Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2006, 518 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2006, 518 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 12 juli 2006, no. FM 2006-01704 M;
Gelet op de artikelen 1:10, 1:11, 3:5, 3:36 en 3:110 van de Wet op het financieel toezicht;
De Raad van State gehoord (advies van 17 augustus 2006, no. W06.06.0333/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 9 oktober 2006, FM 2006-02265 U;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. wet: Wet op het financieel toezicht;
b. Zwitserland: Zwitserse Bondsstaat.
1. Het ingevolge het Algemeen deel, het Deel Markttoegang financiële ondernemingen, het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen en de afdeling 5.4.3 van het Deel Gedragstoezicht financiële markten van de wet bepaalde met betrekking tot het uitoefenen van het bedrijf van schadeverzekeraar is, voorzover in dit besluit niet anders is bepaald, niet van toepassing op onderlinge waarborgmaatschappijen van beperkte omvang met zetel in Nederland die het bedrijf van schadeverzekeraar uitoefenen en in het bezit zijn van een door de Nederlandsche Bank ingevolge deze paragraaf verleende verklaring.
2. Bij de aanvraag van een verklaring legt de aanvrager aan de Nederlandsche Bank een gewaarmerkt afschrift van de statuten, een lijst met namen en adressen van zijn bestuurders en een programma van werkzaamheden over, dat bevat:
a. een opgave van de aard van de risico’s die de onderlinge waarborgmaatschappij voornemens is te dekken;
b. een uiteenzetting omtrent de leidende beginselen op het gebied van de herverzekering;
c. een raming van de kosten voor de inrichting van de administratie en van het productienet;
d. bewijsstukken waaruit blijkt dat de onderlinge waarborgmaatschappij beschikt over de financiële middelen tot dekking daarvan;
en voorts, voor de eerste drie boekjaren:
e. een raming van de andere dan de in onderdeel c bedoelde kosten van beheer, met name van de algemene kosten en de provisies;
f. een raming van de premies en van de schaden;
g. een raming van de liquiditeitspositie; en
h. een raming van de financiële middelen tot dekking van de verplichtingen en, voorzover van toepassing, tot dekking van de solvabiliteitsmarge bedoeld in artikel 4, tweede lid.
3. Indien artikel 4 van toepassing is worden tevens bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de onderlinge waarborgmaatschappij voldoet aan artikel 4, tweede lid, en is het ingevolge artikel 3:57, eerste tot en met derde lid, van de wet bepaalde van toepassing.
1. De Nederlandsche Bank verleent een verklaring als bedoeld in artikel 2 aan onderlinge waarborgmaatschappijen waarvan:
a. de statuten bepalen dat de leden tijdens de bedrijfsuitoefening verplicht zijn of kunnen worden volledig bij te dragen in de tekorten of dat de schadevergoedingsplicht naar gelang van de beschikbare middelen kan worden beperkt en dat bij de ontbinding de leden en zij die binnen de in de statuten bepaalde termijn hebben opgehouden leden te zijn, aansprakelijk zijn voor tekorten of dat de schadevergoedingsplicht naargelang de beschikbare middelen kan worden beperkt;
b. de bedrijfsuitoefening is beperkt tot slechts een van de branches, bedoeld in artikel 2:27, tweede lid, van de wet, met uitzondering van de branches Ongevallen, Ziekte, Aansprakelijkheid motorrijtuigen, Aansprakelijkheid wegvervoer, Aansprakelijkheid luchtvaartuigen, Aansprakelijkheid zee- en binnenschepen, Algemene aansprakelijkheid, Krediet, Borgtocht en Hulpverlening;
c. de bij hen verzekerde risico’s op genoegzame wijze zijn herverzekerd, tenzij de Nederlandsche Bank besluit dat geen herverzekering behoeft plaats te vinden;
d. ten minste de helft van het jaarlijkse bruto premie-inkomen afkomstig is van de leden;
e. het aantal verzekeringnemers niet groter is dan drieduizend; en
f. het jaarlijkse bruto premie-inkomen niet meer dan € 455.000 beloopt.
2. Het eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing op onderlinge waarborgmaatschappijen waarvan het aantal verzekeringnemers niet groter is dan tweehonderd en het jaarlijkse bruto premie-inkomen niet meer dan € 91.000 beloopt.
1. De Nederlandsche Bank verleent een verklaring als bedoeld in artikel 2 aan onderlinge waarborgmaatschappijen die niet voldoen aan artikel 3 en waarvan:
a. de statuten bepalen dat de leden tijdens de bedrijfsuitoefening verplicht zijn of kunnen worden volledig bij te dragen in de tekorten, of dat de schadevergoedingsplicht naargelang de beschikbare middelen kan worden beperkt en dat bij de ontbinding de leden en zij die binnen de in de statuten bepaalde termijn hebben opgehouden leden te zijn, aansprakelijk zijn voor tekorten, of dat de schadevergoedingsplicht naar gelang van de beschikbare middelen kan worden beperkt;
b. de bedrijfsuitoefening zich niet uitstrekt tot de branches Ongevallen, Ziekte, Aansprakelijkheid motorrijtuigen, Aansprakelijkheid wegvervoer, Aansprakelijkheid luchtvaartuigen, Aansprakelijkheid zee- en binnenschepen, Algemene aansprakelijkheid, Krediet, Borgtocht en Hulpverlening;
c. het jaarlijkse bruto premie-inkomen niet meer dan € 5.000.000 beloopt; en
d. tenminste de helft van het jaarlijkse bruto premie-inkomen afkomstig is van de leden.
2. De onderlinge waarborgmaatschappij beschikt over een solvabiliteitsmarge die ten minste € 205.000 bedraagt. Ten aanzien van deze solvabiliteitsmarge is het ingevolge artikel 3:57, eerste tot en met derde lid, van de wet bepaalde van toepassing.
1. Een onderlinge waarborgmaatschappij waaraan op grond van artikel 3 een verklaring is verleend dient binnen de door artikel 2:58, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalde termijnen de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens, bedoeld in de artikelen 2:361, eerste lid, onderscheidenlijk 2:391, eerste lid, en 2:392, eerste lid, onderdelen a tot en met h, van het Burgerlijk Wetboek bij de Nederlandsche Bank in.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op onderlinge waarborgmaatschappijen waarvan het aantal verzekeringnemers niet groter is dan tweehonderd en het jaarlijkse bruto premie-inkomen niet meer dan € 91.000 beloopt.
1. Een onderlinge waarborgmaatschappij waaraan op grond van artikel 4 een verklaring is verleend, dient binnen zes maanden na afloop van het boekjaar bij de Nederlandsche Bank een opgave in met betrekking tot de vanuit de vestigingen in Nederland gesloten schadeverzekeringen met betrekking tot in andere lidstaten gelegen risico’s.
2. In de opgave worden per lidstaat en per branchegroep de in dat boekjaar geboekte premies, schaden en provisies vermeld, telkens zonder aftrek van herverzekering. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de branchegroepen en het model van de opgave.
1. Ten aanzien van een onderlinge waarborgmaatschappij waaraan op grond van artikel 3 een verklaring is verleend, is het bepaalde ingevolge de artikelen 1:1, 1:6, tweede lid, 1:10, aanhef en onderdeel a, 1:24, 1:25, 1:36, 1:40 tot en met 1:42, 1:51, 1:52, 1:59, 1:65, 1:68, 1:72 tot en met 1:74, 1:75, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en tweede lid, 1:76, eerste tot en met zevende lid, 1:89 tot en met 1:91, 1:92, 1:93, 1:110, eerste lid, 2:27, tweede lid, 2:28, 3:8 tot en met 3:10, 3:17 eerste en tweede lid, aanhef en onderdelen a en b, en vierde lid, 3:29, derde lid, 3:38, en 3:70 van de wet van toepassing.
2. Met betrekking tot het verzekeren van bijkomende risico’s is het ingevolge artikel 3:36, vierde lid, van de wet bepaalde van toepassing met dien verstande dat de risico’s van de branche Rechtsbijstand uitsluitend als bijkomende risico’s mogen worden gecombineerd met branches waarbij risico’s worden verzekerd die verband houden met het gebruik van zeeschepen. Risico’s die verband houden met aansprakelijkheden ten aanzien waarvan de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen van toepassing is worden evenwel niet als bijkomend risico verzekerd.
1. Ten aanzien van een onderlinge waarborgmaatschappij waaraan op grond van artikel 4 een verklaring is verleend, is het bepaalde ingevolge de artikelen 1:1, 1:6, tweede lid, 1:10, aanhef en onderdeel a, 1:24, 1:25, 1:36, 1:40, 1:41, 1:42, 1:51, 1:52, 1:55, 1:59, 1:65, 1:68, 1:72 tot en met 1:74, 1:75, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b en tweede lid, 1:76, tweede tot en met zevende lid, 1:78, 1:89 tot en met 1:91, 1:92, 1:93, 1:110, 2:27, tweede lid, 2:28, 2:117 eerste en derde lid, 2:119, 3:8 tot en met 3:10, 3:17, eerste lid, tweede lid, aanhef en onderdelen a en b, en vierde lid, 3:29, derde lid, 3:38, 3:67, eerste lid, derde lid en vierde lid, onderdeel a, 3:70, 3:71, 3:72, derde en vijfde tot en met negende lid, 3:73, 3:88, 3:89, 3:114, 3:115 eerste en vierde lid, 3:116, 3:117, tweede lid, 3:118, 3:120, eerste tot en met derde lid, en vijfde tot en met negende lid, 3:121, 3:128, 3:130, 3:132, 3:136, eerste, vierde en vijfde lid, 3:138, 3:139, 3:161, 3:162 tot en met 3:167, 3:169, 3:170, 3:171, eerste tot en met derde lid, 3:172 tot en met 3:176, 3:177, eerste lid, 3:178 tot en met 3:193, 3:195, eerste tot en met zesde lid, en 3:196 tot en met 3:198, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, van de wet van toepassing. Artikel 108 van de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht is van overeenkomstige toepassing.
2. De waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen moeten in toereikende mate in dezelfde muntsoort kunnen worden geïnd of te gelde gemaakt als die waarin de verplichtingen luiden. Deze waarden zijn in Nederland aanwezig, met dien verstande dat met betrekking tot een overeenkomst van communautaire co-assurantie deze waarden ter keuze van de onderlinge waarborgmaatschappij ook aanwezig mogen zijn in de andere lidstaten van waaruit de overige co-assuradeuren deelnemen aan de overeenkomst. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het bepaalde in dit lid, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit lid beoogt te beschermen anderszins worden bereikt.
3. Met betrekking tot het verzekeren van bijkomende risico’s is het bij of krachtens artikel 3:36, vierde lid, van de wet bepaalde van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de risico’s van de branche Rechtsbijstand uitsluitend als bijkomende risico’s mogen worden gecombineerd met branches waarbij risico’s worden verzekerd die verband houden met het gebruik van zeeschepen. Risico’s die verband houden met aansprakelijkheden ten aanzien waarvan de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen van toepassing is mogen evenwel niet als bijkomend risico worden verzekerd.
Voor de toepassing van het ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet bepaalde worden onderlinge waarborgmaatschappijen die in het bezit zijn van een door de Nederlandsche Bank ingevolge deze paragraaf verleende verklaring beschouwd als schadeverzekeraar waaraan ingevolge het Deel Markttoegang financiële ondernemingen van de wet een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van schadeverzekeraar is verleend.
Indien een onderlinge waarborgmaatschappij voorziet of redelijkerwijs kan voorzien dat zij niet meer voldoet of zal voldoen aan artikel 3 of artikel 4, geeft zij hiervan onverwijld kennis aan de Nederlandsche Bank.
1. Artikel 1:104, eerste en tweede lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.
2. De Nederlandsche Bank brengt de intrekking van een verklaring, verleend op grond van artikel 4, ter kennis van de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaten waarnaar de onderlinge waarborgmaatschappij vanuit Nederland diensten verricht.
De Nederlandsche Bank kan onverminderd het bepaalde in artikel 1:104, eerste en tweede lid, van de wet een verklaring weigeren of intrekken indien een onderlinge waarborgmaatschappij deel uitmaakt of zal uitmaken van een groep en met het deel uitmaken van die groep naar het oordeel van de Nederlandsche Bank uitsluitend of in hoofdzaak wordt beoogd te bewerkstelligen dat een andere in die groep verbonden onderlinge waarborgmaatschappij voldoet of zal blijven voldoen aan artikel 3, eerste lid, onderdelen e en f, of artikel 4, eerste lid, onderdeel c.
1. De intrekking van een verklaring verplicht de onderlinge waarborgmaatschappij haar bedrijf af te wikkelen, tenzij de intrekking gepaard gaat met de verlening van een andere verklaring ingevolge dit besluit of met de verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 2:27, eerste lid, van de wet.
2. Op de onderlinge waarborgmaatschappij die ingevolge het eerste lid verplicht is haar bedrijf af te wikkelen, blijven gedurende de afwikkeling de bepalingen van dit besluit van toepassing.
3. Gedurende de afwikkeling mag zonder toestemming van de Nederlandsche Bank geen wijziging worden gebracht in de verplichting van de leden om bij te dragen in de tekorten dan wel in de mogelijkheid de schadevergoedingsplicht te beperken.
1. Op een onderneming op onderlinge grondslag van beperkte omvang met zetel buiten Nederland die vanuit een vestiging buiten Nederland door middel van dienstverrichting naar Nederland het bedrijf van schadeverzekeraar uitoefent of uit wil oefenen en niet in het bezit is van een vergunning die overeenkomt met de in artikel 2:27, eerste lid, bedoelde vergunning, zijn de artikelen 2:34, 2:37 tot en met 2:47, 3:24, 3:58, tweede lid, 3:78, en 3:83 van de wet niet van toepassing, indien de onderneming aan de Nederlandsche Bank aantoont dat:
a. zij voldoet aan voorwaarden die overeenkomen met artikel 3 of artikel 4;
b. indien de betrokken vestiging zich in een lidstaat bevindt, op deze vestiging toezicht wordt uitgeoefend dat in voldoende mate overeenkomt met het toezicht ingevolge dit besluit of, indien de betrokken vestiging zich bevindt in een staat die geen lidstaat is, zij in de staat van haar zetel bevoegd is tot uitoefening van het bedrijf van schadeverzekeraar en dit bedrijf vanuit een vestiging in die staat daadwerkelijk uitoefent.
2. Artikel 9 is van overeenkomstige toepassing.
Het bepaalde ingevolge de artikelen 1:1, 1:45, eerste lid, aanhef en onderdelen h en i, 1:51, tweede lid, 1:78, 1:104, eerste lid, onderdeel d, 3:38, 3:53, eerste tot en met vierde lid, 3:57, eerste tot en met vijfde lid, 3:67, 3:72, derde en vijfde tot en met negende lid, 3:73, 3:88, 3:89, 3:132, 3:135 tot en met 3:139, 3:161 tot en met 3:193, 3:195 tot en met 3:201, 3:203, 3:204, 3:207 tot en met 3:219, 3:221, 3:238 tot en met 3:251, 3:255 tot en met 3:257, 3:268 tot en met 3:273, 3:281 tot en met 3:288, 4:27 eerste en derde tot en met zesde lid, en 5:68 van de wet is niet van toepassing op een schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 1:10, aanhef en onderdeel b, van de wet die voldoet aan de krachtens artikel 3, derde lid, van de Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën door Onze Minister gestelde regels.
Een schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 15:
a. legt in zijn statuten vast zich bij het uitoefenen van het bedrijf van schadeverzekeraar te beperken tot de werkzaamheden die ingevolge artikel 3 van de Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën verricht mogen worden;
b. vermeldt in de jaarrekening dat alleen risico’s in verzekering zijn genomen voor rekening of met garantie van de Staat der Nederlanden.
Met uitzondering van de hoofdstukken 5.1 en 5.3, de afdelingen 5.4.1 en 5.4.2, en hoofdstuk 5.5 van de wet, zijn de ingevolge de wet gestelde regels niet van toepassing op verenigingen en onderlinge waarborgmaatschappijen van beperkte omvang met zetel in Nederland die het bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar uitoefenen en:
a. die naar Nederlands recht zijn opgericht voor 1 januari 1995; en
b. waarvan het aantal meerderjarige verzekerden minder dan 3000 bedraagt.
Op een schadeverzekeraar met zetel in Zwitserland die in Nederland het bedrijf van schadeverzekeraar wil uitoefenen vanuit een in Nederland gevestigd bijkantoor zijn de artikelen 19 tot en met 26 van toepassing.
1. Een schadeverzekeraar met zetel in Zwitserland legt bij de notificatie, bedoeld in artikel 2:35 van de wet aan de Nederlandsche Bank een certificaat over, afgegeven door de terzake bevoegde toezichthoudende instantie van Zwitserland, waarin wordt verklaard in welke branches de aanvrager het bedrijf van schadeverzekeraar mag uitoefenen en dat hij beschikt over een solvabiliteitsmarge die overeenkomt met de ingevolge artikel 3:57 van de wet vereiste solvabiliteitsmarge. Het certificaat vermeldt voorts:
a. welk bedrag aan financiële middelen beschikbaar is om de te verwachten kosten voor de inrichting van de administratie en van het productienet in Nederland te dekken;
b. welke categorieën van risico’s door de schadeverzekeraar vanuit vestigingen in Zwitserland worden gedekt.
2. Het certificaat wordt opgemaakt overeenkomstig een door de Nederlandsche Bank vast te stellen model.
1. Bij de notificatie legt een schadeverzekeraar met zetel in Zwitserland aan de Nederlandsche Bank een programma van werkzaamheden over als bedoeld in artikel 21.
2. De Nederlandsche Bank legt het programma van werkzaamheden, zonodig vergezeld van haar opmerkingen, binnen twee maanden na ontvangst van de vereiste gegevens, bewijsstukken en inlichtingen voor advies voor aan de toezichthoudende instantie, bedoeld in artikel 19, eerste lid.
3. Indien de toezichthoudende instantie haar advies niet binnen drie maanden nadat zij het programma van werkzaamheden heeft ontvangen aan de Nederlandsche Bank heeft uitgebracht, wordt zij geacht geen bezwaar te hebben.
4. De Nederlandsche Bank doet binnen een maand na ontvangst van het advies, bedoeld in het tweede lid, of binnen een maand na verloop van de termijn, bedoeld in het derde lid, van haar beslissing mededeling aan de schadeverzekeraar.
1. Het programma van werkzaamheden bevat:
a. een opgave van de aard van de risico’s die de schadeverzekeraar voornemens is te dekken;
b. een uiteenzetting omtrent de leidende beginselen op het gebied van de herverzekering;
c. een raming van de kosten voor de inrichting van de administratie en van het productienet en bewijsstukken waaruit blijkt, dat het bijkantoor beschikt over de financiële middelen tot dekking daarvan, alsmede, indien een der te dekken risico’s behoort tot de branche Hulpverlening, een opgave van de ter beschikking van de schadeverzekeraar staande middelen voor het verstrekken van de overeengekomen hulp;
d. een raming voor de eerste drie boekjaren van de andere dan de in onderdeel c bedoelde kosten van beheer, met name van de algemene kosten en de provisies, van het bijkantoor;
e. een raming voor de eerste drie boekjaren van de premies en van de schaden van het bijkantoor; en
f. een raming voor de eerste drie boekjaren van de liquiditeitspositie van het bijkantoor.
2. De schadeverzekeraar voegt bij het programma van werkzaamheden de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens, bedoeld in de artikelen 361, eerste lid, onderscheidenlijk 391, eerste lid en 392, eerste lid, onderdelen a tot en met h, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van elk der laatste drie boekjaren, tenzij sedert de oprichting van de onderneming van de schadeverzekeraar nog geen drie boekjaren zijn verstreken en:
a. de schadeverzekeraar is opgericht ingevolge een fusie van bestaande schadeverzekeraars; of
b. de schadeverzekeraar is opgericht door een of meer bestaande schadeverzekeraars voor de uitoefening van een bepaalde branche, waarin een van de betrokken schadeverzekeraars voordien werkzaam was.
3. Het programma van werkzaamheden bevat een opgave van de solvabiliteitsmarge met betrekking tot het gehele in en buiten Nederland uitgeoefende verzekeringsbedrijf.
1. In afwijking van artikel 3:118, eerste lid, onderdeel c, van de wet verleent de Nederlandsche Bank voor een overdracht van rechten en verplichtingen uit overeenkomsten aan een verzekeraar met zetel in Zwitserland geen toestemming alvorens de terzake bevoegde toezichthoudende autoriteit van Zwitserland heeft verklaard dat de overnemende verzekeraar, mede gelet op de voorgenomen overdracht, het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge bezit.
2. In afwijking van artikel 3:118, derde lid, onderdeel a, van de wet kan de Nederlandsche Bank voor een overdracht als bedoeld in het eerste lid aan een verzekeraar met zetel in Zwitserland in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor slechts toestemming verlenen, indien de terzake bevoegde toezichthoudende autoriteit van Zwitserland heeft verklaard dat het betrokken bijkantoor, mede gelet op de voorgenomen overdracht, beschikt over het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge.
Artikel 3:68 van de wet is van toepassing op een bijkantoor in Nederland van een schadeverzekeraar met zetel in Zwitserland.
1. Indien een bijkantoor in Nederland van een schadeverzekeraar met zetel in Zwitserland niet voldoet aan het bij of krachtens artikel 3:68 van de wet bepaalde met betrekking tot de technische voorzieningen, kan de Nederlandsche Bank de vrije beschikking door het bijkantoor over de waarden die betrekking hebben op zijn vanuit Nederland uitgeoefende bedrijf van schadeverzekeraar, beperken of hem verbieden om anders dan met machtiging van de Nederlandsche Bank te beschikken over deze waarden.
2. Alvorens een beperking of een verbod als bedoeld in het eerste lid uit te vaardigen stelt de Nederlandsche Bank de toezichthoudende instantie van Zwitserland op de hoogte van haar voornemen.
3. Een beperking of een verbod als bedoeld in het eerste lid kan de Nederlandsche Bank ook uitvaardigen, indien de toezichthoudende instantie van Zwitserland of van een andere lidstaat dan Nederland waar de schadeverzekeraar met zetel in Zwitserland een vestiging heeft, dit verzoekt op grond van het feit dat het bijkantoor naar haar oordeel in soortgelijke omstandigheden verkeert als bedoeld in het eerste lid.
4. Het bijkantoor kan de ongeldigheid van een rechtshandeling, verricht in strijd met de beperking of het verbod, inroepen indien de wederpartij de maatregel kende of daarvan niet onkundig kon zijn.
5. De beperking of het verbod wordt door de Nederlandsche Bank door middel van een deurwaardersexploot aan de schadeverzekeraar bekend.
6. De Nederlandsche Bank heft de beperking of het verbod op zodra het bijkantoor weer voldoet aan de in het eerste lid bedoelde eisen of, wanneer de beperking of het verbod uitsluitend berust op het derde lid, zodra daartoe naar het oordeel van de Nederlandsche Bank aanleiding bestaat, doch in elk geval zodra de in dat lid bedoelde toezichthoudende instantie de door haar opgelegde beperking of het verbod heeft opgeheven. De Nederlandsche Bank maakt de opheffing bekend aan het bijkantoor.
7. De Nederlandsche Bank stelt de toezichthoudende instantie, bedoeld in het derde lid, alsmede de toezichthoudende instanties van de lidstaten waarnaar het bijkantoor, bedoeld in het eerste lid, vanuit Nederland diensten verricht in kennis van de uitvaardiging van de beperking of het verbod en de opheffing daarvan.
1. De Nederlandsche Bank vaardigt een beperking of een verbod als bedoeld in artikel 24 uit ten aanzien van de hier te lande aanwezige waarden, indien de toezichthoudende instantie van Zwitserland dit verzoekt op grond van het feit dat de schadeverzekeraar met zetel in Zwitserland naar haar oordeel in soortgelijke omstandigheden verkeert als bedoeld in artikel 3:136, tweede lid, van de wet.
2. De schadeverzekeraar kan de ongeldigheid van een rechtshandeling, verricht in strijd met de beperking of het verbod, inroepen indien de wederpartij de maatregel kende of daarvan niet onkundig kon zijn.
3. De Nederlandsche Bank heft de beperking of het verbod, bedoeld in het eerste lid, op zodra de toezichthoudende instantie van Zwitserland dit verzoekt. Zij maakt de opheffing bekend aan de schadeverzekeraar. Tevens doet de Nederlandsche Bank van het besluit tot opheffing van de beperking of het verbod mededeling aan de toezichthoudende instanties van de andere lidstaten waarheen de schadeverzekeraar vanuit Nederland diensten verricht.
Paragraaf 3.5.5.3 van de wet is van overeenkomstige toepassing op een bijkantoor in Nederland van een schadeverzekeraar met zetel in Zwitserland.
Bepalingen ter uitvoering van artikel 3:5, vierde lid, van de wet
1. Een ontheffing als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, van de wet, kan, onverminderd artikel 28, worden verleend indien;
a. de nakoming van alle verplichtingen van de aanvrager die zijn ontstaan door het in de uitoefening van een bedrijf buiten besloten kring aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben van opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen, wordt gegarandeerd door:
1°. een onderneming met een positief geconsolideerd eigen vermogen, waarvan de aanvrager dochtermaatschappij is;
2°. een financiële onderneming die in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen of een bank met zetel in een door Onze Minister aan te wijzen staat waar toezicht op het uitoefenen van het bedrijf van bank wordt uitgeoefend dat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die deze wet beoogt te beschermen; of
3°. de Staat der Nederlanden of een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Wet financiering decentrale overheden; of
b. de aanvrager een door de Nederlandsche Bank of de Autoriteit Financiële Markten op grond van de wet verleende vergunning heeft.
2. De aanvrager van een ontheffing als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, van de wet, toont aan dat zal worden voldaan aan artikel 28, eerste lid, en legt ten aanzien van de in dat lid bedoelde personen de volgende gegevens over:
a. een opgave van de naam, de geboortedatum, de geboorteplaats, nationaliteit, het privé-adres, het telefoon- en faxnummer en de functie;
b. een kopie van een geldig identiteitsbewijs;
c. gegevens met betrekking tot de antecedenten, bedoeld in artikel 30; en
d. een opgave van referenten.
3. De houder van de ontheffing verstrekt binnen zes maanden na afloop van het boekjaar aan de Nederlandsche Bank de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens, bedoeld in de artikelen artikelen 2:361, eerste lid, onderscheidenlijk 2:391, eerste lid, en 2:392, eerste lid, onderdelen a tot en met h, van het Burgerlijk Wetboek.
1. Het beleid van een houder van een ontheffing als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, van de wet wordt bepaald of mede bepaald door personen wier betrouwbaarheid buiten twijfel staat. Indien binnen de houder van een ontheffing een orgaan is belast met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de houder van een ontheffing wordt dit toezicht gehouden door personen wier betrouwbaarheid buiten twijfel staat.
2. De betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in het eerste lid staat buiten twijfel wanneer dat eenmaal door een toezichthouder voor de toepassing van de wet is vastgesteld, zolang niet een wijziging in de relevante feiten of omstandigheden een redelijke aanleiding geeft tot een nieuwe beoordeling.
3. Op de vaststelling van de betrouwbaarheid van de personen, bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 29 tot en met 33 van overeenkomstige toepassing.
De Nederlandsche Bank stelt vast of de betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in artikel 28, eerste lid, buiten twijfel staat op basis van diens voornemens, handelingen en antecedenten.
De Nederlandsche Bank neemt bij de vaststelling, bedoeld in artikel 29, in ieder geval in aanmerking:
a. de in onderdelen 1 en 2 van de bijlage genoemde strafrechtelijke antecedenten;
b. de in onderdeel 3 van de bijlage genoemde financiële antecedenten;
c. de in onderdeel 4 van de bijlage genoemde toezichtantecedenten;
d. de in onderdeel 5 van de bijlage genoemde fiscaal bestuursrechtelijke antecedenten; en
e. de in onderdeel 6 van de bijlage genoemde overige antecedenten.
1. De Nederlandsche Bank verkrijgt inzicht in de in artikel 29 bedoelde voornemens, handelingen en antecedenten op grond van:
a. door betrokkene verstrekte gegevens en inlichtingen;
b. van de Landelijke Officier van Justitie verkregen gegevens uit de politieregisters;
c. gegevens uit de registratie, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet documentatie vennootschappen;
d. gegevens en inlichtingen, verkregen van de Belastingdienst;
e. gegevens en inlichtingen, verkregen van Nederlandse of buitenlandse overheidsinstanties dan wel van Nederlandse of buitenlandse van overheidswege aangewezen instanties die belast zijn met het toezicht op financiële markten of op personen die op die markten werkzaam zijn;
f. ambtsberichten van het Openbaar Ministerie;
g. inlichtingen, verkregen van door betrokkene opgegeven referenten;
h. gegevens uit openbare bronnen;
i. inlichtingen, verkregen van curatoren of bewindvoerders met betrekking tot faillissementen, surseances, schuldsaneringen, bewindvoeringen of noodregelingen waarbij de in artikel 28 bedoelde personen betrokken zijn geweest;
j. inlichtingen, verkregen van organisaties van huidige of voormalige beroepsgenoten van betrokkene; of
k. gegevens en inlichtingen, verkregen uit andere bij ministeriële regeling aan te wijzen bronnen.
2. Indien de gegevens of inlichtingen, verkregen overeenkomstig het eerste lid, de Nederlandsche Bank aanleiding geven tot nader onderzoek, kan de Nederlandsche Bank ook inlichtingen inwinnen en gegevens opvragen bij andere personen of instanties dan genoemd in dat lid. De Nederlandsche Bank stelt de betrokkene in dat geval vooraf schriftelijk in kennis van:
a. de reden van het nadere onderzoek;
b. de personen of instanties bij wie nadere gegevens of inlichtingen zullen worden ingewonnen; en
c. de aard van de nadere gegevens of inlichtingen.
De betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in artikel 28 staat niet buiten twijfel als deze veroordeeld is terzake van een misdrijf, genoemd in onderdeel 1 van de bijlage, tenzij er sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak acht jaren of meer zijn verstreken.
De Nederlandsche Bank neemt bij de vaststelling, bedoeld in artikel 29, in aanmerking:
a. het onderlinge verband tussen de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging of gedragingen en de overige omstandigheden van het geval;
b. de belangen die de wet beoogt te beschermen; en
c. de overige belangen van de aanvrager en de betrokken persoon of personen.
1. De houder van een ontheffing als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, van de wet:
a. informeert, alvorens een overeenkomst aan te gaan terzake van het in de uitoefening van een bedrijf buiten besloten kring aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben van opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen zijn wederpartij duidelijk en volledig over diens rechten en plichten met betrekking tot de overeenkomst;
b. deelt de Nederlandsche Bank schriftelijk en onverwijld nadat hij daarvan in het kader van de normale bedrijfsvoering kennis heeft genomen een wijziging mede in de gegevens die eerder door hemzelf of door een financiële onderneming aan een toezichthouder zijn verstrekt ten behoeve van de beoordeling van de ingevolge de wet gestelde eisen met betrekking tot de betrouwbaarheid van de personen, bedoeld in artikel 28, eerste lid; en
c. deelt de Nederlandsche Bank schriftelijk het voornemen tot wijziging van de personen bedoeld in artikel 28, eerste lid, mede.
2. De houder van een ontheffing geeft geen uitvoering aan het voornemen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, voordat de Nederlandsche Bank heeft vastgesteld dat de betrouwbaarheid van de betrokken persoon buiten twijfel staat. De Nederlandsche Bank neemt een besluit omtrent de betrouwbaarheid:
a. binnen zes weken na ontvangst van de mededeling; of
b. inden de Nederlandsche Bank binnen twee weken na ontvangst van de mededeling om nadere gegevens heeft verzocht, binnen vier weken na ontvangst van die gegevens, doch uiterlijk binnen dertien weken na ontvangst van de mededeling.
3. Indien de Nederlandsche Bank een derde verzoekt om nadere gegevens als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, geeft zij daarvan kennis aan de houder.
4. Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, legt de houder ten aanzien van de betrokken persoon de volgende gegevens over:
a. een opgave van de naam, de geboortedatum, de geboorteplaats, nationaliteit, het privé-adres, het telefoon- en faxnummer en de functie;
b. een kopie van een geldig identiteitsbewijs;
c. gegevens met betrekking tot de antecedenten, bedoeld in artikel 30; en
d. een opgave van referenten.
5. Het tweede lid en het vierde lid, onderdelen b, c en d, zijn niet van toepassing indien de wijziging een persoon betreft wiens betrouwbaarheid voor de toepassing van de wet door een toezichthouder reeds is vastgesteld.
Bepalingen ter uitvoering van artikel 3:110, tweede lid, van de wet
1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 3:110, tweede lid van de wet wordt gedaan met gebruikmaking van het daartoe door de Nederlandsche Bank vastgestelde formulier dat op verzoek aan de aanvrager ter beschikking wordt gesteld.
2. Het aanvraagformulier en de daarbij ingevolge dit besluit te verstrekken gegevens worden in enkelvoud ingediend.
1. De gegevens, bedoeld in dit besluit, worden in een zodanige vorm verstrekt dat een goede beoordeling door de Nederlandsche Bank mogelijk is.
2. De opstellers van verklaringen en rapportages ondertekenen of waarmerken deze.
1. De gegevens, bedoeld in artikel 3:110, tweede lid, van de wet zijn:
a. een opgave van de naam, het adres en het telefoon- en faxnummer van de bank of banken waarvan de financiële instelling dochtermaatschappij is;
b. een opgave van de naam, het adres en het telefoon- en faxnummer van de aanvrager;
c. een opgave van de rechtsvorm van de financiële instelling;
d. indien de aanvrager rechtspersoon is, een opgave van de statutaire zetel, de statutaire naam en de handelsnaam of handelsnamen;
e. indien de aanvrager is ingeschreven in het handelsregister, een opgave van het nummer van inschrijving;
f. indien aanwezig, een gewaarmerkt afschrift van de statuten van de financiële instelling;
g. een opgave van de activiteiten die de aanvrager voornemens is te verrichten;
h. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank kan beoordelen of voldaan wordt aan hetgeen ingevolge artikel 3:8 van de wet is bepaald met betrekking tot de deskundigheid van de personen die het dagelijks beleid bepalen van de financiële instelling;
i. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank kan beoordelen of voldaan wordt aan hetgeen ingevolge artikel 3:9 van de wet is bepaald met betrekking tot de betrouwbaarheid van de personen die het beleid bepalen of mede bepalen of onderdeel zijn van een orgaan dat belast is met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de aanvrager;
j. een beschrijving van het voorgenomen beleid met betrekking tot de integere bedrijfsuitoefening als bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, van de wet;
k. een beschrijving van de zeggenschapsstructuur aan de hand waarvan de Nederlandsche Bank kan beoordelen of voldaan wordt aan artikel 3:16 van de wet;
l. een beschrijving van de inrichting van de bedrijfsvoering met betrekking tot de beheerste en integere bedrijfsuitoefening, bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, van de wet;
m. een beschrijving van het geconsolideerde toezicht, bedoeld in artikel 3:31 van de wet; en
n. bescheiden waaruit het eigen vermogen, bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet en de te verwachten solvabiliteit, bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, van de wet blijken.
2. De gegevens, bedoeld in artikel 3:110, tweede lid, van de wet zijn voor een aanvrager die voornemens is beleggingsdiensten te verlenen, onverminderd het eerste lid, een beschrijving van:
a. de inrichting van de bedrijfsvoering, bedoeld in artikel 4:14 van de wet;
b. de maatregelen, bedoeld in artikel 4:87 van de wet; en
c. het voorgenomen beleid, bedoeld in 4:88 van de wet.
3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, zijn:
a. een opgave van de naam, de geboortedatum, de geboorteplaats, de nationaliteit, het privé-adres, het telefoon- en faxnummer en de functie;
b. een curriculum vitae;
c. een opgave van de relevante diploma’s;
d. een kopie van een geldig identiteitsbewijs; en
e. een opgave van referenten.
4. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel i, zijn:
a. een opgave van de naam, de geboortedatum, de nationaliteit, het privé-adres, het telefoon- en faxnummer en de functie;
b. een kopie van een geldig identiteitsbewijs;
c. gegevens met betrekking tot de antecedenten, bedoeld in de bijlage bij dit besluit; en
d. een opgave van referenten.
5. Het eerste lid, onderdeel i, is niet van toepassing indien het een persoon betreft wiens betrouwbaarheid voor de toepassing van de wet door een toezichthouder reeds is vastgesteld.
1. Een verklaring die is verleend ingevolge de artikelen 2 of 3 van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen of ingevolge de artikelen 2 of 3 van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 en die op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt niet is ingetrokken, wordt beschouwd te zijn verleend ingevolge de artikelen 3 onderscheidenlijk 4 van dit besluit.
2. Een onderneming op onderlinge grondslag als bedoeld in artikel 14 die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van artikel 9a van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen of op grond van artikel 13 van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 bevoegd is diensten te verrichten naar Nederland vanuit een vestiging buiten Nederland en tevens daadwerkelijk zulke diensten verricht, wordt beschouwd bevoegd te zijn ingevolge artikel 14 van dit besluit.
1. In afwijking van artikel 38 blijven op onderlinge waarborgmaatschappijen die op 20 maart 2002 in het bezit waren van een verklaring als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994, tot 20 maart 2007 de ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 van toepassing verklaarde eisen van toepassing zoals deze luidden op 2 december 2003.
2. Indien de onderlinge waarborgmaatschappij op 20 maart 2007 nog niet volledig voldoet aan de ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 van toepassing verklaarde eisen, kan de Nederlandse Bank een aanvullende termijn van ten hoogste twee jaar toestaan, mits de onderlinge waarborgmaatschappij voor genoemde datum de maatregelen die zij voornemens is te nemen om de vereiste solvabiliteitsmarge te bereiken overeenkomstig artikel 3:136, eerste, vierde en vijfde lid, van de wet ter toestemming bij de Nederlandsche Bank heeft ingediend en de Nederlandsche Bank die toestemming heeft verleend.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Financiën,
G. Zalm
Uitgegeven de eenendertigste oktober 2006
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
1 Strafrechtelijke antecedenten als bedoeld in artikel 30, onderdeel a
Bij onherroepelijk vonnis is betrokkene in Nederland of in het buitenland veroordeeld terzake van een poging tot, voorbereiding van, doen plegen van, uitlokking van, medeplegen van, medeplichtigheid aan of plegen van:
– het in of vanuit Nederland, beschikkende over voorwetenschap, verrichten of bewerkstelligen van transacties in bepaalde effecten (artikelen 5:53 en 5:56 van de wet);
– het doorgeven van voorwetenschap als bedoeld in artikelen 5:53 en 5:56 van de wet of de nadrukkelijke aanbeveling bepaalde transacties te doen zonder daarbij de voorwetenschap door te geven (artikel 5:57 van de wet);
– deelneming aan een criminele en of terroristische organisatie (artikelen 140 tot en met 140a van het Wetboek van Strafrecht (WvSr));
– valsheid in geschrifte (artikel 225 van het WvSr);
– opzettelijk verstrekken van onware gegevens (artikel 227a van het WvSr);
– opzettelijk schenden van de verplichting gegevens te verstrekken (artikel 227b van het WvSr);
– diefstal onder verzwarende omstandigheden (artikelen 311en 312 van het WvSr);
– verduistering (artikelen 321 tot en met 323 van het WvSr);
– benadeling van schuldeisers of rechthebbenden (artikelen 340 tot en met 348 van het WvSr);
– opzetheling (artikel 416 van het WvSr);
– witwassen (artikelen 420bis tot en met 420ter van het WvSr);
– overtreding van een bepaling uit de financiële toezichtswetgeving, als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 2 juncto 6 van de Wet op de economische delicten en waarvoor betrokkene is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of een geldboete van ten minste de vierde categorie; of
– overtreding van een of meer in het buitenland geldende strafbepalingen, vergelijkbaar met de hierboven genoemde.
2 Overige strafrechtelijke antecedenten als bedoeld in artikel 30, onderdeel a
Bij rechterlijke uitspraak is betrokkene in Nederland of in het buitenland veroordeeld terzake van poging tot, voorbereiding van, doen plegen van, uitlokken van, uitlokking van, medeplegen van, medeplichtigheid aan of plegen van:
– openbare orde en discriminatie (artikelen 131 tot en met 151a);
– gemeengevaarlijke misdrijven (artikelen 157 tot en met 175);
– openbaar gezag (artikelen 177 tot en met 207a );
– muntmisdrijven (artikelen 208 tot en met 215);
– andere valsheiddelicten dan muntmisdrijven (artikelen 216 tot en met 235);
– opzettelijk verstrekken van onware gegevens (artikel 227a);
– opzettelijk schenden van de verplichting gegevens te verstrekken (artikel 227b);
– misdrijven tegen de zeden (artikelen 242, 246, 243 tot en met 245, 247 tot en met 250, 250ter);
– bedreiging met geweld of misdrijf (artikel 285);
– geweldsmisdrijven tegen het leven (artikelen 287 tot en met 294);
– mishandeling (artikelen 300 tot en met 306);
– dood en lichamelijk letsel door schuld (artikelen 307 tot en met 309);
– eenvoudige diefstal (artikel 310);
– diefstal onder verzwarende omstandigheden (artikel 311);
– diefstal met geweld (artikel 312);
– afpersing (artikel 317);
– verduistering (artikelen 321 tot en met 323);
– bedrog (artikelen 326 tot en met 337);
– benadeling van schuldeisers of rechthebbenden (artikelen 340 tot en met 348);
– vernieling (artikelen 350 tot en met 354);
– ambtsmisdrijven (artikelen 355 tot en met 380);
– heling en schuldheling (artikelen 416 tot en met 417bis);
– witwassen (artikelen 420 bis tot en met 420quinquies);
– opgave van valse naam, academische titel etc. (artikel 435);
– onbevoegd uitoefenen makelaardij (artikel 436a);
– indruk wekken van officieel gesteund of erkend optreden (artikel 435b);
– eigenmachtig handelen tijdens surséance (artikel 442);
– verstrekken van onware gegevens (artikel 447c); of
– schenden van de verplichting gegevens te verstrekken (artikel 447d).
Algemene wet inzake de rijksbelastingen (AWR):
– overtreding fiscale wetgeving (artikelen 68 en 69).
– met opzet smokkelen, bereiden, verkopen, afleveren, aanwezig hebben, etc. van
– harddrugs (artikel 2, eerste lid);
– met opzet smokkelen, bereiden, verkopen, afleveren, aanwezig hebben en vervaardigen softdrugs (artikel 3, eerste lid); of
– voorbereidingshandelingen met betrekking tot bereiden, verkopen, afleveren etc. en smokkelen van harddrugs (artikel 10a, eerste lid).
Wet op de economische delicten (WED):
Door de WED strafbaar gestelde gedragingen, met name verbodsbepalingen uit de financiële toezichtswetgeving, artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties en de artikelen 2, eerste, tweede en zesde lid, 5, 6, 7, 8 van de Wet identificatie bij dienstverlening 1993.
– zonder erkenning wapen of munitie vervaardigen etc. (artikel 9, eerste lid), vervaardigen, voorhanden hebben etc. bepaalde wapens (artikel 13, eerste lid);
– zonder consent bepaalde wapens of munitie doen binnenkomen of uitgaan etc. (artikel 14, eerste lid);
– zonder vergunning of verlof vervoeren bepaalde wapens of munitie (artikel 22, eerste lid);
– verboden voorhanden hebben van bepaalde wapens of munitie (artikel 26, eerste lid); of
– verboden overdragen van bepaalde wapens of munitie (artikel 31, eerste lid).
– dood of letsel door schuld (artikel 6);
– doorrijden na ongeval (artikel 7);
– rijden onder invloed (artikel 8);
– motorvoertuig besturen na ontzegging (artikel 9);
– joyriding (artikel 11); of
– medewerking weigeren aan onderzoek (artikel 163).
– Onder veroordelingen worden ook verstaan veroordelingen in het buitenland wegens overtreding van een of meer in het buitenland geldende strafbepalingen, vergelijkbaar met de hierboven genoemde.
2.2 Transacties met de Officier van Justitie
Betrokkene heeft een transactie als bedoeld in artikel 74 van het WvSr gedaan ter zake van een of meer van de hiervoor onder 2.1 genoemde strafbare feiten. Onder transacties worden ook verstaan transacties in het buitenland met de terzake bevoegde autoriteiten ter zake van overtreding van een of meer daar geldende strafbepalingen vergelijkbaar met de hiervoor genoemde.
2.3 (Voorwaardelijk) sepot, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging
Betrokkene wordt ter zake van een of meer van de hiervoor onder 2.1 genoemde strafbare feiten niet of niet verder vervolgd of voorwaardelijk niet of niet verder vervolgd, of is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging.
Onder al dan niet voorwaardelijk sepot, niet verdere vervolging, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging worden ook verstaan soortgelijke uitspraken en maatregelen in het buitenland ter zake van overtreding van een of meer daar geldende strafbepalingen vergelijkbaar met de hiervoor genoemde.
2.4 Andere feiten of omstandigheden
Andere feiten of omstandigheden die redelijkerwijs voor DNB van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van betrokkene, zoals blijkend uit door tot de opsporing van strafbare feiten bevoegde ambtenaren opgemaakte processen-verbaal of rapporten die erop wijzen dat betrokkene betrokken is (geweest) bij een of meer van de onder 2.1 genoemde strafbare feiten. Onder processen-verbaal of rapporten wordt ook verstaan soortgelijke documenten met gelijke bewijskracht, opgemaakt door tot de opsporing van strafbare feiten bevoegde ambtenaren in het buitenland ter zake van daar geldende strafbepalingen, vergelijkbaar met de onder 2.1 genoemde.
3 Financiële antecedenten als bedoeld in artikel 30, onderdeel b
– betrokkene heeft belangrijke persoonlijke financiële problemen gehad en deze hebben tot juridische, invorderings- of incassoprocedures geleid;
– ten aanzien van betrokkene is surséance van betaling, faillissement, schuldsanering of schuldeisersakkoord aangevraagd of uitgesproken;
– betrokkene is thans in Nederland of elders verwikkeld in één of meer juridische procedures naar aanleiding van persoonlijke financiële problemen, dan wel verwacht daarin betrokken te raken; of
– de persoonlijke financiële verplichtingen van betrokkene staan naar algemene maatstaven niet in een gezonde verhouding tot diens inkomsten of vermogen.
– de huidige of één van de voormalige werkgever(s) van betrokkene of enige vennootschap of rechtspersoon, waarbij betrokkene een functie bekleedt of bekleedde als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon, feitelijke zeggenschap over het beleid uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, heeft belangrijke financiële problemen gehad en deze hebben tot juridische procedures in Nederland of elders geleid;
– met betrekking tot de huidige of één van de voormalige werkgevers of enige vennootschap of rechtspersoon, waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijke zeggenschap over het beleid uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, is surséance van betaling of faillissement aangevraagd of uitgesproken; of
– betrokkene is veroordeeld tot voldoen van openstaande schulden wegens aansprakelijkheid voor het faillissement van een vennootschap of rechtspersoon op grond van de toepasselijke bepalingen van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (artikelen 50a, 138, 149, 248, 259 en 300a).
3.3 Andere feiten of omstandigheden
Andere feiten of omstandigheden die wijzen op betrokkenheid van betrokkene bij één of meer financiële gedragingen, voorzover die redelijkerwijs voor DNB van belang kunnen zijn voor de beoordeling van diens betrouwbaarheid.
4 Toezichtantecedenten als bedoeld in artikel 30, onderdeel c
– het onjuist of onvolledig verstrekken van gegevens aan een toezichthouder of toezichthoudende instantie, als bedoeld artikel 1:1 van de wet;
– betrokkene of een vennootschap of rechtspersoon waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijke zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, is een toelating, vergunning of ontheffing geweigerd door een toezichthouder of toezichthoudende instantie, als bedoeld artikel 1:1 van de wet;
– een aan betrokkene of een vennootschap of rechtspersoon waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijk zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, verleende toelating, vergunning of ontheffing is ingetrokken door een toezichthouder of toezichthoudende instantie, als bedoeld artikel 1:1 van de wet;
– betrokkene, of zijn huidige of één van zijn voormalige werkgevers of een vennootschap of rechtspersoon, waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijk zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins (mede-) verantwoordelijk is of was voor het beleid, is in conflict geweest met een toezichthouder of toezichthoudende instantie, als bedoeld artikel 1:1 van de wet en dit conflict heeft geleid tot enige maatregel jegens betrokkene dan wel jegens de vennootschap of rechtspersoon waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijk zeggenschap over het beleid uitoefent of uitoefende of anderszins verantwoordelijk is of was voor het beleid; of
– aan betrokkene of aan een vennootschap of rechtspersoon waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijke zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, een verklaring door de Minister van Justitie ter zake van de oprichting van dan wel van de wijziging van de statuten van een vennootschap geweigerd op gronden genoemd in de artikelen 2:68, tweede lid, 2:125, tweede lid, 2:179, tweede lid, onderscheidenlijk 2:235, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek.
4.2 Andere feiten of omstandigheden
Andere feiten of omstandigheden die wijzen op betrokkenheid van betrokkene bij één of meer gedragingen ter zake waarvan in Nederlandse of buitenlandse financiële toezichtswetgeving regels zijn gesteld, welke gedraging of gedragingen die redelijkerwijs voor DNB van belang kunnen zijn voor de beoordeling van diens betrouwbaarheid.
5 Fiscaal bestuursrechtelijke antecedenten als bedoeld in artikel 30, onderdeel d
Aan betrokkene is op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een vergrijpboete opgelegd ter zake van één of meer van de hieronder genoemde strafbare feiten:
– opzettelijk een onjuiste of onvolledige belastingaangifte doen (artikel 67d);
– het is aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten dat een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven (artikel 67e); of
– het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige te wijten is dat belasting niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de termijn is betaald (artikel 67f).
Aan de huidige of één van de voormalige werkgevers of enige vennootschap of rechtspersoon, waarbij betrokkene een functie bekleedt of bekleedde als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon, feitelijke zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, is op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een vergrijpboete opgelegd ter zake van één of meer van de hieronder genoemde strafbare feiten:
– opzettelijk een onjuiste of onvolledige belastingaangifte doen (artikel 67d);
– het is aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten dat een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven (artikel 67e); of
– het is aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige te wijten is dat belasting niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de termijn is betaald (artikel 67f van de AWR).
5.3 Andere feiten of omstandigheden
Andere feiten of omstandigheden die wijzen op betrokkenheid van betrokkene bij één of meer gedragingen op fiscaal gebied die redelijkerwijs voor DNB van belang kunnen zijn voor de beoordeling van diens betrouwbaarheid.
6 Overige antecedenten als bedoeld in artikel 30, onderdeel e
– de inschrijving van betrokkene bij het Dutch Securities Institute is door die instelling beëindigd;
– betrokkene is onderworpen of onderworpen geweest aan een procedure tot het treffen van tuchtrechtelijke, disciplinaire of andere vergelijkbare maatregelen door of vanwege een organisatie van zijn beroepsgenoten in of buiten Nederland en deze procedure heeft jegens betrokkene tot maatregelen geleid; of
– betrokkene is betrokken of betrokken geweest bij enig conflict met zijn huidige dan wel een vorige werkgever aangaande de correcte vervulling van zijn functie of naleving van gedragsnormen in verband met die taakvervulling en dit conflict heeft geleid tot het opleggen van een arbeidsrechtelijke sanctie aan betrokkene (zoals bijvoorbeeld in de vorm van een waarschuwing, berisping, schorsing of ontslag).
Dit besluit strekt tot uitvoering van bepalingen in de Wet op het financieel toezicht (de wet), ter zake van de reikwijdte van de wet met betrekking tot kleine onderlinge waarborgmaatschappijen, schadeverzekeraars die exportkredietverzekeringen sluiten voor rekening of met garantie van de Staat, kleine natura-uitvaartverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in Zwitserland. Tevens bevat het besluit bepalingen met betrekking tot ontheffingen (ten aanzien van het aantrekken van opvorderbare gelden) en met betrekking tot ondertoezichtstelling van financiële instellingen.
In de afdelingen 2.1 tot en met 2.4 wordt de reikwijdte van de wet voor bepaalde categorieën verzekeraars beperkt. Het betreft kleine onderlinge waarborgmaatschappijen, schadeverzekeraars die exportkredietverzekeringen sluiten voor rekening of met garantie van de Staat, kleine natura-uitvaartverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in Zwitserland. Deze beperking van de reikwijdte van de wet, die is gebaseerd op de artikelen 1:10 en 1:11 van de wet, was onder de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 uitgewerkt in het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994, het Besluit vrijgestelde exportkredietverzekeraars en het Besluit uitvoering overeenkomst EEG/Zwitserland inzake verzekeringstoezicht 1994 en voor de kleine natura-uitvaartverzekeraars was de beperking geregeld in de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeraars.
Afdeling 2.1 Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 1:10, aanhef en onderdeel a, en 3:36, vierde lid van de wet
In deze afdeling zijn de bepalingen uit het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 overgenomen. Op kleine onderlinge waarborgmaatschappijen is onder bepaalde voorwaarden de wet slechts gedeeltelijk van toepassing. Dit is gebaseerd op artikel 3 van de eerste richtlijn schadeverzekering.1 De richtlijn is ingevolge dat artikel niet van toepassing op onderlinge waarborgmaatschappijen met een premie-inkomen van niet meer dan € 5 miljoen. Voorwaarde daarbij is wel, dat de onderlinge waarborgmaatschappij statutair naheffing kan opleggen of de schadevergoedingsplicht naargelang de beschikbare middelen kan beperken, dat geen aansprakelijkheidsrisico’s (tenzij als bijkomend risico) en krediet- of borgtochtrisico’s worden verzekerd en dat tenminste de helft van het premie-inkomen afkomstig is van de leden. Het betreft hier dus onderlinge waarborgmaatschappijen van beperkte omvang, die door de wijze waarop zij het bedrijf van verzekeraar uitoefenen waarborgen dat zij te allen tijde aan hun verplichtingen kunnen voldoen. Het besluit deelt de onderlinge waarborgmaatschappijen waarop het van toepassing is, afhankelijk van hun premie-inkomen in twee categorieën in. Voor iedere categorie gelden eigen toezichtregels. Om onder het regime van dit hoofdstuk van het besluit te vallen, dient de onderneming te beschikken over een daartoe door DNB afgegeven verklaring. Deze verklaring moet worden onderscheiden van de vergunning die op basis van de wet wordt afgegeven.
Ten opzichte van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 hebben er geen materiele wijzigingen plaatsgevonden. De wijzigingen zijn slechts van redactionele aard.
Afdeling 2.2 Bepalingen ter uitvoering van artikel 1:10, aanhef en onderdeel b, van de wet
Ingevolge artikel 3 van de Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën kan de Staat schadeverzekeringen die een schadeverzekeraar met ondernemers heeft afgesloten ter dekking van aan het handels- en dienstenverkeer in het buitenland verbonden risico’s in herverzekering nemen.2 Een analoge regeling geldt voor schadeverzekeringen die een schadeverzekeraar heeft afgesloten ter dekking van niet-commerciële risico’s verbonden aan investeringen in het buitenland. De uitvoering van dergelijke exportkredietverzekeringen die door de Staat der Nederlanden in herverzekering worden genomen, wordt in Nederland van oudsher aan marktpartijen overgelaten. Alhoewel de Beschikking toelating kredietverzekeringsmaatschappijen van 14 juni 1983 (Stct. 132) het mogelijk maakt om verschillende kredietverzekeraars toe te laten tot de herverzekeringfaciliteit van de Staat, is in de praktijk tot dusverre slechts één exportkredietverzekeraar als zodanig toegelaten, te weten Atradius Dutch State Business N.V.. Op een schadeverzekeraar die uitsluitend een staatsfaciliteit als hier aan de orde uitvoert, is ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel d van de eerste richtlijn schadeverzekeraars het in die richtlijn geregelde toezicht niet van toepassing. De aan deze uitzondering ten grondslag liggende gedachte is dat de Staat geacht wordt altijd solvabel te zijn. Onderdeel b van artikel 1:10 van de wet creëert de mogelijkheid om exportkredietverzekeraars in de zin van artikel 2, tweede lid, onderdeel d, van de voormelde richtlijn bij algemene maatregel van bestuur geheel of gedeeltelijk van het toezicht uit hoofde van de wet uit te sluiten.
Op basis van artikel 20, aanhef en onderdeel b van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 waren exportkredietverzekeraars met zetel in Nederland die zich beperken tot het sluiten en afwikkelen van exportkredietverzekeringen voor rekening of met garantie van de Staat der Nederlanden, gedeeltelijk van de toepassing van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 uitgezonderd. De bepalingen waarvan bedoelde exportkredietverzekeraars met het Besluit vrijgestelde exportkredietverzekeraars waren uitgezonderd betroffen in het bijzonder de financiële eisen die de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 aan verzekeraars stelde, terwijl evenmin de noodregeling en in andere lidstaten dan Nederland vastgestelde saneringsmaatregelen op hen van toepassing waren.
Het bepaalde in deze afdeling geldt ter vervanging van eerdergenoemd Besluit vrijgestelde exportkredietverzekeraars. Ten opzichte van artikel 2 van dat besluit is een inhoudelijke wijziging aangebracht. In de toelichting op artikel 16 wordt daaraan aandacht besteed.
Afdeling 2.3 Bepalingen ter uitvoering van artikel 1:10, aanhef en onderdeel c, van de wet
In deze afdeling is een grondslag gecreëerd voor het uitzonderen van begrafenisverenigingen en onderlinge waarborgmaatschappijen met minder dan 3000 meerderjarige verzekerden van de toepassing van de wet, die ook uitgezonderd waren van de toepasselijkheid van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf. Deze uitzondering is gecreëerd, nu het er bij die instellingen om begonnen is onderling hulp te verlenen bij begrafenissen en crematies om daarmee te voorkomen dat de uitvaartverzorging te veel een zaak van de commercie wordt. De verenigingsvorm (de onderlinge waarborgmaatschappij is een bijzondere vorm van vereniging, specifiek bedoeld voor de uitoefening van het verzekeringsbedrijf) biedt inspraakmogelijkheden voor leden. De beperking tot verenigingen en onderlinge waarborgmaatschappijen met minder dan 3000 meerderjarige verzekerden stelt grenzen aan (eventuele) commerciële ambities. Artikel 17 van het besluit stelt tevens de eis conform artikel 9 van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf dat de bedoelde verenigingen en onderlinge waarborgmaatschappijen voor 1 januari 1995 zijn opgericht. Die voorwaarde is opgenomen teneinde te voorkomen dat nieuwe verzekeraars worden opgericht, uitsluitend om zich te onttrekken aan het toezicht.
Materieel zijn geen wijzigingen aangebracht ten opzichte van de tekst uit de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf.
Afdeling 2.4 Bepalingen ter uitvoering van artikel 1:11 van de wet
In artikel 1:11 van de wet is bepaald, dat Zwitserland – voor de toepassing van het bij en krachtens de wet bepaalde ten aanzien van het bedrijf van schadeverzekeraar – wordt aangemerkt als een lidstaat, hetgeen betekent dat een schadeverzekeraar met zetel in Zwitserland die in Nederland het bedrijf van schadeverzekeraar wil uitoefenen vanuit een in Nederland gevestigd bijkantoor, thans onder de notificatieprocedure valt en niet langer vergunningplichtig is.
Tussen de Europese Unie en Zwitserland is van kracht de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Zwitserland betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche (PbEG L 2053; hierna: de Overeenkomst EEG/Zwitserland). De Overeenkomst EEG/Zwitserland die in 1991 is goedgekeurd, is echter niet aangepast aan de derde richtlijn schadeverzekering4, en wijkt dan ook op enkele belangrijke punten af van het vanaf 1 juli 1994 geldende lidstaatregime. Daarbij moet vooral worden gedacht aan het «single licence» beginsel en de daaruit voortvloeiende wijzigingen. Nu Zwitserland het «single licence» beginsel niet voor schadeverzekeraars met zetel in Nederland hanteert, is er geen reden op dit punt van de Overeenkomst EEG/Zwitserland af te wijken. Omdat de Overeenkomst EEG/Zwitserland op punten als de voorschriften voor de toegang tot de Nederlandse markt, de technische voorzieningen en de noodregeling afwijkt van het lidstaatregime, zijn in dit besluit (de artikelen 18 tot en met 26) aangaande de notificatieprocedure bepalingen opgenomen ten aanzien van de genoemde punten. Hierbij is gekozen voor de bepalingen aangaande schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is. De bepalingen van het onderhavige besluit sluiten zoveel mogelijk aan bij het (vervallen) Besluit uitvoering overeenkomst EEG/Zwitserland inzake verzekeringstoezicht 1994 (Besluit EEG/Zwitserland).
Op grond van artikel 3:5, vierde lid, van de wet worden in de artikelen 27 tot en met 34 regels gesteld voor het verlenen van ontheffing van het verbod van artikel 3:5, eerste lid, van de wet en regels waaraan de houder van een ontheffing dient te voldoen. Deze regels zijn er op gericht het toetsingskader van DNB voor het verlenen van de ontheffing in te kaderen en de eisen die aan ontheffingshouders worden gesteld te uniformeren. Het betreffen echter minimumvoorschriften; DNB is op grond van de artikelen 1:102, tweede lid en 1:105, eerste lid, onderdeel d, van de wet bevoegd aanvullend voorschriften te verbinden aan een ontheffing, indien deze nodig zijn met het oog op de bescherming van de belangen die het Deel Prudentieel toezicht van de wet beoogt te beschermen.
De betrouwbaarheid van personen die het beleid van de houder van een ontheffing bepalen of mede bepalen of toezicht houden op het beleid en de algemene gang van zaken van de houder van de ontheffing, moet buiten twijfel staan. In het kader daarvan wordt de betrouwbaarheid van deze personen beoordeeld door DNB, voordat zij hun functie mogen uitoefenen.
Het doel van de beoordeling van de betrouwbaarheid van deze personen is borging van de integriteit van en het maatschappelijke vertrouwen in de financiële markten. Er mag geen twijfel bestaan over de betrouwbaarheid van financiële ondernemingen en personen die op deze markten actief zijn. De betrouwbaarheid van de top van een onderneming, namelijk de bestuurders, vertegenwoordigers, leden van de raad van commissarissen en raad van toezicht, of van een ander orgaan dat belast is met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming, moet daarom buiten twijfel staan. Artikel 28 van dit besluit is bewust zodanig geformuleerd dat het ook personen kan betreffen die feitelijk substantiële invloed uitoefenen op het beleid of de besluitvorming van de financiële onderneming. De aansturing en beheersing van een organisatie kan zodanig zijn ingericht dat een persoon die geen formele bestuurder is, het beleid van de onderneming toch feitelijk bepaalt. In een dergelijk geval heeft DNB de mogelijkheid om de betrouwbaarheid van deze persoon te beoordelen. De ruime formulering in de wet is er niet op gericht dat DNB een ieder die buiten de gebruikelijke kring van beleidsbepalers valt, zekerheidshalve toetst.
De artikelen 29 tot en met 33 van dit hoofdstuk zien op de feiten en omstandigheden die in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en op de wijze waarop DNB inzicht hierin verkrijgt. De beoordeling van de betrouwbaarheid richt zich op feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat het vertoonde gedrag van betrokkene niet in overeenstemming is met een integere invulling en uitoefening van de functie van een persoon als bedoeld in artikel 28 van dit besluit. Voorbeelden van dergelijke feiten en omstandigheden zijn: niet de waarheid spreken, geen openheid geven over voor het toezicht relevante onderwerpen, niet discreet omgaan met vertrouwelijke informatie, niet houden aan afspraken, op onverantwoorde wijze optreden in de beroepsuitoefening.
In het geval DNB van oordeel is dat de betrouwbaarheid van een kandidaat-(mede)beleidsbepaler niet buiten twijfel staat, is de vervolgvraag welke consequenties aan dat negatieve betrouwbaarheidsoordeel moeten worden verbonden. Bij de beantwoording van die vraag moet DNB in beginsel alle betrokken belangen afwegen, tenzij het gaat om dermate ernstige antecedenten dat een belangenafweging achterwege kan blijven. Bij die belangenafweging moeten zowel de belangen worden afgewogen die de wet beoogt te beschermen (zoals de stabiliteit en de integriteit van het financiële stelsel), als de overige belangen van de financiële onderneming (zoals de continuïteit van de onderneming) en van de betrokken kandidaat (zoals het verwerven van inkomen en andere persoonlijke belangen). Bij de vraag welke consequenties aan een negatief betrouwbaarheidsoordeel moeten worden verbonden, kunnen voorts de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging en de overige omstandigheden van het geval relevant zijn. Hierdoor zal een gedraging die geen direct verband houdt met de financiële sector in het algemeen minder verstrekkende consequenties hebben dan een financieel relevante gedraging zoals handelen met voorkennis.
Ter uitvoering van artikel 3:5, vierde lid, van de wet van is in dit hoofdstuk aansluiting gezocht bij het Ontheffingsbesluit Wtk 19925 en de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing6.
Anders dan voorheen in de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing zijn de antecedenten die zonder nadere afweging leiden tot het oordeel dat de betrouwbaarheid van een persoon niet buiten twijfel staat, in het eerste onderdeel van de bijlage genoemd. Voorts is vanwege het zwaarwegend karakter nu ook deelneming aan een criminele of terroristische organisatie (artikelen 140 tot en met 140a van het Wetboek van Strafrecht (WvSr)) als antecedent opgenomen.
In de wet is in artikel 3:110 een grondslag opgenomen om ingevolge algemene maatregel van bestuur te bepalen welke gegevens overgelegd moeten worden bij de aanvraag van de verklaring van ondertoezichtstelling. Ter uitwerking van deze bepaling wordt in dit hoofdstuk voor de in het Deel Prudentieel toezicht geregelde verklaring van ondertoezichtstelling bepaald welke gegevens dit zijn. DNB heeft op grond van artikel 4:5 in samenhang met 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de bevoegdheid om de overlegging van andere gegevens dan genoemd in dit besluit te verzoeken, indien deze gegevens voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en de aanvrager daarover redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De gegevens zijn grotendeels overgenomen uit de bestaande regelgeving. In de artikelsgewijze toelichting wordt de herkomst per artikel aangegeven.
Dit besluit creëert geen nieuwe of aanvullende verplichtingen voor financiële ondernemingen die zouden kunnen leiden tot een toename van de administratieve lasten ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van dit besluit. Een ontwerp van dit besluit is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Actal heeft hierin geen aanleiding gezien om advies uit te brengen.
Door de invoering van het Besluit vrijgestelde exportkredietverzekeraars per 5 november 2004 zijn de bedrijfskosten voor verzekeraars die exportkredietverzekeringen sluiten die de Staat in herverzekering neemt, daaronder begrepen de administratieve lasten, op basis van de door Cap Gemini Ernst & Young opgestelde «nulmeting» met € 456.860 per jaar gedaald. Bovendien heeft de invoering van voornoemd besluit geleid tot een verlaging van de kapitaalskosten voor de verzekeraar (en indirect ook voor de Staat), omdat geen onnodig solvabiliteitsbeslag wordt opgelegd. Voor Atradius Dutch State Business N.V., die tot op heden ingevolge de Beschikking toelating kredietverzekeringsmaatschappijen van 14 juni 1983 (Stct. 132) als enige kredietverzekeraar tot de herverzekeringsfaciliteit van de Staat is toegelaten, heeft dit daarnaast een besparing opgeleverd van € 3,6 miljoen op de verplicht aan te houden solvabiliteitsmarge. De handhaving van de vrijstelling voor exportkredietverzekeraars past derhalve goed in de kabinetsdoelstelling om de administratieve lasten ten opzicht van het lastenniveau op 31 december 2002 met 25% te verlagen.
De in de artikelen 27 tot en met 34 van het besluit vastgelegde eisen brengen verplichtingen met zich voor aanvragers en houders van een ontheffing als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, van de wet. Deze verplichtingen bestaan echter ook in de huidige situatie op grond van het Ontheffingsbesluit Wtk 1992 en de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing. Ten opzichte van de huidige situatie, leidt dit besluit derhalve niet tot een wijziging van de administratieve lasten voor de aanvragers en houders van een ontheffing. Bestaande houders van een ontheffing behoeven niet opnieuw een ontheffing aan te vragen. Dit is geregeld in artikel 54, tweede lid, van de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht.
Op grond van artikel 37 van dit besluit moet een aanvrager van een verklaring van ondertoezichtstelling bepaalde gegevens overleggen. Deze verplichting bestond echter reeds op grond van artikel 45, tweede lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992. Ten opzichte van die situatie, zal de aanvrager van een verklaring van ondertoezichtstelling iets meer gegevens moeten overleggen. Dit leidt slechts tot een verwaarloosbare wijziging van de administratieve lasten, mede gelet op het feit dat er tot nu toe geen financiële instelling is geweest met een verklaring van ondertoezichtstelling en de kans groot is dat er de komende jaren ook geen verklaring van ondertoezichtstelling zal worden aangevraagd.
Het ontwerp-besluit is ter consultatie voorgelegd aan de toezichthouders en representatieve vertegenwoordigers van marktpartijen. Er zijn reacties ontvangen van De Nederlandsche Bank, de Autoriteit Financiële Markten, de Nederlandse Vereniging van Banken, het Verbond van Verzekeraars (het Verbond sluit zich aan bij de reactie van de NVB), Euronext Amsterdam N.V. en de Raad van de Effectenbranche (gezamenlijke reactie), de Nederlandse Vereniging van Assurantieadviseurs en Financiële dienstverleners, de Nederlandse Vereniging van Gevolmachtigde Assurantiebedrijven en de Pensioenkoepels (De Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen en de Unie van Beroepspensioenfondsen).
De reacties bevatten technische en redactionele opmerkingen, waarmee zo veel mogelijk rekening is gehouden.
Op kleine onderlinge waarborgmaatschappijen zijn onder bepaalde voorwaarden het Algemeen deel, het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van de wet slechts gedeeltelijk van toepassing. Het Deel Gedragstoezicht financiële markten dat zich grotendeels richt tot een ieder, is wel van toepassing op onderlinge waarborgmaatschappijen, met uitzondering van afdeling 5.4.3. Laatstgenoemde afdeling regelt het zogeheten effectentypisch gedragstoezicht, waarvan kleine onderlinge waarborgmaatschappijen ook onder de Wet toezicht effectenverkeer 1995 al waren vrijgesteld. Het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen is van toepassing aangezien onderlinge waarborgmaatschappijen (schade)verzekeringen aanbieden en daarmee tevens financiëledienstverlener in de zin van de wet zijn, zie ook artikel 9 en de toelichting daarbij. Artikel 2 verklaart een aantal onderdelen van de wet – behoudens het overigens in dit besluit bepaalde (zie artikel 7 en 8) – niet van toepassing op onderlinge waarborgmaatschappijen met zetel in Nederland die het schadeverzekeringsbedrijf uitoefenen en in het bezit zijn van een door DNB verleende verklaring. Indien een onderlinge waarborgmaatschappij aan de voorwaarden voor een verklaring zoals gesteld in dit besluit voldoet (in artikel 3 voor wat betreft de kleinste onderlinge waarborgmaatschappijen en in artikel 4 voor wat betreft de «grotere kleinen») kan zij een verklaring krijgen. Dit geldt overigens evenzeer voor een onderlinge waarborgmaatschappij die over een vergunning beschikt en voldoet aan deze voorwaarden. Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat in deze gevallen het niet in de rede ligt dat DNB van haar bevoegdheid, geregeld in artikel 1:104, derde lid, van de wet gebruik maakt om de onderlinge waarborgmaatschappij te verplichten haar bedrijf af te wikkelen.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 werden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot het programma van werkzaamheden dat bij de aanvraag van de aldaar bedoelde verklaring moest worden overgelegd. Deze toentertijd in de Regeling programma van werkzaamheden vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen neergelegde vereisten zijn thans geïntegreerd in artikel 2 van dit besluit.
De leden 4, 6 en 7 van artikel 1 van het Besluit vrijgesteld onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 zijn niet overgenomen omdat de Algemene wet bestuursrecht in regelingen terzake voorziet. Het vijfde lid van artikel 1 van het Besluit vrijgesteld onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 wordt geïntegreerd in het tweede lid. Het achtste lid van artikel 1 van het Besluit vrijgesteld onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 vervalt, nu dit onder de wet niet langer gebruikelijk is. Het negende lid van artikel 1 van het Besluit vrijgesteld onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 tenslotte is niet overgenomen omdat in artikel 1:107 van de wet is voorzien in opname in de registers van DNB van de desbetreffende onderlinge waarborgmaatschappijen.
Dit artikel betreft de eerste categorie onderlinge waarborgmaatschappijen die een verklaring als bedoeld in artikel 2 kunnen verkrijgen, te weten onderlinge waarborgmaatschappijen met een jaarlijks bruto premie-inkomen van niet meer dan € 455.000 en niet meer dan drieduizend verzekeringnemers. In aanvulling op de vrijstellingsvoorwaarden van de richtlijn zoals in het algemeen deel van de toelichting aangehaald, wordt van hen geëist dat zij de bedrijfsuitoefening beperken tot slechts één branche en naast de branches Aansprakelijkheid evenmin enkele andere branches mogen voeren (zie het eerste lid, onderdeel b). Voorts moet aan DNB worden aangetoond dat de verzekerde risico’s op genoegzame wijze zijn herverzekerd terwijl ingevolge artikel 5, derde lid, tevens een jaarrekening moet worden overgelegd. De beide laatstgenoemde eisen gelden evenwel niet voor onderlinge waarborgmaatschappijen waarvan het aantal verzekeringnemers niet groter is dan tweehonderd en het jaarlijks bruto premie-inkomen niet meer dan € 91.000 beloopt (zie artikel 3, tweede lid, en artikel 5, derde lid). Op de eerste categorie onderlinge waarborgmaatschappijen is overigens toch een aantal artikelen van de wet van toepassing (zie artikel 7).
Dit artikel betreft de tweede categorie onderlinge waarborgmaatschappijen die een verklaring als bedoeld in artikel 2 kunnen verkrijgen. Het betreft de categorie onderlingen van een grotere omvang dan die waarop artikel 3 betrekking heeft. Voor hen geldt geen grens aan het aantal verzekeringnemers, maar het jaarlijkse bruto premie-inkomen mag niet meer dan € 5 miljoen belopen. Op de in dit artikel bedoelde categorie onderlinge waarborgmaatschappijen is tevens een groter aantal artikelen van de wet van toepassing (zie artikel 8).
Dit artikel geeft een aanvullende bepaling waaraan een krachtens artikel 3 van dit besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappij moet voldoen.
In het eerste lid, onderdeel a, van dit artikel wordt bepaald dat een onderlinge waarborgmaatschappij waaraan een verklaring ingevolge artikel 3 is verleend binnen de door artikel 2:58, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalde termijnen haar jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens verstrekt aan DNB. Er is aangesloten bij artikel 3:71 van de wet, welke bepaling de verschillende rapportageverplichtingen uit de huidige toezichtwetten harmoniseert. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3:71 van de wet.
Er geldt hier een specifieke uitzondering voor onderlinge waarborgmaatschappijen waarvan het aantal verzekeringnemers niet groter is dan tweehonderd en het jaarlijks bruto premie-inkomen niet meer dan € 91.000 beloopt. Op hen rust niet de verplichting om jaarlijks bij DNB een jaarrekening en jaarverslag in te dienen.
De onderdelen b, c en d van het eerste lid, en het tweede lid van artikel 4 van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 zijn niet overgenomen nu de Algemene wet bestuursrecht in regelingen terzake voorziet.
Analoog aan de eerste richtlijn schadeverzekering wordt in dit artikel voorzien dat de onderlinge waarborgmaatschappij informatie verstrekt aan DNB, zodat deze in staat is deze informatie door te geven aan de toezichthouder van een andere lidstaat. Het artikel is omwille van consistentie met de wet geherformuleerd ten opzichte van het eerste lid van artikel 5 van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994. Met deze aanpassing is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Deze artikelen bepalen dat de onderhavige onderlingen, in de praktijk aangeduid als «vrijgestelde» onderlinge waarborgmaatschappijen, moeten voldoen aan een aantal artikelen van de wet. Op de (grotere) vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen (artikel 4) zijn meer artikelen van de wet van toepassing dan op de onderlinge waarborgmaatschappijen als bedoeld in artikel 3.
De in artikel 7 genoemde bepalingen van de wet corresponderen als volgt met de in artikel 6 van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 genoemde wetsartikelen uit de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993:
Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 | wet |
---|---|
1 | 1:1, 1:6 lid 2 |
2 | 1:24, 1:25, 1:41 |
8 | 1:36 |
10, eerste lid | 1:51 |
11 | niet van toepassing |
13 lid 1, onderdeel g | 3:36 lid 3 |
15 | 2:27, lid 2, bijlage branches bij de wet |
18 | niet van toepassing |
20, aanhef en onderdeel a | 1:10, aanhef en onderdeel a |
24 lid 1 | 3:36 lid 1 en 2 |
27 lid 2–4 | 3:36 lid 4 |
29 | 3:8, 3:9 |
54 | 1:75, lid 1, aanhef en onderdelen a en b, lid 2, 1:76, lid 1–7 |
55, 56 | 1:72, 1:73, 1:74 |
55a, 70, 70a | 3:10, 3:17, lid 1, 2, aanhef en onderdeel a+b, lid 4 |
64 | 2:28 |
71 | 3:70 |
75, lid 1–3 | 3:29, derde lid |
141, eerste lid | 1:59 |
182–186 | 1:40 1:51, 1:52, 1:65, 1:68 1:89–1:91, 1:92, 1:93 |
188, eerste lid | 1:110, lid 1 |
188a | 1:42 |
De in artikel 8 genoemde bepalingen van de wet corresponderen als volgt met de in artikel 7 van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 genoemde wetsartikelen uit de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993:
Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 | wet |
---|---|
1 | 1:1, 1:6, lid 2 |
2 | 1:24, 1:25, 1:41 |
8 | 1:36 |
10, eerste lid | 1:51 |
11 | niet van toepassing |
13 lid 1, onderdeel g | 3:36 lid 3 |
15 | 2:27, lid 2, bijlage branches bij de wet |
18 | niet van toepassing |
20, aanhef en onderdeel a | 1:10, aanhef en onderdeel a |
24 lid 1 | 3:36 lid 1 en 2 |
27 lid 2–4 | 3:36 lid 4 |
29 | 3:8, 3:9 |
54 | 1:75, lid 1, aanhef en onderdelen a en b, lid 2, 1:76, lid 2–7 |
55, 56 | 1:72, 1:73, 1:74 |
55a, 70, 70a | 3:10, 3:17, lid 1, 2, aanhef en onderdeel a+b, lid 4. |
57, lid 1, 3+4 (zie ook artikel 55 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993) | 1:55 |
64 | 2:28, 3:38 |
66, lid 1, 4, 5, 6, eerste volzin, 7, 8. | 3:67, lid 1, lid 3 en lid 4, onderdeel a |
71 | 3:70 |
72, 72c | 1:78, 3:72 lid 3, 5–9, 3:73, 3:89 |
72a, 72b | 3:88 |
73 | 3:71 |
75, lid 1–3 | 3:29, derde lid |
76 | niet van toepassing |
77, lid 1 + 3 | 2:117, lid 1+3, 2:119 |
121, lid 1+5 | 3:114, 3:115, lid 1+4. |
122 | 3:116, 3:117, lid 2, 3:118, 3:128 |
123 | 3:120, lid 1–3, 5–9 |
127 | 3:121, 3:130 |
137a | 3:132 |
138, lid 1, 4+5 | 3:136, lid1, lid 4+5 |
140 | 3:138 |
140a | 3:139 |
141, lid 1 | 1:59 |
156, lid 1–3, 5–13 | 3:161, 3:162, lid 1, lid 3–5, 3:163, 3:164, 3:165–3:167, 3:169, lid 1+2 |
156 lid 15–17 | 3:174 |
156a | 3:170 |
156b | 3:171 |
156c | 3:172 |
157 | 3:189, 3:190 |
158 | 3:173, 3:162, lid 4 |
161–164 | 3:175, 3:176, 3:177 lid 1, 3:178–184, 3:185 |
165, lid 1, 3–7 | 3:195, lid 1–6 |
165a | 3:193 |
165b | 3:196 |
166 | 3:197 |
168 | 3:187 |
169, lid 1, 3, 4, 5 onderdeel a–d, f (bij Stb. 2004, 86 gewijzigd) | 3:188 |
169a (vervallen per Stb 2004, 86) | niet van toepassing |
170 | 3:186 |
171 | 3:198 |
182–186 | 1:40 1:51, 1:52, 1:65, 1:68 1:89–1:91, 1:92, 1:93 |
188 | 1:110 |
188a | 1:42 |
Artikel 196 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 vindt zijn pendant in artikel 108 van de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht, welk artikel van overeenkomstige toepassing is verklaard. Artikel 155 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf vindt zijn pendant in de artikelen 213d, 214 en 284 van de Faillissementswet. Deze artikelen zijn ingevolge de Faillissementswet van toepassing.
In het tweede lid van artikel 8 zijn omwille van de duidelijkheid de zogenaamde congruentie- en lokalisatieregel opgenomen. De eerste volzin houdt de congruentieregel in, die valutarisico beoogt te voorkomen. De tweede volzin houdt de lokalisatieregel in, waardoor toezichthoudermaatregelen kunnen worden geëffectueerd (vgl. toepasselijkheid van bijvoorbeeld artikel 3:138 van de wet). Deze regels, die waren opgenomen in artikel 66, zesde lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, zijn op basis van artikel 3:67, vierde lid, aanhef en onderdeel b, van de wet thans niet meer in de wet geregeld maar bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (zie de toelichting bij artikel 3:67 van de wet7), vanwaar ervoor is gekozen om de regels uit artikel 66, zesde lid van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf hier uit te schrijven. Zoals ook in artikel 3:67, vijfde lid, van de wet is in deze bepaling tevens een ontheffingsmogelijkheid voor DNB opgenomen.
Het derde lid van artikel 8, dat gelijkluidend is aan het derde lid van artikel 7, wordt ten opzichte van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 uitgeschreven. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Dit artikel is opgenomen teneinde te verduidelijken dat het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet van toepassing is op onderlinge waarborgmaatschappijen waaraan een verklaring in de zin van deze afdeling is verleend (voorzover zij de activiteiten als daarin geduid, verrichten). Ingevolge dit artikel worden zij daartoe voor de toepasselijkheid van dat deel beschouwd als vergunninghoudende schadeverzekeraar (zie artikel 4:1 van de wet).
Deze bepaling zorgt ervoor dat DNB er van op de hoogte is of de onderlinge waarborgmaatschappij nog wel voldoet aan artikel 3 of artikel 4, zodat deze indien dit niet het geval is over kan gaan tot intrekking van de verklaring (zie artikel 11).
In deze bepaling kan ten opzichte van het Besluit vrijgesteld onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 behoudens het bepaalde in het tweede lid, worden volstaan met verwijzing naar artikel 1:104, eerste en tweede lid, van de wet. Voor toelichting wordt verder verwezen naar de toelichting bij dat artikel.
Dit artikel biedt DNB een instrument om oneigenlijk gebruik van de ingevolge het besluit verstrekte of te verstrekken verklaringen tegen te gaan. In de praktijk is het voorgekomen dat onderlinge waarborgmaatschappijen die de in artikel 2, eerste lid, onderdelen e en f, of artikel 3, eerste lid, onderdeel c, gestelde grenzen van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 dreigden te overschrijden, een nieuwe onderlinge waarborgmaatschappij oprichtten, uitsluitend of in hoofdzaak met het doel te voorkomen dat zij een vergunning moesten aanvragen. Dergelijk oneigenlijk gebruik wordt onwenselijk geacht. Artikel 12 van het besluit biedt DNB de mogelijkheid om op te treden tegen dergelijke ontwikkelingen. Met de gebezigde formulering «een andere in die groep verbonden onderlinge waarborgmaatschappij» wordt ook gedoeld op de situatie waarbij wordt beoogd te bewerkstelligen dat meer in de desbetreffende groep verbonden onderlinge waarborgmaatschappijen voldoen of zullen blijven voldoen aan de genoemde voorwaarden. Het begrip groep wordt hier gebruikt voor een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden, conform de beschrijving in artikel 2:24b van het Burgerlijk Wetboek.
Dit artikel ziet op de situatie dat een verklaring wordt ingetrokken. Deze regeling is vergelijkbaar met de regeling in de wet met betrekking tot de intrekking van een vergunning.
Een onderneming op onderlinge grondslag met zetel buiten Nederland die niet in het bezit is van een vergunning die overeenkomt met de vergunning, bedoeld in artikel 2:27, eerste lid, van de wet, doch die desalniettemin voldoet aan gelijksoortige eisen als gesteld in de artikelen 3 of 4 van dit besluit, zou als gevolg van de eisen die de wet stelt aan dienstverrichtende schadeverzekeraars (zoals de vereiste solvabiliteitsmarge) geen diensten kunnen verrichten naar Nederland. Het eerste lid bewerkstelligt dat dergelijke ondernemingen, indien zij diensten willen verrichten naar Nederland, aan gelijksoortige eisen moeten voldoen als vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen met zetel in Nederland. Het tweede lid bewerkstelligt dat artikel 9 van overeenkomstige toepassing is op een onderneming als bedoeld in het eerste lid.
De in dit artikel genoemde bepalingen van de wet corresponderen als volgt met de in artikel 1 van het Besluit vrijgestelde exportkredietverzekeraars genoemde bepalingen uit de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993:
Wtv | Wft |
---|---|
32, 68 | 2:31, aanhef en lid 1, onderdeel h+i, 3:53 lid 1–4, 3:57, lid 1–5 |
64, lid 2 | 3:38 |
66, 67 | 3:67 |
69a–69k | 1:1, 1:51, lid 2, 3:268–3:273, 3:281–3:288 |
72, 72c | 1:78, 3:72 lid 3, 5–9, 3:73, 3:89 |
72a, 72b | 1:78, 3:88, 4:27 lid 1, 3–6 |
137 | 3:135 |
137a | 3:132 |
138 | 3:136 |
139 | 3:137 |
140 | 3:138 |
140a | 3:139 |
148, eerste lid, aanhef en onderdeel c | 1:104 lid 1, onderdeel d |
156–171, 172 | 3:161–3:193, 3:195–3:201, 3:204–204, 3:207–219, 3:221 |
171a–171p | 3:238–251, 3:255–257 |
Voor inhoudelijke toelichting wordt verwezen naar het algemene deel van deze toelichting met betrekking tot hoofdstuk 2, afdeling 2.2.
Dit artikel is ten opzichte van artikel 2 van het Besluit vrijgestelde exportkredietverzekeraars inhoudelijk sterk gewijzigd. Genoemd artikel stelde dat een accountant een verklaring over diende te leggen, «waaruit blijkt dat alle door deze verzekeraar in verzekering genomen risico’s door de Staat zijn herverzekerd». Dit kon gelezen worden als zou een zogenaamde «volledigheidsverklaring» overgelegd moeten worden. Een accountant is vanuit overwegingen van aansprakelijkheid evenwel doorgaans niet bereid om een zogenaamde «volledigheidsverklaring» af te geven.
Artikel 16 is daarom aldus geformuleerd, dat de exportkredietverzekeraar (i) in zijn statuten vast dient te leggen dat hij zich bij het uitoefenen van het bedrijf van schadeverzekeraar zal beperken tot de werkzaamheden die hij ingevolge artikel 3 van de Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën mag verrichten («ingevolge» duidt daarbij op de nadere regelingen op grond van artikel 3, derde lid van de Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën), en (ii) in de jaarrekening dient te vermelden dat alleen risico’s in verzekering zijn genomen voor rekening of met garantie van de Staat der Nederlanden. Gekozen is om in onderdeel b de term «jaarrekening» te bezigen aangezien deze term mede omvat de toelichting, waarin de voornoemde bevestiging van de exportkredietverzekeraar kan worden opgenomen.
Naast deze verplichtingen geldt de algemene verplichting voor de desbetreffende exportkredietverzekeraar ingevolge artikel 3:71 van de wet, welk artikel stelt dat een verzekeraar binnen zes maanden na afloop van het boekjaar aan DNB de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens, bedoeld in de artikelen 2:361, eerste lid, 2:391, eerste lid, en 2:392, eerste lid, onderdeel 1 a tot en met h, van het Burgerlijk Wetboek dient te verstrekken. Exportkredietverzekeraars dienden onder de vigeur van (artikel 73 van) de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 onder meer het jaarverslag te verstrekken. Het document waarin de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens worden gepresenteerd en dat aan de toezichthouder wordt verstrekt, vormt evenwel een geheel. Artikel 3:71, eerste lid, van de wet maakt zonder inhoudelijke gevolgen een eind aan de onbedoeld verschillende formulering ten aanzien van kredietinstellingen (onder de Wet toezicht kredietwezen 1992, waarin werd verwezen naar de jaarrekening voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid) en verzekeraars (onder de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, waarin werd verwezen naar het jaarverslag).8
De betrouwbaarheid van de jaarstukken wordt gewaarborgd door de eis dat de jaarrekening wordt voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid. Deze verklaring maakt deel uit van de overige gegevens (artikel 2:392, eerste lid, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek). Door in dit artikel voor te schrijven dat de exportkredietverzekeraar in de jaarrekening vermeldt dat hij alleen risico’s in verzekering heeft genomen voor rekening of met garantie van de Staat der Nederlanden, is gewaarborgd dat de accountant ook onderzoek naar de juistheid van deze bevestiging doet.
Artikel 17 is overgenomen uit artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf. Artikel 17 beoogt geen wijziging ten opzichte van dit artikel in de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf. De in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf behoefden als overgangsbepalingen geen omzetting. De in de aanhef van het artikel genoemde hoofdstukken en afdelingen van het Deel gedragstoezicht financiële markten zijn wel van toepassing, aangezien zij zich tot een ieder richten.
Artikel 18 geeft een uitzondering op de hoofdregel van artikel 1:11 van de wet. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 19 geeft uitvoering aan artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de Overeenkomst EEG/Zwitserland en komt overeen met artikel 3 van het Besluit EEG-Zwitserland.
Artikel 20, eerste lid, komt overeen met artikel 39, eerste lid, Wtv 1993. Het tweede en derde lid van dit artikel geven uitvoering aan artikel 10, eerste lid, onderdeel c en artikel 13, tweede lid, van de Overeenkomst EEG/Zwitserland en komen overeen met artikel 4 van het Besluit EEG/Zwitserland. Het vierde lid geeft uitvoering aan artikel 13, derde lid, van de Overeenkomst EEG/Zwitserland en komt overeen met artikel 5 van het Besluit EEG/Zwitserland.
Artikel 21 geeft uitvoering aan Protocol 2 behorende bij de Overeenkomst EEG/Zwitserland en komt overeen met artikel 5 van de Regeling programma van werkzaamheden verzekeringsbedrijf 1994 en artikel 6 van het Besluit EEG/Zwitserland.
Artikel 22 komt overeen met artikel 7 van het Besluit EEG/Zwitserland en is noodzakelijk, omdat de solvabiliteitsmarge van een schadeverzekeraar met zetel in Zwitserland onder toezicht staat van de toezichthoudende autoriteit van Zwitserland.
Artikel 23 geeft een uitzondering op de hoofdregel van artikel 1:11 van de wet. Voor een nadere onderbouwing wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.
De artikelen 24 en 25 komen overeen met de artikelen 8 en 9 van het Besluit EEG/Zwitserland.
In deze artikelen is rekening gehouden met de samenwerkingsprocedure van de Overeenkomst EEG/Zwitserland.
Voor de toepassing van het derde landenregime voor wat betreft de technische voorzieningen van schadeverzekeraars met zetel in Zwitserland bestaat voldoende aanleiding, nu de aanwezigheid van toereikende technische voorzieningen in Nederland een aanvullende bescherming biedt aan Nederlandse verzekeringnemers in geval van financiële problemen van de Zwitserse schadeverzekeraar.
Artikel 25 geeft uitvoering aan artikel 23 van de Overeenkomst EEG/Zwitserland.
De bepalingen van Hoofdstuk 5 van het Besluit EEG/Zwitserland die uitvoering gaven aan Afdeling IV van de Overeenkomst EEG/Zwitserland, zijn in dit besluit niet overgenomen. Het betreft bepalingen aangaande het intrekken van een vergunning en schorsing van werkzaamheden. Verzekeraars met zetel in Zwitserland die in Nederland het bedrijf van schadeverzekeraar willen uitoefenen vanuit een in Nederland gevestigd bijkantoor, vallen immers thans onder de notificatieprocedure en zijn niet langer vergunningplichtig.
Dit artikel verklaart in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:11 van de wet het derdelandregime van toepassing op de noodregeling ten aanzien van bijkantoren in Nederland van schadeverzekeraars met zetel in Zwitserland. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.
Crediteuren buiten besloten kring, niet zijnde professionele marktpartijen, worden niet geacht voldoende in staat te zijn de financiële soliditeit te beoordelen van de ondernemingen waaraan zij hun gelden toevertrouwen. Het doel van dit artikel is dan ook te zorgen dat een houder van een ontheffing als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, van de wet te allen tijde in staat is zijn verplichtingen na te komen ten aanzien van door hem van dergelijke crediteuren aangetrokken gelden. Een dergelijke zekerheid kan worden verschaft door het garanderen van alle verplichtingen van de aanvrager. Deze garantstellingverplichting was voorheen opgenomen in artikel 2 van het Ontheffingsbesluit Wtk 19929. Ingevolge het eerste lid, onderdeel a, dient de garantie alle verplichtingen te dekken die ontstaan door het in de uitoefening van een bedrijf buiten besloten kring aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben van opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen. Betreffende de vorm van de vereiste garantstelling worden geen nadere voorschriften gegeven. Zo zou een garantstelling bijvoorbeeld kunnen bestaan uit een instandhoudingovereenkomst (keep well agreement) tussen de aanvrager van de ontheffing en zijn moedermaatschappij. Het is aan DNB om te beoordelen of een in een individueel geval verstrekte garantstelling, gelet op de bij of krachtens artikel 3:5 van de wet gestelde regels, de belangen die de wet beoogt te beschermen, voldoende beschermt. Voorts wordt in het eerste lid, onderdeel a, aangegeven welke ondernemingen een garantstelling kunnen verstrekken. Het eerste lid, onderdeel a, is materieel ongewijzigd overgenomen uit artikel 2, eerste lid, van het Ontheffingsbesluit Wtk 1992. De aangebrachte wijzigingen zijn steeds redactioneel van aard.
Ingevolge het eerste lid, onderdeel b, kan DNB ontheffing van het verbod verlenen aan een aanvrager die een door DNB of de AFM op grond van de wet verleende vergunning heeft. In het eerste lid, onderdeel b, is een wijziging doorgevoerd ten opzichte van artikel 2, vierde lid, van het Ontheffingsbesluit Wtk 1992. De wijziging behelst het niet overnemen van artikel 2, vierde lid, onderdeel b, van het Ontheffingsbesluit Wtk 1992. Dit is het gevolg van het feit dat het zogenaamde «bemiddelingsverbod» niet meer is opgenomen in artikel 3:5, maar in artikel 4:3 van de wet.
In het tweede lid wordt verduidelijkt welke gegevens de aanvrager bij de aanvraag tot ontheffing moet overleggen.
In het derde lid wordt bepaald dat een houder van een ontheffing jaarlijks binnen zes maanden na afloop van het boekjaar de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens (samen de jaarstukken genoemd) verstrekt aan DNB. In het derde lid wordt aangesloten bij artikel 3:71 van de wet, welke bepaling de verschillende rapportageverplichtingen uit de huidige toezichtwetten harmoniseert. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3:71 van de wet.
De betrouwbaarheid van de jaarstukken en daarmee de bruikbaarheid ervan voor het prudentieel toezicht wordt gewaarborgd door de eis dat de jaarrekening wordt voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid. Deze verklaring maakt deel uit van de overige gegevens (artikel 2:392, eerste lid, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek). Het is daarom niet noodzakelijk om afzonderlijk voor te schrijven dat de jaarrekening van een verklaring omtrent de getrouwheid wordt voorzien. Door verstrekking van de jaarstukken aan DNB wordt DNB in staat gesteld te controleren of de in het eerste lid bedoelde garantstelling de totale waarde van de financiële verplichtingen dekt. Het voorschrift een jaarrekening in te dienen wordt doorgaans aan ontheffinghouders opgelegd in combinatie met het voorschrift een deugdelijke administratie bij te houden, waaruit alle aangegane verplichtingen blijken. Dit laatste voorschrift vloeit, voor Nederlandse rechtspersonen, reeds voort uit artikel 2:10 van het Burgerlijk Wetboek. Mocht een ontheffinghouder niet onder de toepassing van dat artikel vallen, dan kan DNB alsnog een dergelijk voorschrift aan een ontheffing verbinden. Het derde lid is overgenomen uit artikel 2, derde lid, van het Ontheffingsbesluit Wtk 1992.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 3:5, vierde lid, van de wet. Het artikel komt in de plaats van artikel 3 van het Ontheffingsbesluit Wtk 1992. Evenals in de artikelen 3:9, eerste lid en 4:10, eerste lid, van de wet zijn in het eerste lid de leden van toezichthoudende organen uitdrukkelijk genoemd.10 Het betreft geen inhoudelijke wijziging. Deze personen worden in artikel 3 van het Ontheffingsbesluit Wtk 1992 begrepen onder degenen die het beleid mede bepalen. Het tweede lid is opgenomen ter voorkoming van een dubbele toetsing door een toezichthouder van de betrouwbaarheid van personen van wie al eerder in het kader van de wet is vastgesteld dat hun betrouwbaarheid buiten twijfel staat. De betrouwbaarheid van een persoon wordt dus in principe slechts eenmaal getoetst. Dit uitgangspunt is ook neergelegd in de artikelen 3:9, tweede lid en 4:10, tweede lid, van de wet. Daarnaast volgt uit artikel 18 van de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht dat de personen wier betrouwbaarheid voor de toepassing van de Wtk 1992 (en daarmee voor de toepassing van het Ontheffingsbesluit Wtk 1992) al is vastgesteld niet opnieuw beoordeeld hoeven te worden. Van het uitgangspunt dat de betrouwbaarheid van een persoon eenmaal wordt getoetst, wordt slechts afgeweken indien DNB aanleiding heeft om te veronderstellen dat sinds de toetsing wijzigingen in de antecedenten hebben plaatsgevonden of na een mededeling van de ontheffinghouder als bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel b.
Op grond van het derde lid vindt de vaststelling van de betrouwbaarheid plaats overeenkomstig de artikelen 29 tot en met 33. Het derde lid komt daarmee in de plaats van de artikelen 2 en 3 van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing11.
Dit artikel bevat de inhoud van artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing. De aan een handeling of antecedent ten grondslag liggende gedraging is bepalend voor het oordeel over de betrouwbaarheid van betrokkene. Onder gedraging wordt zowel een doen als nalaten begrepen. Ook een voorgenomen gedraging kan inzicht geven in de betrouwbaarheid van betrokkene. Een voorbeeld van een voorgenomen gedraging die dit inzicht geeft, is dat uit onderzoek blijkt dat een voorgenomen aandelentransactie van de te toetsen kandidaat in het verleden geen doorgang heeft gevonden in verband met mogelijke voorkennis of (de schijn van) belangenverstrengeling. Vanzelfsprekend dient DNB relevante voornemens op objectief verifieerbare wijze vast te stellen.
In dit artikel is artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing opgenomen. In de bijlage zijn de antecedenten opgenomen die voor de betrouwbaarheidsbeoordeling van belang zijn. Onderdeel 1 van de bijlage bevat een limitatieve opsomming van antecedenten; de opsomming in de overige onderdelen is niet limitatief.
Naast de nadrukkelijk omschreven antecedenten kan DNB ook andere feiten en omstandigheden die redelijkerwijs van belang kunnen zijn, in haar overwegingen betrekken. Hierbij kan worden gedacht aan feiten en omstandigheden die naar hun aard vergelijkbaar zijn met de in de bijlage genoemde antecedenten.
Dit artikel vloeit voort uit artikel 2, derde lid, van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing. Om inzicht in de voornemens, handelingen en antecedenten te verkrijgen die van belang zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van betrokkene, kan DNB bij verschillende personen en instellingen om informatie verzoeken. Anders dan de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing bevat dit artikel een limitatieve lijst van bronnen die DNB kan raadplegen.
In de eerste plaats betreft het hier informatie die door de financiële onderneming wordt verkregen van de betrokkene en die zij aan DNB verschaft. Dit is de situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. In de tweede plaats betreft het gegevens die afkomstig zijn van derden. Zo kan DNB op grond van het eerste lid, onderdeel c de registratie bedoeld in de Wet documentatie vennootschappen raadplegen. Dit is het geautomatiseerde gegevensbestand Vennoot ’98 van het Ministerie van Justitie. Vennoot ’98 bevat gegevens op basis waarvan de Minister van Justitie kan toetsen of de akte van oprichting van vennootschappen in strijd is met de openbare orde of de wet en of er, gelet op de voornemens of antecedenten van de personen die het beleid van de vennootschap bepalen dan wel mede bepalen, het gevaar bestaat dat de vennootschap voor ongeoorloofde doeleinden zal worden gebruikt of dat haar schuldeisers zullen worden benadeeld. Op grond van het Besluit documentatie vennootschappen van 21 oktober 2004 kan informatie uit dit systeem aan DNB worden verstrekt in het kader van haar toezichtstaken.
Op grond van onderdeel d kan DNB informatie vragen aan de Belastingsdienst. De Belastingdienst is ontheven van haar geheimhoudingsverplichting, als bedoeld in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen12. Op basis van deze ontheffing zijn DNB, AFM en de Belastingdienst een convenant overeengekomen over de informatieverstrekking ten behoeve van betrouwbaarheidstoetsingen van kandidaat (mede-) beleidsbepalers in de financiële sector. Voorts kan DNB op basis van ambtsberichten van het Openbaar Ministerie kennisnemen van het feit dat een kandidaat (mede-)beleidsbepaler als verdachte wordt aangemerkt of – indien het een afgesloten strafzaak betreft – informatie verkrijgen over het achterliggende feitencomplex. Vanwege het limitatieve karakter zijn ook bronnen opgenomen die in de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing niet geëxpliciteerd waren (gegevens en inlichtingen uit openbare bronnen, van curatoren of bewindvoerders, organisaties van beroepsgenoten). Voor gegevens uit openbare bronnen moet bijvoorbeeld gedacht worden aan gegevens uit het handelsregister of het Kadaster. De gegevens en inlichtingen van organisaties van huidige of voormalige beroepsgenoten (zoals het Dutch Securities Institute (DSI)) kunnen van belang zijn vanwege mogelijke tuchtrechtelijke of disciplinaire maatregelen tegen betrokkene. Ook is de mogelijkheid opgenomen om bij ministeriële regeling andere bronnen aan te wijzen die DNB voor de betrouwbaarheidstoetsing kan raadplegen.
Het tweede lid regelt dat wanneer DNB op basis van gegevens of inlichtingen uit de in het eerste lid genoemde bronnen aanleiding heeft tot nader onderzoek, DNB aanvullende bronnen kan betrekken bij de toetsing van de betrouwbaarheid. De betrokkene krijgt hierover voorafgaand aan het nadere onderzoek een met redenen omklede kennisgeving.
Dit artikel verwerkt de inhoud van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing en bepaalt dat een onherroepelijke rechterlijke veroordeling terzake een antecedent bedoeld in onderdeel 1 van de bijlage leidt tot de vaststelling dat de betrouwbaarheid van betrokkene niet (langer) buiten twijfel staat. Gelet op de aard en ernst van de misdrijven bedoeld in dit onderdeel, worden de aan het misdrijf ten grondslag liggende gedragingen op voorhand geacht onverenigbaar te zijn met de belangen die de wet beoogt te beschermen.
De dwingende consequentie voor het oordeel over de betrouwbaarheid die verbonden is aan de onherroepelijke veroordeling terzake van strafrechtelijke antecedenten als bedoeld in onderdeel 1 van de bijlage is begrensd tot een termijn van 8 jaar vanaf de datum van het onherroepelijk worden van de rechterlijke uitspraak. Deze begrenzing geldt niet voor andere antecedenten. Echter, DNB kan antecedenten die zich hebben voorgedaan voorafgaande aan de termijn van 8 jaar, minder zwaar laten wegen dan antecedenten die zich binnen die termijn hebben voorgedaan.
In dit artikel wordt artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing verwerkt. Met betrekking tot de in de bijlagen opgesomde antecedenten geldt dat het bestaan van een enkel antecedent, met uitzondering van de antecedenten bedoeld in onderdeel 1 van de bijlage, op zichzelf nog niet maatgevend is voor het oordeel van DNB over de betrouwbaarheid van betrokkene. DNB zal zich een eigen oordeel moeten vormen over een antecedent. Bovendien dient het onderlinge verband van voornemens, handelingen en de aan het antecedent ten grondslag liggende gedraging van betrokkene in ogenschouw te worden genomen. Dit betekent bijvoorbeeld dat een vrijspraak door de strafrechter of het anderszins uitblijven van een strafrechtelijke reactie niet op voorhand betekent dat er geen twijfel zou kunnen bestaan over de betrouwbaarheid van betrokkene. Omgekeerd is het in beginsel mogelijk dat DNB tot de conclusie komt dat het bestaan van een antecedent, met uitzondering van de antecedenten genoemd in onderdeel 1 van de bijlage, niet leidt tot twijfel over de betrouwbaarheid van betrokkene.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 3:5, vierde lid, van de wet. Het eerste en tweede lid komen in de plaats van artikel 4 van het Ontheffingsbesluit Wtk 1992. In het eerste lid, onderdeel a, is de verplichting opgenomen om een wederpartij met wie een overeenkomst wordt aangegaan vooraf duidelijk en volledig over diens rechten en plichten te informeren. De verplichting is vormvrij; het is derhalve aan de ontheffinghouder zelf om te beslissen op welke wijze hij het beste aan deze verplichting kan voldoen.
Het eerste lid, onderdeel b, betreft wijzigingen in gegevens die aan een toezichthouder zijn verstrekt in het kader van de beoordeling van de betrouwbaarheid van de personen die het beleid van de ontheffinghouder (mede) bepalen of onderdeel zijn van een orgaan dat is belast met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de ontheffinghouder. Deze meldingsplicht is niet beperkt tot wijzigingen in de gegevens die de ontheffinghouder zelf eerder aan DNB heeft verstrekt. Het is immers mogelijk dat de AFM de betrouwbaarheid van een persoon die het beleid van de houder (mede) bepaalt of onderdeel is van een orgaan dat is belast met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de ontheffinghouder in het kader van een eerder vervulde functie bij een andere financiële onderneming heeft beoordeeld en heeft vastgesteld dat die buiten twijfel staat. Gelet op artikel 28, tweede lid, hoeft de betrouwbaarheid van die persoon in beginsel niet nogmaals te worden beoordeeld zodat de ontheffinghouder ook geen gegevens zal verstrekken voor de beoordeling. Indien zich in een later stadium echter een wijziging voordoet in de eerder aan de AFM verstrekte gegevens, moet de ontheffinghouder dat op grond van deze bepaling wel aan DNB mededelen. Opgemerkt wordt dat er geen onderzoeksplicht op de ontheffinghouder rust. Om die reden zijn in de tweede zin van onderdeel b de woorden «in het kader van zijn normale bedrijfsvoering» opgenomen. DNB zal op basis van deze mededeling moeten beoordelen of de betrouwbaarheid van betrokkene (nog steeds) buiten twijfel staat.
Op grond van het eerste lid, onderdeel c, deelt de ontheffinghouder aan DNB wijzigingen mede van de personen die het beleid van de ontheffinghouder (mede) bepalen of onderdeel zijn van een orgaan dat is belast met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de ontheffinghouder. Het tweede lid voorziet in de betrouwbaarheidstoetsing door DNB van deze personen. Na het mededelen van de voorgenomen benoeming dient DNB op grond van het tweede lid binnen zes weken of, indien nadere gegevens zijn verzocht, binnen vier weken na ontvangst van die gegevens een besluit te nemen over de betrouwbaarheid. DNB heeft twee weken na de mededeling de tijd om nadere gegevens te vragen. Het is mogelijk dat DNB aan een ander dan de houder van de ontheffing om nadere gegevens vraagt, bijvoorbeeld aan de Landelijk Officier van Justitie. Het is voorstelbaar dat deze derde eerst na lange tijd de nadere gegevens verstrekt. Aangezien de ontheffinghouder geen invloed heeft op het tijdstip waarop deze derde de nadere gegevens verstrekt en dus ook niet op het tijdstip waarop de beslistermijn voor DNB aanvangt, zou zonder nadere bepaling de situatie kunnen ontstaan waarin de ontheffinghouder buiten zijn toedoen zeer lang op een besluit van DNB moet wachten. Dat is ongewenst. Daarom is bepaald dat DNB in ieder geval binnen dertien weken na de mededeling een besluit neemt. In het vierde lid is opgenomen welke gegevens bij de mededeling ten behoeve van de betrouwbaarheidstoetsing moeten worden overgelegd.
Het vijfde lid hangt samen met artikel 28, tweede lid, dat bepaalt dat de betrouwbaarheid van een persoon buiten twijfel staat indien dat door een toezichthouder voor de toepassing van de wet is vastgesteld. De voorgenomen benoeming van een dergelijk persoon hoeft alleen aan DNB te worden medegedeeld. DNB hoeft de betrouwbaarheid niet opnieuw vast te stellen. Uiteraard heeft DNB op grond van artikel 28, tweede lid, de mogelijkheid om een nieuwe beoordeling uit te voeren als daar een redelijke aanleiding toe bestaat.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1:102, eerste lid, juncto artikel 1:105 van de wet. DNB is op grond van dit artikel gehouden een aanvraagformulier voor een verklaring van ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 3:110 van de wet vast te stellen en ter beschikking te stellen. De aanvrager van een verklaring van ondertoezichtstelling is verplicht dit formulier te gebruiken. Ook als de aanvraag elektronisch wordt ingediend, moet gebruik worden gemaakt van het door DNB vastgestelde en terbeschikkinggestelde aanvraagformulier.
De gegevens die ingevolge dit hoofdstuk moeten worden verstrekt, dienen in een zodanige vorm te worden verstrekt dat een goede beoordeling van de aanvraag door DNB mogelijk is. De aanvrager is hiervoor verantwoordelijk.
Dit artikel geldt voor de aanvraag door een financiële instelling met zetel in Nederland van een verklaring van ondertoezichtstelling. Het eerste lid geldt zowel voor aanvragers van een verklaring van ondertoezichtstelling die niet voornemens zijn om beleggingsdiensten te verlenen als voor aanvragers die voornemens zijn om dat wel te doen. Het tweede lid geldt slechts voor aanvragers die voornemens zijn om beleggingsdiensten te verlenen.
Eerste lid, onderdelen a tot en met d, spreken voor zich en behoeven geen toelichting. De eis het inschrijvingsnummer in het handelsregister over te leggen (eerste lid, onderdeel e) werd niet gesteld in de Wet toezicht kredietwezen 1992.
De eis gesteld in het eerste lid, onderdeel f, om een afschrift van statuten te overleggen, werd in artikel 26, eerste lid, onderdeel a, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 en artikel 12, eerste lid, van de Wet natura-uitvaartverzekeringsbedrijf gesteld, niet in de Wet toezicht kredietwezen 1992. Het is zinvol om deze eis ook voor kredietinstellingen en financiële instellingen te stellen. Aan kredietinstellingen en financiële instellingen wordt echter niet de eis gesteld dat zij rechtspersoon zijn, waardoor het mogelijk is dat een afschrift van statuten ontbreekt. Om met die situatie rekening te houden zijn de woorden «indien aanwezig» opgenomen.
Onder de Wtk 1992 werden, anders dan bij verzekeraars, geen nadere eisen gesteld aan de programma’s van werkzaamheden van banken en financiële instellingen (zie artikel 8, eerste lid, onderdeel g, en artikel 45, tweede lid, onderdeel b, van de Wet toezicht kredietwezen 1992). Dit gaf de aanvrager weinig houvast; hij wist niet precies wat voor invulling te geven aan het programma van werkzaamheden. In het eerste lid, onderdeel g, wordt in plaats van de overlegging van een programma van werkzaamheden de overlegging van een opgave van activiteiten gevraagd, teneinde de aanvrager meer houvast te geven.
In de onderdelen h en i is gekozen voor de woorden «personen die het dagelijks beleid bepalen», onderscheidenlijk «personen die het beleid bepalen», overeenkomstig de terminologie in de artikelen 3:8 en 3:9 van de wet. Personen die het dagelijks beleid, of het beleid van de groep waartoe de aanvrager behoort, bepalen worden niet afzonderlijk genoemd, maar voor zover zij wel het dagelijks beleid of het beleid van de financiële onderneming bepalen, vallen zij ook onder dit artikel.
Het eerste lid, onderdeel j, verwijst naar het voorgenomen beleid inzake de integere bedrijfsvoering, bedoeld in artikel 3:10 van de wet.
Het eerste lid, onderdeel k, verwijst naar het beleid inzake de zeggenschapsstructuur, bedoeld in artikel 3:16 van de wet.
Het eerste lid, onderdeel l, bestaat uit een samenvoeging van de begrippen «de voorziene administratieve organisatie» en «interne controle» van artikel 45, tweede lid, onderdeel c, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 Het nieuwe overkoepelende begrip is in lijn met artikel 3:17 van de wet.
Op grond van het eerste lid, onderdeel m, dienen gegevens betreffende het geconsolideerde toezicht te worden overgelegd. Deze gegevens werden als zodanig niet genoemd in de Wet toezicht kredietwezen 1992, maar dat deze dienen te worden overgelegd is af te leiden uit artikel 19 van de richtlijn banken13. In artikel 19 van de richtlijn wordt bepaald dat de toezichthouder moet verifiëren dat de financiële instelling die dochtermaatschappij is van één of meer banken daadwerkelijk is opgenomen in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan de moederonderneming of elk van de moederondernemingen is onderworpen.
Het eerste lid, onderdeel n, ziet op de gegevens die moeten worden overgelegd om in het kader van de vergunningaanvraag te beoordelen of zal worden voldaan aan de financiële eisen met betrekking tot het eigen vermogen en de solvabiliteit.
Op grond van artikel 3:110, vierde lid, van de wet worden naast de prudentiële elementen uit het eerste lid ook bepaalde gedragselementen preventief getoetst ingeval een financiële instelling die een verklaring van ondertoezichtstelling aanvraagt voornemens is tevens beleggingsdiensten te verlenen. Indien de in het tweede lid genoemde gegevens worden verstrekt bij de aanvraag van de verklaring van ondertoezichtstelling, wordt DNB – in samenwerking met de AFM – daardoor in staat gesteld de bedoelde preventieve toets uit te voeren.
In het derde lid worden de gegevens betreffende de deskundigheidstoets uitgewerkt en in het vierde lid de gegevens betreffende de betrouwbaarheidstoets. Deze artikelleden spreken voor zich en behoeven geen toelichting. Het vijfde lid bepaalt dat de betrouwbaarheid van een persoon wiens betrouwbaarheid voor de toepassing van de wet reeds is vastgesteld, niet nogmaals wordt getoetst in het kader van de verlening van een verklaring van ondertoezichtstelling. Dit behoeft geen nadere toelichting.
Dit artikel sluit aan bij artikel IV van het Wijzigingsbesluit Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994.14 Deze overgangsbepaling bewerkstelligt dat de overgangsperiode van vijf jaar en eventueel aangevuld met twee jaar, zoals die op grond van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 gold voor vergunninghoudende verzekeraars15, eveneens geldt voor vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen die ingevolge dit besluit een solvabiliteitsmarge moeten aanhouden. De verwijzing in het eerste lid naar 2 december 2003, heeft betrekking op de datum waarop het voornoemde Wijzigingsbesluit in werking trad.
De Minister van Financiën,
G. Zalm
AmvB 4a | |
---|---|
1 | Niet van toepassing |
Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen | |
2 | 1 |
3 | 2 |
4 | 3 |
5 | 4 |
6 | 5 |
7 | 6 |
8 | 7 |
9 | Niet van toepassing |
10 | 8 |
11 | 9 |
12 | 10 |
13 | 12 |
14 | 13 |
Besluit vrijgestelde exportkredietverzekeraars | |
15 | 1 |
16 | 2 |
17 | 9 Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf |
18 | Besluit uitvoering EEG/Zwitserland inzake verzekeringstoezicht 1994 (Besluit EEG/Zwitserland) |
19 | 3 Besluit EEG/Zwitserland |
20, lid 1 | 39, lid 1 Wtv 1993 |
20, leden 2 en 3 | 4 Besluit EEG/Zwitserland |
20, lid 4 | 5 Besluit EEG/Zwitserland |
21 | 6 Besluit EEG/Zwitserland, Protocol 2 bij de Overeenkomst EEG/Zwitserland en 5 Besluit programma van werkzaamheden verzekeringsbedrijf 1994 |
22 | Niet van toepassing |
23 | Besluit EEG/Zwitserland |
24 en 25 | 8 t/m 12 Besluit EEG/Zwitserland |
25 | 23 Overeenkomst EEG/Zwitserland |
26 | Besluit EEG/Zwitserland |
Besluit van 13 augustus 2004, houdende vaststelling van het begrip liquide middelen, bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Wtk 1992 en houdende regels betreffende de verlening van een ontheffing als bedoeld in artikel 82, vierde lid, van de Wtk 1992, alsmede tot wijziging van artikel 5 van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 | |
27 | 2 |
28 | 3 |
Beleidsregel inzake de betrouwbaarheid van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers van en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen (Stcrt. 2005, 20) | |
29 | 2, eerste lid |
30 | 2, tweede lid |
31 | 2, derde lid |
32 | 3, derde lid |
33 | 3, tweede lid |
Besluit van 13 augustus 2004, houdende vaststelling van het begrip liquide middelen, bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Wtk 1992 en houdende regels betreffende de verlening van een ontheffing als bedoeld in artikel 82, vierde lid, van de Wtk 1992, alsmede tot wijziging van artikel 5 van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 | |
34 | 4 |
35 | 1:102, eerste lid, juncto artikel 1:105 van de wet |
36 | niet van toepassing |
Wet toezicht kredietwezen 1992 | |
37 | 45, tweede lid |
38 | Artikel 14 Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen |
39 | Artikel IV van het Wijzigingsbesluit Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 |
40 | niet van toepassing |
41 | niet van toepassing |
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Eerste richtlijn nr. 73/239/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PbEG L 228).
Wet van 31 januari 1996, houdende regels betreffende de financiële verstrekkingen ten laste van de begroting van het Ministerie van Financiën (Stb. 98).
Besluit 91/370/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 juni 1991 inzake sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche (PbEG L 205).
Richtlijn nr. 92/49/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (PbEG L 228 van 11 augustus 1992).
Besluit van 13 augustus 2004, houdende vaststelling van het begrip liquide middelen, bedoeld in artikel 23, zesdelid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en houdende regels betreffende de verlening van een ontheffing alsbedoeld in artikel 82, vierde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, alsmede tot wijziging van artikel 5 van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 (Stb. 2004, 442).
Beleidsregel inzake de betrouwbaarheid van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers van en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen (Stcrt. 2005, 20).
Ontheffing is verleend op 13 september 2004, kenmerk DGB 2004-04599U, overeenkomstig het in paragraaf 2.2 van het Voorschrift informatieverstrekking 1993 (Stct. 1998, 243) bepaalde.
Richtlijn nr. 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PBEG L 126).
Besluit van 11 november 2003, houdende wijziging van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994, van het Besluit staten verzekeringsbedrijf 1994 en van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 2002/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 maart 2002 tot wijziging van richtlijn nr. 73/239/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen op het gebied van de solvabiliteitsmargevereisten voor schadeverzekeringsondernemingen (PbEG L 77) en richtlijn nr. 2002/83/EG van het Europees Parlementen de Raad van de Europese Unie van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PbEG L 345), Stb. 2003, 483.
Zie artikel II van de Wijziging van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 in verband met het actualiseren van de solvabiliteitseisen voor het verzekeringsbedrijf (Kamerstukken II 2002/2003, 28 838, nr. 2).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2006-518.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.