Besluit van 3 oktober 2006, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB in verband met de verdeelsleutel educatie, de juridische grondslag voor het controleprotocol als ministeriële regeling en de bekostiging van kenniscentra

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Mark Rutte, van 3 mei 2006, nr. WJZ/2006/15601 (4822), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op de artikelen 2.3.1, eerste lid, 2.4.1, eerste lid, 2.5.7a en 2.5.10 juncto 2.5.7a van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

De Raad van State gehoord (advies van 23 juni 2006, nr. W05.06.0149/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 27 september 2006, nr. WJZ/2006/30097 (4822), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit WEB wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3.2.3 komt te luiden:

Onze Minister stelt de percentages vast voor de maatstaven, bedoeld in artikel 3.2.2, eerste lid, onderdeel a, b en c, aan de hand waarvan de in artikel 2.3.1, eerste lid, van de wet bedoelde rijksbijdrage educatie wordt berekend.

B

Na artikel 5.2.4 wordt een nieuwe paragraaf 3 ingevoegd, luidende:

Paragraaf 3. Controleprotocol

Artikel 5.2.5. Regeling controleprotocol
  • 1. Bij ministeriële regeling worden regels vastgesteld voor de inrichting en de uitvoering van de controle door de accountant van de boekhouding, de jaarrekening en de administratie van de instellingen en de kenniscentra.

  • 2. De regels hebben betrekking op de controle op de rechtmatigheid van de verkrijging en de rechtmatigheid en doelmatigheid van de besteding van de rijksbijdrage, en de controle op de bekostigingsgegevens, bedoeld in dit besluit.

  • 3. De administratie van de instelling en het kenniscentrum omvat in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 5.2.1, vierde lid, en de daaraan ten grondslag liggende bescheiden.

C

Na artikel 6.3.1 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 6.3.2. Tijdelijke afwijking berekening exploitatiekosten

  • 1. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum zijn de artikelen 4.2.1 tot en met 4.2.5, 4.2.7 en 4.2.8 niet van toepassing.

  • 2. Onze Minister berekent de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten voor het kenniscentrum tot de in het eerste lid bedoelde datum op de in het derde lid bepaalde wijze.

  • 3. Voor elk kenniscentrum wordt het aandeel in het landelijk beschikbare budget voor de exploitatiekosten van respectievelijk het jaar 2005 en het jaar 2006, uitgedrukt in een percentage van dat landelijk beschikbare budget van genoemde jaren. Vervolgens worden voor elk kenniscentrum de percentages van de jaren, bedoeld in de eerste volzin, bij elkaar opgeteld en de uitkomst gedeeld door twee. De uitkomst van de berekening, bedoeld in de vorige volzin, is bepalend voor het vaststellen van het gedeelte van het landelijk beschikbare budget waarop elk kenniscentrum voor de rijksbijdrage aanspraak maakt.

Artikel 6.3.3. Tijdelijke afwijking vaststelling bedrag huisvestingskosten

Onze Minister stelt tot de datum, bedoeld artikel 6.3.2, eerste lid, het bedrag voor huisvestingskosten, bedoeld in artikel 4.3.1, eerste lid, voor elk kenniscentrum vast op basis van het percentage dat op grond van artikel 6.3.2, derde lid, voor dat kenniscentrum is vastgesteld.

ARTIKEL II

  • 1. Artikel I, onderdelen A en C, treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende onderdelen verschillend kan worden vastgesteld.

  • 2. Artikel I, onderdeel B, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 3 oktober 2006

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

B. J. Bruins

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Uitgegeven de zeventiende oktober 2006

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Dit besluit bevat enkele wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit WEB (UWEB) die verband houden met drie ontwikkelingen, te weten:

a. een aanpassing van de verdeelsleutel educatie;

b. het vastleggen van een juridische grondslag voor het controleprotocol als ministeriële regeling;

c. een overgangsregeling voor de berekening van de rijksbijdrage voor de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven.

Elk van deze ontwikkelingen en de daaruit voortvloeiende wijzigingen van het UWEB worden hierna afzonderlijk toegelicht.

Deze nota van toelichting onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

2. Aanpassing van de verdeelsleutel educatie

De verdeelsleutel educatie is nu opgenomen in het UWEB zelf. Aanpassing van de verdeelsleutel op grond van actuele ontwikkelingen vergt in verband daarmee steeds aanpassing van het besluit. Vanwege de tijd die onvermijdelijk gepaard gaat met een wijziging van een algemene maatregel van bestuur, is het in deze constructie niet goed mogelijk snel op ontwikkelingen in te spelen. Wanneer, bijvoorbeeld, na de thans voorziene inwerkingtreding van de Wet inburgering, door de minister voor VenI een verdeelsleutel voor inburgering zou worden vastgesteld, zou dat waarschijnlijk aanpassing van de verdeelsleutel educatie noodzakelijk maken. Het is wenselijk in een dergelijke situatie zo kort mogelijk achter de feiten aan te lopen. De voorgestelde wijziging, die inhoudt dat de verdeelsleutel in de toekomst bij ministeriële regeling en niet bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld, biedt de ruimte ten behoeve van de betrokken gemeenten zo snel mogelijk op een nieuwe situatie in te spelen en daardoor nadeel te voorkomen.

3. Controleprotocol

De nieuwe paragraaf 3 van hoofdstuk 5 geeft uitvoering aan de artikelen 2.5.7a en 2.5.10 juncto 2.5.7a van de WEB. De regeling voor de inrichting en de uitvoering van de controle door de accountant van de boekhouding, de jaarrekening en de administratie van de instellingen en de kenniscentra, wordt ook wel aangeduid met de verzamelnaam: controleprotocol.

Het controleprotocol bevat richtlijnen voor de controle die ten grondslag ligt aan het afgeven van de accountantsverklaring voor de jaarrekening, bedoeld in de artikelen 2.5.3, vierde lid, en 2.5.10 van de WEB, en van de accountantsverklaring voor de bekostigingsgegevens. Het kent afgezien van een beschrijving van de toegestane tolerantiegrenzen geen voorschriften van controletechnische aard. Die worden vanuit het vakgebied van de instellingsaccountants bekend verondersteld. De aandacht gaat met name uit naar de juiste naleving van de richtlijnen voor de verslaggeving. De controlepunten, genoemd in het protocol, hanteert de instellingsaccountant binnen de geldende algemene controlerichtlijnen en controletoleranties, tenzij is aangegeven dat een andere intensiteit en diepgang van de controle wordt verwacht.

Het controleprotocol voor het middelbaar beroepsonderwijs (inclusief de AOC’s) en de kenniscentra heeft betrekking op de controle op de rechtmatigheid van verkrijging en besteding van de rijksbijdrage via de jaarstukken en de controle op de bekostigingsgegevens. Met de jaarstukken worden bedoeld: het jaarverslag, de jaarrekening, de overige gegevens en de relevante bijlagen daarbij. Het controleprotocol geeft daarbij een verplicht te hanteren leidraad voor de tenminste door de accountant bij zijn werkzaamheden te betrekken controleaspecten en aandachtspunten. Tevens bevat het de tekst voor de goedkeurende accountantsverklaring bij de jaarrekening en de bekostigingsgegevens.

4. Overgangsregeling berekening rijksbijdrage kenniscentra

De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (hierna ook: kenniscentra) hebben een brugfunctie tussen het onderwijs en het georganiseerd bedrijfsleven. De kenniscentra zijn per bedrijfstak of beroepscategorie georganiseerd. Ze worden bestuurd door de werkgevers en werknemersorganisaties van hun bedrijfstak. In de meeste besturen zijn ook instellingen vertegenwoordigd. Er zijn op dit moment 18 kenniscentra.

Voor de kwaliteit van het beroepsonderwijs is het van groot belang dat het bedrijfsleven medebepalend is voor de inrichting van de (verschillende) beroepsopleidingen. Een wezenlijke taak van de kenniscentra is namens de sociale partners voor die inbreng te zorgen. In de praktijk betekent dit dat de kenniscentra voor de opleidingen in zogenoemde eindtermen aangeven wat een deelnemer moet kennen en kunnen om in aanmerking te komen voor een diploma.

Ook zijn de kenniscentra verantwoordelijk voor de werving en beoordeling (accreditatie) van leerbedrijven volgens door de bedrijfstak opgestelde criteria. Zij hebben een inspanningsverplichting om te zorgen voor een kwantitatief en kwalitatief toereikend bestand van beroepspraktijkvormingsplaatsen. Het bevorderen van de kwaliteit van de opleidingsplaatsen en de opleidingscondities gebeurt onder meer door ondersteuning van de praktijkopleiders. Het goedgekeurde leerbedrijf draagt zorg voor praktijkopleiding van de deelnemer en de instellingen begeleiden de deelnemer in sociaal/pedagogisch opzicht. Het is aan de instelling om de deelnemer aan een beroepspraktijkvormingsplaats te helpen bij een geaccrediteerd leerbedrijf.

Nieuwe kwalificatiestructuur Beroepsonderwijs

In de kwalificatiestructuur van het beroepsonderwijs zijn de diplomavereisten respectievelijk kwalificaties in het beroepsonderwijs ondergebracht. De kwalificatiestructuur dient onder meer als communicatie-instrument naar het onderwijsveld, de deelnemer en het bedrijfsleven. De partijen raken op die manier op de hoogte van de kennis en vaardigheden die worden gevraagd en worden aangeboden. De bestaande kwalificatiestructuur vertoonde in de huidige arbeidsmarkt een aantal gebreken. Het gaat vooral om gebrek aan transparantie, duurzaamheid en flexibiliteit. Het aantal kwalificaties in de bestaande kwalificatiestructuur is te groot (ruim 600) en de doorlooptijd van wijziging en vernieuwing is te lang. Dit is aanleiding geweest waarom op dit moment wordt gewerkt aan een vernieuwde competentiegerichte kwalificatiestructuur. De eisen van de arbeidsmarkt en de samenleving zijn het uitgangspunt voor toekomstgericht opleiden. Vakkennis en competenties worden gecombineerd met sociale, maatschappelijke en leervaardigheden. De eisen die aan beroepsbeoefenaren worden gesteld, zijn door de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven geformuleerd in kwalificatieprofielen. Deze zijn in 2005 opgeleverd, op elkaar afgestemd en gestructureerd.

Reden overgangsregeling

Om de kenniscentra de mogelijkheid te bieden om op adequate wijze de implementatie van in het bijzonder de competentiegerichte kwalificatiestructuur ter hand te nemen, zonder dat dit veranderingsproces ook nog eens wordt belast met een geheel nieuwe financiering is een overgangsregeling voor de berekening van de rijksbijdrage van kracht tot de invoering van een nieuw bekostigingsmodel. De kenniscentra hebben hiertoe zelf een verzoek ingediend en hiermee is ingestemd. Het overgangstraject biedt de kenniscentra voor een langere periode duidelijkheid over de omvang van de vergoeding. Daarmee worden de kenniscentra in de gelegenheid gesteld in een budgettair gezien «rustige» periode het proces van omschakeling naar een competentiegerichte kwalificatiestructuur, en de overige ontwikkelingen die dat met zich meebrengt, te voltooien.

Er komt een nieuw bekostigingsmodel maar daarover kunnen pas bepalende beslissingen worden genomen op het moment dat de inhoudelijke gevolgen van de competentiegerichte kwalificatiestructuur duidelijker zichtbaar zijn. Voor de ontwikkeling van een bekostigingsmodel is ook nodig dat duidelijkheid bestaat over de benodigde (bekostigings)informatie die beschikbaar kan komen.

De ontwikkeling van de competentiegerichte kwalificatiestructuur heeft ertoe geleid dat de kenniscentra gezamenlijke en gedeelde kwalificaties hebben opgesteld. In veel verschillende beroepen blijken dezelfde competenties te worden vereist, waarbij alleen de toepassing in een andere context geschiedt. Door de ontwikkeling van gezamenlijke of gedeelde kwalificaties kan onnodige overlap in opleidingen worden weggenomen. Dit heeft consequenties voor de bekostiging van de kenniscentra. Kenniscentra worden op grond van de huidige regeling bekostigd op basis van het aantal deelnemers dat ingeschreven staat bij de opleiding die wordt ontwikkeld en onderhouden door het betreffende kenniscentrum. Omdat in de nieuwe situatie een opleiding ontwikkeld en onderhouden kan worden door verschillende kenniscentra zal opnieuw moeten worden bezien op welke wijze bekostiging aan een kenniscentrum wordt toegekend. Daarvoor is echter eerst duidelijkheid nodig over hoe de nieuwe kwalificatiestructuur zich ontwikkelt.

Omdat de nieuwe kwalificatieprofielen ook gevolgen kunnen hebben voor de wijze van erkenning van leerbedrijven en de beroepspraktijkvorming die bij de leerbedrijven plaatsvindt en ook hierover op dit moment nog geen duidelijkheid bestaat is gekozen voor een overgangsregeling voor de berekening van de rijksbijdrage.

De komende periode zal worden gebruikt om de ontwikkelingen als gevolg van de nieuwe kwalificatiestructuur te volgen en duidelijk in beeld te krijgen zodat een adequaat nieuw bekostigingsmodel ontwikkeld kan worden.

5. Financiële gevolgen

Dit besluit heeft geen financiële gevolgen voor de rijksbegroting.

6. Administratieve lasten

Dit besluit leidt niet tot een verhoging van de administratieve lasten voor burgers, bedrijven, instellingen of andere overheden. De eerste twee wijzigingen zijn van administratief-technische aard. De derde, de overgangsregeling voor de bekostiging van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, komt neer op een tijdelijke bevriezing van de bestaande situatie.

7. Uitvoeringstoets

Aan de Centrale Financiën Instellingen (CFI) is gevraagd een uitvoeringstoets uit te voeren. Bij brief van 3 april 2006,BVH/06/47912 U, heeft CFI gesteld dat de uitvoerbaarheid van het eerste onderdeel van dit ontwerp-Besluit mede afhankelijk is van de datum waarop de daar bedoelde percentages worden vastgesteld. Aangegeven is dat die datum moet aansluiten bij het moment dat het budget educatie wordt bekendgemaakt (voor 1 oktober van t-1). Voor het overige stelt CFI enkele technische en informatieve vragen die geen direct verband houden met de uitvoerbaarheid. Redactionele opmerkingen zijn overgenomen.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel C

De overgangsregeling voor de berekening van de rijksbijdrage houdt in dat het landelijke budget dat beschikbaar is voor kenniscentra vanaf het bekostigingsjaar 2007 verdeeld wordt naar rato van het gemiddelde aandeel van elk kenniscentrum in de bekostiging over de kalenderjaren 2005 en 2006.

Voor deze verdeling wordt voor elk kenniscentrum de rijksbijdrage 2005 uitgedrukt in een percentage van het landelijk budget 2005 en de rijksbijdrage 2006 in een percentage van het landelijk budget 2006. Deze twee percentages worden opgeteld en gedeeld door twee. De uitkomst hiervan wordt gebruikt voor de verdeling van het landelijk budget gedurende de overgangsperiode.

Om dit mogelijk te maken is het noodzakelijk dat de geldende bepalingen voor de berekening van de rijksbijdrage tijdelijk buiten toepassing blijven. Dat geldt voor de gehele huidige paragraaf 2 van hoofdstuk 4 met uitzondering van artikel 4.2.6. De gegevens, bedoeld in het laatstgenoemde artikel, blijven wel nodig als bekostigingsinformatie voor de minister.

Artikel II

Overeenkomstig de artikelen 2.3.1, derde lid, en 2.4.1, derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs zal artikel I, onderdelen A en C, niet in werking treden dan nadat vier weken na overlegging van het besluit aan de beide Kamers der Staten-Generaal zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens te kennen is gegeven dat een of beide onderdelen bij de wet moeten worden geregeld.

Deze voorhangprocedure geldt niet voor artikel I, onderdeel B. Dit onderdeel treedt derhalve in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

B. J. Bruins


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 november 2006, nr. 222.

Naar boven