Besluit van 27 oktober 2006, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in verband met inrichtingen voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen van meer dan 75 MW

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 juli 2006, nr. DJZ2006283798, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op artikel 41 van de Wet geluidhinder;

De Raad van State gehoord (advies van 3 augustus 2006, no. W08.06.0324/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 24 oktober 2006, nr. DJZ2006302339, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel 1.3, onder b, voor zover het thermisch vermogen 75 MW of meer bedraagt, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het verstoken van biomassa waarvan het equivalente geluidsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige vast opgestelde toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten op de grens van het bedrijventerrein niet meer bedraagt dan:

    a. 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;

    b. 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;

    c. 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sedert de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 27 oktober 2006

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Uitgegeven de eenentwintigste november 2006

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Het onderhavige besluit bevat een wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) met betrekking tot een ingevolge artikel 41 van de Wet geluidhinder aangewezen categorie van inrichtingen.

Hoofdstuk V van de Wet geluidhinder heeft betrekking op zones rond industrieterreinen. Van een industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder is, kort gezegd, sprake indien op het terrein een of meer inrichtingen zijn of – planologisch – kunnen worden gevestigd die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Rond een industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder moet een zone worden vastgesteld. Binnen en op de grens van die zone gelden de voorschriften van de Wet geluidhinder.

Op grond van artikel 41 van de Wet geluidhinder worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 2.4 van het Ivb. In dit artikel worden onder meer inrichtingen voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen van 75 MW of meer, aangewezen. Onder deze categorie kunnen ook elektriciteitsproductiebedrijven vallen waar door het verstoken van biomassa (zoals pluimveemest) energie wordt opgewekt (hierna: biomassacentrales).

Biomassacentrales produceren behalve elektriciteit ook restwarmte in de vorm van heet water. Dit hete water wordt in beginsel gebruikt voor de stadsverwarming, hetgeen betekent dat deze centrales op niet te grote afstand van woonbebouwing moeten worden gevestigd.

In de VNG-uitgave Bedrijven en milieuzonering (ISBN 90 322 7353 1) wordt aanbevolen om bij elektriciteitsproductiebedrijven met een thermisch vermogen van 50 MW of meer een afstand tussen bedrijf en woningen aan te houden van 700 meter om hinder en schade aan mensen binnen aanvaardbare normen te houden. Dit betekent dat dergelijke bedrijven uitsluitend op bedrijventerreinen kunnen worden gevestigd.

Tijdens de plenaire behandeling van het voorstel tot aanpassing van de Wet geluidhinder (Kamerstuk 29 879) op 8 juni 2005 is gesproken over de problematiek van de vestiging van biomassacentrales, met een thermisch vermogen van 75 MW of meer, op een bedrijventerrein dat niet wordt aangemerkt als een industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder.

Directe aanleiding vormde een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij is bevestigd dat dit soort energiecentrales valt onder artikel 2.4 van het Ivb (AbRvS, 22 maart 2005, zaaknr. 200402102/1). Hieruit vloeit voort dat deze centrales niet mogen worden gevestigd op een bedrijventerrein dat geen industrieterrein is in de zin van de Wet geluidhinder.

Vanuit de Tweede Kamer werd aangedrongen op een oplossing om de vestiging van deze centrales op dergelijke bedrijventerreinen in de toekomst wel mogelijk te maken.

Het werd als onnodig belemmerend en milieuhygiënisch niet verdedigbaar ervaren dat biomassacentrales niet dichtbij de afnemers van stadsverwarming kunnen worden gevestigd. De gezoneerde terreinen zijn meestal groter van omvang en juist vanwege de geluidszone vaak verder weg gelegen van de afnemers van stadsverwarming. Daarnaast doet de ontstane problematiek afbreuk aan het rijksbeleid waarin het vestigen van biomassacentrales wordt gestimuleerd uit oogpunt van CO2-reductie. Door de onderhavige aanvulling van artikel 2.4 van het Ivb zullen inrichtingen voor het verstoken van biomassa niet langer onnodig in hun vestigingsmogelijkheden belemmerd worden.

In een brief aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2004/05, 29 879, nr. 18) is toegezegd dat een onderzoek zal worden uitgevoerd naar de mogelijkheden om de vestiging van centrales, waar met behulp van kippenmest, energie zal worden opgewekt, op niet gezoneerde bedrijventerreinen mogelijk te maken. In het kader van het onderzoek is bezien op welke wijze het Ivb aanpassing behoeft. Overwogen is, zoals in eerder genoemde brief is aangegeven, de huidige categorisering vanaf een vermogen van 75 MW aan te passen tot een hogere maat. Hiervan is afgezien omdat deze oplossing ertoe zou kunnen leiden dat inrichtingen, die wel in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken, onbedoeld worden vrijgesteld van de verplichting tot vestiging op een gezoneerd bedrijventerrein. Ook zou onbedoeld een wijzing van het bevoegd gezag kunnen optreden door de voorgestane oplossing.

In het voorliggende voorstel is een geluidsgrens gekoppeld aan de categorisering vanaf een vermogen van 75 MW. Bij de keuze van deze grens is aangesloten bij de normstelling uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en bij de geluidsnormering ten behoeve van de zogenoemde art. 8.40 amvb-bedrijven in het kader van de Wet milieubeheer. In concrete situaties is het aan het bedrijf om aan te tonen, dat zij niet in belangrijke mate geluidhinder buiten het bedrijventerrein veroorzaakt en aan de norm kan voldoen. Zij kan dit aantonen door middel van een akoestisch rapport, dat zij bij een vergunningaanvraag ingevolge de Wet milieubeheer overlegt.

Er is gekozen voor een normstelling «op de grens van het bedrijventerrein», omdat het equivalente geluidsniveau van een biomassacentrale met een thermisch vermogen van 75 MW of meer, zoals ook al blijkt uit de VNG-uitgave Bedrijven en milieuzonering, op de grens van een dergelijke inrichting aanmerkelijk hoger zal zijn dan de etmaalwaarde van 50 dB(A). Een biomassacentrale kan in de praktijk daarom alleen op een niet gezoneerd bedrijventerrein worden gevestigd, indien de afstand van de inrichting tot de grens van het bedrijventerrein zodanig is, dat aan de normstelling voor het equivalente geluidsniveau kan worden voldaan.

Ten overvloede zij opgemerkt dat het voldoen aan de norm geen vrijbrief inhoudt. De betreffende inrichting zal zowel aan de in dit voorstel geïntroduceerde norm als aan de voorschriften, die door het bevoegd gezag aan de Wet milieubeheervergunning zullen worden verbonden, moeten voldoen.

2. Artikelsgewijs

Artikel II

Op grond van artikel 172, tweede lid, van de Wet geluidhinder treedt een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 41 van de Wet geluidhinder niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst.

3. Toetsingsaspecten

Administratieve lasten

Ten behoeve van deze inrichtingen behoeven de procedures uit hoofdstuk V van de Wet geluidhinder niet meer gevolgd te worden, hetgeen tot minder administratieve lasten leidt.

Milieutoets

De onderhavige aanpassing van het Ivb introduceert, zoals gezegd, voor biomassacentrales met een thermisch vermogen van 75 MW of meer de mogelijkheid van vestiging buiten gezoneerde bedrijventerreinen. Dit leidt echter niet tot meer of andere nadelige gevolgen voor het milieu dan reeds door de op grond van artikel 8.1 Wet milieubeheer verleende vergunningen zijn toegestaan. Daarnaast blijven gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de vergunningaanvraag.

Bedrijfseffecttoets

Een positief bedrijfseffect van de onderhavige aanpassing van het Ivb is, dat de vestigingsmogelijkheid van biomassacentrales in de nabijheid van de afnemers van stadsverwarming wordt verruimd. Dit zal de rentabiliteit van dergelijke energiecentrales versterken. Er zijn geen nadelige bedrijfseffecten.

3. Reacties op het ontwerp

Het ontwerp voor dit besluit is op grond van artikel 172, eerste lid, van de Wet geluidhinder overgelegd aan beide kamers van de Staten-Generaal en op 14 maart 2006 in de Staatscourant gepubliceerd. Naar aanleiding van deze voorpublicatie zijn een vijftal zienswijzen ontvangen.

Het merendeel van de reacties gaat in op één specifieke situatie: de mogelijke vestiging van pluimveemestverbrander Fibroned op de Ecofactorij te Apeldoorn, die door onderhavig ontwerpbesluit niet door geluidregelgeving wordt belemmerd. De zienswijzen gaan uit van de veronderstelling dat er onaanvaardbare geluidsoverlast voor de omgeving wordt getolereerd, waarbij wordt voorbij gegaan aan de eisen die het bevoegd gezag kan stellen bij het verlenen van de milieuvergunning.

Ook gaan de reacties in op het kwalificeren van opgewekte elektriciteit uit de verbranding van pluimveemest als groene stroom en op het gebruik van de restwarmte. Pluimveemest wordt op grond van richtlijn 2001/77/EG betreffende de bevordering van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen aangemerkt als biomassa, waarvan de opgewekte stroom als groene stroom mag worden aangemerkt.

Alles overziend, heeft geen van de zienswijzen geleid tot wijziging van het ontwerpbesluit.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 december 2006, nr. 242.

Naar boven