Besluit van 25 januari 2006 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit, houdende regels met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico’s van lawaai

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 december 2005, Directie Arbeidsomstandigheden, nr. ARBO/M&A/2005/97639, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, Onze Minister van Defensie en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op richtlijn nr. 2003/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 februari 2003 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico’s van fysische agentia (lawaai) (zeventiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PbEU L 42);

Gelet op de artikelen 16 en 33, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998;

De Raad van State gehoord (advies van 16 december 2005, nr. W12.05.0550/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 januari 2006, Directie Arbeidsomstandigheden, nr. ARBO/M&A/2006/3232, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, Onze Minister van Defensie en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

Afdeling 3 van hoofdstuk 6 komt te luiden:

AFDELING 3. LAWAAI

§ 1. Algemeen
Artikel 6.6. Definities

In deze afdeling wordt verstaan onder:

a. piekgeluidsdruk (Ppiek): maximumwaarde van de «C»-frequentiegewogen momentane lawaaidruk;

b. dagelijkse blootstelling aan lawaai (LEX,8h) (dB(A) re. 20 μPa): tijdgewogen gemiddelde van de niveaus van blootstelling aan lawaai op een nominale werkdag van acht uur, zoals gedefinieerd in de internationale norm ISO 1999:1990, punt 3.6. Dit omvat alle op het werk aanwezige geluiden, met inbegrip van impulsgeluiden;

c. wekelijkse blootstelling aan lawaai (LEX,8h): tijdgewogen gemiddelde van de dagelijkse niveaus van blootstelling aan lawaai in een nominale week van vijf werkdagen van acht uur, zoals gedefinieerd in de internationale norm ISO 1999:1990, punt 3.6 (noot 2).

§ 2. Voorschriften met betrekking tot lawaai
Artikel 6.7. Nadere voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie, beoordelen en meten
  • 1. In het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, worden de lawaainiveaus waaraan de werknemers zijn blootgesteld, beoordeeld en, indien nodig, gemeten teneinde te bepalen waar en in welke mate werknemers aan de in artikel 6.8 vastgestelde niveaus van schadelijk lawaai kunnen worden blootgesteld.

  • 2. De beoordeling en de meting worden, in aanvulling op artikel 5 van de wet, volgens een schriftelijk vastgelegd tijdschema periodiek uitgevoerd door de deskundigen, genoemd in artikel 13 van de wet, of de deskundigen of arbodiensten, genoemd in de artikelen 14 en 14a van de wet, en in ieder geval opnieuw uitgevoerd, indien de omstandigheden ingrijpend zijn gewijzigd, er redenen zijn om aan te nemen dat de uitgevoerde beoordeling of meting onjuist is of wanneer de resultaten van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek, bedoeld in artikel 6.10, eerste tot en met derde lid, dit nodig maken. Bij de beoordeling van de meetresultaten wordt rekening gehouden met de meetonzekerheden, die zijn vastgesteld volgens de bij het meten gangbare praktijk.

  • 3. De bij de meting gebruikte methoden en apparaten zijn op de desbetreffende omstandigheden afgestemd. Met name wordt daarbij gelet op de kenmerken van het te meten lawaai, de duur van de blootstelling, de omgevingsfactoren en de kenmerken van de meetapparatuur. De gebruikte methoden en apparaten zijn geschikt om te bepalen of de in artikel 6.8, derde, vierde, zevende, negende en tiende lid, vastgestelde niveaus van schadelijk lawaai al dan niet worden overschreden. Wanneer gebruik wordt gemaakt van steekproeven zijn die representatief voor de persoonlijke blootstelling van een werknemer.

  • 4. Bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval aandacht besteed aan:

    a. het niveau, de aard en de duur van de blootstelling, met inbegrip van eventuele blootstelling aan impulsgeluid;

    b. de in artikel 6.8, derde, vierde, zevende en negende lid vastgestelde actiewaarden en de in artikel 6.8, tiende lid, vastgestelde grenswaarden voor de blootstelling;

    c. de mogelijke gevolgen voor de gezondheid en veiligheid van werknemers die tot bijzonder gevoelige risicogroepen behoren;

    d. voorzover dit technisch uitvoerbaar is, de mogelijke gevolgen voor de veiligheid en de gezondheid van werknemers van de wisselwerking tussen lawaai en werkgerelateerde ototoxische stoffen en tussen lawaai en trillingen;

    e. de mogelijke indirecte gevolgen voor de veiligheid en de gezondheid van werknemers van de wisselwerking tussen lawaai en waarschuwingssignalen of andere geluiden waarop dient te worden gelet teneinde het risico op ongelukken te verkleinen;

    f. de informatie over de lawaai-emissie die door de fabrikanten van de arbeidsmiddelen is verstrekt;

    g. het bestaan van alternatieve arbeidsmiddelen die ontworpen zijn om de lawaai-emissie te verminderen;

    h. de voortzetting van de blootstelling aan lawaai buiten normale werktijd onder verantwoordelijkheid van de werkgever;

    i. uit arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 6.10, eerste tot en met derde lid, verkregen relevante informatie, met inbegrip van gepubliceerde informatie, voorzover dat mogelijk is;

    j. de beschikbaarheid van individuele gehoorbeschermers met voldoende dempende werking.

  • 5. De ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt de gelegenheid gegeven een oordeel kenbaar te maken over de wijze van beoordeling en meting.

  • 6. De resultaten van de op grond van dit artikel uitgevoerde beoordelingen en metingen worden in passende vorm geregistreerd en bewaard, zodat latere raadpleging mogelijk is.

  • 7. De resultaten, bedoeld in het zesde lid, worden, voorzien van een toelichting, ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.

  • 8. De risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in het eerste lid, wordt adequaat gedocumenteerd en vermeldt de ingevolge de artikelen 6.8, 6.9 en 6.11 genomen maatregelen.

Artikel 6.8. Maatregelen ter voorkoming of beperking van de blootstelling
  • 1. Ter voorkoming of beperking van de blootstelling aan lawaai worden zodanige technische of organisatorische maatregelen genomen dat de risico’s van blootstelling worden weggenomen aan de bron of tot een minimum beperkt, waarbij rekening wordt gehouden met de technische vooruitgang en de beschikbaarheid van maatregelen.

  • 2. Bij het voorkomen of beperken van de blootstelling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval rekening gehouden met:

    a. alternatieve werkmethoden die leiden tot minder blootstelling aan lawaai;

    b. de keuze van de juiste arbeidsmiddelen, rekening houdend met het te verrichten werk, die zo weinig mogelijk lawaai maken, met inbegrip van de mogelijkheid om de werknemers te laten beschikken over arbeidsmiddelen die een beperking van de blootstelling aan lawaai tot doel of als gevolg hebben;

    c. het ontwerp en de indeling van de werkplek en de arbeidsplaats;

    d. een doeltreffende voorlichting en doeltreffend onderricht om de werknemers te leren hoe arbeidsmiddelen juist te gebruiken teneinde de blootstelling aan lawaai tot een minimum te beperken;

    e. technische maatregelen ter beperking van lawaai:

    i. beperking van het luchtgeluid, bijvoorbeeld door afscherming, omkasting of afdekking met geluidsabsorberend materiaal;

    ii. beperking van het constructiegeluid, bijvoorbeeld door demping of isolatie;

    f. passende onderhoudsprogramma’s voor de arbeidsmiddelen, de werkplek en de systemen op de werkplek;

    g. de organisatie van de werkzaamheden, met het oog op een beperking van het lawaai:

    i. beperking van de duur en intensiteit van de blootstelling;

    ii. passende werkschema’s met voldoende rustpauzes.

  • 3. Als de dagelijkse blootstelling aan lawaai hoger is dan 85 dB(A) of de piekgeluidsdruk hoger is dan 140 Pa, worden op basis van de beoordeling en meting, bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, met inachtneming van de maatregelen, bedoeld in het tweede lid, in het kader van het plan van aanpak, bedoeld in artikel 5 van de wet technische of organisatorische maatregelen vastgesteld en uitgevoerd om de blootstelling tot een minimum te beperken.

  • 4. Werkplekken waar de dagelijkse blootstelling aan lawaai hoger kan zijn dan 85 dB(A) of de piekgeluidsdruk hoger kan zijn dan 140 Pa, worden duidelijk aangegeven door middel van passende signaleringen en doelmatig afgebakend. Indien dit technisch uitvoerbaar is en het risico van blootstelling dit rechtvaardigt, wordt de toegang ertoe beperkt.

  • 5. De blootstelling aan lawaai in ontspanningsruimten als bedoeld in artikel 3.20 en nachtverblijven als bedoeld in artikel 3.21 wordt beperkt tot een niveau dat verenigbaar is met de functie van de ruimten en de omstandigheden waarin zij worden gebruikt.

  • 6. De maatregelen, bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid, worden afgestemd op de behoeften van werknemers die behoren tot bijzonder gevoelige risicogroepen.

  • 7. In gevallen waarin de dagelijkse blootstelling aan lawaai hoger is dan 80 dB(A) of de piekgeluidsdruk hoger is dan 112 Pa, worden aan de werknemers passende, naar behoren aangemeten, individuele gehoorbeschermers ter beschikking gesteld. De individuele gehoorbeschermers voorkomen het risico van gehoorbeschadiging of brengen dit risico tot een minimum terug.

  • 8. De ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt de gelegenheid gegeven een oordeel kenbaar te maken over de maatregelen, bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid, en over de keuze van de ter beschikking te stellen individuele gehoorbeschermers, bedoeld in het zevende lid.

  • 9. Als de dagelijkse blootstelling aan lawaai 85 dB(A) of hoger is of de piekgeluidsdruk 140 Pa of hoger is worden de individuele gehoorbeschermers door de werknemers gebruikt.

  • 10. De dagelijkse blootstelling aan lawaai, rekening houdend met de dempende werking van de door de werknemer gedragen individuele gehoorbeschermers, mag in geen geval hoger zijn dan 87 dB(A) of de piekgeluidsdruk mag in geen geval hoger zijn dan 200 Pa.

  • 11. Als ondanks de maatregelen, bedoeld in het eerste tot en met zevende en negende lid, wordt vastgesteld dat de dagelijkse blootstelling aan lawaai, rekening houdend met de dempende werking van de door de werknemer gedragen individuele gehoorbeschermers, hoger is dan de in het tiende lid vastgestelde grenswaarden worden:

    a. onmiddellijk maatregelen genomen om de blootstelling terug te brengen tot een niveau beneden die grenswaarden;

    b. de oorzaken van de overmatige blootstelling vastgesteld en

    c. de maatregelen, bedoeld in het eerste tot en met zevende en negende lid, aangepast om herhaling te voorkomen.

Artikel 6.9. Weekgemiddelde

In gevallen waarin werknemers in verband met het uitvoeren van bijzondere taken moeten verblijven op een werkplek waar de dagelijkse blootstelling aan lawaai per werkdag aanmerkelijk verschilt en naleving van de verplichtingen, genoemd in artikel 6.8, derde, vierde, zevende, negende, tiende en elfde lid, redelijkerwijs niet gevergd kan worden, wordt in genoemde artikelleden in plaats van «de dagelijkse blootstelling aan lawaai» gelezen «de wekelijkse blootstelling aan lawaai». In dat geval bedraagt de wekelijkse blootstelling, rekening houdend met de dempende werking van de door de werknemer gedragen individuele gehoorbeschermers, niet meer dan 87 dB(A) en worden doeltreffende maatregelen genomen om het aan deze activiteiten verbonden risico tot een minimum te beperken.

Artikel 6.10. Audiometrisch onderzoek
  • 1. Als uit de resultaten van de beoordeling en meting, bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, blijkt dat er voor een werknemer een gezondheidsrisico bestaat, wordt deze werknemer, in aanvulling op artikel 18 van de wet, in de gelegenheid gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek in de vorm van een audiometrisch onderzoek te ondergaan.

  • 2. Iedere werknemer waarbij de dagelijkse blootstelling aan lawaai hoger is dan 85 dB(A) of de piekgeluidsdruk hoger is dan 140 Pa wordt in de gelegenheid gesteld om periodiek een arbeidsgezondheidskundig onderzoek in de vorm van een audiometrisch onderzoek te ondergaan.

  • 3. Iedere werknemers waarbij de dagelijkse blootstelling aan lawaai hoger is dan 80 dB(A) of de piekgeluidsdruk hoger is dan 112 Pa wordt in de gelegenheid gesteld om periodiek een arbeidsgezondheidskundig onderzoek in de vorm van een audiometrisch onderzoek te ondergaan, indien uit de beoordeling en meting, bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, blijkt dat er een gezondheidsrisico bestaat.

  • 4. Het audiometrische onderzoek, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, is gericht op een vroegtijdige diagnose van een eventuele achteruitgang van het gehoor ten gevolge van lawaai en op behoud van het gehoor.

  • 5. De deskundige persoon, bedoeld in artikel 2.14a, tweede lid, of de arbodienst houdt van iedere werknemer die een audiometrisch onderzoek als bedoeld in het eerste tot en met derde lid, heeft ondergaan, een persoonlijk medisch dossier bij, dat een samenvatting bevat van de uitslagen van het audiometrisch onderzoek, bedoeld in het eerste tot en met derde lid.

  • 6. De persoonlijke medische dossiers worden in een zodanige vorm bewaard dat zij later, met inachtneming van het medisch beroepsgeheim, kunnen worden geraadpleegd.

  • 7. Iedere werknemer heeft recht op inzage in het hem betreffende medisch dossier.

  • 8. Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de wet ontvangt desgevraagd een exemplaar van de medische dossiers, bedoeld in het vijfde lid.

Artikel 6.10a. Maatregelen bij gehoorbeschadiging
  • 1. Als bij een audiometrisch onderzoek als bedoeld in artikel 6.10, eerste tot en met derde lid, bij een werknemer een aantoonbare gehoorbeschadiging wordt vastgesteld, beoordeelt de deskundige persoon, bedoeld in artikel 2.14a, tweede lid, of een specialist, als de deskundige persoon dat noodzakelijk acht, of de beschadiging vermoedelijk het gevolg is van blootstelling aan lawaai op het werk.

  • 2. Als wordt vastgesteld dat de gehoorbeschadiging is veroorzaakt door blootstelling aan lawaai op het werk, dan:

    a. wordt de beoordeling en de meting, bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, opnieuw uitgevoerd;

    b. worden de maatregelen ter voorkoming of beperking van de blootstelling, bedoeld in artikel 6.8, herzien;

    c. wordt bij het nemen van maatregelen ter voorkoming of beperking van de blootstelling als bedoeld in artikel 6.8, met inbegrip van het toewijzen van ander werk zonder blootstellingsrisico, rekening gehouden met het advies van de deskundige persoon, bedoeld in artikel 2.14a, tweede lid, of de daartoe aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de wet en

    d. wordt iedere werknemer die op soortgelijke wijze is blootgesteld in de gelegenheid gesteld tussentijds opnieuw een arbeidsgezondheidskundig onderzoek in de vorm van een audiometrisch onderzoek te ondergaan.

Artikel 6.11. Voorlichting en onderricht

Aan werknemers die worden blootgesteld aan een dagelijkse blootstelling aan lawaai van 80 dB(A) of hoger en een piekgeluidsdruk van 112 Pa of hoger worden doeltreffende voorlichting en doeltreffend onderricht gegeven over:

a. de aard van de risico’s die voortvloeien uit blootstelling aan lawaai;

b. de genomen maatregelen, bedoeld in artikel 6.8, om de risico’s, bedoeld onder a, te voorkomen of tot een minimum te beperken;

c. de actiewaarden, bedoeld in artikel 6.8, derde, vierde, zevende en negende lid, en de grenswaarden, bedoeld in artikel 6.8, tiende lid;

d. de resultaten van de beoordeling en meting van de lawaainiveaus waaraan de werknemers zijn blootgesteld, bedoeld in artikel 6.7, eerste en tweede lid, en een uitleg van de betekenis en mogelijk daaraan verbonden risico’s;

e. het juiste gebruik van individuele gehoorbeschermers;

f. hoe signalen van gehoorbeschadiging zijn op te sporen en kunnen worden gemeld;

g. de omstandigheden waarin werknemers recht hebben op arbeidsgezondheidskundig onderzoek en het doel van dit onderzoek en

h. veilige werkmethoden om de blootstelling aan lawaai tot een minimum te beperken.

B

De artikelen 6.21, 6.22 en 6.23 vervallen.

C

In artikel 6.27, derde lid, wordt «waar zij worden blootgesteld aan een equivalent geluidsniveau van 90 dB(A) of hoger» vervangen door: waar de dagelijkse blootstelling aan lawaai 85 dB(A) of hoger is of de piekgeluidsdruk 140 Pa of hoger is.

D

In artikel 9.3, tweede lid, onderdeel d, vervalt in de opsomming «6.8, tweede lid,».

E

In artikel 9.9b, eerste lid, onderdeel f, wordt in de opsomming «6.7, eerste tot en met derde lid, en vijfde lid, 6.8, vierde lid, en achtste tot en met twaalfde lid, 6.9, tweede lid, 6.10, eerste tot en met derde lid, 6.11» vervangen door «6.7, eerste tot en met vierde lid, zesde en achtste lid, 6.8, eerste, tweede, vierde tot en met zevende, en negende lid, 6.10, 6.10a, 6.11» en vervalt «6.23, vierde, zesde en achtste lid,».

F

In artikel 9.9c, eerste lid, onderdeel f, wordt in de opsomming «6.8, eerste tot en met derde lid, vijfde en zevende lid, 6.9, eerste lid» vervangen door «6.8, derde, tiende en elfde lid, 6.9» en wordt «6.20c, 6.20e en 6.23, eerste tot en met derde lid, vijfde en zevende lid» vervangen door «6.20c en 6.20e».

G

Artikel 9.17 komt te luiden:

Artikel 9.17. Vrijstelling of ontheffing lawaaivoorschriften

  • 1. Vrijstelling of ontheffing van artikel 6.8, zevende lid, eerste zin, negende, tiende en elfde lid, wordt slechts verleend wanneer in uitzonderlijke omstandigheden het volledige en correcte gebruik van individuele gehoorbeschermers tot grotere risico’s voor de gezondheid of de veiligheid zou kunnen leiden dan het niet gebruiken van deze beschermers.

  • 2. Aan een vrijstelling of ontheffing als bedoeld in het eerste lid worden voorschriften verbonden om, rekening houdende met de bijzondere omstandigheden, te waarborgen dat:

    a. de daaruit voorvloeiende risico’s voor de veiligheid en de gezondheid tot een minimum worden beperkt en

    b. de betrokken werknemers onder verscherpt medisch toezicht staan.

  • 3. Een vrijstelling of ontheffing als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend voor een periode van ten hoogste vier jaar.

H

In artikel 9.19, onderdeel f, wordt «de afdelingen 1 en 2, artikel 6.8, eerste tot en met zesde lid, zevende lid, tweede volzin, achtste lid, en elfde tot en met veertiende lid, afdeling 3a» vervangen door: de afdelingen 1 en 2, 3, met uitzondering van artikel 6.8, zevende lid, eerste zin, negende, tiende en elfde lid, afdeling 3a.

I

Na artikel 9.34 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 9.35. Lawaai in de muziek- en entertainmentsector

  • 1. De artikelen 6.6 tot en met 6.11 zijn tot een door Onze Minister vast te stellen tijdstip, dat in ieder geval niet later is dan 15 februari 2008, niet van toepassing in de muziek- en entertainmentsector, tenzij die artikelen voor dat tijdstip worden toegepast.

  • 2. De artikelen 6.6 tot en met 6.11, 6.27, derde lid, 9.3, tweede lid, 9.9b, eerste lid, onderdeel f, en 9.9c, eerste lid, onderdeel f, zoals die luiden voor 15 februari 2006, zijn van toepassing tot het tijdstip waarop ingevolge het eerste lid de artikelen 6.6 tot en met 6.11 worden toegepast.

Artikel 9.35a. Lawaai aan boord van zeeschepen en zeegaande vissersvaartuigen

Artikel 6.8, tiende en elfde lid, is tot 15 februari 2011 niet van toepassing op werknemers aan boord van zeeschepen en zeegaande vissersvaartuigen.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 15 februari 2006.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende Nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 25 januari 2006

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. A. L. van Hoof

Uitgegeven de negende februari 2006

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

1.1. Inleiding

Dit voorstel tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit) strekt tot uitvoering van richtlijn nr. 2003/10/EGvan het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 februari 2003 betreffende minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico’s van fysische agentia (lawaai) (PbEG 2003, L 42), hierna: de richtlijn. De richtlijn is de zeventiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van richtlijn nr. 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van werknemers op het werk (PbEG 1989, L 183), de zogenoemde kaderrichtlijn. De kaderrichtlijn bevat algemene minimumvoorschriften betreffende de wijze waarop de lidstaten de veiligheid en gezondheid van de werknemers op het werk dienen te waarborgen en dient als grondslag voor richtlijnen die betrekking hebben op specifieke gevaren op het gebied van de gezondheid en de veiligheid in verband met de arbeid. De onderhavige richtlijn is er daar één van. De bepalingen van deze bijzondere richtlijn, die gebaseerd is op artikel 137 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag), gelden derhalve naast en als verbijzondering van de bepalingen van de kaderrichtlijn. De kaderrichtlijn is in de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (Arbowet 1998) ten uitvoer gelegd.

De richtlijn lawaai vervangt richtlijn nr. 86/188/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 mei 1986 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan lawaai op het werk (PbEG 1986, 137). Richtlijn 86/188/EG was de derde bijzondere richtlijn in de zin van richtlijn 80/1107/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 november 1980 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan chemische, fysische en biologische agentia op het werk (PbEG 1980, L 327), ook wel de zogenaamde eerste kaderrichtlijn genoemd. Deze eerste kaderrichtlijn is met ingang van 5 mei 2001 ingetrokken in het kader van richtlijn 98/24/EG van de Raad van de Europese Unie van 7 april 1998 betreffende de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers tegen risico’s van chemische agentia op het werk (14e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG).

Omdat richtlijn 86/188/EEG was geïmplementeerd in de afdelingen 3 (Geluid) en 6, paragraaf 1 (Vervoer) van hoofdstuk 6 van het Arbobesluit, vindt implementatie van de richtlijn in hoofdzaak plaats door wijziging van die afdelingen.

Er zijn twee opvallende verschilllen tussen de nieuwe richtlijn en zijn voorganger. De actiewaarde van 85 dB(A) voor het geven van voorlichting en verstrekken van gehoorbeschermingsmiddelen en 90 dB(A) voor het nemen van maatregelen en de draagplicht van gehoorbeschermingsmiddelen zijn met 5 dB aangescherpt, tot respectievelijk 80 en 85 dB(A). In Nederland waren die aangescherpte waarden overigens al eerder doorgevoerd. Daarnaast wordt de beoordeling van een werksituatie in de nieuwe richtlijn uitsluitend gebaseerd op de dagelijkse blootstelling van de werknemer. De oude richtlijn gaf nog de keuze tussen de dagelijkse blootstelling of het equivalent geluidsniveau op de werkplek. In Nederland was indertijd voor het laatste gekozen. Nieuw in richtlijn 2003/10/EG is de grenswaarde van 87 dB(A), waarbij rekening wordt gehouden met de dempende werking van de gebruikte persoonlijke gehoorbeschermingsmiddelen.

1.2. De richtlijn

De richtlijn bevat bepalingen die erop gericht zijn om de blootstelling van werknemers aan schadelijk geluid (lawaai) tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Doel van de richtlijn is een passende bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in relatie tot het risico te waarborgen. De richtlijn bevat minimumvoorschriften. Dat betekent dat een lidstaat striktere beschermingsmaatregelen kan handhaven of invoeren.

Om het doel te bereiken, zijn in de richtlijn actiewaarden en grenswaarden vastgesteld. Die grenswaarden en actiewaarden zijn steeds gebaseerd op de dagelijkse blootstelling aan lawaai. Dat wil zeggen: het tijdgewogen gemiddelde niveau van alle blootstellingen gedurende een nominale werkdag van 8 uur of, indien de lengte van de werkdag hiervan afwijkt, omgerekend naar een totale blootstelling van 8 uur.

Naast het beschermen van elke individuele werknemer tegen de met lawaai verband houdende risico’s vanwege de gevolgen daarvan voor de veiligheid en de gezondheid, met name gehoorschade, beoogt de richtlijn ook eventuele concurrentievervalsing binnen de Europese Unie (EU) te vermijden, doordat op deze wijze voor alle werknemers binnen de EU een als minimum te beschouwen basisbescherming geboden zal worden.

Het bereiken van de genoemde actiewaarden biedt in de regel nog niet de bescherming die gezondheidskundig gezien optimaal zou zijn. Daarom spreekt de richtlijn nadrukkelijk van minimumvoorschriften en basisbescherming.

De voorschriften van de richtlijn gelden voor alle werkzaamheden waarbij werknemers op hun werk kunnen worden blootgesteld aan risico’s verbonden aan schadelijk geluid.

Artikel 1 van de richtlijn bepaalt dat deze richtlijn geldt voor alle activiteiten waarbij werknemers vanwege hun werk worden of kunnen worden blootgesteld aan risico’s verbonden aan lawaai, met name het risico op gehoorbeschadiging. In de richtlijn zijn daartoe minimumvoorschriften vastgesteld. Bovendien is de kaderrichtlijn (89/391/EEG) waarop deze richtlijn is gebaseerd, onverkort van toepassing.

In artikel 2 worden de definities van de fysische grootheden vastgelegd die gebruikt worden als risicoindicator. Naast de dagelijkse en wekelijkse blootstelling aan lawaai is dat ook de piekgeluidsdruk.

De grenswaarden en de actiewaarden zijn vastgelegd in artikel 3 van de richtlijn, alle uitgedrukt in dagelijkse (onder bepaalde voorwaarden wekelijkse) blootstelling. De daarbij gebruikte eenheid is de dB(A): het A-gewogen geluidsniveau. A-gewogen betekent dat het frequentiespectrum gecorrigeerd is voor de gevoeligheid van het normale, gezonde menselijk oor. Grenswaarden zijn noodzakelijk om te voorkomen dat werknemers onherstelbare beschadiging van het gehoor oplopen: het lawaai dat het oor bereikt moet onder de grenswaarden blijven. Daarom is bepaald dat bij de toepassing van de grenswaarde rekening moet worden gehouden met de dempende werking van de door de werknemer gedragen individuele gehoorbeschermers en dat bij de toepassing van de actiewaarden het geluidsniveau in de ruimte bepalend is, zonder rekening te houden met het effect van eventuele gehoorbescherming.

De artikelen 4 tot en met 9 van de richtlijn vormen het centrale gedeelte. Hierin worden de verplichtingen van de werkgever omschreven.

Allereerst dient de werkgever te bepalen of er op het gebied van lawaai risico’s in zijn bedrijf zijn, en zo ja, hoe groot deze zijn en welke werknemers het betreft. Hij beoordeelt daartoe het lawaainiveau waaraan de werknemers zijn blootgesteld, en desnoods meet hij deze niveaus. Dit alles met geschikte apparatuur en volgens geschikte methoden om een representatief beeld te krijgen van de blootstelling van de werknemers. De metingen moeten bovendien deskundig worden uitgevoerd en zo vaak als nodig is worden herhaald. De richtlijn geeft een aantal aandachtspunten die in acht moeten worden genomen bij de beoordeling van de risico’s. Die zijn opgenomen in artikel 4, zesde lid, van de richtlijn. Belangrijk is dat een beoordeling/meting steeds representatief is voor de persoonlijke blootstelling van de betrokken werknemer(s). Dit alles mondt uit in een risico-inventarisatie en -evaluatie.

Als de zo ontstane risico-inventarisatie en -evaluatie daar aanleiding toe geeft (de bovenste actiewaarde wordt overschreden), gaat de werkgever over tot het opstellen en uitvoeren van een plan van aanpak om de blootstelling aan lawaai tot een minimum te beperken. Daarbij neemt hij de algemene preventieprincipes in acht die in de kaderrichtlijn genoemd zijn (onder andere het volgen van de «arbeidshygiënische strategie»). Dat betekent dus dat risico’s zoveel mogelijk primair aan de bron worden bestreden. De richtlijn geeft een aantal aandachtspunten waarmee rekening moet worden gehouden. Die zijn in de richtlijn te vinden in artikel 5, eerste lid.

Als ondanks maatregelen aan de bron, en ondanks andere technische of organisatorische maatregelen de risico’s van blootstelling aan lawaai toch niet kunnen worden voorkomen (dat betekent dat de onderste actiewaarde toch nog wordt overschreden), dan moet de werkgever zorgen voor passende, naar behoren aangemeten individuele gehoorbeschermers. Als de bovenste actiewaarde wordt overschreden, is de werknemer verplicht de gehoorbeschermers te gebruiken. De werkgever wordt daarbij geacht zijn uiterste best te doen om het dragen van gehoorbeschermers te bewerkstelligen.

In geen geval mag een werknemer de grenswaarde voor blootstelling overschrijden. Als toch blootstellingen boven de grenswaarde worden geconstateerd, moet de werkgever onmiddellijk maatregelen nemen om deze overschrijding tot onder de grenswaarde terug te brengen en herhaling te voorkomen.

Als laatste verplichting is opgenomen dat de werkgever zorg moet dragen voor voorlichting en opleiding van de werknemers, en de werknemers en/of hun vertegenwoordigers moet raadplegen en laten deelnemen in aangelegenheden die onder de richtlijn vallen.

In aanvulling op de bepalingen op het gebied van gezondheidstoezicht van de kaderrichtlijn geeft de richtlijn aanvullende bepalingen over de controle van het gehoor, het aanleggen en bewaren van dossiers en de acties die van de werkgever worden verwacht als bij een werknemer een aantoonbare gehoorbeschadiging is geconstateerd die vermoedelijk het gevolg is van blootstelling aan lawaai op het werk.

De lidstaten hebben de mogelijkheid om af te wijken van de bepalingen over het ter beschikking stellen en gebruiken van persoonlijke beschermingsmiddelen en het beperken van de blootstelling bij overschrijding van de grenswaarden in de uitzonderlijke omstandigheden waarin het gebruik van gehoorbeschermers door de aard van het werk tot grotere risico’s voor de veiligheid of de gezondheid zou kunnen leiden dan het niet gebruiken van deze beschermers.

De richtlijn sluit af met een tweetal bepalingen over de procedure voor vaststelling van technische wijzigingen van de richtlijn en een verplichting voor de lidstaten om in overleg met sociale partners een gedragscode met praktische richtsnoeren op te stellen voor de muziek- en entertainmentsector. Hierover meer in hoofdstuk 1.4.

De richtlijn moet uiterlijk op 15 februari 2006 in de nationale regelgeving zijn opgenomen.

Voor de uitvoering van de verplichting om de blootstelling te beperken bij overschrijding van de grenswaarden (artikel 7 van de richtlijn) beschikken de lidstaten voor personeel aan boord van zeegaande vaartuigen over een overgangstermijn tot 15 februari 2011. Voor de muziek- en entertainmentsector kan gebruik worden gemaakt van een overgangsperiode tot 15 februari 2008, op voorwaarde dat het bestaande beschermingsniveau voor het personeel in deze sector gehandhaafd blijft.

1.3. Implementatie

Hoewel de richtlijn minimumvoorschriften bevat en een lidstaat dus verdergaande of striktere beschermingsmaatregelen kan handhaven of invoeren, is er voor gekozen de richtlijn één op één te implementeren. Dit is in lijn met de al eerder vastgestelde beleidsinzet en tevens in lijn met de Industriebrief1 waarin het kabinet heeft aangegeven dat nieuwe EU-wet- en regelgeving, ter voorkoming van extra administratieve lasten en (nalevings)kosten, in beginsel één op één zal worden overgenomen. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 4 oktober 20052 over de nationale kop in de arbeidsomstandighedenwetgeving heb ik aangegeven dat het internationale regelgevingskader in beginsel ook op nationaal niveau maatgevend dient te zijn en dat dus nationaal met aanvullende normering zeer terughoudend dient te worden omgegaan.

De kern van de richtlijn is geïmplementeerd door in hoofdstuk 6 van het Arbobesluit afdeling 3, Geluid (artikelen 6.6 tot en met 6.11), die gebaseerd was op richtlijn 86/188/EEG, te vervangen door een geheel nieuwe afdeling 3, Lawaai (artikelen 6.6 tot en met 6.11a). In deze afdeling zijn twee paragrafen opgenomen: § 1, Algemeen, waarin de definities zijn opgenomen, en § 2, Voorschriften met betrekking tot lawaai, waarin voorschriften zijn opgenomen voor de risico-inventarisatie en -evaluatie, het beoordelen en meten, het voorkomen of beperken van de blootstelling aan lawaai, het verstrekken en gebruiken van gehoorbeschermers, arbeidsgezondheidskundig (audiometrisch) onderzoek en voorlichting en onderricht aan werknemers

Daarnaast zijn de artikelen 6.21, 6.22 en 6.23 komen te vervallen. Deze artikelen bevatten specifieke geluidsvoorschriften voor zeeschepen en luchtvaartuigen. Omdat werknemers in de zeescheepvaart en luchtvaart waren uitgezonderd van het toepassingsgebied van richtlijn 86/188/EEG was, in afwijking van afdeling 3, voorzien in een specifiek regime. Het betrof een nationale regeling die verder ging dan waartoe de richtlijn verplichtte en die thans is komen te vervallen.

Verder zijn de in afdeling 3 aangebrachte wijzigingen doorvertaald naar de artikelen 9.3, 9.9b, 9.9c en 9.19, zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot het verlenen van vrijstelling of ontheffing (artikel 9.17) en is voorzien in overgangsbepalingen voor de muziek- en entertainmentsector (artikel 9.35) en zeegaande vaartuigen (artikel 9.35a).

1.4. De muziek- en entertainmentsector

Artikel 14 van de richtlijn lawaai bevat de verplichting om in overleg met de sociale partners een gedragscode op te stellen met praktische richtsnoeren om de werkgevers en werknemers in de muziek- en entertainmentsector te helpen bij de naleving van de in dit besluit opgenomen wettelijke verplichtingen met betrekking tot de blootstelling aan lawaai. Het bijzondere kenmerk van deze sector, dat het geluid een primair product is, en geen ongewenst bijproduct rechtvaardigt deze verplichting. Ten behoeve van het opstellen van deze gedragscode kunnen de lidstaten de implementatie van de richtlijn voor deze sector met ten hoogste vijf jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn uitstellen (dat wil zeggen ten hoogste twee jaar na 15 februari 2006) op voorwaarde dat tijdens deze periode de beschermingsniveaus die inmiddels zijn bereikt met betrekking tot het personeel in deze sectoren gehandhaafd blijven. Hieraan is uitvoering gegeven door middel van een overgangsbepaling (Zie artikel I, onderdeel I).

Als werknemers in de muziek- en entertainmentsector worden in dit kader beschouwd diegenen die in deze sector de artistieke prestatie leveren: werknemers die daadwerkelijk bezig zijn met het uitvoeren van levende muziek of theater, zoals musici, acteurs, dansers en andere podiumartiesten. Andere functiegroepen, werkzaam in deze sector, vallen niet onder de overgangsbepaling. Met name bij poppodia en popfestivals bijvoorbeeld staan vaak functiegroepen als productietechnici en horecamedewerkers onbeschermd bloot aan hoge geluidsniveaus, terwijl dat voor de uitvoering van hun functie niet noodzakelijk is. Voor deze groepen gelden onverkort de nieuwe regels.

Door de Europese Commissie wordt thans gewerkt aan een handleiding voor de lidstaten die kan dienen als uitgangspunt voor de door de lidstaten in overleg met sociale partners op te stellen gedragscode. Deze handleiding zal naar verwachting voorjaar 2006 gereed zijn.

1.5. Overgangsregeling zeevaart

Om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden aan boord van zeegaande vaartuigen, kunnen de lidstaten, als dat nodig is, beschikken over een aanvullende periode van vijf jaar na 15 februari 2006, om de bepalingen uit te voeren met betrekking tot beperking van de blootstelling bij overschrijding van de grenswaarden. Dit om recht te doen aan de afspraken, gemaakt in IMO-resolutie A.468(XII). Zie hiervoor de artikelsgewijze toelichting, onderdelen A (artikel 6.8, tiende lid) en I (artikel 9.35a).

1.6. Financieel-economische gevolgen; administratieve lasten

De financiële gevolgen voor de bedrijven zijn beperkt. Waar in de huidige regelgeving het geluidsniveau van de machines bepalend was, staat in de nieuwe bepalingen de blootstelling van de werknemer centraal. Op twee onderdelen is er verschil met de huidige situatie.

– Voortaan is naast het geluidsniveau op de werkplek de duur van de blootstelling aan overmatig lawaai een relevante factor, wat betekent dat minder vaak geluidsbeschermende maatregelen nodig zijn. Er zijn geen exacte cijfers over de mate van overmatige blootstelling aan geluid, maar als indicatie kan het onderzoek NEA 2003 dienen. Volgens dit onderzoek moet 13% van alle werknemers regelmatig (8%) tot vaak (5%) hard praten om zich op het werk verstaanbaar te maken, terwijl 22% van de werknemers soms hard moet praten. De populatie waarvoor minder strenge eisen worden gesteld omdat de blootstelling aan lawaai kortstondig is bevindt zich in de categorieën «regelmatig» en «soms». Grofweg zullen voor ca. 600.000 tot 800.000 werknemers maatregelen tegen overmatig lawaai nodig blijven. Kortstondig werken in een omgeving met meer dan 80 dB(A) is echter hinderlijk, dus zullen werknemers ook in de nieuwe situatie veelal toch met gehoorbeschermers werken. Daarom zal de besparing op materiaalkosten waarschijnlijk gering zijn.

– De nieuwe bepaling van het verbodsniveau van 87 dB(A) voor dagelijkse blootstelling van werknemers heeft als meerwaarde dat er voortaan bij overschrijding van dit geluidsniveau eisen worden gesteld aan de kwaliteit van gehoorbeschermers. In de praktijk zal dit niet tot extra kosten leiden, want er wordt veel gebruik gemaakt van zgn. otoplastieken die de werknemer specifieke bescherming bieden en het geluidsniveau in de gehoorgang ook nu al terugdringen naar minder dan 80 dB(A).

De maatregel heeft geen effect op de administratieve lasten voor het bedrijfsleven, want de informatieverplichtingen blijven gelijk. Wel is denkbaar dat de bedrijven bij het maken van een nieuwe RI&E of bij aanpassing van de bestaande RI&E beide punten zullen meenemen.

De in paragraaf 1.2 toegelichte bepalingen zoals «dat de werkgever zorg moet dragen voor voorlichting en opleiding van de werknemers, en de werknemers en/of hun vertegenwoordigers moet raadplegen en laten deelnemen in aangelegenheden die onder de richtlijn vallen» en «het aanleggen en bewaren van dossiers en de acties die van de werkgever worden verwacht als bij een werknemer een aantoonbare gehoorbeschadiging is geconstateerd die vermoedelijk het gevolg is van blootstelling aan lawaai op het werk» zijn geen nieuwe bepalingen, maar wijken met name qua formulering af van de huidige artikelen. Ze komen qua inhoud grosso modo op hetzelfde neer, dus zijn er geen mutaties in de nalevingskosten voor het bedrijfsleven.

1.7. Handhaving en uitvoering

1.7.1. Handhaving

De Arbeidsinspectie houdt toezicht op de naleving van de voorschriften met betrekking tot lawaai. De voorschriften in dit wijzigingsbesluit geven duidelijk aan bij welke overschrijding van de actiewaarden of grenswaarden door de werkgever maatregelen moeten worden genomen. Ook is duidelijk aangegeven bij welke overschrijding van de actiewaarden werknemers verplicht zijn individuele gehoorbeschermers te dragen. In de artikelen 9.9b en 9.9c van het Arbobesluit is het naleven van de lawaaivoorschriften beboetbaar gesteld.

De Interne Instructie Geluid, bedoeld als handleiding voor de handhaving van de geluidsvoorschriften, is afgestemd op de inhoud van de nieuwe voorschriften.

Afhankelijk van de aangetroffen situatie kan de arbeidsinspectie in eerste instantie een waarschuwing geven of direct overgaan tot het opmaken van een boeterapport, in combinatie met het stilleggen van de werkzaamheden bij geconstateerde (ernstige) tekortkomingen die een dergelijke maatregel rechtvaardigen. Dat kan aan de orde zijn bij blootstelling aan geluidsniveaus boven de actiewaarden of grenswaarde zonder gebruik te maken van geschikte gehoorbescherming.

1.7.2. Uitvoering

De uitvoering van de richtlijn zal in het algemeen plaatsvinden binnen de kaders van de inspectieprojecten die de Arbeidsinspectie uitvoert in de verschillende bedrijfstakken. Daarbij speelt uiteraard de vraag of het lawaai op de arbeidsplaatsen als bezwarende factor moet worden aangemerkt binnen het totaal van de arbeidsomstandigheden.

De richtlijn impliceert een aanpak die specifiek is of kan zijn voor het individuele bedrijf of onderdelen van bedrijfstakken.

In deze zin zal in toenemende mate het leveren van maatwerk aan de orde zijn. Dit stelt hoge eisen aan het inzicht van de inspecteur van de Arbeidsinspectie betreffende de geluidsproblematiek en vooral de oplossingen die in redelijkheid kunnen worden gevraagd.

De verplichting tot het beoordelen, het opzetten van een plan van aanpak met op bedrijfsniveau toegesneden oplossingen en het gebruik van adequate gehoorbeschermingsmiddelen zullen in ieder geval als regel tot de inspectiemodule Geluid gaan behoren.

Ter ondersteuning van de handhaving kunnen en zullen in voorkomende gevallen door de Arbeidsinspectie indicatieve geluidsmetingen worden uitgevoerd.

Waar sprake is van een duidelijke achterstand in de als redelijkerwijs aan te merken toepassing van de stand van de techniek bij lawaaibestrijding, kan de Arbeidsinspectie eisen stellen ter uitvoering van die stand van de techniek, indien daarmee de blootstelling tot een minimum wordt beperkt.

1.8. Overig

Omdat dit wijzigingsbesluit slechts betrekking heeft op de noodzakelijke implementatie van de richtlijn, is op grond van artikel 1:7 van de Algemene wet bestuursrecht, over het wijzigingsbesluit als zodanig geen advies gevraagd aan de SER. Wel zal, zoals in de richtlijn in artikel 14 is voorgeschreven met sociale partners worden overlegd over de vaststelling van een gedragscode met praktische richtsnoeren voor de muziek- en entertainmentsector.

Hierna wordt artikelsgewijs ingegaan op de wijze waarop in het onderhavige besluit uitvoering is gegeven aan de richtlijn. Bij deze toelichting is een transponeringstabel gevoegd, waarin is aangegeven in welke artikelen van het Arbobesluit de verschillende bepalingen uit de richtlijn zijn verwerkt

2. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Artikel 6.6 Definities

In dit artikel worden de definities van de gebruikte begrippen gegeven. Het gaat om de dagelijkse blootstelling aan lawaai, LEX,8h, uitgedrukt in dB(A) en de piekgeluidsdruk Ppiek in Pa (pascal).

De dagelijkse blootstelling aan lawaai is gedefinieerd als het energetisch gemiddelde geluidsniveau gedurende een nominale werkdag van 8 uur, uitgedrukt in dB(A). Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat de energieinhoud van het geluid bepalend is voor de kans op gehoorschade. Wanneer het geluidsniveau fluctueert, of de blootstellingsduur afwijkt van de standaardperiode van 8 uur, kan men de waarde van een constant geluidsniveau berekenen dat in een beoordelingsperiode van 8 uur dezelfde energieinhoud heeft als het fluctuerende geluidsniveau. Dat niveau is het LEX,8h.

Onder de piekgeluidsdruk wordt verstaan de niet gewogen geluiddruk die wordt gemeten met een geluidsniveaumeter in de stand peak hold, uitgedrukt in Pa. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de frequentieweging volgens de «C»-curve. Met deze grootheid kan van kortdurende of incidentele geluidssignalen de maximale waarde (piekniveau van het geluid) worden gemeten.

Artikel 6.7 Nadere voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie, beoordelen en meten

eerste lid

Allereerst zal globaal per arbeidsplaats worden vastgesteld of er mogelijk sprake is van schadelijk lawaai. Wanneer daarbij blijkt dat communicatie zonder stemverheffing op een afstand van ongeveer één meter goed mogelijk is, mag er van worden uitgegaan dat er geen blootstelling aan schadelijk geluid plaatsvindt. In zo’n geval hoeft een nadere beoordeling of meting op die arbeidsplaats niet plaats te vinden.

Om te bepalen welke maatregelen genomen dienen te worden, is het nodig om de dagelijkse blootstelling van een werknemer vast te leggen. Op een vaste werkplek zal dat niveau overeenkomen met het geluidsniveau op die werkplek. Als er sprake is van wisselende geluidsniveaus of wisselende werkplekken, dan is de dagelijkse blootstelling niet zo eenvoudig vast te stellen. In de praktijk zal het dan nodig zijn om per werkplek en/of per werkzaamheid het geluidsniveau te meten. Door berekening kan vervolgens uit de blootstelling op de verschillende werkplekken of tijdens de verschillende werkzaamheden, gecombineerd met de bijbehorende blootstellingsduur per situatie, de dagelijkse blootstelling worden vastgesteld. Deze laatste werkwijze is vastgelegd in de Nederlandse norm NEN 3418. Een bijkomend voordeel van deze handelswijze is dat uit de verschillende deelbelastingen informatie kan worden verkregen die nuttig is voor het stellen van prioriteiten bij het kiezen van maatregelen.

tweede lid

In dit artikellid is vastgelegd dat de beoordeling en de metingen periodiek uitgevoerd moeten worden door terzake deskundige personen, volgens een schriftelijk vastgelegd tijdschema. In het algemeen zal deze beoordeling plaatsvinden in het kader van de algemene risico-inventarisatie en -evaluatie, en kan worden aangesloten bij de periodiciteit van deze inventarisatie. Bij ingrijpende wijzigingen in de situatie echter, bijvoorbeeld na herontwerp van bedrijfsprocessen, bij wijzigingen van machines, aanschaf van nieuwe machines of als er andere redenen zijn waarom een bestaande beoordeling niet meer voldoende betrouwbaar is, wordt de beoordeling tussentijds herhaald.

derde lid

De metingen worden verricht met methoden en apparaten die op de heersende omstandigheden zijn afgestemd. Voor het uitvoeren van geluidmetingen wordt in het algemeen een geluidmeter gebruikt van klasse 1 volgens internationale standaard IEC 61672-1 (in de inmiddels verouderde standaard IEC 60651 of IEC 651 aangeduid met type 1). Voor het uitvoeren van oriënterende metingen voldoet een klasse 2 (voorheen type 2) geluidmeter eveneens.

Als ervoor gekozen wordt om door middel van steekproeven de blootstelling van een werknemer te bepalen, dan moeten die steekproeven representatief zijn voor de persoonlijke blootstelling van die werknemer. Dat is bijvoorbeeld van belang als de dagelijkse blootstelling gemeten wordt door het bepalen van het niveau op verschillende werkplekken of bij verschillende werkzaamheden, zoals genoemd in deze toelichting onder artikel 6.7, eerste lid.

vierde lid

In dit lid wordt een niet limitatieve opsomming gegeven van aandachtspunten die voor de beoordeling van de dagelijkse blootstelling van belang kunnen zijn.

Het niveau, de aard en de duur van de blootstelling bepalen uiteindelijk de dagelijkse blootstelling van een werknemer. Wanneer er sprake is van een wisselende blootstelling gedurende de werkdag, is het raadzaam om uit de verschillende deelblootstellingen, die afzonderlijk te meten zijn, de dagelijkse blootstelling te berekenen. Zie ook deze toelichting onder artikel 6.7.

Met name dient aandacht te worden besteed aan de gevolgen voor werknemers die behoren tot bijzonder gevoelige risicogroepen. Daarbij kan worden gedacht aan werknemers die constitutioneel of ten gevolge van een ziekte een verhoogde gevoeligheid voor lawaai hebben. Ook werknemers die al eerder gehoorschade hebben opgelopen verdienen hierbij extra aandacht. Ook het werken met bepaalde stoffen of het gebruik van bepaalde medicijnen kan een verhoogde gevoeligheid voor lawaai opleveren. Zie ook artikel 6.8, zesde lid.

Voortzetting van blootstelling aan lawaai buiten de reguliere werktijd komt voor in situaties waarin de werknemer noodgedwongen ook buiten werktijd op de werkplek aanwezig is, bijvoorbeeld op een schip of op een booreiland.

zesde lid

In dit artikellid is het voorschrift uit de richtlijn geïmplementeerd om de gegevens die door middel van de beoordeling en/of meting zijn verkregen in passende vorm te bewaren om latere raadpleging mogelijk te maken (artikel 4, vierde lid, tweede zin). Omdat blootstelling aan schadelijk lawaai pas over langere tijd leidt tot gezondheidsklachten wordt het van belang geacht dat de beoordelings- en meetgegevens gedurende ten minste tien jaar worden bewaard. Dit is in overeenstemming met de voordien in artikel 6.7, vijfde lid, opgenomen termijn.

Artikel 6.8 Maatregelen ter voorkoming of beperking van de blootstelling

eerste lid

In de richtlijn is bepaald dat bij het wegnemen van risico’s aan de bron of bij het beperken van risico’s rekening moet worden gehouden met de technische vooruitgang en de beschikbaarheid van maatregelen om het risico aan de bron te beheersen. Wat betreft het aspect van de technische haalbaarheid dienen werkgevers zich in beginsel te houden aan hetgeen overeenkomt met de algemeen erkende stand van de techniek en met de stand van de betreffende techniek in de betrokken bedrijfstak.

Het beoordelen van de technische mogelijkheden is eerst en vooral, gezien de zelfwerkzaamheid, een taak van de werkgever. Uiteraard dient hierover overleg plaats te vinden met de (vertegenwoordigers) van de werknemers. Het ligt daarbij op de weg van de werkgever te beargumenteren waarom hij in een concrete situatie bepaalde technische of organisatorische maatregelen wil nemen. Daarbij zullen ook de deskundigen, genoemd in artikel 13 van de wet, of de deskundigen of arbodiensten, genoemd in de artikelen 14 en 14a van de wet moeten worden ingeschakeld. Indien er geen bevredigende oplossing kan worden bereikt, kan in het uiterste geval aan de Arbeidsinspectie een oordeel worden gevraagd.

tweede lid

In dit lid wordt een niet limitatieve lijst van aandachtspunten gegeven die gebruikt kunnen worden bij het bepalen van de benodigde maatregelen en het uitvoeren hiervan.

In onderdeel b wordt aangegeven dat arbeidsmiddelen moeten worden gekozen die zo weinig mogelijk lawaai maken of die een beperking van de blootstelling aan lawaai tot doel of als gevolg hebben. Uiteraard geldt dat deze arbeidsmiddelen moeten voldoen aan zowel de daarop van toepassing zijnde voorschriften van de warenwetgeving, zoals bijvoorbeeld het Warenwetbesluit machines of het Warenwetbesluit drukapparatuur, als aan de voorschriften voor arbeidsmiddelen in hoofdstuk 7 van het Arbobesluit.

vierde lid

De plaatsen waar overschrijding van de dagelijkse blootstelling van 85 dB(A) of van de piekgeluidsdruk van 140 Pa kan worden verwacht, moeten duidelijk worden afgebakend en gemarkeerd door veiligheids- en gezondheidssignalen als bedoeld in artikel 8.4 van dit besluit. In de praktijk zal het raadzaam zijn om die plaatsen van een markering te voorzien, waar het momentane geluidsniveau een van deze waarden overschrijdt, en bovendien vaker dan incidenteel arbeid wordt verricht. Als het technisch uitvoerbaar is mogen alleen werknemers die beroepshalve of uit hoofde van hun functie deze plaatsen moeten betreden daar worden toegelaten.

vijfde lid

In dit artikellid is artikel 5, vierde lid, van de richtlijn geïmplementeerd. Daarin is voorgeschreven dat, als de werknemer, vanwege de aard van het werk, gebruik kan maken van rustlokalen waarvoor de werkgever verantwoordelijk is, het lawaai in die ruimten dient te worden teruggebracht tot een niveau dat verenigbaar is met de functie van die ruimten en de omstandigheden waarin zij worden gebruikt. Ter implementatie van deze bepaling is aansluiting gezocht bij de artikelen 3.20 en 3.21 Arbobesluit, waar ontspanningsruimten en, voor werknemers die tussen het einde en het begin van de dagelijkse werktijd in het bedrijf verblijven, nachtverblijven zijn voorgeschreven. Tevens wordt hier nog gewezen op de relatie met artikel 6.7, vierde lid, onder h, waar is bepaald dat de werkgever bij de beoordeling en meting van de lawaaiblootstelling ook rekening moet houden met de blootstelling buiten de normale werktijd.

zesde lid

Zie artikel 6.7, vierde lid, onder c en d.

zevende lid

In gevallen, waarin werknemers een dagelijkse blootstelling van 80 dB(A) of een piekniveau van 112 Pa kunnen overschrijden, worden passende, persoonlijke, naar behoren aangemeten gehoorbeschermingsmiddelen beschikbaar gesteld. De persoonlijke beschermingsmiddelen bieden ten minste een zodanige demping van het geluid dat de dagelijkse blootstelling het niveau van 80 dB(A) niet overschreden wordt. Indien een zodanige demping technisch niet mogelijk is, wordt door de persoonlijke beschermingsmiddelen ten minste een demping van het geluid geboden tot beneden de dagelijkse blootstelling van 87 dB(A). De betrokken werknemers moeten door middel van voorlichting op de hoogte zijn van de risico’s van het lawaai op hun arbeidsplaats en worden in de gelegenheid gesteld zelf een keuze te maken van de soort gehoorbeschermingsmiddelen.

negende lid

Als de dagelijkse blootstelling 85dB(A) of hoger is of als de piekgeluidsdruk 140 Pa of hoger is dan moeten de door de werkgever overeenkomstig het zevende lid ter beschikking gestelde individuele gehoorbeschermers door de werknemers worden gedragen. Deze verplichting sluit aan op de in artikel 11, tweede zin, onder b, van de Arbowet 1998 opgenomen algemene verplichting voor de werknemers om ter beschikking gestelde persoonlijke beschermingsmiddelen op de juiste wijze te gebruiken. De werkgever kan niet volstaan met het ter beschikking stellen van gehoorbeschermers, maar is ook verplicht om er voor te zorgen dat de werknemers op de hoogte zijn van doel en werking en de wijze van gebruik van de verstrekte gehoorbeschermers en om toe te zien op een juist gebruik (artikel 8, derde en vierde lid, Arbowet 1998 en artikel 8.3, tweede lid).

tiende lid

Bij het toepassen van de grenswaarde, genoemd in dit lid, wordt rekening gehouden met de dempende werking van de door de werknemer gedragen individuele gehoorbeschermers. Het gaat daarbij om de werkelijke demping, die afhankelijk van de omstandigheden kan afwijken van de typische dempingswaarde van de gebruikte beschermers. Met name moet men erop bedacht zijn dat de theoretische of laboratoriumwaarde van de demping, die vaak door fabrikanten of importeurs wordt opgegeven, in de praktijk niet haalbaar zal zijn.

De Internationale Maritieme Organisatie (IMO) heeft in haar resolutie A.468(XII) regels vastgesteld voor geluid aan boord van zeeschepen. Daarbij zijn richtsnoeren voorzien om het lawaai aan de bron te verminderen. Om de uitvoering van deze resolutie niet in de weg te zitten, biedt de richtlijn de mogelijkheid om de toepassing van de bepalingen van dit lid voor personeel aan boord van zeegaande vaartuigen voor een periode van 5 jaar na 15 februari 2006 uit te stellen. Deze uitzondering is verwoord in artikel I, onderdeel I, van dit besluit en wordt in het Arbobesluit opgenomen als artikel 9.35a.

Artikel 6.9 Weekgemiddelde

Dit artikel ziet op de situatie waarin werknemers in verband met bijzondere taken die zij verrichten, moeten verblijven op plaatsen waar het geluidsniveau van dag tot dag sterk varieert en waarin het redelijkerwijs niet gevergd kan worden dat de in artikel 6.8 bedoelde maatregelen genomen worden. Het gaat hier in het algemeen niet om reguliere werkzaamheden, maar om incidentele werkzaamheden, zoals bijvoorbeeld het opheffen van storingen. Bij sterk variërende geluidsniveaus kan sprake zijn van een zodanig kortdurende blootstelling aan schadelijk geluid dat in redelijkheid van de werkgever niet gevergd kan worden om voorzieningen aan te brengen ten behoeve van lawaaireductie. In dergelijke gevallen mag gerekend worden met een weekgemiddelde voor de blootstelling aan geluid.

Artikel 6.10 Audiometrisch onderzoek

In dit artikel is aangegeven onder welke omstandigheden een werknemer in de gelegenheid moet worden gesteld een onderzoek van de gehoorfunctie te ondergaan, het zogenaamde audiometrisch onderzoek. Zoals in het vierde lid is aangegeven is het voornaamste doel van het onderzoek het vroegtijdig signaleren van beginnende gehoorschade bij werknemers die in hun werkomgeving blootstaan aan schadelijk lawaai.

Om beginnende gehoorschade vroegtijdig te kunnen blijven signaleren is periodieke herhaling van het audiometrisch onderzoek nodig, bijvoorbeeld als vast onderdeel van een periodiek arbeidsgezondheidkundig onderzoek (PAGO). De herhalingsfrequentie wordt in het algemeen bepaald door de hoogte van de blootstelling en de individuele gevoeligheid van de werknemer. Bij een regelmatige dagelijkse blootstelling aan meer dan 87 dB(A) kan die frequentie oplopen tot eenmaal per jaar.

Er is eerst dan sprake van een risico van gehoorschade indien de totale hoeveelheid geluid die gedurende een representatieve werkdag in het oor wordt ontvangen 80 dB(A) of hoger is. Indien werknemers van tijd tot tijd kortstondig werkzaamheden uitvoeren waarbij het geluidsniveau de grens van 80 dB(A) overschrijdt zullen zij niet een zodanige geluiddosis ontvangen dat hun gehoor daardoor dreigt te worden geschaad.

Gelet op de artikelen 14, eerste lid, onder c, en 14a van de wet, jo artikel 2.14a, tweede lid, dient het audiometrisch onderzoek te worden uitgevoerd door een gecertificeerde bedrijfsarts of door een gecertificeerde arbodienst. Deze dienen van iedere werknemer die een audiometrisch onderzoek heeft ondergaan een medisch dossier bij te houden en in een zodanige vorm te bewaren, dat zij later kunnen worden geraadpleegd. Omdat blootstelling aan schadelijk lawaai pas over langere tijd kan leiden tot gezondheidsklachten wordt het van belang geacht dat de medische dossiers gedurende tenminste tien jaar worden bewaard. Dit is in overeenstemming met de voordien in artikel 6.10, vijfde lid, opgenomen termijn.

Artikel 6.11 Voorlichting en onderricht

In aanvulling op de in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Arbowet 1998 opgenomen verplichting om de werknemers doeltreffend in te lichten over hun werk en de daaraan verbonden risico’s en over de ter voorkoming of beperking van die risico’s genomen maatregelen, is in artikel 6.11 nader aangegeven aan welke aspecten daarbij, als het gaat om blootstelling aan schadelijk lawaai, tenminste aandacht moet worden besteed. Uit de algemene verplichting van de Arbowet 1998 vloeit voort dat de voorlichting en het onderricht toegesneden moeten zijn op de concrete taken van de werknemers en de concrete werksituatie waarin zij zich bevinden, Voorlichting en onderricht moeten doeltreffend worden gegeven. Dit betekent dat het moet zijn afgestemd op de onder meer de capaciteiten, de taal, de kennis en ervaring van de betrokken werknemers. De voorlichting en het onderricht moeten ook begrijpelijk zijn. In het bijzonder moet het onderricht betrekking hebben op de onder a tot en met h genoemde onderwerpen.

Onderdeel B

In artikel 1, tweede lid, van Richtlijn nr. 86/188/EEG waren werknemers in de zeescheepvaart en luchtvaart uitgezonderd van het toepassingsgebied. Daarom was in artikel 6.21 bepaald dat de geluidsvoorschriften niet van toepassing waren op zeeschepen en luchtvaartuigen en waren daarvoor in de artikelen 6.22 en 6.23 specifieke geluidsvoorschriften vastgesteld.

Richtlijn nr. 2003/10/EG kent geen uitzondering meer voor werknemers in de zeescheepvaart en luchtvaart, zodat zeeschepen en luchtvaartuigen niet behoeven te worden uitgezonderd van de toepassing van de nieuwe lawaaivoorschriften en de specifieke geluidsvoorschriften kunnen vervallen.

Onderdeel C

Omdat in de nieuwe voorschriften met betrekking tot lawaai de term «equivalent geluidsniveau» is vervangen door «dagelijkse blootstelling aan lawaai» diende ook artikel 6.27, derde lid, dienovereenkomstig te worden aangepast. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de grenswaarde van 90 dB(A) alsnog te verlagen naar 85 db(A), waarbij geen rekening wordt gehouden met de dempende werking van gehoorbeschermers. Dit laatste is abusievelijk niet gebeurd bij het Besluit van 9 mei 2000 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit betreffende een uitbreiding van de verplichting tot registratie van voor de voortplanting giftige stoffen, een verlaging van de grenswaarde voor het verplicht gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen en enige andere wijzigingen (Stb. 211). Bij dit besluit werd de grenswaarde voor het verplicht gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen verlaagd van 90dB(A) naar 85 dB(A).

Artikel 6.27, derde lid, betreft de implementatie van artikel 7, tweede lid, onder e, van Richtlijn 94/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk (PbEG L 216). Deze bepaling houdt, voorzover hier van belang, in dat de lidstaten verbieden dat jongeren arbeid verrichten die wegens lawaai de gezondheid in gevaar brengt. In artikel 6.27, derde lid, is daarvoor aansluiting gezocht bij de grenswaarde voor het verplicht gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen.

In de adviesaanvraag aan de Sociaal-Economische Raad van 29 oktober 2004 over de evaluatie van de Arbowet 1998 is aangegeven (bijlage 2) dat zou worden bezien of het in artikel 6.27, derde lid, opgenomen arbeidsverbod zou kunnen worden geschrapt, aangezien boven de in het artikellid genoemde grens in elk geval persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar moeten zijn en met gehoorbeschermingsmiddelen dient te worden gewerkt. Inmiddels is vastgesteld dat Richtlijn 94/33/EG het schrappen van het arbeidsverbod voor jeugdige werknemers niet toelaat.

Onderdeel G

In artikel 9.17 is de in artikel 11, eerste lid, van de richtlijn aan de lidstaten geboden mogelijkheid om onder bepaalde omstandigheden afwijkingen toe te staan van de artikelen 6, lid 1, onder a) en b) en 7, geïmplementeerd. De bevoegdheid om vrijstelling, respectievelijk ontheffing te verlenen is in artikel 30 van de Arbowet 1998 toegekend aan respectievelijk de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet. In artikel 1.2, vierde lid, van de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW-wetgeving is de algemeen directeur van de Arbeidsinspectie als zodanig aangewezen. In artikel 11, tweede lid, van de richtlijn is bepaald dat de lidstaten afwijkingen alleen mogen toestaan na raadpleging van sociale partners en, indien nodig, van de bevoegde geneeskundige autoriteiten, overeenkomstig het nationale recht en de nationale praktijk Dit betekent dat in voorkomend geval de Minister, dan wel de algemeen directeur, sociale partners zal moeten raadplegen alvorens een vrijstelling respectievelijk ontheffing te verlenen. Verder zullen indien dat naar het oordeel van de Minister of de algemeen directeur nodig is, afhankelijk van de omstandigheden, de aard van het werk en de daaraan verbonden risico’s, de bevoegde geneeskundige autoriteiten moeten worden geraadpleegd. De bevoegde geneeskundige autoriteiten zijn in dit verband de bedrijfsartsen, verenigd in de NVAB, de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde.

De Minister en de algemeen directeur zullen, rekening houdende met de bijzondere omstandigheden, op grond van artikel 30, vijfde lid, Arbowet 1998, aan de vrijstelling, respectievelijk ontheffing, voorschriften moeten verbinden om te waarborgen dat de risico’s tot een minimum worden beperkt en dat de werknemers onder een verscherpt medisch toezicht staan. Dit kan bijvoorbeeld inhouden dat de werknemers bij de aanvang van de werkzaamheden waarvoor vrijstelling of ontheffing is verleend en op regelmatige tijdstippen daarna audiometrisch moeten worden onderzocht, zodat een eventuele achteruitgang van het gehoor snel kan worden geconstateerd.

Onderdeel I

Artikel 9.35 Lawaai in de muziek- en entertainmentsector

Op grond van artikel 14 van de richtlijn dienen de lidstaten, in overleg met sociale partners en in overeenstemming met het nationale recht en de nationale praktijk, een gedragscode op te stellen met praktische richtsnoeren om de werknemers en werkgevers in de muziek- en entertainmentsector te helpen met het naleven van de juridische verplichtingen zoals vastgelegd in de richtlijn. In artikel 17, tweede lid, tweede volzin, van de richtlijn wordt de lidstaten de mogelijkheid geboden om voor de genoemde sector gebruik te maken van een overgangsperiode van ten hoogste twee jaar, op voorwaarde dat tijdens deze periode de bestaande beschermingsniveaus voor de werknemers in die sector gehandhaafd blijven. In artikel 9.35 is met gebruikmaking van die mogelijkheid bepaald dat de lawaaivoorschriften niet op de sector van toepassing zijn tot een door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vast te stellen tijdstip dat in ieder geval niet later mag zijn dan 15 februari 2008. Hiermee is de mogelijkheid geopend om de lawaaivoorschriften op de muziek- en entertainmentsector van toepassing te verklaren, zodra de bedoelde gedragscode gereed gekomen is. Het staat de sector echter vrij om de nieuwe voorschriften al eerder te gaan toepassen. Tot aan het moment waarop de nieuwe voorschriften worden toegepast blijven de voorschriften gelden zoals die voor 15 februari 2006 van kracht waren.

Artikel 9.35a

Op grond van artikel 17, tweede lid, eerste volzin, van de richtlijn kunnen de lidstaten indien nodig met het oog op bijzondere omstandigheden beschikken over een periode van vijf jaar vanaf 15 februari 2006 om de bepalingen van artikel 7 van de richtlijn met betrekking tot het personeel aan boord van zeegaande vaartuigen uit te voeren. Van deze mogelijkheid is in artikel 9.35a gebruik gemaakt. In overweging 11 bij de richtlijn is aangegeven dat de regels betreffende geluidshinder aan boord van schepen van Resolutie A.468(XII) van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) in richtsnoeren voorzien om lawaai aan boord van schepen aan de bron te verminderen. Met zeeschepen en zeegaande vissersvaartuigen wordt gedoeld op schepen en vissersvaartuigen als bedoeld in de Schepenwet.

De in de richtlijn genoemde overgangsperiode van vijf jaar na inwerkingtreding is van wezenlijk belang. De richtlijn stelt immers gelijke eisen op elk zeegaand schip, waardoor niet langer sprake kan zijn van een redelijkheidclausule op grond van het type schip of het bruto tonnage zoals die geldt binnen de huidige regels, die zijn gebaseerd op IMO resolutie A.468(XII).

De gegunde overgangsperiode stelt niet alleen ontwerpers en bouwers van nieuwe zeegaande schepen in staat – met inbegrip van de te installeren werktuigen – (reeds op de tekentafel) rekening te houden met het nieuwe voorschrift, het is evenzeer van belang dat de reder/eigenaar van een bestaand schip in staat wordt gesteld na te gaan of het betreffende voorschrift aanleiding geeft tot aanvullende voorzieningen en deze voorzieningen te treffen.

Voor de zeevarende werknemer betekent de grenswaarde uit de richtlijn na invoering in ieder geval een gelijke bescherming, ongeacht op welke categorie schip of vaartuig men tewerk is of wordt gesteld.

Artikel II

De richtlijn dient op grond van artikel 17, eerste lid, van de richtlijn uiterlijk op 15 februari 2006 in de Nederlandse wetgeving te zijn geïmplementeerd. In artikel II van het onderhavige besluit is daaraan uitvoering gegeven.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. A. L. van Hoof

Transponeringstabel richtlijn lawaai (2003/10/EG)

Richtlijn 2003/10/EG

artt. Arbobesluit

artt. overige regelgeving

art. 1

n.v.t.*

 

art. 2

6.6

 

art. 3, eerste lid

6.8, derde, vierde, zevende, achtste en negende lid

 

art. 3, tweede lid

6.8, tiende lid, en 6.9

 

art. 3, derde lid

6.9

 

art. 4, eerste lid

6.7, eerste lid

 

art. 4, tweede lid, eerste zin

6.7, derde lid, eerste en tweede zin

 

art. 4, tweede lid, tweede zin

6.7, derde lid, derde zin

 

art. 4, derde lid

6.7, derde lid, vierde zin

 

art. 4, vierde lid, eerste zin

6.7, tweede lid, eerste zin

 

art. 4, vierde lid, tweede zin

6.7, zesde lid

 

art. 4, vijfde lid

6.7, tweede lid, tweede zin

 

art. 4, zesde lid

6.7, vierde lid

 

art. 4, zevende lid, eerste zin

6.7, eerste en achtste lid

5 Arbowet 1998

art. 4, zevende lid, tweede zin

6.7, achtste lid

5 Arbowet 1998

art. 4, zevende lid, derde zin

6.7, tweede lid, eerste zin

5, vierde lid, Arbowet 1998

art. 5, eerste lid, eerste zin

6.8, eerste lid

3, eerste lid, Arbowet 1998

art. 5, eerste lid, tweede zin

6.8, tweede lid

 

art. 5, tweede lid

6.8, derde lid

 

art. 5, derde lid

6.8, vierde lid

 

art. 5, vierde lid

6.8, vijfde lid

 

art. 5, vijfde lid

6.8, zesde lid

 

art. 6, aanhef

6.8, zevende lid, 8.3, tweede lid

11, tweede zin, aanhef en onder b, Arbowet 1998

art. 6, eerste lid, onder a

6.8, zevende lid, eerste zin

 

art. 6, eerste lid, onder b

6.8, negende lid

 

art. 6, eerste lid, onder c

6.8, zevende lid, tweede zin

 

art. 6, tweede lid

8.3, tweede lid

8, derde en vierde lid, Arbowet 1998

art. 7

6.8, tiende en elfde lid

 

art. 8

6.11a

8, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, Arbowet 1998

art. 9, eerste gedachtestreepje

6.7, vijfde en zevende lid, en 6.8, achtste lid

 

art. 9, tweede gedachtestreepje

6.8, achtste lid

 

art. 9, derde gedachtestreepje

6.8, achtste lid

 

art. 10, eerste lid

6.10, eerste lid

 

art. 10, tweede lid, eerste zin

6.10, tweede lid

 

art. 10, tweede lid, tweede zin

6.10, derde lid

 

art. 10, tweede lid, derde zin

6.10, vierde lid

 

art. 10, derde lid, eerste en tweede zin

6.10, vijfde lid

 

art. 10, derde lid, derde zin

6.10, zesde lid

 

art. 10, derde lid, vierde zin

  

art. 10, derde lid, vijfde zin

6.10, zevende lid

 

art. 10, vierde lid, eerste zin

6.11, eerste lid

 

art. 10, vierde lid, tweede zin

6.11, tweede lid

 

art. 11, eerste lid

9.17, eerste lid

 

art. 11, tweede lid, eerste zin

Nota van toelichting

 

art. 11, tweede lid, tweede zin

9.17, tweede lid

 

art. 11, tweede lid, derde zin

9.17, derde lid, en 9.20

 

art. 11, derde lid

n.v.t.*

 

art. 12

n.v.t.*

 

art. 13

n.v.t.*

 

art. 14

n.v.t.*

 

art. 15

n.v.t.*

 

art. 16

n.v.t.*

 

art. 17, eerste lid, eerste zin

n.v.t.*

 

art. 17, eerste lid, tweede zin

aanhef

 

art. 17, tweede lid, eerste zin

9.35a

 

art. 17, tweede lid, tweede zin

9.35

 

art. 17, derde lid

n.v.t.*

 

art. 18

n.v.t.*

 

art. 19

n.v.t.*

 

* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of naar andere richtlijnen of die een opdracht aan de Commissie of de lidstaten bevatten die niet behoeven te worden geïmplementeerd in de nationale wetgeving.

Transponeringstabel Richtlijn jongeren (94/33/EG)

Richtlijn 94/33/EG

artt. Arbobesluit

artt. Overige regelgeving

7, tweede lid, onder e

6.27, derde lid

 

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2004/05, 29 826, nr. 1.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2005/06, 25 883, nr. 55.

Naar boven