Besluit van 24 november 2006 tot implementatie van de richtlijn betreffende de energieprestatie van gebouwen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 10 juli 2006, nr. DJZ2006283878, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op artikel 120 van de Woningwet en op richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PbEU L1);

De Raad van State gehoord (advies van 8 september 2006, nr. W08.06.0310/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 november 2006, nr. DJZ2006327879, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

AFDELING 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt verstaan onder:

    certificaat: door een door Onze Minister aangewezen rechtspersoon erkende schriftelijke verklaring, afgegeven door een erkende deskundige;

    energieprestatiecertificaat: op een gebouw toegesneden certificaat dat niet ouder is dan tien jaar 1) waarin het resultaat is vermeld van de berekening van de hoeveelheid energie die nodig wordt geacht voor de verschillende behoeften die verband houden met een gestandaardiseerd gebruik van dat gebouw, waaronder verwarming, warmwatervoorziening, koeling, ventilatie en verlichting, 2) waarin referentie-waarden zijn vermeld waarmee de energieprestatie van het gebouw kan worden vergeleken en beoordeeld, en 3) dat vergezeld gaat van aanbevelingen voor kosteneffectieve verbetering van de energieprestatie;

    wet: Woningwet.

  • 2. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt onder gebouw mede verstaan delen van een gebouw die zijn ontworpen of aangepast om afzonderlijk te worden gebruikt.

AFDELING 2 ENERGIEPRESTATIECERTIFICAAT

Artikel 2.1

  • 1. Bij de bouw van een gebouw heeft de eigenaar een energieprestatiecertificaat voor dat gebouw.

  • 2. Bij de verhuur van een gebouw verstrekt de eigenaar afschrift van een energieprestatiecertificaat voor dat gebouw aan de huurder.

  • 3. Bij de verkoop van een gebouw verstrekt de eigenaar een energieprestatiecertificaat voor dat gebouw aan de koper.

  • 4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de verkoop van een deelnemings- of lidmaatschapsrecht dat recht geeft op het gebruik van een gebouw.

  • 5. Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op toegelaten instellingen als bedoeld in artikel 70 van de wet wanneer deze instellingen alle gebouwen in hun eigendom in een keer van een energieprestatiecertificaat voorzien.

  • 6. Het vijfde lid vervalt met ingang van 1 januari 2009.

Artikel 2.2

  • 1. Artikel 2.1 is van toepassing op nieuwe en bestaande gebouwen waarop op grond van artikel 5.12 van het Bouwbesluit 2003 bij nieuwbouw van die gebouwen een energieprestatiecoëfficiënt van toepassing is of zou zijn.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is artikel 2.1 niet van toepassing op monumenten als bedoeld in de Monumentenwet 1988 of in een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening, op gebouwen die worden gebruikt voor eredienst en religieuze activiteiten en op alleenstaande gebouwen met een gebruiksoppervlakte van minder dan 50 m2.

Artikel 2.3

Voor een gebouw dat meerdere voor afzonderlijk gebruik ontwikkelde gedeelten bevat:

a. volstaat een energieprestatiecertificaat dat is afgegeven voor het gehele gebouw indien dat gebouw een gemeenschappelijk verwarmingssysteem heeft, en

b. kan een energieprestatiecertificaat voor een afzonderlijk gedeelte van het gebouw worden afgegeven op basis van het energieprestatiecertificaat voor een ander representatief gedeelte van het gebouw.

Artikel 2.4

De eigenaar van een gebouw met een totale gebruiksoppervlakte van meer dan 1.000 m2, waarin door een overheidsdienst of overheidsinstelling diensten aan het publiek worden verleend en dat met het oog daarop door een groot aantal personen wordt bezocht, heeft een energieprestatiecertificaat. De eigenaar brengt dit aan op een voor het publiek duidelijk zichtbare plaats in het gebouw. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de tweede zin van toepassing is op een of meer bij die regeling aan te wijzen onderdelen van het energieprestatiecertificaat.

AFDELING 3 NADERE VOORSCHRIFTEN

Artikel 3.1

Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gegeven omtrent het in dit besluit bepaalde.

AFDELING 4 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 4.1

Voor een gebouw waarvoor tussen 1 juli 2002 en het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel een Energie Prestatie Advies is uitgebracht dat voldoet aan de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 zoals deze laatstelijk luidde voor haar intrekking, kan aan de in artikel 2.1 gestelde verplichtingen worden voldaan door het verstrekken van dit advies, mits dit niet ouder is dan tien jaar.

Artikel 4.2

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 4.3

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit energieprestatie gebouwen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 24 november 2006

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. Winsemius

Uitgegeven de vijfde december 2006

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Dit besluit is het sluitstuk van de implementatie van richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen. Deze richtlijn heeft tot doel het stimuleren van een verbeterde energieprestatie voor gebouwen in Europa, daarbij rekening houdend met de klimatologische en plaatselijke omstandigheden buiten het gebouw, de eisen voor het binnenklimaat en de kosteneffectiviteit. De richtlijn voorziet daartoe in:

1. eisen met betrekking tot een algemeen kader voor de methode voor de berekening van een geïntegreerde energieprestatie van gebouwen;

2. minimumeisen voor de energieprestatie van nieuwe gebouwen;

3. minimumeisen voor de energieprestatie van bestaande grote gebouwen die ingrijpend gerenoveerd worden;

4. de energiecertificering van gebouwen, en

5. de regelmatige keuring van c.v.-ketels en airconditioningsystemen in gebouwen en een eenmalige totale keuring van verwarmingsinstallaties waarvan de ketel ouder is dan 15 jaar.

Aan de onder 1 tot en met 3 genoemde eisen wordt in Nederland al vele jaren voldaan met het Bouwbesluit 2003 en daarvoor het Bouwbesluit (Stb. 1991, 680). Hoofdstuk 5 van het Bouwbesluit 2003 stelt namelijk voorschriften uit het oogpunt van energiezuinigheid; het gaat hier met name om eisen aan de thermische isolatie (afdeling 5.1), eisen aan de beperking van luchtdoorlatendheid (afdeling 5.2) en eisen aan de energieprestatie (afdeling 5.3). Ook zijn er de afgelopen jaren diverse tijdelijke subsidieregelingen geweest op het gebied van de verbetering van de energieprestatie. Voorbeelden hiervan zijn de Regeling EnergiePrestatie Advies en de Tijdelijke regeling energiepremies 2003. Deze regelingen hebben aanzienlijk bijgedragen aan het stimuleren van de toepassing van energiebesparende maatregelen in de bestaande gebouwde omgeving.

Wat betreft de onder 5 genoemde regelmatige keuring van c.v.-ketels en airconditioningsystemen is in Nederland gekozen voor de in artikel 8b van de richtlijn geboden mogelijkheid gebruikers te stimuleren tot het periodiek uitvoeren van keuringen en het zo nodig vervangen van de c.v.-ketels en airconditioningsystemen. In Nederland gelden voor de grote ketels waarop artikel 8 van de richtlijn van toepassing is reeds voorschriften op grond van de Wet milieubeheer. Het aantal oliegestookte ketels waar het artikel zich met name op richt neemt de laatste jaren overigens structureel en significant af. Bovendien is het in Nederland zowel voor grote als voor kleinere ketels gebruikelijk is om deze jaarlijks te onderhouden. Ook bij het voorschrift van artikel 9 van de richtlijn inzake de regelmatige keuring van airconditioningsystemen bestaat de verwachting dat een traject van intensieve voorlichting en stimulering dezelfde resultaten of zelfs meer resultaten zal opleveren dan een verplicht traject. Deze benadering maakt het bovendien mogelijk de aanpak van de keuring van c.v.-ketels en airconditioningsystemen op elkaar af te stemmen en daardoor kosteneffectiever uit te voeren. In komend overleg met de Europese Commissie zal Nederland zich hiervoor andermaal sterk maken. Het onderhavige besluit bevat derhalve in het bijzonder voorschriften voor de energiecertificering van gebouwen. Nadere voorschriften hieromtrent zullen worden gegeven in een op dit besluit gebaseerde ministeriële regeling.

De bijgevoegde transponeringstabel biedt een overzicht van de artikelen van richtlijn 2002/91/EG en de implementatie daarvan, voorzover nodig, in de Nederlandse regelgeving.

Hoewel de implementatietermijn van deze richtlijn op 4 januari 2006 is verstreken, is het ondanks aanzienlijke inspanningen niet mogelijk gebleken deze richtlijn tijdig om te zetten.

2. Het systeem van de energiecertificering

Kern van de richtlijn is voor Nederland de invoering van het energieprestatiecertificaat. In artikel 7 van de richtlijn is bepaald dat bij de bouw, verkoop of verhuur van een gebouw aan de eigenaar, of door de eigenaar aan de toekomstige koper of huurder, naar gelang van het geval, een energieprestatiecertificaat wordt verstrekt. Het certificaat is niet langer dan tien jaar geldig. Deze verplichting voor de eigenaar van een gebouw of van een voor afzonderlijk gebruik bestemd deel van een gebouw is in artikel 2.1 van dit besluit opgenomen. Het energieprestatiecertificaat geeft op basis van een gestandaardiseerd gebruik van een gebouw inzicht in de benodigde hoeveelheid energie. Verder bevat het certificaat referentiewaarden zodat de gebruiker de energieprestatie van zijn gebouw kan vergelijken en beoordelen en is het voorzien van een advies voor verbetering van de energieprestatie. De beoordelingssystematiek die aan het energieprestatiecertificaat ten grondslag ligt is opgenomen in zogenoemde BRL-en (een BRL is een door de Raad voor de Accreditatie vastgestelde Nationale Beoordelingrichtlijn). Deze BRL-en zullen in de Regeling energieprestatie gebouwen (REG), de op dit besluit gebaseerde regeling, worden aangewezen.

Behalve voor de direct betrokkenen is op de momenten dat een energieprestatiecertificaat moet worden verstrekt een belangrijke rol weggelegd voor de leden van diverse brancheorganisaties.

Met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie is overleg gevoerd over de rol van de notaris bij de handhaving van de certificatieplicht. In de diverse modelaktes van de notariële beroepsorganisatie zal de certificatieverplichting als aandachtspunt opgenomen worden. Op deze wijze zal in het contact met de notaris het certificaat altijd ter sprake komen. Ook met de diverse organisaties van makelaars en van verhuurders zijn soortgelijke afspraken gemaakt of zullen nog gemaakt worden.

Het ministerie van VROM zal de praktische toepassing van de verplichting tot certificering en de resultaten van de stimulering tot het periodiek uitvoeren van installatiekeuringen in de praktijk volgen. In dat verband wordt overigens opgemaakt dat momenteel de mogelijkheden worden onderzocht om het woningwaarderingssysteem in die zin aan te passen dat energiebesparende maatregelen worden gestimuleerd.

Ter voorkoming van verdere verzwaring van de bestaande werklast van overheid en rechterlijke macht is ervoor gekozen in dit besluit geen expliciete bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhavingssancties op te nemen. Wanneer zich tussen partijen (eigenaar, huurder dan wel koper) een geschil over het verstrekken van een energieprestatiecertificaat voordoet, zal dat geschil door hen zo nodig aan de burgerlijke rechter kunnen worden voorgelegd. Hoewel het in eerste instantie voor de hand lag de verplichting tot certificering in het Burgerlijk Wetboek op te nemen is er – gelet op het specifieke karakter van de betreffende voorschriften – in overleg met het ministerie van Justitie voor gekozen om die voorschriften niet in het Burgerlijk Wetboek op te nemen maar in dit besluit, gebaseerd op de Woningwet. De in dit besluit vervatte systematiek, die op privaatrechtelijke doorwerking is geënt, brengt met zich dat het publiekrechtelijk toezicht op de naleving van de voorschriften van dit besluit in de praktijk beperkt van aard en omvang is. In voorkomende gevallen kan de gemeente in het kader van het eerstelijnstoezicht ex artikel 100, eerste lid, van de Woningwet de overtreder erop wijzen dat hij in strijd met de voorschriften heeft gehandeld. Voorts kan de gemeente een eventuele derde-belanghebbende, zoals de huurder of koper die ten onrechte geen energieprestatiecertificaat van de gebouweigenaar heeft ontvangen, informeren over de (privaatrechtelijke) mogelijkheden die voor hem openstaan. Het toepassen van bestuursdwang bij overtreding van het voorschrift een energieprestatiecertificaat te verstrekken is op praktische gronden moeilijk voorstelbaar. Mutatis mutandis geldt in dit verband hetzelfde voor de uitoefening van het tweedelijnstoezicht door het Rijk; ook dat is in dit geval naar aard en omvang beperkt.

Indien uit de praktijkervaringen met de voorschriften van dit besluit naar voren mocht komen dat verdergaande bestuursrechtelijke en/of strafrechtelijke handhavingssancties toch noodzakelijk blijken voor een goede werking van dit besluit, dan zal alsnog worden nagegaan op welke wijze de regelgeving dient te worden aangepast.

3. Gevolgde procedure en inspraak

Een eerdere versie van dit besluit is op 8 juli en 25 augustus 2005 in de ministerraad besproken. De ministerraad sprak toen zijn zorgen uit over de hoge administratieve lasten voor burgers en bedrijven die de implementatie middels dat besluit met zich mee zou kunnen brengen. Het standpunt van de ministerraad was aanleiding om opnieuw onderzoek te doen naar de mogelijkheden om de administratieve lasten als gevolg van de voorgenomen implementatie verder terug te dringen. In het thans voorliggende besluit is met de bevindingen uit dit onderzoek rekening gehouden.

Bij brief van 11 juli 2005, kenmerk TREN/D1/KP/ic D (2005)114824, heeft de Europese Commissie geïnformeerd naar de voortgang van de implementatie. In reactie hierop is bij brief van 1 november 2005, kenmerk DBO2005192546, op hoofdlijnen aangegeven op welke wijze de Nederlandse regering deze richtlijn zal implementeren. In de vervolgbrief van 13 april 2006, kenmerk DBO 2006239812, is dit nader uitgewerkt. Per artikel van de richtlijn is aangegeven hoe dit in Nederlands recht is omgezet respectievelijk zal worden omgezet.

Bij brief van 9 februari 2006, kenmerk SG-Greffe(2006)D/200607, is een ingebrekestelling betreffende de omzetting van de richtlijn ontvangen. Op 18 april 2006 is de reactie van de Nederlandse regering hierop verzonden, kenmerk DJZ/ER-163/06. Ook in deze reactie is per artikel van de richtlijn aangegeven hoe dit is omgezet respectievelijk zal worden omgezet. Voorts is in deze brief uitgesproken dat Nederland een beroep doet op de in artikel 15, tweede lid, van de richtlijn geboden mogelijkheid om bij gebrek aan voldoende gekwalificeerde en/of erkende deskundigen te beschikken over een extra termijn voor de integrale toepassing van de artikelen 7, 8 en 9.

Naast inhoudelijk overleg met de ministeries van Economische Zaken, Financiën, Buitenlandse Zaken en Justitie heeft afstemming plaatsgevonden met diverse organisaties uit het bouwbedrijfsleven en met brancheorganisaties. Hiertoe heeft gedurende de gehele voorbereidingsperiode van de implementatie van de richtlijn regelmatig overleg plaatsgevonden in het kader van een brede klankbordgroep waarin geparticipeerd werd door zowel vertegenwoordigers van de aanbiedende partijen als van de gebruikers van onroerend goed.

Hiernaast heeft individueel overleg plaatsgevonden met een aantal grotere organisaties. Ik noem hier UnetoVNI, de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, de ROZ (Raad voor Onroerende Zaken), de Vereniging Eigen Huis, de NVM (Nederlandse Vereniging van Makelaars), de Avepa (Associatie voor EPA-adviseurs) en VNO/NCW. Een eerder ontwerpbesluit is voorts besproken in het Interdepartementaal Overleg Bouwregelgeving (IOB), de Juridisch Technische Commissie (JTC) en het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB). Het OPB sprak bij de behandeling in 2005 met name zijn zorg uit over de handhaafbaarheid in de praktijk. Met deze reactie werd de noodzaak benadrukt om, zoals hierboven onder 2 aangegeven, de praktische toepassing van de verplichtingen uit dit besluit nauwkeurig te volgen.

Dit besluit is in een schriftelijke consultatieronde voorgelegd aan dezelfde partijen die ook over het eerdere ontwerpbesluit zijn geconsulteerd.

4. Onderzoek Clingendael

Door instituut Clingendael is onderzoek gedaan naar de oorzaken van implementatieproblemen bij richtlijnen op milieugebied (Nederland en de totstandkoming van EU-milieurichtlijnen, eindrapport december 2005). Uit het onderzoek kwam naar voren dat Nederland zich bijzonder heeft ingespannen voor de totstandkoming van richtlijn 2002/91/EG. Juist ook omdat het milieubewustzijn ten tijde van de totstandkoming van de richtlijn sterker was dan het heden ten dage is. Overwegingen die nu meer prominent zijn, zoals de kosten van regelgeving in samenhang met de lastendruk voor burgers en bedrijfsleven waren op dat moment minder relevant. Clingendael wijst er ook op dat Nederland relatief gemakkelijk heeft ingestemd met de invoering van een systeem van verplichte certificering dat afwijkt van het reeds bestaande nationale systeem dat ingebed is in de bouwregelgeving en de milieuregelgeving.

Nadrukkelijk werd geconstateerd dat Nederland in principe geen grote fouten heeft gemaakt bij de voorbereiding van de implementatie van deze richtlijn.

5. Toetsing administratieve lasten, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) merkte in zijn advies bij het eerdere ontwerpbesluit op dat het meest substantiële alternatief om de doelstelling van de richtlijn te bereiken tijdens de onderhandelingen over de richtlijn had moeten worden gerealiseerd. Het ministerie van VROM heeft zich destijds sterk gemaakt voor vrijwillige certificering, deze inzet heeft helaas niet tot het gewenste resultaat geleid. Actal betreurt dit zeer en wijst op het grote belang van een tijdige, krachtige Nederlandse inzet op reductie van administratieve lasten op Europees niveau.

Ook een concepttekst van dit besluit is voorgelegd aan Actal. Actal heeft geconstateerd dat met dit besluit de toename van de administratieve lasten die het gevolg zou zijn van het eerdere ontwerpbesluit wordt beperkt. Actal heeft dit besluit niet (opnieuw) geselecteerd voor een advies.

De standaardtoets op de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid door de daarvoor ingestelde interne VROM (DG Wonen-) toetsgroep is achterwege gelaten. De reden hiervoor is dat deze interne toets vooral op de uitvoeringsconsequenties voor VROM en aan VROM gelieerde uitvoeringsorganisaties ingaat. Van dergelijke consequenties is hier geen sprake.

6. Voorlichting

Artikel 12 van de richtlijn wijst op het belang van voorlichting. Reeds in 2004 is begonnen met het via internet (www.vrom.nl) en persberichten informeren over de richtlijn. In opdracht van het ministerie van VROM houdt SenterNovem zich bezig met de voorlichting aan de diverse brancheorganisaties. Naast deze voorlichting aan de aanbieders van certificaten is sprake van uitgebreide voorlichting ten behoeve van de afnemers van certificaten. Ook overigens wordt hier opgemerkt dat de implementatie van de artikelen 8 en 9 van de richtlijn, het bevorderen van de keuring van CV-ketels en van airconditioningsystemen, via een gericht voorlichtingtraject zal plaatsvinden.

Met het naderen van de datum waarop het energieprestatiecertificaat daadwerkelijk verplicht is zal de communicatie steeds intensiever worden.

Artikelsgewijze toelichting

Afdeling 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Eerste lid

Certificaat

Het certificaat is hier gedefinieerd als een door een door Onze Minister aangewezen rechtspersoon erkende schriftelijke verklaring, afgegeven door een erkende deskundige. Hiermee is artikel 10 van de richtlijn geïmplementeerd waarin eisen worden gesteld inzake het op onafhankelijke wijze uitvoeren van certificering door gekwalificeerde en/of erkende deskundigen. Voor de definitie van certificaat is voorts aansluiting gezocht bij het begrippenkader van de Woningwet en het Bouwbesluit 2003. Opgemerkt wordt dat met de gekozen terminologie volledig recht wordt gedaan aan het gestelde in de richtlijn.

Energieprestatiecertificaat

De definitie van energieprestatiecertificaat is samengesteld uit de definities in de artikelen 2.2 en 2.3 van de richtlijn, waaraan zijn toegevoegd de geldigheidstermijn van tien jaar uit artikel 7, eerste lid, en de referentiewaarden en aanbevelingen voor kosteneffectieve verbetering uit artikel 7, tweede lid, van de richtlijn. In de definitie van de energieprestatie van een gebouw zoals deze in artikel 2.3 van de richtlijn is opgenomen staat voorzover hier van belang «de hoeveelheid energie die daadwerkelijk wordt verbruikt of die nodig wordt geacht voor de verschillende behoeften die verband houden met een gestandaardiseerd gebruik van een gebouw». Met dit daadwerkelijk verbruik wordt bedoeld dat het niet gaat om het geobjectiveerde energiegebruik van een gebouw inclusief alle apparatuur zoals bijvoorbeeld de computers in zo’n gebouw, maar om het geobjectiveerde energiegebruik van het gebouw zelf, dus inclusief verwarming, warmwatervoorziening, koeling, ventilatie en verlichting. Omdat daadwerkelijk verbruik en nodig geacht verbruik in de richtlijn door elkaar worden gebruikt is ervoor gekozen in de definitie in dit besluit alleen te spreken van de hoeveelheid energie die nodig wordt geacht.

Opgemerkt wordt dat overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de richtlijn het energieprestatiecertificaat een louter informatieve functie heeft. In de in artikel 3.1 van dit besluit bedoelde ministeriële regeling, zullen omtrent het energieprestatiecertificaat nadere voorschriften worden gegeven.

Zoals in de definitie van energieprestatiecertificaat is aangegeven moet het energieprestatiecertificaat zijn voorzien van aanbevelingen voor kosteneffectieve verbetering van de energieprestatie. In de praktijk zal hierbij onderscheid gemaakt worden tussen «nieuwe» en reeds langer bestaande gebouwen. Bij de bouw van een gebouw moet altijd ten minste worden voldaan aan de in hoofdstuk 5 van het Bouwbesluit 2003 opgenomen voorschriften uit het oogpunt van energiezuinigheid (onder andere eisen met betrekking tot de energieprestatiecoëfficiënt). Hiermee is zeker gesteld dat alle na de invoering van de energieprestatiecoëfficiënt gebouwde gebouwen (afhankelijk van het soort gebouw na 1995) voldoen aan een hoog niveau voor wat betreft energiezuinigheid. Hierbij wordt opgemerkt dat bij het vaststellen en aanscherpen van de energieprestatiecoëfficiënt in het Bouwbesluit 2003 steeds nadrukkelijk rekening is gehouden met de kosteneffectieve mogelijkheden.

Gelet op het vorenstaande is het in principe dan ook niet nodig bij gebouwen die zijn gebouwd met een energieprestatiecoëfficiënt de eerste 10 jaar na de bouw aanbevelingen te doen voor verbetermaatregelen. Bij «nieuwbouw» zal derhalve worden aangegeven dat het niet nodig is aanbevelingen voor kosteneffectieve verbetering te doen.

Het verbeteradvies voor gebouwen die zijn gebouwd voor de invoering van energieprestatiecoëfficiënt wordt gegenereerd aan de hand van een aantal parameters zoals onder andere bouwjaar, oppervlakte, technische details en maatregelen en voor de utiliteitsbouw gebruikscategorieën. In de meeste gevallen zal daar kunnen worden volstaan met een verbeteringsadvies van meer algemene aard.

Tweede lid

Van het begrip «gebouw» is in dit besluit geen afzonderlijke omschrijving opgenomen. Dit is ook niet nodig aangezien de Woningwet, waarop dit besluit is gebaseerd, het begrip al definieert. Op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet wordt in dit verband onder gebouw verstaan: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de richtlijn kan het begrip «gebouw» zowel betrekking hebben op het gebouw in zijn geheel als op de delen van het gebouw die zijn ontworpen of aangepast om afzonderlijk te worden gebruikt. Om dit vast te leggen is in dit tweede lid bepaald dat voor toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften onder gebouw mede wordt verstaan delen van het gebouw die zijn ontworpen of aangepast om afzonderlijk te worden gebruikt.

In voorkomende gevallen kan dus zowel een energieprestatiecertificaat voor het gehele gebouw als voor afzonderlijke delen daarvan zijn vereist.

Afdeling 2 Energieprestatiecertificaat

In deze afdeling zijn voorschriften opgenomen over het energieprestatiecertificaat dat de eigenaar van een gebouw of van een voor afzonderlijk gebruik bestemde eenheid op grond van artikel 7 van de richtlijn in bepaalde gevallen dient te hebben. In de gevallen waarin die certificatieplicht niet van toepassing is, staat het de eigenaar (of gebruiker) van het betreffende (deel van het) gebouw uiteraard vrij om op vrijwillige basis zo’n energieprestatiecertificaat te verkrijgen.

Artikel 2.1 Wanneer is een certificaat verplicht

Artikel 2.1 van dit besluit bevat de hoofdregel voor de verplichting tot het hebben dan wel verstrekken van een energieprestatiecertificaat: bij de bouw van een gebouw en bij de verhuur en verkoop (van een deel) daarvan dient de eigenaar een energieprestatiecertificaat te hebben respectievelijk aan de huurder dan wel koper te verstrekken. De eis tot het hebben dan wel verstrekken van een energieprestatiecertificaat betreft uitsluitend gebouwen en dus geen bouwwerken geen gebouw zijnde. Zoals in de toelichting op artikel 1.1, tweede lid, is aangegeven kan het begrip «gebouw» zowel betrekking hebben op het gebouw in zijn geheel als op de delen van het gebouw die zijn bestemd om afzonderlijk te worden gebruikt.

Op grond van het bepaalde in artikel 2.2 van dit besluit zijn gebouwen waarvoor geen energie wordt gebruikt om het binnenklimaat te regelen niet certificaatplichtig.

De reikwijdte van de richtlijn is namelijk beperkt tot dat deel van de onder de Woningwet begrepen gebouwen «waarvoor energie wordt gebruikt om het binnenklimaat te regelen». Bij nieuwbouw van een dergelijk gebouw is op grond van artikel 5.12 van het Bouwbesluit 2003 namelijk een energieprestatiecoëfficiënt van toepassing (zie ook de hierna opgenomen toelichting op artikel 2.2). De verplichting tot het hebben dan wel verstrekken van een energieprestatiecertificaat is gericht tot de eigenaar van het desbetreffende te bouwen, verhuren of verkopen (afzonderlijk deel van het) gebouw. Hoewel het in de meeste gevallen duidelijk zal zijn wie de verplichting heeft tot het verstrekken van een energieprestatiecertificaat zou met name bij projectontwikkeling onduidelijkheid kunnen ontstaan. Bij een zogenoemde koop-aannemingsovereenkomst zal het in het algemeen zo zijn dat de opdrachtgever (lees de koper) verantwoordelijk is voor het hebben van het certificaat. Bij nieuwbouw moet het energieprestatiecertificaat op grond van artikel 7, eerste lid, van de richtlijn beschikbaar zijn «bij de bouw». Dit betekent dat het certificaat beschikbaar moet komen op enig moment tussen de papieren ontwikkelingsfase van het bouwplan en feitelijke oplevering van het gerealiseerde gebouw, dit ter keuze aan de eigenaar van het gebouw.

Bij gebouwen die voor afzonderlijk gebruik ontworpen of aangepaste delen omvatten (bijvoorbeeld appartementengebouwen) moet rekening worden gehouden met de rol die een vereniging van eigenaren kan spelen bij het verstrekken van een energieprestatiecertificaat. In het vierde lid van artikel 2.1 is het derde lid van overeenkomstige toepassing verklaard voor appartementen met een deelnemings- of lidmaatschapsrecht, zoals bijvoorbeeld een coöperatieve vereniging. In het vijfde lid is bepaald dat het eerste tot en met vierde lid niet van toepassing zijn op toegelaten instellingen in het belang van volkshuisvesting. In het zesde lid is bepaald dat het vijfde lid met ingang van 1 januari 2009 vervalt. Op deze wijze is geregeld dat woningcorporaties die hun hele bezit in een keer certificeren dit niet direct bij inwerkingtreding van de verplichting van de leden een tot en met vier behoeven te doen. Zij hebben uitstel tot 1 januari 2009, het moment dat het vijfde lid vervalt en dus de verplichting van de leden een tot en met vier ook op corporaties onverkort van toepassing is.

Artikel 2.2 Voor welke gebouwcategorieën is een certificaat verplicht

Een energieprestatiecertificaat als bedoeld in artikel 2.1 is niet voor alle gebouwen vereist. Artikel 7, eerste lid, van de richtlijn maakt het de lidstaten mogelijk om bepaalde categorieën gebouwen van de toepassing van die eis uit te zonderen. De afbakening van de certificaatplichtige categorieën gebouwen in artikel 2.2 van dit besluit past binnen de opsomming van mogelijke uitzonderingsgevallen die in artikel 4, derde lid, van de richtlijn zijn genoemd.

Ten behoeve van de inzichtelijkheid en praktische toepasbaarheid is in artikel 2.2 van dit besluit aansluiting gezocht bij de reikwijdte en terminologie van het Bouwbesluit 2003.

Op grond van artikel 2.2, eerste lid, van dit besluit is het in artikel 2.1 bedoelde certificaat alleen vereist voor nieuwe en bestaande gebruiksfuncties waarop volgens artikel 5.12 van het Bouwbesluit 2003 bij nieuwbouw een energieprestatiecoëfficiënt van toepassing is of zou zijn. Voor alle andere gebouwen is derhalve geen energieprestatiecertificaat als bedoeld in artikel 2.1 vereist.

Zo’n certificaat is dus niet vereist voor die soorten nieuwe en bestaande gebouwen (gebruiksfuncties) waarvoor bij nieuwbouw van een dergelijk gebouw op grond van artikel 5.12 van het Bouwbesluit 2003 geen energieprestatiecoëfficiënt van toepassing is, dat wil zeggen:

– woonwagens

– onverwarmde logiesgebouwen (zoals een trekkershut of gite)

– gebouwen met een industriefunctie, en

– gebouwen met een zogenoemde overige gebruiksfunctie (zoals schuurtje, garage).

«Gebruiksfunctie» is de term die in het Bouwbesluit 2003 wordt gebruikt voor de gedeelten van een gebouw die dezelfde gebruiksbestemming hebben en die tezamen een gebruikseenheid vormen. In een gebouw bevinden zich soms verschillende gebruiksfuncties. Wanneer dat het geval is en op één of meerdere van die gebruiksfuncties geen energieprestatiecoëfficiënt van toepassing is (bijvoorbeeld een inpandige garage), dan is het energieprestatiecertificaat alleen vereist voor die delen van het gebouw waarop de energieprestatiecoëfficiënt van toepassing is. In NEN 2916 en NEN 5128, de normen waarin de energieprestatiecoëfficiënt voor utiliteitsgebouwen, respectievelijk voor woningen is beschreven, is hiermee rekening gehouden.

Overeenkomstig artikel 1.13 van het Bouwbesluit 2003, waarin is bepaald dat niet-permanente bouwwerken ten minste moeten voldoen aan de voorschriften voor bestaande bouw, is ook voor tijdelijke bouwwerken geen energieprestatiecoëfficiënt en daarmee geen energieprestatiecertificaat van toepassing. Voorbeelden van dergelijke bouwwerken zijn: bouwketen, noodwinkels, noodlokalen bij scholen en directie- en schaftlokalen op bouwplaatsen. De hierboven beschreven uitzonderingen die volgen uit de systematiek van het Bouwbesluit 2003 zijn toegestaan overeenkomstig artikel 4 van de richtlijn. De overige uitzonderingen die op grond van de richtlijn kunnen worden opgenomen zijn verwoord in het tweede lid van artikel 2.2.

Op grond van het tweede lid van artikel 2.2 is het certificaat derhalve niet vereist voor monumenten als bedoeld in de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening, noch voor gebouwen bestemd voor eredienst en religieuze activiteiten. Ook sluit dit lid de mogelijkheid uit om een energieprestatiecertificaat te vragen bij vrijstaande gebouwen met een gebruiksoppervlakte van minder dan 50 m2. «Gebruiksoppervlakte» is een in de bouwpraktijk gangbare en ook in het Bouwbesluit 2003 gebezigde term, waaronder wordt verstaan de netto bruikbare vloeroppervlakte. Kleine wooneenheden in een appartementengebouw of geschakeld aan een rij eengezinswoningen hebben derhalve wel een energieprestatiecertificaat nodig.

Artikel 2.3 Uitzonderingen voor gebouwen met meerdere voor afzonderlijk gebruik ontwikkelde gedeelten

Overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de richtlijn bevat artikel 2.3 van dit besluit voorschriften over de afgifte van een energieprestatiecertificaat voor enkele specifieke categorieën gebouwen die meerdere voor afzonderlijk gebruik ontwikkelde of aangepaste gedeelten bevatten. Daarbij kan bijvoorbeeld aan appartementen- en bedrijfsverzamelgebouwen worden gedacht.

Op grond van artikel 2.1, tweede tot en met vierde lid, is bij verhuur en verkoop van een deel van een gebouw in beginsel een energieprestatiecertificaat vereist dat uitsluitend betrekking heeft op dat specifieke deel van het gebouw.

Artikel 2.3, onderdeel a, bevat een uitzondering daarop: wanneer het gebouw waarin het te verhuren of verkopen deel is gelegen, een gemeenschappelijk verwarmingssysteem heeft, is bij die verhuur respectievelijk verkoop geen certificaat vereist dat uitsluitend betrekking heeft op dat specifieke deel van het gebouw maar kan worden volstaan met een certificaat voor het gehele gebouw. Dat betekent bij, bijvoorbeeld, een appartementengebouw met een gemeenschappelijk verwarmingssysteem dat bij verhuur of verkoop van een appartement niet elke keer een certificaat met betrekking tot de energieprestatie van het betreffende appartement vereist is en dat in die gevallen telkens een afschrift van hetzelfde certificaat voor het gehele appartementengebouw voldoende is.

In de praktijk kan bij verhuur van een appartement worden onderscheiden tussen de situatie dat alle appartementen in een gebouw van dezelfde eigenaar zijn, bijvoorbeeld een institutionele belegger of een woningcorporatie, en de situatie dat een individuele eigenaar, lid van de vereniging van eigenaren, zijn appartement verhuurt. In het eerste geval verstrekt de eigenaar een afschrift van het energieprestatiecertificaat voor het gehele gebouw. In het tweede geval lijkt het wenselijk dat binnen zo’n vereniging van eigenaren afspraken worden gemaakt over het aanschaffen van een energieprestatiecertificaat voor het gehele gebouw. Zo kunnen in voorkomende gevallen individuele eigenaren bij verhuur op eenvoudige wijze eencertificaat verstrekken.

Bij verkoop van een appartementsrecht met een gemeenschappelijk verwarmingssysteem moet de verkoper van het appartementsrecht een energieprestatiecertificaat verstrekken. Ook in een dergelijk geval zal de vereniging van eigenaren, al dan niet tegen een vergoeding een exemplaar van het energieprestatiecertificaat aan de verkopende partij ter beschikking kunnen stellen. Het staat de verkopende partij uiteraard vrij om in plaats van een exemplaar van het energieprestatiecertificaat voor het hele gebouw te kiezen voor het laten opstellen van een energieprestatiecertificaat voor het specifieke appartement en dat te verstrekken.

Artikel 2.3, onderdeel b, heeft eveneens betrekking op gebouwen met voor afzonderlijk gebruik ontwikkelde gedeelten. Het verschil met onderdeel a van dat artikel is dat onderdeel b niet specifiek betrekking heeft op gebouwen met een gemeenschappelijk verwarmingsssysteem.

De energieprestatie van een voor afzonderlijk gebruik ontwikkeld gedeelte van een gebouw (zoals bijvoorbeeld een appartement) zal soms sterk overeenkomen met de energieprestatie van andere voor afzonderlijk gebruik ontwikkelde gedeelten van dat gebouw. Artikel 2.3, onderdeel b, bepaalt dat in zo’n geval bij verhuur en verkoop van zo’n afzonderlijk gebouwdeel weliswaar elke keer een certificaat met betrekking tot de energieprestatie van dat specifieke appartement vereist is maar dat dit certificaat kan worden afgegeven op basis van een (reeds eerder verstrekt) energieprestatiecertificaat voor een ander representatief gebouwdeel. Het ligt in de rede om te verwachten dat een certificaat op basis van zo’n eerder voor een ander appartement afgegeven certificaat tegen aanzienlijk lagere kosten kan worden verkregen dan het geval zou zijn indien telkens eerst de specifieke energieprestatie van het betreffende te verhuren of te verkopen gebouwdeel afzonderlijk zou moeten worden vastgesteld.

Of een gebouwdeel in dit verband representatief is voor een ander gebouwdeel kan worden beoordeeld aan de hand van de voor de energieprestatie relevante kenmerken van die gebouwdelen. Het betreft hier bouw- en installatietechnische zaken zoals bijvoorbeeld oppervlakte, ligging van het appartement, isolatiewaarde en type verwarmingssysteem.

De voor de energieprestatie relevante kenmerken van een gebouw of gebouwdeel zijn onderdeel van de rekenmethodiek waarmee de energieprestatie van een gebouw of gebouwdeel wordt vastgesteld. Voor de toepassing van dit besluit is een gebouwdeel representatief wanneer op basis van de relevante kenmerken van het andere gebouwdeel een uitkomst van de energieprestatieberekening mag worden verwacht die slechts in beperkte mate (5%) afwijkt. Bij ministeriële regeling kunnen hierover nadere voorschriften worden gegeven.

De hierboven besproken representativiteit moet worden onderscheiden van de representativiteit die kan bestaan bij bijvoorbeeld eengezinswoningen in eenvormige (nieuwbouw) wijken. Aangenomen mag worden dat het feit dat daar veel certificaten moeten worden afgegeven voor praktisch gelijke woningen voor de consument een positief effect op de prijs heeft. Het is in die gevallen immers niet nodig dat er elke keer een compleet nieuwe opname van een dergelijke woning wordt gedaan. Ook hierover kunnen bij ministeriële regeling nadere voorschriften worden gegeven.

Artikel 2.4 Gebouwen waarin overheidsdiensten zijn gevestigd

Het bepaalde in de artikelen 2.1 tot en met 2.3 is van toepassing op alle gebouwen, ongeacht of dat gebouwen van een overheid dan wel andere gebouwen zijn. Overeenkomstig artikel 7, derde lid, van de richtlijn is daarnaast in artikel 2.4 van dit besluit een specifiek voorschrift opgenomen terzake van het energieprestatiecertificaat voor grotere overheidsgebouwen met een publieksfunctie. Het gaat daarbij om voor het publiek toegankelijke gebouwen met een gebruiksoppervlakte van ten minste 1.000 m2, waarin door een overheidsdienst of overheidsinstelling diensten aan de bezoekers van zo’n gebouw worden verleend. Voorzover het een gebouw betreft dat voldoet aan de criteria die zijn opgenomen in artikel 22, eerste lid, en het geen monument is, als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, moet de eigenaar van een dergelijk overheidsgebouw permanent (dus niet alleen bij de bouw of bij verhuur of verkoop) over een energieprestatiecertificaat beschikken en moet hij dat certificaat bovendien in dat gebouw aan brengen op een opvallende, voor het publiek duidelijk zichtbare plaats.

Met de zinsnede «voor het publiek toegankelijke» worden die gebouwen uitgesloten die niet voor het publiek toegankelijk zijn maar verder wel aan het voorschrift voldoen.

Onder een overheidsdienst of overheidsinstelling worden zowel onderdelen van de centrale overheid als van medeoverheden begrepen. Hierbij moet worden gedacht aan dienstverlening door overheden, zoals ministeries, provincies, gemeenten, rechtbanken en waterschappen.

Bij dienstverlening wordt niet alleen gedacht aan gebouwen waarin de balie van bijvoorbeeld een stadsdeelkantoor is gevestigd, doch aan elke vorm van dienstverlening door overheidsdiensten en overheidsinstellingen aan bezoekers van het gebouw. Dus bijvoorbeeld ook het gebouw waarin een gemeentelijke sportaccommodatie is gevestigd. Onderwijsgebouwen en de gebouwen voor de gezondheidszorg vallen hier dus niet onder.

Soortgelijke dienstverlening door anderen dan overheidsdiensten/instellingen valt buiten de reikwijdte van het voorschrift. Een particuliere sportaccommodatie, waaronder ook begrepen een door een overheidsdienst aan een particulier verpachte sportaccommodatie behoeft dus geen energieprestatiecertificaat zichtbaar aan te brengen.

Het bepaalde in artikel 2.4 is niet van toepassing op gebouwen waarin door een overheidsdienst/instelling weliswaar diensten aan het publiek worden verleend maar die door leden van dat publiek niet of nauwelijks worden bezocht. In het algemeen zal geen certificaat te hoeven worden aangebracht in gebouwen waarin uitsluitend zogenoemde backoffice taken worden verricht maar wel in gebouwen waarin frontoffice taken worden verricht. Voor de toepassing van dit artikel is bepalend of er diensten aan een groot aantal bezoekers van het betreffende gebouw worden verstrekt of kunnen worden verstrekt. Opgemerkt wordt dat «groot» hier een vaag begrip is, er wordt hier van uitgegaan dat dit meer dan incidenteel is. Ook bijvoorbeeld een ministerie, waar in de hal informatiemateriaal verkrijgbaar is, moet worden beschouwd als een gebouw waar diensten aan een groot aantal bezoekers worden verstrekt.

Een voor het publiek zichtbaar energieprestatiecertificaat betekent dat dit certificaat zo moet worden opgehangen of neergezet, dat het in een algemene ruimte van het gebouw zonder moeite goed zichtbaar is. Dit kan bij voorbeeld door het ophangen bij of naast de receptie of de uitgang. Niet goed is het wanneer het certificaat in een spreekkamer is opgehangen.

Voorschriften omtrent het certificaat, dat te vergelijken is met de energielabels die in de witgoedsector worden gehanteerd (bijvoorbeeld bij koelkasten), worden bij ministeriële regeling gegeven.

Afdeling 3 Nadere voorschriften

Artikel 3.1 Ministeriële regeling

In de bij dit besluit voorziene ministeriële regeling, de Regeling energieprestatie gebouwen zullen nadere voorschriften gegeven. Het gaat dan met name om nadere voorschriften met betrekking tot verstrekken van het energieprestatiecertificaat, representativiteit en de overgangsbepalingen.

De regeling zal eerst kunnen worden vastgesteld zodra de in het algemeen deel van deze nota van toelichting genoemde BRL-en beschikbaar zijn.

Afdeling 4 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 4.1 Overgangsbepalingen

In dit artikel wordt de mogelijkheid geboden om in plaats van het in artikel 2.1 bedoelde energieprestatiecertificaat gedurende een periode van tien jaar een Energie Prestatie Advies te verstrekken. Dit advies moet dan zijn uitgebracht tussen 1 juli 2002 en het moment van inwerkingtreding van dit artikel. Het advies moet daarbij voldoen aan de eisen die zijn gesteld in de Tijdelijke regeling energiepremies 2003, zoals deze luidde voor intrekking. Hoewel de richtlijn niet expliciet de mogelijkheid van een overgangsbepaling biedt, is toch een overgangsbepaling opgenomen. Er is hier dan ook geen sprake van een overgangsbepaling in de zin van een «lichter voorschrift». Bij gebruik van de overgangsbepaling wordt volledig voldaan aan de criteria van de richtlijn. Doordat gebruik wordt gemaakt van reeds bestaand instrumentarium (en daarmee van reeds verzamelde gegevens), wordt een aanzienlijke besparing aan administratieve lasten gerealiseerd.

Artikel 4.2 Inwerkingtreding

Omdat de beoordelingssystematiek voor de certificering van aanbieders van gebouwcertificaten zoals deze zal worden vastgelegd in de diverse BRL-en naar verwachting eerst op 1 januari 2007 gereed zal zijn, waren er op het moment van verstrijken van de implementatietermijn (4 januari 2006) geen dan wel onvoldoende gecertificeerde aanbieders. Zoals ook in onderdeel 3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting is aangegeven maakt Nederland derhalve gebruik van de mogelijkheid die artikel 15, tweede lid, van de richtlijn biedt om voor de toepassing van de artikelen 7, 8 en 9 van de richtlijn over een extra termijn te beschikken. De verplichting om overeenkomstig artikel 2.1 van dit besluit een energieprestatiecertificaat te verstrekken zal naar verwachting uiterlijk 1 januari 2008 in werking treden. Het voorschrift van artikel 2.4 om een energieprestatiecertificaat aan te brengen in grote voor publiek toegankelijke gebouwen zal naar verwachting 1 januari 2009 in werking treden.

In dit verband wordt opgemerkt dat aan de voorschriften van de artikelen 8 en 9 van de richtlijn, de regelmatige keuring van c.v.-ketels en airconditioningsystemen, die worden geïmplementeerd door het stimuleren van de gebruikers om deze toestellen te keuren, reeds vanaf het begin van het stookseizoen 2006/2007 wordt voldaan.

Om deze redenen kan de inwerkingtreding van de verschillende artikelen of onderdelen van dit besluit verschillend worden vastgesteld.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. Winsemius

Transponeringstabel richtlijn energieprestatie gebouwen (2002/91/EG)

Artikel (-lid) richtlijn

Implementatie Nederlandse regelgeving

Artikel 1

Behoeft geen implementatie

Artikel 2

Artikel 1.1 van het Besluit energieprestatie gebouwen

 

Artikel 1 van de Woningwet

Artikel 3

Artikel 5.12 (NEN 5128 en 2916 ) van het Bouwbesluit 2003

Artikel 4, eerste lid

Artikel 5.12 van het Bouwbesluit 2003

Artikel 4, tweede lid, zie artikelen 5 en 6

Artikel 4, derde lid

Afdeling 5.3 van het Bouwbesluit 2003

 

Artikel 2. 2 van het Besluit energieprestatie gebouwen

Artikel 5

Afdeling 5.3 van het Bouwbesluit 2003

Artikel 6

Afdelingen 5.1, 5.2 en 5.3 van het Bouwbesluit 2003

Artikel 7

Artikel 2 van het Besluit energieprestatie gebouwen, uitwerking in de Regeling energieprestatie gebouwen

Artikel 8

Keuze voor stimulering

Artikel 9

Keuze voor stimulering

Artikel 10

Artikel 1.1 van het Besluit energieprestatie gebouwen

Artikel 11

Behoeft geen implementatie

Artikel 12

Behoeft geen implementatie in regelgeving, vindt onder anderen plaats door voorlichting

Artikel 13

Behoeft geen implementatie

Artikel 14

Behoeft geen implementatie

Artikel 15

Behoeft geen implementatie

Artikel 16

Behoeft geen implementatie

Artikel 17

Behoeft geen implementatie


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2007, nr. 6.

Naar boven