Besluit van 24 januari 2006 tot wijziging van het besluit van 19 november 1990, houdende nadere regeling van de rechtspositie van de Nationale ombudsman (Stb. 581) en van het besluit van 31 maart 1993, houdende regeling van een vergoeding voor de vice-president van de Raad van State en de staatsraden, alsmede de president en de overige leden in gewone dienst van de Algemene Rekenkamer voor de kosten die aan de vervulling van het ambt zijn verbonden (Stb. 219) in verband met de vergoeding voor het gebruik van de dienstauto

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 december 2005, 2005-0000315815, CZW;

Gelet op artikel 7 en artikel 9, vierde lid, van de Wet Nationale ombudsman en op artikel 2, derde en vierde lid en artikel 4a, derde en vierde lid van de wet van 11 september 1964, houdende vaststelling van een nieuwe regeling van de bezoldiging van de vice-president van de Raad van State en de staatsraden, alsmede van de president en de overige leden van de Algemene Rekenkamer (Stb. 387);

De Raad van State gehoord (advies van 5 januari 2006, nr. W04.05.0571/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 16 januari 2006, nr. 2006-0000006591;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Na artikel 4 van het besluit van 19 november 1990, houdende nadere regeling van de rechtspositie van de Nationale ombudsman (Stb. 581) wordt het volgende artikel toegevoegd:

Artikel 5

Indien aan de Nationale ombudsman of de substituut-ombudsman een dienstauto ter beschikking is gesteld, ontvangt hij voor de jaren 2001 tot en met 2004 een maandelijkse vergoeding voor de door hem verschuldigde inkomstenbelasting over het gebruik van de dienstauto. De vergoeding wordt berekend aan de hand van de formule:

stb-2006-46-1.gif

waarin:

M = het bedrag van de vergoeding;

CAT = de catalogusprijs van de dienstauto, met inbegrip van BTW en BPM;

P = het percentage, genoemd in artikel 3.145, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;

T = het hoogste van de in de tarieftabel van artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen percentages.

ARTIKEL II

Na artikel 3a van het besluit van 31 maart 1993, houdende regeling van een vergoeding voor de vice-president van de Raad van State en de staatsraden, alsmede de president en de overige leden in gewone dienst van de Algemene Rekenkamer voor de kosten die aan de vervulling van het ambt zijn verbonden (Stb. 219) wordt het volgende artikel toegevoegd:

Artikel 3b

Indien aan de vice-president van de Raad van State, een staatsraad, de president of een lid van de Algemene Rekenkamer een dienstauto ter beschikking is gesteld, ontvangt hij voor de jaren 2001 tot en met 2004 een maandelijkse vergoeding voor de door hem verschuldigde inkomstenbelasting over het gebruik van de dienstauto. De vergoeding wordt berekend aan de hand van de formule:

stb-2006-46-2.gif

waarin:

M = het bedrag van de vergoeding;

CAT = de catalogusprijs van de dienstauto, met inbegrip van BTW en BPM;

P = het percentage, genoemd in artikel 3.145, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;

T = het hoogste van de in de tarieftabel van artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen percentages.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 24 januari 2006

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Uitgegeven de zevende februari 2006

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Het besluit regelt de toekenning van een compensatie voor de fiscale bijtelling wegens het gebruik van de dienstauto. Sommige leden van de Hoge Colleges van Staat beschikken over een dienstauto, die zij in bepaalde gevallen ook privé gebruikten. Hierover zijn zij een bijtelling verschuldigd, die ten laste van hoofdstuk II van de Rijksbegroting wordt gecompenseerd.

De vergoeding wordt berekend aan de hand van een formule, die bewerkstelligt dat de vergoeding na aftrek van de daarover verschuldigde belasting gelijk is aan de belasting die de betrokkene over de bijtelling op grond van de autokostenfictie betaalt. Omdat van een formule gebruik wordt gemaakt, wordt een op de persoon van de betrokkene afgestemde vergoeding bereikt, die bovendien eenvoudig kan worden aangepast als een der variabelen wijziging ondergaat, onder andere wanneer de betrokkene een andere auto gaat gebruiken.

De formule laat zich als volgt toelichten. Het loon dat voor de loonbelasting in aanmerking is genomen, moet op grond van artikel 3.82, onderdeel a, juncto artikel 3.145, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de inkomstenbelasting worden verhoogd met een percentage van de catalogusprijs – de aanduiding CAT in de formule – voor het gebruik van de auto voor privé-doeleinden. Artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bevat het zogenaamde schijventarief. Belastbare inkomens uit werk en woning die een bepaald bedrag te boven gaan worden belast tegen het hoogste tarief.

Het besluit formaliseert over de jaren 2001–2004 de compensatie van de fiscale bijtelling privé-gebruik dienstauto voor leden van de Hoge Colleges van Staat. Verondersteld werd dat ook voor leden van de Hoge Colleges van Staat de op 1 januari 2001 ingegane compensatieregeling voor bewindslieden zou gaan gelden. Deze veronderstelling is onjuist gebleken omdat de verplichting tot privé-gebruik van de dienstauto niet geldt voor leden van de Hoge Colleges van Staat – en ook niet behoeft te gelden.

De overweging is dat uitsluitend bewindspersonen om redenen van bereikbaarheid en veiligheid geacht worden zich zoveel mogelijk met de dienstauto te verplaatsen. Er zijn uiteraard diverse functies en ambten in het openbaar bestuur en de publieke dienst waarvoor het gebruik van dienstauto's is aangewezen. Dit betreft echter alleen gebruik voor de uitoefening van de dienst. Daartoe behoren ook de functies van de Hoge Colleges van Staat. Om die reden is verdere compensatie met ingang van 1 januari 2005 niet meer aangewezen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven