Besluit van 13 juli 2006, houdende regels voor akkerbouw- of tuinbouwbedrijven met open grondteelt, melkrundveehouderijen, gemechaniseerde loonbedrijven, witloftrekkerijen, teeltbedrijven met eetbare paddestoelen, paardenhouderijen, kinderboerderijen, kleinschalige veehouderijen, spoelbassins en opslagen van vaste mest (Besluit landbouw milieubeheer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 21 oktober 2005, nr. DJZ2005186687, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377) en richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135) en de artikelen 8.40, 8.41, 8.42 en 21.8 van de Wet milieubeheer,

De Raad van State gehoord (advies van 1 februari 2006, nr. W08.05.0478/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 6 juli 2006, nr. DJZ2006282748, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. afgedragen gewas: gedeelte van het gewas dat resteert aan het einde van de teelt, nadat de voor consumptie bedoelde delen van het gewas zijn verwijderd;

    b. akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het telen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten op of in de open grond;

    c. ammoniakemissie: emissie van ammoniak, uitgedrukt in kilogram NH3 per jaar;

    d. bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2;

    e. bijlage: bij dit besluit behorende bijlage;

    f. brandbare vloeistof: stof in vloeibare toestand die een vlampunt heeft dat hoger ligt dan 55°C;

    g. compost: een product dat geheel of grotendeels bestaat uit één of meer organische afvalstoffen die met behulp van micro-organismen zijn afgebroken en omgezet tot een zodanig stabiel eindprodukt dat daarin alleen nog een langzame afbraak van humeuze verbindingen plaatsvindt;

    h. composteren: omzetten van plantaardig restmateriaal en hulpstoffen in compost;

    i. CPR 1: Richtlijn 1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, getiteld «Nitraathoudende meststoffen, vervoer en opslag”, derde druk, uitgave 1991;

    j. CPR 11-5: Richtlijn 11-5 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, getiteld «Propaan, vulstations van butaan- en propaanflessen», eerste druk, uitgave 1994;

    k. diercategorie: categorie dieren, bedoeld in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij;

    l. dierenverblijf: al dan niet overdekte ruimte waarbinnen landbouwhuisdieren worden gehouden;

    m. dunne mest: mest die verpompbaar is en die bestaat uit faeces of urine van landbouwhuisdieren, al dan niet vermengd met mors-, spoel-, schrob-, reinigings- of regenwater;

    n. gebruikt substraatmateriaal: materiaal van natuurlijke of kunstmatige oorsprong, nadat het is gebruikt voor het telen van gewassen los van de grond;

    o. gemechaniseerd loonbedrijf: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak agrarisch gemechaniseerd loonwerk, zoals cultuurtechnische werken, mestdistributie en grondverzet, en soortgelijke dienstverlening verricht;

    p. gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

    q. huisvestingssysteem: gedeelte van een dierenverblijf, waarin landbouwhuisdieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden;

    r. kleinschalige veehouderij: inrichting, die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het houden van landbouwhuisdieren en waarin niet meer landbouwhuisdieren en geen andere categorieën landbouwhuisdieren worden gehouden dan genoemd in artikel 3, eerste lid;

    s. melkrundvee:

    1°. melkvee met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie, met inbegrip van de dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest of zijn drooggezet en worden afgemest;

    2°. vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren;

    t. melkrundveehouderij: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het houden van melkrundvee;

    u. mestbassin: reservoir bestemd voor het bewaren van dunne mest, dat niet geheel of gedeeltelijk is gelegen onder een stal;

    v. mestvarkeneenheid: rekeneenheid voor geuremissie, bedoeld in de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996, nr. DWL/96057153, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

    w. object categorie I:

    1°. bebouwde kom met stedelijk karakter;

    2°. ziekenhuis, sanatorium en internaat, en

    3°. objecten voor verblijfsrecreatie,

    x. object categorie II:

    1°. bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving;

    2°. objecten voor dagrecreatie;

    y. object categorie III:

    verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent;

    z. object categorie IV:

    1°. woning behorend bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning of een algemene maatregel van bestuur aanwezig mogen zijn;

    2°. verspreid liggende niet-agrarische bebouwing;

    aa. object categorie V: woning, behorend bij een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning of een algemene maatregel van bestuur aanwezig mogen zijn;

    ab. paardenhouderij: inrichting, die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het houden van paarden;

    ac. spoelbassin: voorziening bestemd voor de verwijdering van tarra van in de grond geteelde gewassen waarbij gebruik wordt gemaakt van een spoelmachine en een bezinkbassin;

    ad. vaste mest: mest die geheel of gedeeltelijk bestaat uit faeces of urine van landbouwhuisdieren en die niet verpompbaar is, met uitzondering van compost;

    ae. vergunning: vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.

  • 2. Onder objecten als bedoeld in het eerste lid, onderdelen v tot en met z, worden niet verstaan kampeerterreinen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, of derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie, gebouwen of als kamphuis of blokhut aan te merken bouwwerken, voorzover die gebouwen of bouwerken deel uitmaken van een agrarisch verblijf en bestemd zijn voor het houden van recreatief nachtverblijf.

Artikel 2

  • 1. Dit besluit is van toepassing op:

    a. een melkrundveehouderij;

    b. een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt;

    c. een gemechaniseerd loonbedrijf;

    d. een paardenhouderij;

    e. een kinderboerderij;

    f. een kleinschalige veehouderij, en

    g. een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor:

    1°. witloftrek of teelt van eetbare paddestoelen of andere gewassen in een gebouw;

    2°. opslag van vaste mest, bloembollenafval, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal;

    3°. een spoelbassin.

  • 2. Dit besluit is eveneens van toepassing op een inrichting waarin sprake is van een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met g.

Artikel 3

  • 1. Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien:

    a. meer dan 50 mestvarkeneenheden, daarbij niet meegerekend ten hoogste 50 schapen die gedurende de aflamperiode in de inrichting worden gehouden.

    b. meer dan 200 stuks melkrundvee worden gehouden, exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar;

    c. meer dan 50 geiten worden gehouden;

    d. meer dan 50 voedsters worden gehouden;

    e. pelsdieren bedrijfsmatig worden gehouden;

    f. meer dan 50 paarden worden gehouden;

    g. meer dan 50 landbouwhuisdieren, anders dan bedoeld in de onderdelen a tot en met f worden gehouden, tenzij de inrichting een kinderboerderij betreft;

    h. een permanente opstand van glas of van kunststof voor het telen van gewassen groter is dan 2.500 m2;

    i. afvalstoffen worden op- of overgeslagen, die niet binnen het eigen bedrijf zijn ontstaan, voorzover de inrichting beschikt over een opslagcapaciteit:

    1°. van meer dan 35 m3 voor de opslag van afvalstoffen, behoudens zand, grind en grond van categorie 1 en 2 van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming en van onbekende kwaliteit;

    2°. voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, of

    3°. van meer dan 1.000 m3 per jaar voor de overslag van afvalstoffen;

    j. een of meer werkplaatsen aanwezig zijn die in hoofdzaak worden gebruikt voor onderhoud, ondersteuning of reparatie van niet tot de inrichting behorende gebouwen, installaties, toestellen of voertuigen, van derden;

    k. bij de teelt van eetbare paddestoelen de teeltoppervlakte meer bedraagt dan 5.000 m2 of verse compost wordt gepasteuriseerd;

    l. apparatuur aanwezig is voor het verspuiten van gewasbeschermingsmiddelen of biociden met een vliegtuig;

    m. in de inrichting of een onderdeel daarvan voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het:

    1°. opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest;

    2°. opslaan van meer dan 500 m3 strooizout;

    3°. opslaan of bewerken en verwerken van meer dan in totaal 2.000 m3 zand, grind en grond;

    4°. opslaan of bewerken en verwerken van zand, grind en grond dat niet afkomstig is van eigen werkzaamheden of niet wordt aangewend voor eigen werkzaamheden;

    5°. afleveren van LPG of aardgas voor tractie;

    6°. opslaan van gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdelen g en h, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 met een capaciteit van 10.000 kilogram of meer;

    7°. opslaan van gevaarlijke stoffen in emballage met een capaciteit van 10.000 kilogram of meer;

    8°. opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen, vloeibare gevaarlijke afvalstoffen of brandbare vloeistoffen in tanks, tenzij sprake is van:

    a. opslaan in een of meer ondergrondse tanks, waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is,

    b. opslaan van diesel, huisbrandolie, gasolie, lichte stookolie of afgewerkte olie in een of meer bovengrondse tanks,

    c. opslaan van petroleum in een of meer bovengrondse tanks met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 15.000 liter, of

    d. opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in bovengrondse tanks;

    9°. opslaan van gassen of gasmengsels in tanks, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is;

    10°. opslaan van dunne mest in mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 750 m2, of een gezamenlijke inhoud van meer dan 2.500 m3;

    11°. beluchten, geforceerd vergisten of op andere wijze bewerken of verwerken, behoudens mengen of roeren, van dunne mest in mestbassins;

    12°. vullen van gasflessen door middel van een vulstation anders dan de in richtlijn CPR 11-5 opgenomen type A of type B vulstations;

    13°. aflevering van andere motorbrandstoffen dan LPG of aardgas voor tractie, tenzij dit plaats vindt voor eigen gebruik;

    14°. verrichten in vast opgestelde voorzieningen en installaties van werkzaamheden met chemische gewasbeschermingsmiddelen voor derden;

    15°. verven van bloemen en siergewassen; of

    16°. composteren van materiaal of het opslaan van afgedragen gewas of bloembollenafval met een totaal volume van meer dan 600 m3.

    n. nitraathoudende kunstmeststoffen worden bewaard van de klassen A of B als bedoeld in CPR-1;

    o. een of meer installaties of voorzieningen, met uitzondering van een smidse, aanwezig zijn, die kunnen worden gebruikt voor het verstoken of verbranden van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas, gasolie of petroleum, tenzij sprake is van een open haard of houtkachel voor het verbranden van hout, die alleen is bedoeld voor sfeerverwarming;

    p. windenergie in elektrische energie wordt omgezet met een of meer windturbines;

    q. in de inrichting of een onderdeel daarvan:

    1°. een of meer stooktoestellen voor verwarming aanwezig zijn met een thermisch vermogen per toestel van 7.500 kW of meer;

    2°. een warmtekrachtopwekking aanwezig is met een gezamenlijk nominaal elektrisch vermogen van 10 MW of meer;

    r. koel- en vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een capaciteit of een totale capaciteit van meer dan 200 kilogram ammoniak of van meer dan 100 kilogram propaan, butaan of mengsels van propaan of butaan;

    s. activiteiten of handelingen plaatsvinden als bedoeld in categorie 21, bijlage I, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

  • 2. Dit besluit is eveneens niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, waarvoor krachtens hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer een milieu-effectrapport is vereist.

Artikel 4

  • 1. Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden die is opgericht:

    a. op of na 1 januari 2002 en waarvan een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wet ammoniak en veehouderij of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied;

    b. voor 1 januari 2002 en waarvan een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wet ammoniak en veehouderij of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied, en waarvan het aantal gehouden landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën hoger is dan op 31 december 2001:

    1°. overeenkomstig een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, zoals die op die datum luidde, in de veehouderij aanwezig mocht zijn, of

    2°. ingevolge een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in de veehouderij aanwezig mocht zijn.

  • 2. Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden met uitzondering van een kinderboerderij:

    a. die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of

    b. die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V.

  • 3. In afwijking van het tweede lid is dit besluit van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, indien het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer gehouden mocht worden en voorzover de afstand tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV of V niet is afgenomen.

  • 4. De afstanden bedoeld in het tweede en het derde lid, worden gemeten vanaf de buitenzijde van een object categorie I, II, III, IV of V tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf.

  • 5. Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting waar geen landbouwhuisdieren worden gehouden en die is opgericht na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit en:

    a. die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie I of II, of

    b. die is gelegen op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie III, IV of V

  • 6. In afwijking van het vijfde lid is dit besluit van toepassing op een inrichting waarin geen landbouwhuisdieren worden gehouden, die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie III, IV of V, die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit en waarvan de afstand die moet worden aangehouden op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouw-bedrijven milieubeheer of het Besluit bedekte teelt milieubeheer tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV of V, niet is afgenomen.

  • 7. De afstanden bedoeld in het vijfde en zesde lid, worden gemeten vanaf het onderdeel van het bedrijf dat het dichtst bij het genoemde object is gelegen, waarbij een waterbassin, een watersilo, een warmwateropslagtank en het erf niet als een zodanig onderdeel worden beschouwd.

Artikel 5

  • 1. De voorschriften, bedoeld in de hoofdstukken 1 tot en met 3 van de bijlage gelden voor degene die de inrichting drijft. Die draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.

  • 2. Indien een voorschrift als bedoeld in de hoofdstukken 1 tot en met 3 van de bijlage inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu worden toegepast, meldt degene die de inrichting drijft en die voornemens is andere middelen toe te passen, dat voornemen ten minste vier weken voordat hij die andere middelen zal toepassen aan het bevoegd gezag.

  • 3. Bij de melding worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat met de toe te passen andere middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

  • 4. Het bevoegd gezag beslist of door toepassing van het andere middel een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu zal worden bereikt.

Artikel 6

  • 1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

    a. de in de bijlage opgenomen voorschriften voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven, en

    b. de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop paragraaf 1.9 van de bijlage betrekking heeft, indien dat is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.

  • 2. Nadere eisen gelden voor degene die de inrichting drijft. Die draagt er zorg voor dat de nadere eisen wordt nageleefd.

  • 3. Het bevoegd gezag kan nadere eisen wijzigen, aanvullen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

  • 4. Van de beschikking waarbij nadere eisen worden gesteld krachtens dit besluit wordt kennisgegeven in een of meer dagbladen, nieuwsbladen of huis-aan-huisbladen.

Artikel 7

  • 1. Degene die voornemens is een inrichting op te richten, meldt dat ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Een melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door het veranderen geen afwijking ontstaat ten opzichte van de bij die melding verstrekte gegevens.

  • 3. Bij de melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt vermeld:

    a. het adres van de inrichting;

    b. de naam en het adres van degene die de inrichting opricht, verandert of de werking daarvan verandert en van degene die de inrichting drijft of zal drijven;

    c. de aard en omvang van de activiteiten of processen binnen de inrichting;

    d. de indeling en de uitvoering van de inrichting;

    e. de aard, omvang en frequentie van de transportactiviteiten;

    f. de geluidsbronnen en per vast opgestelde voorziening of installatie de plaats waar deze wordt opgesteld, de gebruiksfrequentie en het bronvermogen;

    g. de plaats waar wordt geladen en gelost, en

    h. het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht of de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.

  • 4. Indien aannemelijk is dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau of het piekniveau vanwege de geluidsbronnen hoger zal zijn dan de waarden, bedoeld in voorschrift 1.1.1, 1.1.2 of 1.1.3 van de bijlage, kan het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst van de melding besluiten dat een rapport van een onderzoek naar de akoestische situatie moet worden overgelegd.

  • 5. Het onderzoek richt zich met gebruikmaking van geluidmetingen of geluidberekeningen op de bestaande en te verwachten geluidniveaus en op maatregelen en voorzieningen die ertoe kunnen leiden dat de geluidniveaus de waarden bedoeld in voorschrift 1.1.1, 1.1.2 of 1.1.3 van de bijlage niet zullen overschrijden.

  • 6. Indien aannemelijk is dat de geluidniveaus vanwege werkzaamheden en activiteiten hoger zullen zijn dan de waarden als bedoeld in voorschrift 1.1.1 of 1.1.2 van de bijlage, kan het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst van de melding besluiten dat een rapport van een onderzoek naar de akoestische situatie moet worden overgelegd. Het onderzoek richt zich met gebruikmaking van geluidmetingen of geluidberekeningen op de bestaande en te verwachten geluidniveaus vanwege de werkzaamheden en activiteiten.

  • 7. Indien een toekomstige bodemverontreiniging als gevolg van de bedrijfsactiviteiten aannemelijk is, kan het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst van de melding besluiten dat een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem moet worden overgelegd. Het onderzoek naar de nulsituatie richt zich op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen en op de plaatsen waar bodembedreigende handelingen plaatsvinden of zullen plaatsvinden.

  • 8. De gegevens, bedoeld in het derde lid, behoeven niet te worden verstrekt indien degene die de inrichting drijft die gegevens reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft en het bevoegd gezag over die gegevens beschikt. Degene die de melding doet, geeft bij de melding aan welke van de ingevolge dit artikel over te leggen gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.

  • 9. Indien binnen de inrichting een bassin voor de opslag van dunne mest aanwezig is waarop de voorschriften uit het Besluit mestbassins milieubeheer niet van toepassing zijn, worden bij de melding tevens de volgende gegevens verstrekt:

    a. gegevens waaruit kan worden afgeleid of omstandigheden als bedoeld in artikel 3, eerste lid onder m, sub 10 en 11 zich voordoen en gegevens waaruit de noodzaak tot het stellen van nadere eisen kan blijken;

    b. een door de installateur van het bassin verstrekte verklaring waaruit blijkt dat het bassin overeenkomstig de betreffende voorschriften van de bijlage is uitgevoerd en welke referentieperioden van toepassing zijn, en

    c. gegevens over de wijze van afdekken van het bassin.

Artikel 8

  • 1. Voor een inrichting die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is opgericht en waarvoor voor dat tijdstip een vergunning in werking en onherroepelijk was, blijven de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag en de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gelden als nadere eisen als bedoeld in artikel 6, behoudens wijziging of intrekking van die nadere eisen.

  • 2. De nadere eisen die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens een vergunning, het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer of het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer voorzover laatstgenoemd besluit betrekking heeft op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor de witloftrek of de teelt van eetbare paddestoelen, blijven na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gelden als nadere eisen als bedoeld in artikel 6 van dit besluit.

Artikel 9

  • 1. Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een inrichting reeds was opgericht en voor die inrichting voor dat tijdstip geen vergunning in werking of onherroepelijk was of geen melding was gedaan krachtens het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer of het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer voorzover laatstgenoemd besluit betrekking heeft op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor de witloftrek of de teelt van eetbare paddestoelen, meldt degene die de inrichting drijft aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.

  • 2. De melding, bedoeld in het eerste lid, geschiedt ten hoogste twaalf weken na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit. Artikel 7, derde tot en met het negende lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag om een vergunning voor het oprichten van de inrichting door het bevoegd gezag in behandeling is genomen. De aanvraag om de vergunning wordt in dat geval aangemerkt als een melding als bedoeld in artikel 7.

Artikel 10

  • 1. Met voorzieningen, toestellen en installaties genoemd in dit besluit of de bijlage worden gelijkgesteld voorzieningen, toestellen en installaties die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

  • 2. Met een verklaring, keuring of erkenning als bedoeld in dit besluit of de bijlage wordt gelijkgesteld een verklaring van goedkeuring, afgegeven door een onafhankelijke keuringsinstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, welke verklaring is afgegeven op basis van onderzoekingen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.

  • 3. Met de beroepseisen ter zake van controle, beoordeling, inspectie, onderhoud of afstelling als bedoeld in dit besluit of de bijlage worden gelijkgesteld beroepseisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die een beroepsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

Artikel 11

Indien op grond van een vergunning die in werking of onherroepelijk was, het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer of het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer voorzover laatstgenoemd besluit betrekking heeft op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor de witloftrek of de teelt van eetbare paddestoelen, een termijn voor keuring niet is verstreken, is de termijn als bedoeld in dit besluit van toepassing vanaf het tijdstip na afloop van die termijn voor keuring.

Artikel 12

Het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer worden ingetrokken.

Artikel 13

Artikel 19, tweede lid, van het Besluit glastuinbouw vervalt.

Artikel 14

Het Besluit mestbassins milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

1. Artikel 1, eerste lid, onderdeel g, wordt vervangen door: «kwetsbaar gebied: kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij;».

2. In artikel 1, derde lid, wordt «derde lid» vervangen door «tweede lid».

3. In bijlage I onder «I. Begrippen» vervalt de begripsomschrijving van KIWA.

4. In de voorschriften 1.1 en 1.2 van bijlage I, wordt «voor verzuring gevoelig gebied» telkens vervangen door «kwetsbaar gebied».

5. Aan voorschrift 1.3 van bijlage I wordt de volgende volzin toegevoegd: «Een bassin voor het bewaren van dunne mest, dat is gebouwd na het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit landbouw milieubeheer, is uitgevoerd overeenkomstig de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in 1992 uitgegeven publikatie Richtlijnen mestbassins 1992.»

6. In voorschrift 1.5 van bijlage I wordt «bijlage II» vervangen door «de Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990».

7. In de voorschriften 1.5 en 2.1 van bijlage I en voorschrift 2 van bijlage II wordt de zinsnede «door of namens het KIWA» telkens vervangen door: «door of namens een door de Raad voor Accreditatie voor die controle erkende onderneming».

Artikel 15

Aan artikel 3 van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

n. de inrichting een gemechaniseerd loonbedrijf is waarop het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing is.

Artikel 16

Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling slibvangputten en vetafscheiders mede op voorschrift 1.3.13, onderdelen b en f, van de bijlage.

Artikel 17

Op het tijdstip waarop de Wet op de openluchtrecreatie vervalt, komt artikel 1, tweede lid, te luiden:

  • 2. Onder objecten als bedoeld in het eerste lid, onderdelen v tot en met z, worden niet verstaan van een agrarisch bedrijf deel uitmakende kleinschalige terreinen die ter beschikking worden gesteld voor het plaatsen van enkele kampeermiddelen, waarbij onder kampeermiddelen worden verstaan onderkomens of voertuigen die bestemd of geschikt zijn voor recreatief nachtverblijf en die geen bouwwerk zijn in de zin van de Woningwet.

Artikel 18

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 19

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit landbouw milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 13 juli 2006

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Uitgegeven de vijfde september 2006

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

BIJLAGE BEHORENDE BIJ HET BESLUIT LANDBOUW MILIEUBEHEER

INHOUD

Begrippen

  

Voorschriften:

  

1

Algemene voorschriften

 

1.1

Geluid en trilling

 

1.2

Energie

 

1.3

Afvalstoffen en afvalwater

 

1.4

Lucht

 

1.5

Assimilatiebelichting en verlichting

 

1.6

Veiligheid

 

1.7

Waterbesparing

 

1.8

Bodembescherming

 

1.9

Overige voorschriften

 
   

2

Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht

 

2.1

Opslaan van dunne mest; technische uitvoering

 

2.2

Opslaan van bedrijfsstoffen; bodembescherming

 

2.3

Opslaan van bedrijfsstoffen; beperken van geurhinder

 

2.4

Opslaan van bedrijfsstoffen; overige voorschriften

 

2.5

Opslaan en verwerken van kunstmeststoffen

 

2.6

Opslaan of overslaan, bewerken en verwerken van gevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden

 

2.7

Aanmaken en gebruiken gewasbeschermingsmiddelen of biociden

 

2.8

Ammoniakemissie uit huisvestingssystemen

 

2.9

Spoelbassins voor bloembollen

 

2.10

Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik

 

2.11

Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden

 

2.12

Schoonspuiten van werktuigen of transportmiddelen

 

2.13

Ontsmetten van gebouwen, stallen of installaties

 

2.14

Substraatteelt met onderbemaling

 

2.15

Toepassen ammoniak als koudemiddel

 
   

3

Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting

 

3.1

Onderhoud en schoonmaak

 

3.2

Controle van installaties, vloeren en voorzieningen

 

3.3

Bewaren van documenten

 
   

4

Nadere eisen

 

4.1

Geluid en trilling

 

4.2

Afvalstoffen en afvalwater

 

4.3

Lucht

 

4.4

Assimilatiebelichting en verlichting

 

4.5

Veiligheid

 

4.6

Bodembescherming

 

4.7

Opslaan van bedrijfsstoffen

 

4.8

Gebruik gewasbeschermingsmiddelen of biociden

 

4.9

Ammoniakemissie uit dierenverblijven

 

A. BEGRIPPEN

In deze bijlage wordt verstaan onder:

algemeen:

– NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;

– ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het onderwerp, bedoeld in het voorschrift, heeft afgesloten;

– woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd.

met betrekking tot geluid:

– geluidgevoelige bestemmingen: woningen, met uitzondering van de dienst- of bedrijfswoning behorende bij de inrichting, alsmede gebouwen of objecten aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder;

– geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979;

– langtijdgemiddeld beoordelingsniveau: gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid (LAR,LT), gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999;

– piekniveau: maximaal geluidniveau (LAmax) gemeten in de meterstand «F» of «fast»;

– referentieniveau: de hoogste waarde van de niveaus, genoemd in de onderdelen a en b, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveauperiode:

a. het geluidniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf, en

b. het optredende equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 dB, met dien verstande dat voor de nachtperiode van 22.00 tot 06.00 uur alleen wegverkeersbronnen in rekening worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;

– etmaalwaarde: de hoogste van de volgende drie waarden:

– de waarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A) over de periode 06.00–19.00 uur (dag);

– de met 5 dB(A) verhoogde waarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A) over de periode 19.00–22.00 uur (avond);

– de met 10 dB(A) verhoogde waarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A) over de periode 22.00–06.00 uur (nacht);

– equivalent geluidsniveau in dB(A): equivalent geluidsniveau in dB(A) als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet geluidhinder.

met betrekking tot belichting:

– assimilatiebelichting: kunstmatige belichting van gewassen, gericht op de beïnvloeding van het groeiproces van de gewassen, waarvan het elektrische vermogen op enig moment meer bedraagt dan 20 W/m2;

met betrekking tot veiligheid:

– gasfles: een cilindrische drukhouder, voorzien van een aansluiting met klep- of naaldafsluiter, die bedoeld is voor meermalig gebruik en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter;

– CPR 9-6: Richtlijn 9-6 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; Opslag tot 150 m3 van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100°C in bovengrondse tanks», tweede druk 1999;

– CPR 13-2: Richtlijn 13-2 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, getiteld «Ammoniak, toepassing als koudemiddel voor koelinstallaties en warmtepompen», derde druk, uitgave 1999;

– CPR 15-1: Richtlijn 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, getiteld «Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton)», tweede druk, uitgave 1994;

– CPR 15-3: Richtlijn 15-3 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, getiteld «Opslag bestrijdingsmiddelen in emballage; opslag van bestrijdingsmiddelen in distributiebedrijven en aanverwante bedrijven (vanaf 400 kg)», eerste druk 1990;

– zeer licht ontvlambare stof: een stof of preparaat in vloeibare toestand (K0-vloeistof) met een vlampunt van minder dan 0° C en een kookpunt van 35° C of minder, alsmede gasvormige stof die, of gasvormig preparaat dat, bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden;

– licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat:

a. bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en ten slotte ontbranden;

b. in vaste toestand door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien;

c. in vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21° C heeft (K1-vloeistof);

d. in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is;

e. bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt;

– ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K2-vloeistof) met een vlampunt van ten minste 21° C en ten hoogste 55° C;

– veiligheidsinformatieblad: een veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 2 van het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.

met betrekking tot lozingen:

– bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

– openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

– riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

met betrekking tot bescherming van de bodem:

– BRL: beoordelingsrichtlijn, zijnde een door een college van deskundigen of een beheercommissie die één of meer beoordelingsrichtlijnen onder beheer heeft en waarin de bij certificatie belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd en beslissingsbevoegdheid hebben, bindend verklaard document dat wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten;

– CUR/PBV: stichting Civieltechnisch centrum Uitvoering, Research en regelgeving/Plan Bodembeschermende Voorzieningen;

– CUR/PBV-aanbeveling 44: aanbeveling van CUR/PBV getiteld «Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen» (vierde herziene uitgave), 2005, Stichting CUR, Gouda;

– deskundig inspecteur: deskundig inspecteur als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44;

– vloeistofdichte vloer: vloer direct op de bodem, die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer kan komen;

– vloeistofdichte voorziening: fysieke voorziening in of direct op de bodem, niet zijnde een vloer, die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen;

– vloeistofkerende vloer: een vloer die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk zo lang te keren dat die kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden;

– PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening: verklaring overeenkomstig het model dat is vastgelegd in KIWA/PBV-Rapport 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening;

– mestdichte vloer: een vloer met een mestdichtheid overeenkomstig de handleiding bij de bouwtechnische richtlijnen mestbassins (HBRM 1991), IMAG-DLO/CUR, 1991.

B. VOORSCHRIFTEN

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, vanwege de vast opgestelde installaties en toestellen:

a. bedragen de niveaus op de plaatsen en tijdstippen, genoemd in tabel I, niet meer dan de in die tabel aangegeven waarden;

Tabel I
 

06.00–19.00 uur

19.00–22.00 uur

22.00–06.00 uur

langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van een geluidgevoelige bestemming

45 dB(A)

40 dB(A)

35 dB(A)

    

langtijdgemiddeld beoordelingsniveau binnen in- of aanpandige geluidgevoelige bestemming

35 dB(A)

30 dB(A)

25 dB(A)

b. gelden de aangegeven waarden niet binnen een in- of aanpandige geluidgevoelige bestemming indien de gebruiker van die geluidgevoelige bestemming geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

Bij het bepalen van de langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing.

1.1.2 De waarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van een geluidgevoelige bestemming zijn niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in een gebied waarvoor bij of krachtens een gemeentelijke verordening regels zijn gesteld.

In een dergelijk gebied bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet meer dan de waarden die zijn opgenomen in die gemeentelijke verordening. De waarden bedragen ten hoogste 5 dB(A) meer of minder dan de in tabel I opgenomen waarden.

Bij vaststelling van de waarden wordt ten minste rekening gehouden met het in het gebied heersende referentieniveau.

1.1.3 Voor het piekniveau vanwege de vast opgestelde installaties en toestellen, alsmede door de verrichte werkzaamheden en activiteiten:

a. bedragen de niveaus op de plaatsen en tijdstippen, genoemd in tabel II, niet meer dan de in die tabel aangegeven waarden;

Tabel II
 

06.00–19.00 uur

19.00–22.00 uur

22.00–06.00 uur

Piekniveau op de gevel van een geluidgevoelige bestemming

70 dB(A)

65 dB(A)

60 dB(A)

Piekniveau binnen in- of aanpandige geluidgevoelige bestemming

55 dB(A)

50 dB(A)

45 dB(A)

b. zijn de in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur opgenomen piekniveaus niet van toepassing op het laden en lossen, alsmede op het in en uit de inrichting rijden van landbouwtractoren of motorrijtuigen met beperkte snelheid;

c. zijn de in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur opgenomen piekniveaus niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve van de afvoer van tuinbouwprodukten door middel van groepsvervoer, voorzover dat ten hoogste een keer in de genoemde periode plaatsvindt;

d. gelden de aangegeven waarden binnen een in- of aanpandige geluidgevoelige bestemming niet indien de gebruiker van die geluidgevoelige bestemming geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

1.1.4 Geluidhinder door grondstomen met een installatie van derden, wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft, treft met het oog daarop maatregelen of voorzieningen die betrekking hebben op:

a. de periode waarin het grondstomen plaatsvindt;

b. de locatie waar de installatie wordt opgesteld, en

c. het aanbrengen van geluidreducerende voorzieningen binnen de inrichting.

1.1.5 Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede de aan de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan de trillingsterkte zoals te bepalen volgens tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B, «Hinder voor personen in gebouwen», uitgave 2002 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen. De waarden gelden niet voorzover de gebruiker van een woning of geluidgevoelige bestemming geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingsmetingen.

1.1.6 Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, blijft buiten beschouwing het stemgeluid van:

a. bezoekers op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;

b. bezoekers op het open terrein van een sportinrichting of recreatie-inrichting.

1.1.7 Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, wordt voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.

1.1.8 Bij het bepalen van de piekniveaus (LAmax), bedoeld in voorschrift 1.1.1, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

a. het komen en gaan van bezoekers;

b. het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband staan.

Paragraaf 1.2 Energie

1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 50.000 kWh elektriciteit, 25.000 m3 aardgasequivalenten aan aardgas en andere brandstoffen, treft degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen die ertoe leiden dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is. Degene die de inrichting drijft, geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.

1.2.2 Binnen een inrichting worden ten minste die energiebesparingsmaatregelen of energiebesparingsvoorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater

1.3.1 Degene die de inrichting drijft:

a. treft maatregelen of voorzieningen die het ontstaan van afvalstoffen en afvalwater binnen de inrichting voorkomen of zoveel mogelijk beperken, en

b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.

1.3.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in elk geval voor:

a. papier- en kartonafval;

b. glasafval;

c. kunststofafval;

d. land- en tuinbouwfolie;

e. groenafval;

f. houtafval;

g. metaalafval, en

h. substraatmatten.

1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.

1.3.4 Afvalstoffen worden niet verbrand. Afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover de nadelige gevolgen niet kunnen worden voorkomen, worden die maatregelen getroffen waarmee de grootst mogelijke bescherming tegen die gevolgen wordt geboden en waarbij gescheiden afgifte mogelijk blijft.

1.3.5 Bedrijfsafvalwater dat:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen;

b. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen;

c. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat die in de riolering terecht komt, of

d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

1.3.6 Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen of meststoffen bevat, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.7 Bedrijfsafvalwater afkomstig van een wasplaats voor het wassen van spuitapparatuur of van voertuigen die gebruikt zijn voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.8 Bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht;

a. belemmert niet de doelmatige werking:

1°. van dat riool;

2°. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

3°. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk;

b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

1.3.9 Voorschrift 1.3.8 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

1.3.10 Bedrijfsafvalwater afkomstig van een wasplaats, met uitzondering van een wasplaats als bedoeld in voorschrift 1.3.7, of van een vulplaats van motorbrandstoffen voor motorvoertuigen, machines of apparatuur, dat:

a. meer dan 20 mg/l aan minerale oliën in enig steekmonster bevat, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2 uitgave december 2000 of

b. snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan 0.75 mm, bepaald met een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990,

wordt niet in het openbaar riool gebracht.

1.3.11 In afwijking van voorschrift 1.3.10 kan bedrijfsafvalwater, na behandeling in een slibvangput en olie-afscheider in een openbaar riool worden gebracht, indien de concentratie aan minerale oliën na de afscheider niet hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2 uitgave december 2000.

1.3.12 Aan voorschrift 1.3.8 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:

a. bedrijfsafvalwater afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of

b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/liter in enig steekmonster, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2, uitgave december 2000.

1.3.13

a. Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.11, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 858.

b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 858, bedoeld onder a, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

c. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN-EN 858 en de onder b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder b bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangeven merkteken.

d. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onder a, voldoen aan en worden toegepast volgens NEN-EN 1825-1 en 2.

e. Ten aanzien van de toepassing van NEN-EN 1825-1 en 2 als bedoeld onder d kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

f. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN-EN 1825-1 en 2 en de onder b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder e bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangeven merkteken.

1.3.14 Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.10 en bedrijfsafvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.12, onderdeel a, dat niet is geleid door een slibvangput en een olie- of vetafscheider als bedoeld in dat onderdeel, worden, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

1.3.15 In de vloer van een ruimte waar minerale olie wordt gebruikt, is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering, tenzij tussen schrobput en riolering een olie-afscheider aanwezig is, die voldoet aan voorschrift 1.3.13.

Paragraaf 1.4 Lucht

1.4.1 Verwarmings- en stookinstallaties en verbrandingsmotoren zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt.

1.4.2 Dampen die vrijkomen in een ruimte waarin anders dan voor personen die wonen of werken in de inrichting voedingsmiddelen worden bereid, worden zodanig afgezogen dat zij zich niet binnen de inrichting kunnen verspreiden. De afvoerleiding voor de dampen is gasdicht uitgevoerd.

1.4.3 De afgezogen dampen, bedoeld in voorschrift 1.4.2:

a. worden ten minste een meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of

b. passeren een doelmatige ontgeuringsinstallatie voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd.

1.4.4 De dampen die worden afgezogen bij het bakken in olie of vet, frituren of het grillen, anders dan door een houtskoolgrill, worden, alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.

1.4.5 Voorschrift 1.4.3, onderdeel a, is niet van toepassing indien van de uittredende lucht van een ventilatiesysteem of luchtbehandelinginstallatie van een ruimte waarin voeding-middelen worden bereid, geen geurhinder kan worden ondervonden.

1.4.6 De voorschriften 1.4.2 en 1.4.3 zijn niet van toepassing indien voor de bereiding van voedingsmiddelen in de inrichting een elektrische frituurpan aanwezig is met een inhoud van niet meer dan 4 liter of kookketels aanwezig zijn met een inhoud van niet meer dan 25 liter.

1.4.7 Onverpakt zand of grond en ander fijnkorrelig materiaal, dat in een niet afgesloten ruimte is opgeslagen, wordt op een zodanige wijze opgeslagen, dat zand- of stofver-spreiding wordt voorkomen. Bij het tegengaan van zand- of stofverspreiding wordt gehandeld dan wel worden maatregelen getroffen in overeenstemming met paragraaf 3.8.1 van de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht.

Paragraaf 1.5 Assimilatiebelichting en verlichting

1.5.1 De gevel van een permanente opstand van glas of kunststof waarin assimilatie-belichting wordt toegepast, is afgeschermd op een zodanige wijze dat de lichtuitstraling op een afstand van ten hoogste 10 meter van die gevel, met ten minste 95% wordt gereduceerd en de gebruikte lampen buiten de inrichting niet zichtbaar zijn.

1.5.2 Gedurende drie jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is voorschrift 1.5.1 niet van toepassing op een permanente opstand van glas of kunststof, waarin reeds voor dat tijdstip assimilatiebelichting werd toegepast en waar een afscherming als bedoeld in voorschrift 1.5.1 niet is aangebracht.

1.5.3 Voorschrift 1.5.2 is niet van toepassing, indien een voorziening of maatregel als bedoeld in voorschrift 1.5.1 was voorgeschreven in nadere eisen of in de vergunning.

1.5.4 De voorschriften 1.5.1 en 1.5.2 gelden vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang.

1.5.5 Van 1 september tot 1 mei vindt van 20.00 tot 24.00 uur geen lichtemissie als gevolg van toepassing van assimilatiebelichting plaats, tenzij de bovenzijde van de permanente opstand waarin assimilatiebelichting wordt toegepast vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang op een zodanige wijze wordt afgeschermd dat de lichtuitstraling met tenminste 85% en ten hoogste 95% wordt gereduceerd.

1.5.6 De overige verlichting van gebouwen en open terreinen van de inrichting of verlichting ten behoeve van reclamedoeleinden, wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.

1.5.7 De verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de open lucht is uitgeschakeld indien er geen sport wordt beoefend en in ieder geval tussen 23.00 en 07.00 uur.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1 In ruimten waar zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool. In die ruimten is de elektrische installatie uitgevoerd in overeenstemming met normen op het gebied van explosieveiligheid.

1.6.2 Gasflessen en daarmee in verbinding zijnde vaste leidingen

a. zijn zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen, opwarmen en aanrijden zijn beschermd en steeds gemakkelijk bereikbaar zijn. In de onmiddellijke nabijheid zijn geen brandgevaarlijke stoffen opgeslagen;

b. zijn voorzien van de vereiste gevaarsetiketten. Gasflessen waarvan de herkeurtermijn is verstreken, mogen niet binnen de inrichting aanwezig zijn;

c. zijn, voor zover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden van flessen met oxiderende gassen en zijn zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verspreiden;

d. zijn, voor zover de gezamenlijke waterinhoud meer bedraagt dan 115 liter aan gassen in flessen, opgeslagen in een natuurlijk geventileerde opslagvoorziening. In de opslagvoorziening zijn geen zaken aanwezig die voor het beheer van de gasflessen niet functioneel zijn. Op een laskar geplaatste gasflessen of anderszins in gebruik zijnde gasflessen mogen buiten de opslagvoorziening aanwezig zijn, en

e. voldoen, voor zover het in gebruik zijnde gasflessen ten behoeve van gastoestellen voor voedselbereiding, warmwatervoorziening en verwarming betreft, aan het gestelde in Bijlage K van NEN 2920, uitgave 1997.

Indien meer dan 1000 liter brandbare gassen en zuurstof in gasflessen wordt opgeslagen, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 15 meter. Indien een brandmuur van voldoende grootte en met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 60 minuten tussen de opslagplaats en de woning aanwezig is, bedraagt de afstand ten minste 7,5 meter.

1.6.3 In de hoofdaanvoerleiding van (aard)gas is een afsluiter geplaatst. De plaats van de afsluiter is duidelijk aangegeven en goed bereikbaar. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven. Indien de afsluiter wordt afgesloten met een speciale sleutel, wordt die binnen de inrichting op een vaste, goed bereikbare plaats bewaard. Dit voorschrift is niet van toepassing op apparatuur vallend onder het Besluit drukapparatuur.

1.6.4 Acculaders, accu’s, noodstroomaggregaten en andere installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn tijdens het laden respectievelijk in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. In die ruimte is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering.

1.6.5 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.

1.6.6 Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel geschiedt in de buitenlucht.

1.6.7 Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het bakmedium niet boven 200° C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor elke frituurbak een passend metalen deksel aanwezig waarmee de frituurbakken in geval van brand worden afgedekt.

1.6.8 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.

1.6.9 In de inrichting worden uitsluitend gasflessen gevuld:

a. met een waterinhoud van ten hoogste 12 liter, en

b. met het gas butaan of propaan.

Het vulstation is ingericht en in gebruik overeenkomstig de voorschriften opgenomen in hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 12 van de richtlijn CPR 11-5.

Paragraaf 1.7 Waterbesparing

1.7.1 Indien het leidingwaterverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 5.000 m3 per jaar, treft degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen die ertoe leiden dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is. Degene die de inrichting drijft, geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.

1.7.2 Binnen een inrichting worden ten minste die waterbesparingsmaatregelen of waterbesparingsvoorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.8 Bodembescherming

1.8.1 Indien in enig voorschrift in dit besluit is bepaald dat een vloer vloeistofkerend is uitgevoerd of dat een vloeistofdichte lekbak wordt toegepast, wordt de vloer of de lekbak periodiek visueel geïnspecteerd. Voorkomen wordt dat vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem terechtkomen. Daartoe zijn voldoende hulpmiddelen in de inrichting aanwezig.

1.8.2 Degene die voornemens is de inrichting of een gedeelte daarvan buiten werking te stellen, meldt dit voornemen voor het beëindigen aan het bevoegd gezag. In geval van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan, wordt een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich op de plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden en op de stoffen die door werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormden. Binnen vier weken na het tijdstip van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan wordt het bevoegd gezag schriftelijk in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek.

Paragraaf 1.9 Overige voorschriften

1.9 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden die gevolgen zoveel mogelijk voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.

HOOFDSTUK 2. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT ACTIVITEITEN DIE IN DE INRICHTING WORDEN VERRICHT

Paragraaf 2.1 Opslaan van dunne mest; technische uitvoering

2.1.1 Een mestkelder voor de bewaring van dunne mest, welke geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en die tot stand is gebracht na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, is uitgevoerd overeenkomstig de Richtlijnen Mestbassins 1992, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Een mestkelder die tot stand is gebracht na 1 augustus 1991 en waarop het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer van toepassing was, is uitgevoerd overeenkomstig de Bouwtechnische Richtlijnen 1990, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Een mestkelder die tot stand is gebracht na 1 april 1994 en waarop het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer van toepassing was, is uitgevoerd overeenkomstig de Richtlijnen Mestbassins 1992, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Een mestkelder waarop geen van de eerder genoemde richtlijnen van toepassing is, is ten minste mestdicht uitgevoerd.

Voor zover onder de stalvloer geen mestkelder is gelegen, is de stalvloer ten minste mestdicht uitgevoerd.

2.1.2 Het Besluit mestbassins milieubeheer met uitzondering van artikel 1, tweede en derde lid, is van toepassing op een mestbassin dat tot stand is gebracht op of na 1 juni 1987.

2.1.3 De opslag van dunne mest in een mestbassin dat tot stand is gebracht voor 1 juni 1987, is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 1.1.1, 1.1.3, 1.1.4, 1.1.6, 1.8.2, 1.9.2, 1.9.3, 1.9.5, 1.9.6, 1.9.7, 2.1.2, 2.1.3, 2.1.5, 2.2.10, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.7, 2.4.2, 2.4.3, 2.5.2, 2.5.3, 2.5.4, 3.7 en 3.9 van de Bouwtechnische Richtlijnen mestbassins 1987, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Bij vervanging worden nieuw geplaatste onderdelen van een mestbassin dat tot stand is gebracht voor 1 juni 1987, uitgevoerd overeenkomstig de Richtlijnen mestbassins 1992, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

2.1.4 Bij het vullen of ledigen van een bassin of anderszins vindt geen verontreiniging van de bodem of het oppervlaktewater plaats.

2.1.5 Bij het aan- en afvoeren van dunne mest wordt de omgeving niet verontreinigd. Transport geschiedt in gesloten tankwagens of door een gesloten, mestdichte leiding.

2.1.6 Een mestbassin voor de opslag van dunne mest dat tot stand is gebracht voor 1 juni 1987 en waarbij geen afdekking is aangebracht, wordt:

a. uitsluitend op of nabij de bodem van het mestbassin gevuld, en

b. doelmatig, doch niet verder gevuld dan 0,20 meter onder de rand.

Paragraaf 2.2 Opslaan van bedrijfsstoffen; bodembescherming

2.2.1 Indien vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval gedurende een half jaar of langer wordt opgeslagen, vindt die opslag plaats op een mestdichte vloer met opstaande randen of een ten minste gelijkwaardige voorziening. Uitzakkend vocht kan niet in contact treden met de bodem en het oppervlaktewater en wordt bewaard in een vloeistofdichte opslagruimte of vloeistofdichte voorziening.

2.2.2 Indien vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval langer dan twee weken, maar korter dan een half jaar op een locatie wordt opgeslagen, vindt de opslag in elk geval plaats:

a. boven een absorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische stofgehalte van ten minste 25%, en

b. zodanig dat contact met hemelwater zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Indien de opgeslagen vaste mest, het gebruikt substraatmateriaal, het afgedragen gewas of het bloembollenafval wordt verwijderd, wordt de absorberende laag eveneens verwijderd.

2.2.3 Opslagplaatsen voor zand, grond en grind van onbekende kwaliteit of grond, zand en grind behorende tot categorie 1 of 2 als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer en zodanig ingericht dat contact met hemelwater zoveel mogelijk wordt voorkomen.

2.2.4 Voorschrift 2.2.3 is niet van toepassing op aanhangende grond die vrijkomt bij het reinigen van in de grond geteelde gewassen.

Paragraaf 2.3 Opslaan van bedrijfsstoffen; beperken van geurhinder

2.3.1 De opslag van vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval of de locatie waar plantaardig restmateriaal wordt gecomposteerd, vindt plaats:

a. op ten minste 100 meter van een object categorie I of II, en

b. op ten minste 50 meter van een object categorie III, IV of V.

In afwijking van het eerste lid geldt voor de opslag van vaste mest op kinderboerderijen een afstand van 50 meter. Indien niet aan deze afstand kan worden voldaan wordt de vaste mest opgeslagen in een dichte container of gelijkwaardige voorziening en wordt de mest ten minste een keer per twee weken afgevoerd.

2.3.2 De opslag van veevoeder in de open lucht, vindt plaats op ten minste 25 meter afstand van een object categorie I, II, III, IV of V.

2.3.3 Indien de opslag van veevoeder in de open lucht, van gras, snijmaïs of de opslag van voederproducten met een droge stofgehalte lager dan 60%, niet zijnde knol of wortelgewassen of fruit, op minder dan 50 meter afstand plaatsvindt van een gevoelig object van categorie I, II, III, IV of V, is de veevoederopslag afgedekt, behoudens de periode dat veevoeder aan de veevoederopslag wordt toegevoegd of onttrokken.

2.3.4 De voorschriften 2.3.2 en 2.3.3 zijn niet van toepassing op in plastic folie verpakte veevoederbalen.

2.3.5 Na verwijdering van vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, veevoeder, opgeslagen afgedragen gewas of bloembollenafval of gecomposteerd plantaardig restmateriaal, worden restanten direct opgeslagen of van het terrein van de inrichting afgevoerd.

2.3.6 De opslag van dunne mest vindt plaats op een afstand van ten minste 50 meter van een object categorie IV of V en ten minste 100 meter van een object categorie I, II of III. Indien de gezamenlijke oppervlakte van de in de inrichting aanwezige mestbassins minder bedraagt dan 350 m2, bedragen de afstanden, bedoeld in de eerste volzin, 25 respectievelijk 50 meter.

2.3.7 Voorschrift 2.3.6 is niet van toepassing indien de opslag van dunne mest is gelegen binnen de afstand als bedoeld in dat voorschrift en de opslag reeds in gebruik was voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

Degene die de inrichting drijft:

a. treft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of zoveel mogelijk beperken, en

b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.

2.3.8 De afstanden, genoemd in paragraaf 2.3 worden gemeten vanaf de buitenzijde van een object categorie I, II, III, IV of V tot het dichtstbijzijnde punt van de opslag respectievelijk de composteringsplaats.

Paragraaf 2.4 Opslaan van bedrijfsstoffen; overige voorschriften

2.4.1 De opslag van vaste mest, veevoeder in de open lucht, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas en bloembollenafval vindt plaats op ten minste 5 meter vanaf de insteek van het oppervlaktewater.

2.4.2 Plantaardig restmateriaal wordt gecomposteerd overeenkomstig de «Handreiking composteringsplaats voor bedrijven met bloembollenteelt 2003», uitgegeven door het Landelijk Milieuoverleg Bloembollenteelt.

Paragraaf 2.5 Opslaan en verwerken van kunstmeststoffen

2.5.1 Een tank voor de opslag van vloeibare (kunst)meststoffen is:

a. van een voldoende stijfheid en sterkte om het gewicht van de opgeslagen vloeistof te dragen en om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen;

b. vloeistofdicht;

c. voorzien van een ondersteunende constructie van onbrandbaar materiaal en van een doelmatige fundering op plaatsen waar kans op verzakking bestaat;

d. voorzover het de opslag van zure kunstmeststoffen betreft: voorzien van een ontluchtingsleiding waarvan de uitmonding zich in de buitenlucht bevindt. De ontluchtingsleiding verzekert een open verbinding van de tank met de buitenlucht. Een ontluchtingsleiding van een tank voor de opslag van zure kunstmeststoffen staat niet in verbinding met een ontluchtingsleiding van een tank voor de opslag van basische kunstmeststoffen;

e. voorzover een niveau-aanwijzing of peilinrichting is aangebracht: zodanig ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de tank onmogelijk is;

f. in elke aansluiting op een tank beneden het hoogste vloeistofniveau en in de toevoerleiding naar het verbruikstoestel, zo dicht mogelijk bij de tankwand, voorzien van een afsluiter. De afsluiter is zodanig uitgevoerd dat duidelijk zichtbaar is of die geopend of gesloten is;

g. voorzien van een overstortleiding met een diameter van 50 millimeter, die uitmondt op 5 centimeter boven de bodem van de vloer of voorziening, bedoeld in onderdeel h;

h. geplaatst boven een ten minste vloeistofkerende vloer of een vloeistofdichte lekbak. De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte lekbak is voldoende sterk om weerstand te bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk en is bestand tegen de in de tanks opgeslagen stoffen. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening. De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de tankinhoud, indien een tank in die voorziening is opgesteld. De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks, voorzover twee of meerdere tanks in die voorziening zijn opgesteld. Een tank voor de bewaring van een zuur is opgesteld in een andere opvangvoorziening of lekbak dan een tank voor bewaring van een basische stof;

i. ten hoogste voor 95% gevuld;

j. evenals de vulleiding nabij de vulopening, voorzien van duidelijk leesbare opschriften met de chemische naam en handelsnaam van het product dat in de tank is opgeslagen, de concentratie van dat product en de bijbehorende gevarensymbolen;

k. voorzien van maatregelen en voorzieningen waardoor voorkomen wordt dat bij het vullen van een tank een verkeerde aansluiting wordt gemaakt, waardoor een ander product in de tank kan geraken dan waarvoor de tank bestemd is;

l. voorzien van vulleidingen die op afschot liggen, aflopend naar de tank. Indien dat om technische redenen niet mogelijk is, wordt na het vullen de vulleiding doorgeblazen. Vulleidingen zijn met een goed sluitende dop of afsluiter afgesloten, behoudens tijdens het vullen van tanks. Het vullen of aftappen uit een tank gebeurt zonder morsen. Vulopeningen zijn tegen mechanische beschadigingen beschermd, en

m. voorzien van leidingen die bovengronds of in een daartoe speciaal aangelegde goot gelegd zijn.

2.5.2 Bij dosering van kunstmeststoffen in doseervaten, wordt eerst voorgedoseerd met water, voordat de kunstmeststoffen worden toegevoegd.

2.5.3 Emballage gevuld met:

a. vloeibare kunstmeststoffen is geplaatst boven ten minste een vloeistofkerende vloer of in een vloeistofdichte lekbak. De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte lekbak is voldoende sterk om weerstand te bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk en is bestand tegen de in de emballage opgeslagen stoffen. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening. De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de overige emballage, en

b. een zuur is in een andere opvangvoorziening of lekbak geplaatst dan emballage gevuld met een basische stof.

2.5.4 De opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen vindt plaats op een afstand van ten minste 5 meter van een opslag met zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen. Deze afstanden gelden niet indien de opslagvoorzieningen van elkaar worden gescheiden door een doelmatige brandwerende constructie met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 60 minuten.

Paragraaf 2.6 Opslaan of overslaan, bewerken en verwerken van gevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

2.6.1 De opslag van of werkzaamheden met gevaarlijke stoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden geschieden overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking en de etiketten of het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.

2.6.2 Opslag van vloeibare of viskeuze gevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden vindt plaats boven een ten minste vloeistofkerende vloer of in een vloeistofdichte lekbak. Werkzaamheden met vloeibare of viskeuze gevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden vinden plaats boven een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak.

De vloeistofkerende vloer, de vloeistofdichte vloer of de vloeistofdichte lekbak is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen inwerking van de in gebruik zijnde stoffen. De vloeistofkerende vloer, vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte lekbak is permanent tegen inregenen beschermd. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening.

Indien in de opvangvoorziening of lekbak zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet de opvangvoorziening of de lekbak 100% van die vloeistoffen kunnen opvangen.

Indien boven de opvangvoorziening of lekbak andere gevaarlijke vloeistoffen, brandbare vloeistoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden opgeslagen, is de inhoud van de opvangvoorziening of lekbak ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de andere opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen, brandbare vloeistoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

2.6.3 Gevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen.

2.6.4 Indien buiten de werkvoorraden meer dan 25 kilogram of liter gevaarlijke stoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden in emballage wordt opgeslagen, vindt de opslag plaats in een of meer speciaal daarvoor bestemde ruimte(n).

2.6.5 De constructie van en de wijze van opslag in de opslagruimte voor gevaarlijke stoffen in emballage voldoen aan richtlijn CPR 15-1. In de inrichting wordt ten hoogste 10.000 kilogram gevaarlijke stoffen in emballage opgeslagen. Indien in een opslagruimte voor gevaarlijke stoffen meer dan 2.500 kilogram gevaarlijke stoffen aanwezig is, bedraagt de afstand tussen de opslagruimte en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 20 meter.

2.6.6 Indien meer dan 400 kilogram gewasbeschermingsmiddelen of biociden in emballage wordt opgeslagen, voldoet de constructie van en de wijze van opslag in de opslagruimte voor gewasbeschermingsmiddelen of biociden aan richtlijn CPR 15-3. Indien in een opslagruimte voor gewasbeschermingsmiddelen of biociden meer dan 2.500 kilogram gewasbeschermingsmiddelen of biociden aanwezig is, bedraagt de afstand tussen de opslagruimte en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 20 meter.

2.6.7 De opslag van accu's vindt plaats boven een ten minste vloeistofkerende vloer of vloeistofdichte lekbak, die bestand is tegen het aanwezige electrolyt. Accu's worden rechtop opgeslagen. De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte lekbak is permanent tegen inregenen beschermd.

2.6.8 De opslag in een bovengrondse tank van brandbare vloeistoffen met een vlampunt tussen 55° C en 100° C, voldoet aan richtlijn CPR 9-6, waarvan de voorschriften 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank die is opgericht voor 1 juni 1996.

Een bovengrondse tank die is opgericht voor 1 juni 1996 waarvan:

a. de eerste ingebruiksdatum onbekend is, en

b. de tank niet is voorzien van een mangat, of een inspectieopening van ten minste 0,3 meter,

wordt, in afwijking van de voorschriften 4.5.2 en 4.5.12 van richtlijn CPR 9-6, uiterlijk 1 juni 2011 buiten gebruik gesteld.

2.6.9 De opslag van petroleum en afgewerkte olie in een bovengrondse tank vindt plaats overeenkomstig voorschrift 2.6.8.

2.6.10 Binnen de inrichting worden:

a. geen gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen in tanks opgeslagen, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is, of van een opslag overeenkomstig voorschrift 2.5.1, of 2.6.1, of 2.6.8, of 2.6.9, en

b. geen gassen of gasmengsels in tanks opgeslagen, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is.

2.6.11 Binnen de inrichting wordt geen strooizout opgeslagen anders dan onder een overkapping en boven een vloeistofkerende vloer. Het formaat van de overkapping is zodanig dat de vloeistofkerende vloer, permanent tegen inregenen is beschermd.

Paragraaf 2.7 Aanmaken en gebruiken gewasbeschermingsmiddelen of biociden

2.7.1

a. Leidingen die bestemd zijn voor het transport van gewasbeschermingsmiddelen of biociden of een oplossing daarvan, zijn bovengronds gelegd.

b. Pompen, vaatwerk en leidingen bestemd voor het aanmaken en doseren van gewasbeschermingsmiddelen of biociden, staan niet in rechtstreekse vaste verbinding met een drinkwaterleiding.

c. Drinkwater dat wordt gebruikt voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of biociden, wordt uitsluitend door middel van een onderbreektank aan de waterleiding onttrokken.

d. Mengsels of oplossingen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden aangemaakt in en vanuit speciaal daarvoor bestemd vaatwerk en het aanmaken vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte lekbak.

e. Tijdens het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gemorste droge gewasbeschermingsmiddelen of biociden terstond droog opgenomen en gemorste vloeibare gewasbeschermingsmiddelen of biociden terstond geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. Daartoe zijn voldoende materialen en absorberende middelen voor onmiddellijk gebruik aanwezig.

2.7.2 Een dompelbad waarin gewerkt wordt met gewasbeschermingsmiddelen of biociden is opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak. Gedompelde producten en de tijdens het dompelen gebruikte emballage waar nog gewasbeschermingsmiddelen of biociden uit kunnen lekken, worden boven het dompelbad, boven een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak bewaard. Een buitenopslag voor gedompelde producten of voor tijdens het dompelen gebruikte emballage, is tegen inregenen beschermd.

Paragraaf 2.8 Ammoniakemissie uit dierenverblijven

2.8.1 Indien in een inrichting landbouwhuisdieren worden gehuisvest van een categorie waarvoor in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij een maximale emissiewaarde is aangegeven, worden voor die landbouwhuisdieren huisvestingssystemen toegepast die aan dat besluit voldoen.

2.8.2 Degene die de inrichting drijft, treft de maatregelen en voorzieningen die de doelmatige werking van het huisvestingssysteem waarborgen, waaronder in elk geval de maatregelen en voorzieningen die zijn genoemd in de bij het huisvestingssysteem behorende stalomschrijving.

Paragraaf 2.9 Spoelbassins

2.9.1 Een spoelbassin voor de opvang van spoelwater dat vrijkomt bij het wassen van in de grond geteelde gewassen met een spoelmachine, is ontworpen en wordt aangelegd en onderhouden overeenkomstig de richtlijnen in de Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

2.9.2 Voor de ingebruikname van een spoelbassin wordt door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige een oplevercontrole overeenkomstig de handreiking, genoemd in voorschrift 2.9.1, uitgevoerd. Eenmaal per vijf jaar, waarbij de perioden tussen de inspecties van een vergelijkbare tijdsduur zijn, wordt een inspectie op de deugdelijkheid van het spoelbassin uitgevoerd. Resultaten van een controle of inspectie worden binnen drie maanden na uitvoering van de controle of inspectie aan het bevoegd gezag overgelegd.

2.9.3 Bij een spoelbassin met een hydrologische isolatie, vormt het deel van de bodem dat zich bevindt tussen het spoelbassin en de drainagebuizen onderdeel van het spoelbassin.

2.9.4 Een spoelbassin dat is aangelegd voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit wordt binnen drie jaar na dat tijdstip in overeenstemming gebracht met de voorschriften 2.9.1 en 2.9.2. Van een dergelijk spoelbassin wordt voor de ingebruikname als bedoeld in voorschrift 2.9.2 een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem aan het bevoegd gezag overgelegd.

Paragraaf 2.10 Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik

2.10.1 Een pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:

a. zo geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 meter afstand van een ondergrondse tank, en

b. zodanig ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.

Een pomp voor het afleveren van benzine of petroleum is in de buitenlucht opgesteld.

2.10.2 De elektrische installatie van een pomp kan zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar worden uitgeschakeld. De schakelstanden zijn duidelijk zichtbaar.

2.10.3 De pompkast van een elektrische pomp is voldoende geventileerd. De uitsparing in de pompkast waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen, is gasdicht van het inwendige van de pompkast afgesloten.

2.10.4 Aflevering van motorbrandstof vindt niet plaats indien:

a. de motor van het voertuig waaraan de motorbrandstof wordt afgeleverd, in werking is, en

b. daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.

2.10.5 Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe bestemde tankplaats. Die tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte voorziening, die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot dat vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende motorvoertuigen of landbouwwerktuigen kunnen opstellen. In afwijking van het voorgaande kan met een vloeistofkerende vloer worden volstaan indien aflevering uitsluitend plaatsvindt aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij een jaaromzet van ten hoogste 25.000 liter wordt bereikt.

Paragraaf 2.11 Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden

2.11.1 Motorvoertuigen of landbouwtractoren of onderdelen van motorvoertuigen of landbouwtractoren worden indien bodembedreigende vloeistoffen vrij kunnen komen, onderhouden of gerepareerd boven een vloeistofdichte vloer, een vloeistofdichte lekbak of een vloeistofkerende vloer. Apparaten of machines waar met bodembedreigende vloeistoffen wordt gewerkt, zijn geplaatst in een vloeistofdichte lekbak.

De vloeistofdichte vloer, vloeistofdichte lekbak of vloeistofkerende vloer is zodanig in omvang gedimensioneerd dat de bovengenoemde werkzaamheden boven de vloer kunnen plaatsvinden.

2.11.2 Bij het proefdraaien, testen of keuren van verbrandingsmotoren anders dan in de open lucht, worden de uitlaatgassen op een zodanige wijze afgevoerd dat voldoende verspreiding in de omgeving plaatsvindt.

2.11.3 Tijdens het schoonmaken van remvoeringen worden maatregelen getroffen om verspreiding van stof en eventuele asbestvezels buiten de inrichting te voorkomen.

2.11.4 Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt, worden niet verricht aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motorvoertuig die brandstof bevatten. In de werkplaats en in enig ander gebouw van de inrichting worden geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen of landbouwwerktuigen bijgevuld. De brandstofreservoirs zijn, behoudens tijdens de aan de reservoirs te verrichten werkzaamheden, goed gesloten.

2.11.5 Een brander van een hogedrukreiniger is voorzien van een vlambeveiliging.

2.11.6 Een brandstoftank van een hogedrukreiniger heeft onder normale bedrijfsomstandigheden geen hogere temperatuur dan 40° C.

2.11.7 Een werkplaats is zodanig geventileerd dat, ter voorkoming van brand- of explosiegevaar, gassen of dampen die ontstaan bij lekkage of werkzaamheden, voldoende worden afgevoerd.

Paragraaf 2.12 Reinigen van werktuigen of transportmiddelen

2.12 Het reinigen van werktuigen of transportmiddelen waarbij afvalwater ontstaat, vindt plaats op een daartoe bestemde wasplaats die ten minste is uitgevoerd als een vloeistofkerende vloer. Indien met werktuigen of transportmiddelen gewasbeschermingsmiddelen of biociden zijn vervoerd of verspreid is de wasplaats voorzien van een vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte voorziening en wordt het afvalwater afgevoerd naar een vloeistofdichte opvangvoorziening.

Paragraaf 2.13 Ontsmetten van gebouwen, stallen of installaties

2.13 De verontreinigde waterstroom die ontstaat bij het ontsmetten met gewasbeschermingsmiddelen of biociden van gebouwen, huisvestingssystemen of installaties, wordt direct of door een gesloten leiding of een gesloten bedrijfsriolering naar een vloeistofdichte opvangvoorziening afgevoerd.

Paragraaf 2.14 Substraatteelt met onderbemaling

2.14.1 Bij substraatteelt wordt overtollig gietwater of drainwater niet door middel van een systeem van onderbemaling gerecirculeerd.

2.14.2 Voorschrift 2.14.1 is niet van toepassing indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bij substraatteelt door middel van een systeem van onderbemaling werd gerecirculeerd. In een dergelijk geval:

a. vindt recirculatie plaats door middel van een drainagestelsel met verzamelput en afvoer naar een centrale opvang waarin het drainwater wordt verwerkt;

b. is een drainagekoker gelegen op een diepte van niet meer dan 0,25 meter boven de gemiddelde grondwaterstand en niet meer dan 1,25 meter onder het maaiveld en

c. sijpelt ten hoogste 10% van de totale hoeveelheid drainwater door naar de bodem.

Binnen een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit wordt door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige beoordeeld of aan de criteria, genoemd in de onderdelen a tot en met c, wordt voldaan. Een bewijs van de beoordeling afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, wordt binnen de inrichting bewaard.

Paragraaf 2.15 Toepassing ammoniak als koudemiddel

2.15 Een koel- of vriesinstallatie of een warmtepomp, met als koudemiddel ammoniak, alsmede de ruimte waarin deze zich bevindt, dienen te voldoen aan CPR 13-2. Een koel- of vriesinstallatie of een warmtepomp met als koudemiddel propaan, butaan of een mengsel van propaan en butaan dient te voldoen aan de Nederlandse Praktijkrichtlijn 7600, toepassing van natuurlijke koudemiddelen in koelinstallaties en waterpompen, uitgave maart 2001.

HOOFDSTUK 3. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE BEDRIJFSVOERING VAN DE INRICHTING

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak

3.1.1 De inrichting is ordelijk, wordt regelmatig schoongemaakt en verkeert in goede staat van onderhoud. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden regelmatig en ten minste zo vaak als nodig is, bestreden en verwijderd. Vaste mest in een buitenrijbak wordt zo vaak als nodig is verwijderd.

3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen, (diesel)olie of afgewerkte olie worden direct opgeruimd en zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd.

De aard en de hoeveelheid van de absorptie- of neutralisatiemiddelen zijn afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en op de omvang van de werkzaamheden.

3.1.3 Indien aan emballage lekkage ontstaat, wordt die lekkage onmiddellijk verholpen. Bij lekkage wordt voorkomen dat:

a. vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem of het oppervlaktewater terechtkomen,

b. giftige of explosieve gassen of dampen zich verspreiden, en

c. geurhinder buiten de inrichting ontstaat.

3.1.4 Binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.

Paragraaf 3.2 Controle van installaties, vloeren en voorzieningen

3.2.1 Aan een verwarmings- of stookinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Een verwarmings- of stookinstallatie met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar geïnspecteerd op een goed en veilig functioneren en op de noodzakelijke afstelling teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen. Zowel het toevoersysteem van de brandstof als het afvoersysteem van het verbrandingsgas maken onderdeel uit van de inspectie.

3.2.2 Inspectie, onderhoud en afstelling van de verwarmings- of stookinstallatie geschieden door een onderneming die:

a. ingevolge de «Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» daarvoor is gecertificeerd, of

b. beschikt over een gelijkwaardige deskundigheid en uitrusting en die verrichting uitvoert op een kwaliteitsniveau dat ten minste gelijkwaardig is aan het kwaliteitsniveau dat bereikt zou zijn indien de onderneming zou zijn gecertificeerd op de wijze bedoeld in onderdeel a.

3.2.3 Een olie- of vetafscheider en een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:

a. werken doelmatig,

b. zijn te allen tijde voor controle bereikbaar, en

c. worden zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.

3.2.4 Van het ledigen en reinigen van een olie- of vetafscheider en een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.

3.2.5 Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.2 wordt:

a. een vetvangend filter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt, en

b. een ontgeuringsinstallatie zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of geregenereerd.

3.2.6

a. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd vóór 1 januari 1992, wordt vóór 1 oktober 2009 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

b. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd tussen 1 januari 1992 en 1 maart 2006, wordt vóór 1 april 2012 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

c. Van een vloeistofdichte vloer die wordt aangelegd vanaf 1 maart 2006, wordt binnen twee jaar na de aanleg de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

d. Bij goedkeuring geeft de deskundig inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening af. De PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening vermeldt een termijn van zes jaar waarbinnen de vloeistofdichte vloer opnieuw is beoordeeld en goedgekeurd.

e. Van een vloeistofdichte vloer wordt binnen de in onderdeel d bedoelde termijn de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

f. Na goedkeuring draagt degene die de inrichting drijft, zorg voor een jaarlijkse controle van de vloeistofdichte vloer. Deze controle vindt plaats overeenkomstig bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling 44.

g. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening die vóór 1 maart 2005 is afgegeven door een deskundig inspecteur die werkzaam was bij een rechtspersoon die daartoe was gecertificeerd, is geldig tot zes jaar na de keuring.

h. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening verliest haar geldigheid indien de controle, bedoeld in onderdeel f, niet is uitgevoerd, niet overeenkomstig bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling 44 is uitgevoerd of indien de gebreken aan de vloer die tijdens deze controle zijn geconstateerd niet zijn hersteld.

i. De rechtspersoon waarbij de deskundig inspecteur werkzaam is, is daartoe geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. Tot 1 oktober 2006 wordt de deskundig inspecteur die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is gecertificeerd, gelijkgesteld met een deskundig inspecteur die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is geaccrediteerd.

3.2.7 Indien gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, voorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage, de vloeistofdichte vloer, de vloeistofdichte lekbak of de vloeistofkerende vloer, worden gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende aspecten en vloeistofdichtheid.

3.2.8 Indien bij werkzaamheden bedrijfsafvalwater vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft, voorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater. Daarbij wordt in elk geval aangegeven hoe het afvalwater kan worden bemonsterd.

3.2.9 De voorschriften, bedoeld in de voorschriften 3.2.7 en 3.2.8, zijn binnen een inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op een eenvoudige wijze kennis kan nemen.

3.2.10 Een foliebassin wordt op mestdichtheid gecontroleerd door of namens een door de Raad voor Accreditatie voor die controle erkende onderneming, door het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige, binnen vijf jaar nadat de folie is aangebracht en binnen vijf jaar na de laatste controle.

3.2.11 Delen van de bouwconstructie alsmede de afdekking van een bassin en kruinslab worden voor het verstrijken van de referentieperiode als bedoeld in de van toepassing zijnde richtlijnen mestbassins vervangen, tenzij een beoordeling door of namens een door de Raad voor Accreditatie voor die beoordeling erkende onderneming, door het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige uitwijst dat de referentieperiode kan worden verlengd. In het bewijs van de beoordeling is de verlengde referentieperiode voor de desbetreffende onderdelen van de bouwconstructie, afdekking of kruinslab opgenomen.

Paragraaf 3.3 Bewaren van documenten

3.3.1 Voorzover documenten voor de inrichting zijn afgegeven of documenten op grond van dit besluit moeten worden bijgehouden, worden in elk geval de volgende documenten of een kopie daarvan, gedurende ten minste vijf jaar na dagtekening van die documenten in de inrichting bewaard:

a. resultaten van geluidsmetingen;

b. het op basis van voorschrift 4.2.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen;

c. onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties en voertuigen;

d. bewijzen van de beoordeling, als bedoeld in voorschrift 2.14.2;

e. logboek, bedoeld in voorschrift 3.2.4;

f. certificaten of bewijzen van:

1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;

2°. het periodiek onderhoud of keuring van in de inrichting aanwezige installaties of voorzieningen;

3°. de niet-periodieke keuringen van elektrische of bouwkundige voorzieningen of installaties, en

4°. de beoordelingsbewijzen of verklaringen, als bedoeld in de voorschriften 3.2.10 en 3.2.11;

g. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, elektriciteit en water;

h. veiligheidsinformatiebladen, die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;

i. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen;

j. uittreksel van de inschrijving in het handelsregister, en

k. een rapport van een onderzoek, als bedoeld in artikel 7.

3.3.2. Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, worden de PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening, het daarbij behorende inspectierapport en de documenten waaruit blijkt dat de controles, bedoeld in voorschrift 3.2.6, onderdeel f, zijn uitgevoerd, gedurende zes jaar na dagtekening bewaard.

HOOFDSTUK 4. NADERE EISEN

Paragraaf 4.1 Geluid en trilling

4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.2 en 1.1.3 opgenomen waarden naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag bij nadere eisen waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan die waarden.

4.1.2 Het bevoegd gezag stelt slechts hogere waarden als bedoeld in voorschrift 4.1.1, mits binnen geluidgevoelige bestemmingen die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van ten hoogste 35 dB(A) is gewaarborgd. De etmaalwaarde, bedoeld in de eerste volzin, geldt niet indien de gebruiker van die geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eisen vaststellen op welke afstand van de inrichting de in voorschrift 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 of 4.1.1 bedoelde waarden gelden.

4.1.4 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot voorzieningen die binnen de inrichting worden aangebracht en gedragsregels die in acht worden genomen teneinde aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3, 4.1.1 en 4.1.3 te voldoen.

4.1.5 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.1.4.

4.1.6 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot geluidniveaus vanwege werkzaamheden en activiteiten.

Paragraaf 4.2 Afvalstoffen en afvalwater

4.2.1 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, en

b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.3.1.

Een onderzoek als bedoeld in onderdeel a wordt niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting zodanig zijn gewijzigd dat dat ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.

4.2.2 Nadere eisen als bedoeld in voorschrift 4.2.1, onder b, betreffen niet de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen, die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

4.2.3 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in de voorschrift 1.3.2 en 1.3.4 en gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.3.

4.2.4 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.8 of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.9, wordt gebracht.

4.2.5 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de regelmatige afvoer van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.4 en de plaats van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.14.

Paragraaf 4.3 Lucht

4.3. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

a. de situering van de uitmonding van de afvoerleiding voor dampen of de uitmonding van een mechanische ventilatie indien niet aan voorschrift 1.4.3, onderdeel a, kan worden voldaan, en

b. de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.3, onderdeel b.

Paragraaf 4.4 Assimilatiebelichting en verlichting

4.4 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de wijze van afscherming, als bedoeld in voorschrift 1.5.1 of 1.5.5.

Paragraaf 4.5 Veiligheid

4.5. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de plaats en de wijze van de opslag van gasflessen als bedoeld in voorschrift 1.6.2 onderdeel e.

Paragraaf 4.6 Bodembescherming

4.6 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot te treffen voorzieningen en maatregelen, als bedoeld in de voorschriften 1.8.1, 2.2.3, 2.5.1, 2.5.3, 2.6.2, 2.7.1, 2.7.2, 2.11.1, 2.12, en met betrekking tot in acht te nemen gedragsregels in overeenstemming met het gestelde in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, InfoMil, uitgave juli 2003;

Paragraaf 4.7 Opslaan van bedrijfsstoffen

4.7 Het bevoegd gezag kan wat betreft de omvang en het afdekken van een opslag, en de frequentie van afvoer nadere eisen stellen met betrekking tot het:

– opslaan van vaste mest, afgedragen gewas of bloembollenafval als bedoeld in de voorschriften 2.2.1 en 2.2.2;

– composteren van afgedragen gewas of bloembollenafval als bedoeld in voorschrift 2.4.2;

– opslaan van veevoeder als bedoeld in de voorschriften 2.3.1, 2.3.2 of 2.3.3, en

– opslaan van dunne mest als bedoeld in voorschrift 2.1.3.

Paragraaf 4.8 Gebruiken gewasbeschermingsmiddelen of biociden

4.8 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de locatie van de opstelling van het dompelbad, de gedompelde producten en de emballage als bedoeld in voorschrift 2.7.2.

Paragraaf 4.9 Ammoniakemissie uit dierenverblijven

4.9 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die de doelmatige werking van het huisvestingssysteem waarborgen in verband met de beperking van de ammoniakemissie, als bedoeld in paragraaf 2.8.

NOTA VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

1.

Algemene toelichting

  

1.1

Terugblik en vooruitblik op de regelgeving

  

1.2

De opzet van het besluit

1.2.1

Algemeen

1.2.2

Wettelijke basis van het besluit

  

1.3

Relatie met andere beleidsterreinen

  

1.4

Toetsing van het ontwerpbesluit

1.4.1

Effecten voor het bedrijfsleven

1.4.2

Effecten voor het milieu

1.4.3

Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

  

1.5

Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

  

1.6

Notificatie

  

1.7

Conversietabellen

  

2.

Artikelsgewijze toelichting

  

3.

Toelichting op de bijlage (Voorschriften)

  

3.1

Algemeen

3.2

Begrippen

3.3

Voorschriften

1. Algemene toelichting

1.1 Terugblik en vooruitblik op de regelgeving

Medio jaren tachtig is begonnen met het opstellen van algemene regels voor bedrijven in het kader van de toenmalige dereguleringsoperatie «Actieprogramma Deregulering Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer». Deze operatie was erop gericht de vergunningplicht – toen nog op basis van de Hinderwet – te vervangen door een stelsel van algemene regels of standaardvoorschriften. Met algemene regels kon de regulering van de milieuaspecten van veel bedrijven gestalte krijgen en kon de achterstand in de vergunningverlening binnen een korte tijd snel worden geëlimineerd.

In zijn brief van 19 december 1994 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal presenteerde het kabinet het plan van aanpak «Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit» (MDW) (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 1). Doel daarvan was regels die het bedrijfsleven onnodig belasten, te verminderen en te vereenvoudigen en de wetgevingskwaliteit te verbeteren.

Het kabinet informeerde bij brief van 10 juli 1995 de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het standpunt dat het naar aanleiding van het rapport van de MDW-werkgroep van 20 juni 1995 had ingenomen (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 6). Naar aanleiding van dat advies heeft het kabinet besloten om de besluiten op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer voortaan vorm te geven aan de hand van de volgende uitgangspunten:

– meer inrichtingen onder het bereik van algemene regels;

– globalisering, bundeling en groter bereik algemene regels;

– voorschriften beperken tot wat strikt noodzakelijk is, accent op doelvoorschriften in plaats van middelvoorschriften;

– flexibilisering door middel van nadere eisen;

– vereenvoudigen van de meldingsplicht volgens artikel 8.41 Wet milieubeheer.

Het eerste herziene en vastgestelde 8.40-besluit waarin de MDW-aanbevelingen zijn verwerkt, is het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. In de nota van toelichting bij dat besluit is uitvoerig ingegaan op de redenen voor het hanteren van bovenstaande uitgangspunten. Voor een nadere uiteenzetting over die uitgangspunten wordt daar dan ook naar verwezen.

Op 17 oktober 2003 hebben de minister en de staatssecretaris van VROM een voornemen tot vereenvoudiging en sanering van de VROM-regelgeving aan de Tweede Kamer voorgelegd (Kamerstukken II 2003/04, 29 200 XI, nr. 7). De bestaande Algemene Maatregelen van Bestuur op het gebied van de landbouw zullen gefaseerd worden samengevoegd tot één nieuw Besluit landbouw milieubeheer, waarbij verschillende, thans nog vergunningplichtige inrichtingen onder de werkingssfeer van het nieuwe besluit zullen worden gebracht. In de eerste fase (2004–2005) zouden het Besluit melkveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer worden samengevoegd en ook gemechaniseerde loonbedrijven en inrichtingen voor opslag van vaste mest onder de werkingssfeer van het nieuwe besluit worden gebracht. In de tweede fase (2006–2007) zou het Besluit landbouw milieubeheer worden uitgebreid met regels voor mestbassins ter vervanging van het Besluit mestbassins milieubeheer en zou de Regeling kennisgevingsformulier Besluit mestbassins milieubeheer worden ingetrokken. In de derde fase (na 2007) zouden de kleinere intensieve veehouderijen onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw milieubeheer worden gebracht en het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij in dat besluit geïntegreerd.

Naar aanleiding van de parlementaire behandeling van het voornemen is besloten de derde fase samen te voegen met de tweede fase. Dit besluit voorziet in uitvoering van de eerste fase.

1.2 De opzet van het besluit

1.2.1 Algemeen

Overheden en bedrijven hebben ieder een verantwoordelijkheid voor het milieu. Degene die de inrichting drijft, moet nagaan wat de mogelijke nadelige milieugevolgen zijn als de inrichting in werking wordt gebracht of in bedrijf is. Op hem rust ook de verantwoordelijk-heid deze gevolgen te voorkomen of, indien dat niet kan, zoveel mogelijk te beperken. Die verantwoordelijkheid neemt niet weg dat in laatste instantie de overheid het tot haar verantwoordelijkheid moet rekenen het milieu te beschermen. Artikel 21 van de Grondwet bepaalt dat de zorg van de overheid is gericht op de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Deze zorg is uitgewerkt in – onder meer – de Wet milieubeheer en nader geconcretiseerd in dit besluit.

De Wet milieubeheer kent een andere werking en reikwijdte dan de voormalige Hinderwet. De invalshoek van gevaar, schade en hinder is door de Wet milieubeheer verbreed door het uitgangspunt dat een zo groot mogelijke bescherming van het milieu geboden is. Het begrip «bescherming van het milieu» van de Wet milieubeheer omvat, naast de klassieke hiervoor genoemde Hinderwet-thema's, onder meer de zorg voor een doelmatige verwijdering, preventie en hergebruik van afvalstoffen, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, en het beperken van de gevolgen die verband houden met het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting. Het gaat om de bescherming van het milieu in ruime zin, niet beperkt tot de directe (woon)omgeving.

1.2.2 Wettelijke basis van het besluit

Dit besluit is gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Volgens artikel 8.40 van die wet kunnen bij algemene maatregel van bestuur algemene regels worden gesteld met betrekking tot aangewezen categorieën van inrichtingen. De algemene regels vervangen dan de vergunning.

Het feit dat een breed scala van categorieën van inrichtingen onder de werking van het besluit wordt gebracht leidt er niet toe dat voorschriften onvoldoende zijn toegesneden op specifieke bedrijfssituaties of dat onduidelijkheid bestaat over de reikwijdte van voorschriften. In hoofdstuk één van de bijlage zijn algemene voorschriften opgenomen, waarvan de meeste betrekking hebben op de inrichting als geheel. Het gaat bijvoorbeeld om geluidsbepalingen en voorschriften over besparing van energie en afvalwater. Daar waar de voorschriften uit hoofdstuk één betrekking hebben op een specifiek bedrijfsonderdeel, is per voorschrift aangegeven op welk onderdeel of onderdelen het voorschrift van toepassing is. De voorschriften uit hoofdstuk één zijn vergelijkbaar aan de voorschriften uit hoofdstuk één van de andere besluiten die zijn gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Hoofdstuk twee van de bijlage is ingedeeld in activiteiten. Per activiteit zijn voorschriften gesteld die zijn toegesneden op deze activiteit. Voor hoofdstuk drie, bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting, geldt hetzelfde als voor hoofdstuk één. Ook hier zijn voorschriften opgenomen die gelden voor de inrichting als geheel, bijvoorbeeld over de staat van onderhoud van de inrichting, en voorschriften die zien op specifieke, in de voorschriften genoemde, bedrijfsonderdelen. In hoofdstuk vier zijn mogelijkheden tot het opleggen van een nadere eis geregeld. Deze voorschriften zijn elk gekoppeld aan een voorschrift uit de hoofdstukken één, twee of drie en zijn daardoor voldoende specifiek.

Omdat de voorschriften zijn toegesneden op specifieke bedrijfssituaties hoeft naar verwachting niet méér gebruik gemaakt te worden van het instrument nadere eisen dan het geval zou zijn indien de inhoud van het besluit over verschillende amvb’s zou zijn verdeeld.

De categorieën van inrichtingen waarvoor een vergunningplicht geldt, staan opgesomd in het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit milieubeheer. Een inrichting is «elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht» (artikel 1.1 van de Wet milieubeheer). Dat begrip is dan ook ruimer dan wat in het algemeen spraakgebruik wordt aangeduid als «bedrijf».

Melding

Artikel 8.40 van de Wet milieubeheer bevat een meldings- en bekendmakingsregeling. De regeling is uitgewerkt in artikel 7, van dit besluit. Eenieder die een inrichting zal oprichten, zal veranderen of in werking heeft en waarop dit besluit van toepassing is, moet dat melden bij het bevoegd gezag.

In artikel 8.41 is niet geregeld of en hoe het bevoegd gezag op de melding moet reageren. Als de melding volkomen in orde is, bestaat voor het bevoegd gezag geen verplichting hierop te reageren. Oordeelt het bevoegd gezag dat de melding ten onrechte is gedaan, dan vloeit uit de handhavingsopdracht van de wet voort dat het bevoegd gezag aan de ondernemer laat weten dat voor de inrichting een vergunning noodzakelijk is en dat zonder die vergunning de wet wordt overtreden. De wet stelt voor deze mededeling geen duidelijke termijn, maar vanuit handhavingsoptiek is het wenselijk dat het bevoegd gezag bij een klaarblijkelijke onterechte melding niet te lang wacht met het kenbaar maken van zijn opvatting. De mededeling aan het bedrijf dat de activiteiten vergunningplichtig zijn, moet in beginsel worden gezien als een informatieve mededeling die geen rechtsgevolg heeft. De rechtsgevolgen vloeien immers voort uit de wet zelf.

Als het besluit op een inrichting van toepassing is, dan moet degene die de inrichting drijft de voorschriften van het besluit naleven, ook als hij geen melding heeft ingediend. Indien het besluit (of een ander besluit op grond van de Wet milieubeheer) daarentegen niet van toepassing is, dan moet degene die de inrichting drijft een vergunning aanvragen, tenzij uiteraard de inrichting volgens het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit milieubeheer niet vergunningplichtig is.

Eenieder kan bij het bevoegd gezag een verzoek indienen om bij een inrichting toezicht uit te oefenen en zonodig handhavend op te treden als een inrichting niet aan de voorschriften voldoet (artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer). Op zo'n verzoek moet het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk maar in beginsel uiterlijk vier weken na ontvangst van het verzoek reageren.

Nadere eisen

Artikel 8.42 Wet milieubeheer biedt voor bepaalde onderwerpen de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen. Door het stellen van nadere eisen snijdt het bevoegd gezag de algemene regels toe op het concrete geval.

Artikel 6, van het besluit voorziet hierin. Nadere eisen worden in de praktijk doorgaans terughoudend en afgewogen toegepast in die situaties waarbij lokale omstandigheden een specifieke benadering noodzakelijk maken. Vaak blijkt dat in goed overleg tussen het bedrijf en het bevoegd gezag eventuele onduidelijkheden worden weggenomen over de wijze waarop de regelgeving in het concrete geval moet worden nageleefd of welke activiteiten of voorzieningen kunnen bijdragen tot een juiste bescherming van het milieu. Daarna kan vaak van het stellen van nadere eisen worden afgezien.

De inhoudelijke en procedurele eisen die het recht aan de beschikking, houdende nadere eisen, stelt dragen ertoe bij dat de bevoegde instanties daar weloverwogen toe overgaan. De nadere eisen zijn een ambtshalve beschikking, die niet kunnen worden genomen dan nadat het bevoegd gezag zich zorgvuldig een beeld heeft gevormd van de relevante feiten en de betrokken belangen. Daarbij zijn niet alleen de milieubelangen en de belangen van derden-belanghebbenden aan de orde maar ook de bedrijfseconomische belangen. Er moet een duidelijke en redelijke verhouding zijn tussen het met de nadere eisen beoogde doel en de kosten of inspanningen die het bedrijf moet maken om aan de eis te kunnen voldoen. Nadere eisen kunnen in hun algemeenheid niet zo ver gaan dat daardoor een bedrijf – in vergelijking met soortgelijke bedrijven of (internationale) ondernemingen uit dezelfde bedrijfstak – overmatig hoge kosten zou moeten maken om aan deze eisen te kunnen voldoen.

Voorschriften

Het besluit stelt regels aan een breed scala categorieën van inrichtingen. In het besluit zijn niet zozeer homogene categorieën bijeengebracht, als wel onderling vergelijkbare activiteiten, in hetzelfde type omgeving (agrarisch buitengebied), waarvan de effecten voor het milieu niet ver uiteenlopen. Vanuit die invalshoek kan de opslag van vaste mest een plaats vinden in een besluit dat zich ook uitstrekt tot bijvoorbeeld melkrundveehouderijen: de milieueffecten zijn in bepaalde opzichten vergelijkbaar. Zo kan ook in het besluit een set identieke bodembeschermende voorschriften worden gesteld aan een aantal categorieën inrichtingen die geen direct onderling verband kennen, zoals akkerbouw- en tuinbouwbedrijven met open grondteelt, melkrundveehouderijen, paardenhouderijen en gemechaniseerde loonbedrijven, omdat de voorschriften hetzelfde doel beogen te beschermen. Die voorschriften beogen de bodem te beschermen tegen de gevolgen van de opslag van meststoffen, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen.

De voorschriften van het besluit hebben onder meer betrekking op de technische uitvoering en het onderhoud van de voorgeschreven voorzieningen. Voor sommige categorieën van inrichtingen kan worden volstaan met een beperkt aantal voorschriften (zoals spoelbassins, paragraaf 2.9). Daarnaast dient hinder als gevolg van bedrijfsvoering tot een acceptabel niveau te worden teruggebracht. Meer dan voorheen zijn doelvoorschriften geformuleerd, in plaats van middelvoorschriften – die de middelen aangeven die ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast. Soms zijn het voorschriften waaraan voorzieningen, installaties of activiteiten binnen de inrichting moeten voldoen. Voor andere onderdelen zijn concrete voorschriften geformuleerd die handelingen vergen of de handelingsvrijheid beperken.

De voorschriften beogen een beschermingsniveau te realiseren dat ten minste voldoet aan de beste beschikbare technieken als bedoeld in de Wet milieubeheer. De voorschriften zijn vergelijkbaar met de voorschriften die worden gesteld in een adequate milieuvergunning voor een vergelijkbare bedrijfsactiviteit.

De bedrijfsvoering, waarbinnen de voorschriften van het besluit moeten worden ingepast, diende zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid van de ondernemer te blijven. Streven was dit uitgangspunt niet te veel ten koste te laten gaan van de duidelijkheid van de voorschriften, een aspect van regelgeving waaraan vooral kleinere bedrijven waarde hechten.

Als vangnetbepaling in het besluit fungeert voorschrift 1.9 van de bijlage. Een vangnet is noodzakelijk, omdat een volledig dekkend pakket van maatregelen voor alle denkbare situaties niet mogelijk is. Voorschrift 1.9 fungeert daarnaast als sluitstuk in situaties waarin geen van de voorschriften van het besluit van toepassing is, maar waarbij in redelijkheid moet worden geoordeeld dat de gevolgen van een bepaalde activiteit zodanig zijn, dat zij niet mag worden aanvaard.

1.3 Relatie met andere beleidsterreinen

Bij de opzet van dit besluit zijn geen aspecten geregeld die reeds in andere kaders worden gereguleerd. Er vindt geen overlap plaats met regels op basis van artikel 13, van de Bestrijdingsmiddelenwet, artikelen 72 en 93 van de Wet bodembescherming en de artikelen 1 en 2 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Habitatrichtlijn

De Habitatrichtlijn (richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna – PbEG L 206) verplicht lidstaten tot instandhouding van de kwaliteit van de habitats van bepaalde soorten planten en dieren en het voorkomen van verstoring van die habitats. Daartoe dienen zij bij plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor de habitatgebieden, een passende beoordeling te maken van de gevolgen van die plannen of projecten. Als uit de beoordeling blijkt dat het project niet zal leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied, mag het bevoegd gezag toestemming geven voor de uitvoering van het project.

Nederland heeft habitatgebieden aangemeld die door de Europese Commissie 7 december 2006 op een communautaire lijst zijn geplaatst. Artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn geldt als een dergelijke lijst is vastgesteld.

De beoordeling van de gevolgen van plannen en projecten voor deze gebieden is gekoppeld aan een besluit dat het bevoegd gezag moet nemen ten aanzien van dat plan of project dat of andere handeling die tot verstoring of verslechtering kan leiden. De beoordeling vindt plaats in het kader van de vergunning op grond van de nieuwe Natuurbeschermingswet 1998. Artikelen 19d e.v. van de Natuurbeschermingswet 1998 kunnen richtlijnconform geïnterpreteerd worden. Dit houdt in dat de woorden «een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid» ruim worden geïnterpreteerd en dat daaronder ook wordt begrepen een gebied dat op de communautaire lijst is geplaatst. Dit betekent concreet dat ook voor activiteiten die negatieve gevolgen kunnen hebben voor een habitatrichtlijngebied een Natuurbeschermingswetvergunning dient te worden aangevraagd.

Indien landbouwbedrijven en gemechaniseerde loonbedrijven zich willen vestigen in of nabij een habitatgebied, dienen zij straks niet alleen dit besluit in acht te nemen maar ook na te gaan wat de mogelijkheden zijn in het licht van de Natuurbeschermingswet 1998.

Afbakening Wet milieubeheer en Wvo

Indirecte lozingen, dat wil zeggen lozingen op gemeentelijke riolering, worden gereguleerd door de Wet milieubeheer. Voor directe lozingen op oppervlaktewateren en voor indirecte lozingen met grote milieurelevantie (zoals lozingen uit ziekenhuizen) bevat de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een vergunningplicht. De vergunningplicht voor een aantal categorieën directe lozingen is vervangen door de algemene regels uit het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.

Directe lozingen die vergunningplichtig blijven, lozingen vanuit witloftrek, champignonteelt, gespecialiseerde boomkwekerijbedrijven met vooral pot- en containerteelt, uit bedrijfsgebouwen van landbouwloonbedrijven en vanuit bollenteelt in bollenconcentratiegebieden. Bollen- of boomteelt op tijdelijke of wisselende percelen (bijvoorbeeld de zogenaamde reizende bollenkraam) en op gemengde bedrijven (buiten de bollenconcentratiegebieden) waarvoor nog geen vergunning is aangevraagd vallen wel onder het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.

Het Lozingenbesluit beoogt vermindering van de emissies naar het oppervlaktewater. De lozing van een aantal afvalwaterstromen op het oppervlaktewater is verboden of eerst toegestaan na een voorbehandeling. De maatregelen op percelen zijn aangepast aan de verschillende teelten en/of gewassen, de overige maatregelen zijn voor alle bedrijven gelijk. Meer specifiek gaat het om de volgende afvalwaterstromen:

– lozingen van afvalwater met ontsmettingsmiddelen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden zijn verboden. Afvalwater, zoals restanten van ontsmettingsbaden, spuitvloeistof of dompelbaden en spoelwater van melk- of spuitapparatuur, moet worden opgevangen en eventueel hergebruikt of afgevoerd worden;

– sanitair afvalwater uit bedrijfsgebouwen moet op de riolering worden geloosd of gezuiverd worden (net als huishoudelijk afvalwater uit woningen);

– indien waswater van voertuigen of werktuigen geen olie- of andere restanten bevat, mag dit geloosd worden. Waswater van spuit- of mestapparatuur mag niet geloosd worden;

– spoelwater van landbouwproducten moet zoveel mogelijk hergebruikt worden en alleen naspoelwater mag na bezinking geloosd worden;

– afvalwater van ontijzeringsinstallatie mag na bezinking geloosd worden;

– schoonmaakwater uit de ruimte voor gewasbeschermingsmiddelen of biociden, stallen, mestopslag of reparatiehal mag niet geloosd worden. Schoonmaakwater uit andere bedrijfsgebouwen mag na bezinking wel geloosd worden;

– koel- en condenswater mag geloosd worden als het niet verontreinigd en niet te warm is;

– afstromend regenwater of water waarmee het terrein is schoongespoten mag niet verontreinigd zijn met mest, compost, kuilvoer en dergelijke. De erfverharding moet bezemschoon zijn;

– lozing van huishoudelijk afvalwater op oppervlaktewater is niet toegestaan, indien binnen een afstand van 40 meter riolering aanwezig is met voldoende capaciteit.

Ruimtelijke ordening en bedrijfsvestiging

Artikel 4, eerste en tweede lid, van het besluit bepaalt dat inrichtingen vergunningplichtig blijven, indien zij binnen een bepaalde afstand van geurgevoelige objecten of kwetsbare gebieden zijn gelegen. Nieuwe inrichtingen die op kleinere afstanden liggen vallen evenmin onder de werkingssfeer van het besluit. Wél onder de algemene regels vallen de inrichtingen die binnen genoemde afstanden zijn gevestigd, maar die onder de werkingssfeer van het Besluit meldrundveehouderijen milieubeheer vielen, en vergunde inrichtingen die ingevolge artikel 2 thans onder onder de werkingssfeer van dit besluit vallen.

In paragraaf 2.3 zijn afstanden voorgeschreven die ten minste moeten worden aangehouden tussen gevoelige objecten en opslagen van mest, afgedragen gewas en dergelijke.

Het is niet uit te sluiten dat de vereiste afstanden tussen bedrijfsonderdelen en gevoelige objecten enigszins wijzigen ten opzichte van de oude situatie. Voor het houden van dieren is overgangsrecht opgenomen, waardoor vergunde bestaande situaties mogen voortbestaan. De voorgeschreven afstanden voor de opslag van vaste mest, afgedragen gewas en dergelijke zijn gelijk aan de vereiste afstanden uit het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer.

De afstanden sturen niet alleen de vestigings- en uitbreidingsmogelijkheden van inrichtingen, maar hebben ook voor te beschermen objecten gevolgen. Enerzijds is namelijk vestiging of uitbreiding van een inrichting binnen de werking van het besluit niet toegestaan, indien de afstanden van dierenverblijven of opslag van mest en dergelijke tot objecten kleiner zijn dan de in het besluit genoemde afstanden. Anderzijds moet totstandkoming van een object binnen die afstand worden voorkomen, indien de benodigde bestemmingswijziging zou strijden met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 10 van de huidige Wet op de Ruimtelijke Ordening.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) is op dit punt een specifieke uitwerking gegeven (Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nr. 3, blz. 45). Hier wordt vooral een relatie gelegd met de Wet milieubeheer op basis waarvan milieukwaliteitseisen kunnen worden gesteld. De beoogde milieukwaliteit kan dan zowel worden bereikt door maatregelen aan de bron als door maatregelen aan de kant van de ontvangende omgeving, of door maatregelen ten aanzien van het overdrachtsgebied. Een voorbeeld van de laatste categorie van maatregelen is de zonering: het ruimtelijk scheiden van milieubelastende activiteiten en daarmee niet harmoniërende activiteiten of functies. Het bestemmingsplan is de aangewezen rechtsfiguur, waarbij rondom activiteiten die een gevaar of belasting vormen voor de leefomgeving, een gebied wordt gecreëerd waarbinnen beperkingen gelden voor nieuwe activiteiten of de uitbreiding van bestaande activiteiten. De in de nieuwe Wro neergelegde regeling maakt het mogelijk om kwaliteitseisen die zowel een ruimtelijke component als een milieucomponent hebben, te bundelen in één algemene maatregel van bestuur of verordening, die gebaseerd wordt op zowel de Wet milieubeheer als de nieuw Wro.

Bouwvergunning en Bouwbesluit

In het Bouwbesluit zijn vier uitgangspunten gehanteerd: veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid. De voorschriften zijn gegeven op basis van levensduur, kosten en milieu-aspecten. Daarnaast dient de gemeenteraad nog een Bouwverordening vast te stellen, waarin met name de brandveiligheid (brandwerende en blusvoorzieningen) binnen gebouwen wordt gegarandeerd.

In het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer – waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt – waren diverse voorschriften opgenomen die betrekking hadden op bouwkundige scheidingsconstructies, brandwerendheid, ventilatie van ruimten etc. Veelal was sprake van overlap met de eisen die voortvloeien uit het Bouwbesluit en de bouwverordening. Bij de totstandkoming van dit besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieu- en bouwvoorschriften. Voorschriften die betrekking hebben op bouwtechnische elementen van een inrichting zijn zoveel mogelijk vermeden.

Provinciale milieuverordening

Artikel 1.2 Wet milieubeheer regelt de provinciale milieuverordening. De verordening is het kader voor tal van onderwerpen waarvan is geoordeeld dat deze beter op provinciaal niveau kunnen worden geregeld. Afgesproken is dat regels voor het bewaren en ontdoen van afvalstoffen in Algemene Maatregelen van Bestuur worden opgenomen en niet in de provinciale milieuverordening.

Gemeentelijke verordening

Artikel 121 van de Gemeentewet biedt de gemeentebesturen een verordenende bevoegdheid zolang deze niet in strijd is of komt met een hogere wettelijke regeling. Deze bevoegdheid strekt zich ook uit tot het milieubeleid, voorzover uitoefening van de bevoegdheid niet wordt beperkt door bestaande regelgeving, zoals bijvoorbeeld dit besluit.

Regels vanuit nutsbedrijf

De levering van gas, water en licht en de daarvoor gebruikte installaties door nutsbedrijven, alsmede de daarvoor in inrichtingen in gebruik zijnde toestellen en voorzieningen, moeten voldoen aan diverse specifieke normen (NEN, KOMO) en (periodieke) keuringen door erkende installateurs. De levering en het gebruik is vanwege veiligheids- en gezondheidsredenen met grote waarborgen omgeven. Door de verwijzing naar deze normen is bij controle een zeer specifieke kennis en ervaring vereist. Bij de nutsbedrijven en de erkende installateurs is deze aanwezig.

Bij de opzet van het onderhavige besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieuvoorschriften en bepalingen van de nutsbedrijven. Voorschriften die betrekking hebben op het gebruik van toestellen en installaties voor gas, water en licht, zijn zoveel mogelijk vermeden. Deze aspecten vallen reeds onder de leverings- en veiligheidsvoorschriften van de nutsbedrijven.

Lozingenbesluit bodembescherming en Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater

In dit besluit zijn geen voorschriften opgenomen omtrent lozingen in de bodem en het oppervlaktewater, omdat deze reeds zijn opgenomen in het Lozingenbesluit bodembescherming respectievelijk het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk oppervlaktewater. Integratie van beide besluiten in het Besluit landbouw milieubeheer vindt mogelijk in een later stadium plaats.

Specifieke algemene regels

In dit besluit zijn geen onderwerpen opgenomen, waarvoor reeds op basis van besluiten krachtens artikel 8.44 Wet milieubeheer regels zijn gesteld. Zo is voor de opslag van propaan in een tank het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing. Deze regels bestaan zelfstandig naast, en zijn additioneel aan dit besluit. In oudere 8.40-besluiten waren diverse richtlijnen zoals die van de Commissie voor Preventie van Rampen (CPR) uitgewerkt in diverse voorschriften. In dit besluit wordt nog verwezen naar de CPR-richtlijnen. Inmiddels zijn de richtlijnen herzien en opnieuw uitgebracht in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen. Het ware te overwegen om rekening met die zogenoemde PGS-richtlijnen te houden bij het toezicht op naleving van dit besluit.

De grotere reikwijdte van het onderhavige besluit bewerkstelligt dat het aantal gevallen waarin deze onderwerpen niet van toepassing zullen zijn, toeneemt. Daarom is ervoor gekozen de richtlijnen niet in het besluit uit te werken doch deze van toepassing te verklaren.

Handhaving

Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, onder a, Wet milieubeheer is het bestuursorgaan waaraan een melding als bedoeld in artikel 7 van dit besluit wordt gericht, het bestuursorgaan dat zorg draagt voor de bestuurlijke handhaving van hetgeen bij of krachtens dit besluit is gesteld. Gelet op onder meer de aard van de activiteiten waarop dit besluit van toepassing is, zal in nagenoeg alle gevallen de gemeente waarin de inrichting zich bevindt het bevoegde gezag zijn voor de bestuurlijke handhaving van dit besluit.

De zorg voor de handhaving van dit besluit houdt in dat het bevoegde gezag in eerste instantie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van het besluit. De zorg voor de bestuurlijke handhaving omvat voorts de plicht voor het bevoegde gezag om gegevens die van belang zijn met het oog op de uitoefening van de bestuurlijke handhaving, te verzamelen en te registeren. Dit volgt uit hoofdstuk 18, van de Wet milieubeheer.

Naast een bestuurlijke aanpak kan ook via het strafrecht worden opgetreden ingeval van overtreding van dit besluit en de nadere eisen die hierop zijn gebaseerd. De grondslag hiervoor ligt in de Wet op de economische delicten (WED); artikel 1a, onder 1° en 2° van de WED.

Wélk instrument bij een overtreding van een bepaald artikel of voorschrift wordt ingezet, is een bevoegdheid van degene die toeziet op de naleving. In dit besluit wordt daarvoor geen richtlijn gegeven.

1.4. Toetsing van het ontwerpbesluit

1.4.1 Effecten voor het bedrijfsleven

a. Aantal bedrijven onder dit besluit

De sector bestaat volgens cijfers van het Centraal Bureau van de Statistiek uit ongeveer 85.000 bedrijven. Dit aantal is als volgt verdeeld:

Tabel 1: Aantal bedrijven onder de werkingssfeer van dit besluit

Soort bedrijf

Onder de Wet

milieubeheer

Onder bestaande besluiten1

Onder dit besluit

Veehouderijbedrijven

50.000

30.000

40.000

Akkerbouwbedrijven

10.000

 

8.500

Gemengde bedrijven

8.000

 

6.500

Vollegrondsgroente- teeltbedrijven

1.500

14.500

1.500

Bloembollenbedrijven

3.000

 

2.500

Fruitteeltbedrijven

2.000

 

2.000

Boomkwekerijen

2.500

 

2.500

Teeltbedrijven witlof, eetbare paddestoelen

750

500

500

Gemechaniseerde loonbedrijven

4.000

Geen

3.000

Paardenhouderijen

1.000

Geen

750

Kinderboerderijen

250

Geen

250

Opslagen vaste mest

2.000

Geen

2.000

    

Totaal

85.000

45.000

70.000

1 Ten opzichte van eerdere opgaven is het aantal bedrijven onder algemene regels verminderd. Ten opzichte van de laatste schattingen, enkele jaren geleden, is het aantal bedrijven verminderd als gevolg van bedrijfsbeëindiging en samenvoeging van bedrijven (schaalvergroting).

Het aantal vergunningplichtige bedrijven daalt met 25.000 (namelijk 40.000-15.000) bedrijven. Ongeveer 40.000 bedrijven vielen voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit niet onder de werkingssfeer van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer. Na inwerkingtreding van dit besluit vermindert dat aantal tot ongeveer 15.000 bedrijven, vanwege de in de artikel 3, en 4, van het besluit opgenomen «uitsluitingscriteria». Voor die bedrijven blijft een individuele beoordeling van milieu-effecten nodig.

b. Omvang van de administratieve lasten na inwerkingtreding van dit besluit

Onder het begrip administratieve lasten wordt verstaan de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit dit besluit. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie aan de overheid. De kosten die moeten worden gemaakt om de informatie te verkrijgen worden in dit besluit niet als administratieve lasten aangemerkt. Het betreft dan bijvoorbeeld de kosten verbonden aan het onderzoek naar de concentratie minerale oliën in de olie-afscheider (voorschrift 1.3.11). Laatstgenoemde kosten worden gelijkgesteld aan de kosten die een gevolg zijn van uitvoering van het besluit.

De bedragen in tabel 3, zijn gebaseerd op en samengevat uit een onderzoek naar de administratieve lasten als gevolg van bestaande VROM-regelgeving, basisjaar 2002. Dat onderzoek heeft als grondslag gediend voor de schattingen in tabel 2.

Tabel 2: Administratieve lasten Besluit landbouw milieubeheer (in euro’s per jaar)

Voorschrift

Verplichting

Interne kosten

Externe kosten

Aantal bedrijven

Frequentie

Kosten per jaar

1.2.1

Informeren energieverbruik1,2

33,75

7.000

1/5

47.250

1.3.1

Voorkomen afvalstoffen/-water2

33,75

7.000

1/5

47.250

1.3.14

Voorschriften controlevoorziening3

33,75

3.500

1/10

11.812

1.6.1; 1.6.3; 1.6.4; 2.5.1

Etiketteren; aanbrengen signalering bij voorzieningen

22,50

50

70.000

1/10

507.500

1.7.1

Informeren waterbesparing

33,75

7.000

1/5

47.250

1.8.2

Melden bodemverontreiniging

Verantwoord in Wet bodemverontreiniging

2.3.7

Beperken geurhinder

33,75

20.000

1/10

67.500

2.9.2

Hercontrole spoelbassin4

22,50

750

1.440

1/5

222.480

2.9.1; 2.9.4

Oplevercontrole spoelbassins

22,50

750

200

154.500

2.14.2

Beoordeling drainagestelsel

22,50

100

100

12.250

3.2.6

Keuring vloeren of voorzieningen5

1.023

27.000

1/5

5.524.200

3.2.10

Keuring foliebassin6

15

750

7.500

1/5

1.147.500

3.2.10

Keuring mestzak

15

750

24.300

1/10

1.858.950

3.2.11

Keuring harde constructie mestsilo

15

375

24.300

1/20

473.850

3.2.11

Keuring mestsilo overig

15

375

24.300

1/10

947.700

3.3

Bewaren van documenten7

22,50

70.000

1.575.000

4.2.1

Onderzoek voorkomen afvalstoffen

2.300

10

23.000

4.6

Gedragsregels bodembescherming

1.365

10

13.650

4.8

Locatie gewasbeschermingsmiddelen of biociden

33,75

2.020

1/10

6.818

Art. 5

Aantonen gelijkwaardigheid

180

100

18.000

Art. 7

Meldingskosten8

180

228

70.000

1/10

2.856.000

Kosten ivm. toezicht regelgeving9

180

70.000

1/2

6.300.000

       

Totaal administratieve lasten

21.862.460

       

Administratieve lasten per bedrijf (21.862.460 gedeeld door 70.000)

312

1 De informatie bedoeld in de voorschriften 1.2.1; 1.3.1; 1.7.1 en 2.3.7 wordt verstrekt op verzoek van het bevoegd gezag.

2 Infomil heeft mede ter doelmatige uitvoering van de voorschriften een Informatieblad opgesteld over preventiemaatregelen en -voorzieningen.

3 Het betreft een eenvoudige motivering waarom een controlevoorziening niet op een (volgens voorschrift 1.3.14) voorgeschreven plaats kan worden aangebracht.

4 Ongeveer 2.500 bloembollenbedrijven vallen onder de werking van dit besluit, waarvan ongeveer 1.440 gebruik maken van een spoelinstallatie (schatting op basis van tabel 1, in combinatie met paragraaf 2.9).

5 Het besluit bevat een aantal expliciete informatieverplichtingen, die in het verleden alleen impliciet golden. Een duidelijk voorbeeld is paragraaf 3.3 «Bewaren van documenten»: ook in het verleden moesten uiteraard documenten worden bewaard. Daarnaast waren in zowel het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer vloeistofdichte voorzieningen voorgeschreven, echter zonder expliciete keuringsverplichting (voorschriften in verband met opslag afgewerkte olie, composteerplaatsen, opslag gewasbeschermingsmiddelen of biociden e.a.). De huidige voorschriften zijn in lijn met die in andere besluiten, waar voor dezelfde activiteiten gelijke voorschriften zijn opgenomen.

6 De keuringskosten zijn voor melkrundveehouderijen gesteld op 750 euro voor de mestsilo zelf én de overige onderdelen. Het schrappen van de verplichting tot overlegging van de keuringsresultaten aan het bevoegd gezag leidt naar schatting tot vermindering van administratieve lasten met een bedrag van 7,50 euro.

7 Voorschrift 19 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer is gewaardeerd op 11,25 euro. In verband met het groter aantal te bewaren documenten is in dit besluit dat bedrag verdubbeld.

8 Naar schatting beloopt de op geld waardeerbare inspanning voor het doen van de melding van 136 euro tot 681 euro. In de berekeningen is uitgegaan van een gemiddelde van 408 euro, waarbij is aangenomen dat gemiddeld eens per tien jaar een dergelijke procedure moet worden doorlopen. De kosten van een melding zijn lager dan voorheen. De reden is, dat het overleggen van een (bouwkundige) plattegrondtekening niet langer wordt voorgeschreven. Bovendien is de verplichting om een afschrift naar de regionale milieu-inspectie te verzenden, geschrapt. In de kosten zijn de op geld waardeerbare inzet van het bedrijf (loonkosten), externe adviseurs en out of pocketkosten (kosten die door het bedrijf niet afzonderlijk zijn begroot of gespecificeerd, maar wel op het bedrijf rusten, zoals de inzet van beschikbare machinecapaciteit) opgenomen. Bestaande bedrijven die op het moment dat dit besluit op de inrichting van toepassing wordt, reeds in bezit zijn van een vergunning of reeds een melding hadden gedaan krachtens eerdere besluiten, behoeven zich niet te melden bij het bevoegd gezag. Deze uitzonderingen op de meldingsplicht zijn niet in de berekeningen meegenomen.

9 De frequentie van het toezicht varieert in de praktijk per gemeente en per onderwerp waarop het toezicht wordt gehouden en zonodig wordt gehandhaafd.

c. De omvang van de administratieve lasten zonder inwerkingtreding van dit besluit

Tabel 3: Administratieve lasten Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (in euro’s per jaar)

Voorschrift akkerbouw

Voorschrift melkrundvee

Verplichting

Interne kosten

Externe kosten

Aantal bedrijven

Frequentie

Kosten per jaar

1.2.18

1.2.19

Keuring mestzak

750

19.500

1/10

1.462.500

1.2.18

1.2.19

Aanleveren documentatie, begeleiden keurder

22,50

19.500

1/10

43.875

1.2.18

1.2.19

Keuring mestkelder

750

19.500

1/20

731.250

1.2.18

1.2.19

Aanleveren documentatie, begeleiden keurder

22,50

19.500

1/20

21.938

1.3.20

-

Keuring foliebassin

750

5.000

1/5

750.000

1.3.20

-

Aanleveren documentatie, begeleiden keurder

22,50

5.000

1/5

22.500

3.6

2.6

Onderzoek kuilvoer1

250

5.750

1/10

143.750

5.2

Melden bodemverontreiniging

Verantwoord in Wet bodemverontreiniging

5.2.4; 11.4.2; 12.2.4; 18.3; 21.7; 21.12

17.7; 17.12

Etiketteren; aanbrengen signalering bij voorzieningen2

22,50

50

32.500

1/10

235.700

8.12

4.7

Registreren olieafscheider/slibvangput

8

45.000

36.000

8.12

4.7

Informeren olieafscheider/slibvangput

11,25

45.000

1/10

50.625

8.15

4.11; 4.12

Voorschriften controlevoorziening3

33,75

27.500

1/10

92.820

10.5

6.5

Onderzoek geluidemissie

1.000

1.100

 

1.100.000

12.3 e.v.

Voorschriften ondergrondse tank voor opslag brandstof

Verantwoord in Besluit opslag in ondergrondse tanks

13

Voorschriften LPG-reservoirs

Verantwoord in Besluit opslag in ondergrondse tanks

18.2

Keuring brandbestrijdingsmiddelen

80

25.000

1/1

2.000.000

19

Meten en registreren

11,25

25.000

281.300

Kosten ivm. toezicht regelgeving

180

45.000

1/8

1.012.500

Art. 3.3

Art. 4

Meldingskosten

270

545

45.000

1/10

3.667.500

       

Totaal administratieve lasten

11.652.258

       

Administratieve lasten per bedrijf (11.652.258 gedeeld door 45.000)

259

1 In de praktijk zal eenmalig een onderzoek worden uitgevoerd. Daarna wordt de kuilvoeropslag gerealiseerd.

2 Het voorschrift heeft betrekking op alle akkerbouwbedrijven en op 7.500 melkrundveehouderijen met een brandstoftank.

3 Het betreft een eenvoudige motivering waarom een controlevoorziening niet op de voorgeschreven plaats kan worden aangebracht.

d. Gevolgen voor de administratieve lasten, als gevolg van de inwerkingtreding van dit besluit

Gestreefd is de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te verminderen of in ieder geval niet te laten toenemen. Ten eerste zijn besparingen gevonden als gevolg van het opheffen van de vergunningplicht en de vereenvoudiging van de melding. Ten tweede zijn bestaande informatieverplichtingen kritisch bezien en zo mogelijk geschrapt.

De administratieve lasten als gevolg van het Besluit landbouw milieubeheer lijken hoger dan in de beide andere besluiten. Dat heeft twee oorzaken:

1. De lasten bedragen 312 euro, respectievelijk 259 euro per bedrijf per jaar. Echter, in het Besluit landbouw milieubeheer zijn informatieverplichtingen thans expliciet gewaardeerd die voorheen slechts impliciet werden voorgeschreven (zie tabel 2, voetnoot 5). Explicitering van de verborgen informatieverplichtingen zou leiden tot extra lasten ten bedrage van meer dan 181 euro, tot een totaal van 440 euro per bedrijf per jaar;

2. Geen rekening wordt gehouden met de vermindering van de administratieve lasten die wordt veroorzaakt door het opheffen van de vergunningplicht;

Gezien het voorgaande zullen de administratieve lasten dan ook substantieel verminderen.

Op basis van de gegevens in deze paragraaf kunnen de lasten worden berekend, voor de bedrijven die onder algemene regels vallen en degenen die vergunningplichtig blijven.

In schema:

Situatie zonder dit besluit

 

Situatie na inwerkingtreding besluit

 

Lasten ingevolge besluiten

11.652.258

Lasten ingevolge Besluit landbouw

21.862.460

Lasten vergunningplicht

80.160.000

Lasten vergunningplicht

30.060.000

    

Totale lasten

91.812.258

Totale lasten

51.922.460

Gezien het voorgaande leidt inwerkingtreding van het besluit landbouw milieubeheer tot een vermindering van administratieve lasten ten bedrage van 39.889.798 euro per jaar.

Op 2 december 2004 heeft het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) positief geadviseerd.

e. Informatieverplichtingen

Het past in de normale bedrijfsvoering om het bevoegd gezag over bepaalde onderwerpen te informeren; dat kan ook in redelijkheid in dit besluit worden voorgeschreven. Anderzijds moet ernaar worden gestreefd die informatieverplichtingen te beperken tot het noodzakelijke, vanuit een oogpunt van kostenbeheersing en efficiëntie. In deze afweging dienen tevens alternatieven voor de informatieverplichtingen te worden gezocht, voorzover die het bevoegd gezag in voldoende mate de benodigde gegevens verstrekken en tevens minder administratieve lasten veroorzaken.

Naar aanleiding van de informatieverplichtingen in dit besluit wordt het volgende opgemerkt.

1. Melding op grond van artikel 7: artikel 8.41 van de Wet milieubeheer schrijft voor om in een besluit ingevolge 8.40 Wet milieubeheer de verplichting op te leggen tot het melden van een oprichting of verandering. Zonder wijziging van de Wet milieubeheer kan in dit besluit – mocht daar al behoefte aan bestaan – de meldingsplicht niet worden geschrapt of beperkt.

2. Gegevens over transportactiviteiten en laad- en losplaatsen (onderdeel melding op grond van artikel 7, derde lid): bij de totstandkoming van dit besluit is in eerste instantie overwogen om in nader te omschrijven gevallen (afhankelijk van afstand tot woningen van derden, transportactiviteiten in avond- en nachtperiode etc.) een akoestisch rapport bij de melding te verlangen. Gaandeweg is geconstateerd dat de kosten van een dergelijk rapport tot hoge kosten voor de totale bedrijfstak zouden leiden. Op basis van de bij de melding te voegen gegevens over de transportactiviteiten kan het bevoegd gezag een inschatting maken of de normen uit de bijlage overschreden zullen worden. Alleen als het bevoegd gezag aannemelijk kan maken dat dit het geval is, kan zij besluiten een akoestisch rapport te vragen.

3. Nulsituatie-onderzoek (onderdeel melding op grond van artikel 7, zevende lid): het nulsituatie-onderzoek is een algemeen aanvaarde methode voor een ondernemer om op later tijdstip niet geconfronteerd te worden met bodemverontreiniging waarvan hij niet de veroorzaker is. De verplichting geldt alleen als er «bodembedreigende handelingen» (zullen) plaatsvinden.

4. Informatieverplichtingen over maatregelen of voorzieningen m.b.t. energieverbruik, afvalpreventie en waterbesparing (voorschriften 1.2.1, 1.3.1 en 1.7.1 van de bijlage): indien er sprake is van een aanzienlijk verbruik van energie of drinkwater, dan wel van een aanzienlijke afvalstoffenproductie, kan het bevoegd gezag verlangen dat het bedrijf rapporteert over getroffen maatregelen of voorzieningen om dit gebruik of de afvalstoffenproductie terug te dringen. In het algemeen zal het bevoegd gezag deze rapportage niet verlangen indien een ondernemer al de nodige inspanningen heeft verricht (in de toelichting bij de betreffende voorschriften is hier ook nader op ingegaan). Indien daarentegen de indruk bestaat dat een dergelijke rapportage wel zinvol is, zal ook de ondernemer hiervan de vruchten plukken: immers terugdringen van het energie- en waterverbruik leidt tot kostenbesparing zoals ook het geval is bij reductie van de vrijkomende afvalstoffen.

f. Uitvoeringslasten

De kosten voor de diverse sectoren om naleving van de in het besluit gestelde regels te bewerkstelligen, hangen sterk af van het «milieugedrag» van dit moment. Het Besluit schrijft in principe geen nieuwe investeringen voor, maar is veeleer codificerend van karakter. Inrichtingen die nu reeds voldoen aan geldende milieu-eisen (via vergunning of algemene regels) worden daardoor niet geconfronteerd met hogere uitvoeringskosten. Over de hoogte van die kosten zijn geen verantwoorde inschattingen te maken. De verschillen tussen de bedrijven naar aard, complexiteit, stadium van interne milieuzorg zijn te groot om hierover zinvolle uitspraken te doen. Wel kan worden opgemerkt dat sommige inspanningen, zoals terugdringing van het energiegebruik of het ontstaan van afvalstoffen, direct of op korte termijn financieel voordeel opleveren.

1.4.2 Effecten voor het milieu

Bij de beslissing tot het vaststellen van dit besluit zijn verder de volgende milieurelevante aspecten betrokken.

a. De mogelijkheden tot bescherming van het milieu, meer in het bijzonder het energieverbruik en het verbruik van voorraden en grondstoffen.

In de besluiten, waarvoor dit besluit in de plaats is getreden, waren geen voorschriften of beperkingen gesteld ten aanzien van het energieverbruik of het verbruik van voorraden en grondstoffen.

De bevordering van energiebesparing loopt voor een belangrijk deel via andere wegen dan inrichtingsgebonden regulering. Hetzelfde geldt voor waterbesparing (verbruik van voorraden en grondstoffen). De gevolgen voor afvalstromen en emissies naar de lucht, de bodem en het oppervlaktewater zijn zonder twijfel positief. De verplichtingen in dit besluit ten aanzien van deze milieuaspecten zijn gebaseerd op de stand der techniek.

Indien er sprake is van een aanzienlijk verbruik van energie of drinkwater, dan wel van een aanzienlijke afvalstoffenproductie, kán het bevoegd gezag verlangen dat het bedrijf rapporteert over getroffen maatregelen of voorzieningen om dit gebruik of de afvalstoffen-productie terug te dringen.

In tabel 1 van paragraaf 1.4.1 is er van uitgegaan dat 10% van de bedrijven dergelijke rapportages moeten maken. De onderzoeken zullen vooral bij de grotere bedrijven worden uitgevoerd. Als er van uit wordt gegaan dat 10 tot 20% besparing (gemiddeld 15%) wordt bereikt van de ondergrens als genoemd in voorschrift 1.2.1 (50.000 kwh elektriciteit, 25.000 m3 aardgas, 500 m3 aardgasequivalenten aan aardgas en andere brandstoffen) of voorschrift 1.7.1 (5.000 m3 drinkwater) dan kan in totaal aan besparingen worden gerealiseerd:

– elektriciteit: 60.600.000 kwh (15% van 50.000 kwh bij 8.080 bedrijven);

– aardgas: 30.300.000 m3 (15% van 25.000 bij 8.080 bedrijven);

– aardgasequivalenten: 606.000 m3 (15% van 500 bij 8.080 bedrijven).

Ook het afvalstoffenvolume kan bij 8.080 bedrijven naar schatting met 10 tot 20% afnemen.

Voor wat betreft bodempreventie is sprake van een «verwaarloosbaar bodemrisico» op het moment dat de vloeistofdichte vloeren of voorzieningen overeenkomstig de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming zijn (beoordeeld en) goedgekeurd.

b. milieukwaliteitseisen, vastgesteld krachtens artikel 5.1 Wet milieubeheer, waarvoor de betrokken categorieën van inrichtingen gevolgen kunnen hebben

De onder het besluit vallende inrichtingen kunnen in het kader van hun normale bedrijfsvoering gevolgen hebben voor de milieukwaliteit. Van de op landelijk niveau vastgestelde (wettelijke) milieukwaliteitseisen (zwaveldioxide, zwevende deeltjes, stikstofdioxide, koolstofmonoxide, lood en benzeen) zijn de concentraties van die stoffen niet zodanig dat regulering thans noodzakelijk en opportuun is.

1.4.3 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

a. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Voor inwerkingtreding van dit besluit is ervaring opgedaan met de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (1991) en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (1994) en van andere besluiten die zijn gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Bij het opstellen van dit besluit is rekening gehouden met die ervaringen, en met de verkregen ervaring uit het toezicht op de naleving van vergunningen.

Belemmeringen voor toezicht en naleving die in het verleden zijn geconstateerd en die waren terug te voeren op de inhoudelijke of technische kwaliteit van de voorschriften, zijn in dit besluit zo veel mogelijk weggenomen. Daarnaast is veel aandacht besteed aan een verbeterde redactie, in overleg met betrokkenen uit de sector en de uitvoerende overheden. Een en ander moet leiden tot een betere naleving en daarmee tot een daling van de handhavingslasten.

Geconcludeerd is dat de regelgeving zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk handhaafbaar is.

In algemene zin kan voorzichtig worden geconcludeerd dat vergeleken met de jaren negentig sprake is van een toegenomen milieubewustzijn bij bedrijven. Dat bewustzijn vertaalt zich onder meer in de bereidheid om zich meer dan voorheen zonodig te laten adviseren door externe deskundigen.

Veel gemeenten richten zich thans nog meer op de uitvoering van hun primaire wettelijke taken en minder op het toezicht op de naleving van de hun toevertrouwde wet- en regelgeving. Op dit terrein zullen gemeenten nog resultaten (moeten) boeken, rekening houdend met dat toegenomen milieubewustzijn. Acties daartoe zijn gestart. Naar aanleiding van de discussienota «Met recht verantwoordelijk» hebben departementen, provincies, gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders bijvoorbeeld geconstateerd dat de handhaving van de milieuwetgeving moet worden verbeterd. Daartoe wordt het project «Professionalisering van de handhaving» uitgevoerd. Per 1 januari 2005 moeten de handhavingsorganisaties voldoen aan een bepaald minimum kwaliteitsniveau. Daartoe zijn kwaliteitscriteria ontwikkeld en vastgesteld, is een nulmeting uitgevoerd en worden verbeterplannen opgesteld en uitgevoerd.

b. Vermindering werkbelasting bevoegd gezag

Dit besluit is tevens van toepassing op een groot aantal inrichtingen dat voorheen niet onder de werkingssfeer van een algemene maatregel van bestuur viel, maar waarvoor de vergunningplicht gold. In het verleden werd aangenomen dat vervanging van de vergunningplicht door algemene regels tot een structurele vermindering van de werkbelasting voor het bevoegd gezag zou leiden, met name als gevolg van het vervallen van procedures tot verlening of wijziging van de vergunning. De vrijkomende capaciteit zou kunnen worden ingezet voor toezicht en handhaving van de algemene regels. Daarnaast werd verwacht dat het aantal bezwaar- en beroepsprocedures zou verminderen. Het advies van de Evaluatiecommsisie Wet milieubeheer («De nieuwe algemene regels ingevolge artikel 8.40 Wet milieubeheer», advies EWCM 2002/10, juni 2002) gaat wel uit van een afgenomen werkbelasting, maar concludeert ook dat de toegenomen bestuurscapaciteit niet wordt ingezet voor handhaving. De invoering van algemene regels heeft niet geleid tot een hogere controlefrequentie van bedrijven.

Het advies gaat niet in op de werklast voor de rechterlijke macht, maar aangenomen wordt dat die werklast als gevolg van inwerkingtreding van algemene regels is verminderd.

1.5 Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

1.5.1 Aantal en algemene duiding van de reacties

Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerp van dit besluit in de Staatscourant van 11 januari 2005, nr. 7, zijn 42 schriftelijke reacties ontvangen. Een overzicht van personen en instanties die gereageerd hebben, is aan het einde van deze paragraaf opgenomen. De binnengekomen reacties zijn redactioneel, technisch-inhoudelijk en beleidsmatig van aard en betreffen zowel de artikelen van het besluit als de voorschriften in de bijlagen. Naast vragen of signalen van onduidelijkheid zijn ook voorstellen gedaan voor tekstuele verbetering, verduidelijking en aanvulling. Hierna wordt ingegaan op belangrijke elementen uit de reacties.

Aantal stuks melkrundvee

Voorgesteld is meer melkrundveehouderijen onder de werkingssfeer van het besluit te brengen en de vergunningplicht voor kleine veehouderijen op te heffen. Daartoe is het aantal stuks melkrundvee, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel f verhoogd van 110 naar 200. Tevens is in artikel 2 het begrip ‘kleinschalige veehouderij’ geïntroduceerd. Veehouderijen waar landbouwhuisdieren worden gehouden met een beperkte milieurelevantie of die beschikken over een beperkt veebestand, zijn onder dit besluit gebracht, zonder het stellen van aanvullende voorschriften.

Opslag verontreinigde grond, zand en grind

Op gemechaniseerde loonbedrijven wordt soms zand, grind en grond opgeslagen. Het kan gaan om stoffen die bij een werk buiten de inrichting vrijkomen en die worden meegenomen naar de inrichting of om stoffen die van een grondbank afkomstig zijn en binnen de inrichting tijdelijk worden opgeslagen in afwachting van aanwending bij werken buiten de inrichting (bij «derden») Het betreft soms grond, zand en grind van categorie 1 en 2 als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit, of om grond, zand en grind van nog onbekende kwaliteit. Teneinde te onderstrepen dat de opslag van deze stoffen onder de werking van het besluit valt, zijn artikel 3, en de Nota van Toelichting aangepast. Tevens zijn voorschriften opgenomen ter beperking van de verspreiding van stof en ter bescherming van de bodem.

Begrippen mest en compost

De verhouding tussen de definities en voorschriften inzake mest en compost en die uit de Meststoffenwet is aan de orde gesteld. Onderkend wordt dat begripsomschrijvingen op mineure, milieuhygiënisch verklaarbare onderdelen verschillen. Dat neemt niet weg dat onderlinge tegenstrijdigheden of onduidelijkheden zich niet voordoen. De Meststoffenwet stelt bijvoorbeeld regels ten aanzien van het gebruik van dierlijke meststoffen Dit besluit daarentegen heeft betrekking op de milieuhygiënische aspecten van meststoffen, dat wil zeggen op de effecten van de opslag van meststoffen op de leefomgeving, zoals geurhinder of effecten op de bodem. Voor het onderwerp dunne mest zijn de oude regels uit het Besluit mestbassins milieubeheer grotendeels overgenomen. Ten aanzien van begrippen als composteren, is aangesloten bij de «Handreiking composteringsplaats voor bedrijven met bloembollenteelt 2003» die voornamelijk door de sector zelf is ontwikkeld. Ingevolge die handreiking mogen bij het composteren maximaal 50 volumeprocent hulpstoffen worden gebruikt, zoals dierlijke meststoffen. Indien sprake is van composteren met toevoeging van dierlijke meststoffen, is, anders dan in de Meststoffenwet, geen sprake van vaste mest.

Teneinde discussies over definities te vermijden is de maximale opslagcapaciteit van verschillende bedrijfsstoffen geüniformeerd: in geval van een grotere opslag dan 600 m3 wordt de inrichting vergunningplichtig.

Geluid

Het besluit bevat een nieuw geformuleerde geluidsparagraaf ter vervanging van de oude, praktisch moeilijk toepasbare voorschriften. Tevens is naar aanleiding van meerdere voorstellen artikel 7, aangevuld met de mogelijkheid een akoestisch rapport te laten opstellen indien aannemelijk is dat de inrichting niet aan de geluidvoorschriften zal kunnen voldoen of indien het geluid vanwege «werkzaamheden en activiteiten» (waaronder mobiele geluidbronnen, zoals motorvoertuigen) een belangrijke bron van geluidbelasting vormt. Als vangnet geeft voorschrift 4.1.6 de mogelijkheid nadere eisen te stellen. Die mogelijkheid werd bepleit omdat het besluit – behalve voor piekniveaus als bedoeld in voorschrift 1.1.3 – geen geluidvoorschriften meer stelt ten aanzien van werkzaamheden en activiteiten.

Naar verwachting hebben de bepalingen voornamelijk een preventief effect, omdat het bedrijf zich meer dan voorheen in de planfase rekenschap zal geven van de effecten van zijn voornemens. Overigens is het zeker niet de bedoeling standaard dergelijke onderzoeken voor te schrijven: nut en noodzaak moeten voldoende aannemelijk zijn.

Meerdere insprekers menen dat in paragraaf 1.1 de geluidwaarden met 5 dB(A) en soms zelfs met 10 dB(A) worden aangescherpt. In het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer gold de referentiewaarde als norm, met dien verstande dat de waarde niet meer mocht bedragen dan 50 dB(A). Omdat slechts relatief weinig gemeenten het referentieniveau vaststelden, zou de praktijk in plaats daarvan de laatstgenoemde waarde tot norm zijn verheven. Gelet op de overgangstermijn in bijvoorbeeld voorschrift 6.2 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, kon voor de gehele inrichting zelfs een waarde van 55 dB(A) gelden.

In beide besluiten werd, evenals in veel vergunningen, het ten hoogste toegestane geluidniveau bepaald door het referentieniveau ter plaatse. In landelijke gebieden is het referentieniveau in de dagperiode veelal 45 dB(A) of lager, zodat het Besluit landbouw milieubeheer op dit punt geen aanscherping met zich meebrengt. Het feit dat enkele gemeenten bij vergunningverlening ten onrechte een hogere waarde hanteerden, doet daaraan niet af, maar onderstreept veeleer het belang van een nieuwe, eenduidige geluidparagraaf.

Mochten zich echter in de praktijk knelpunten voordoen, dan heeft het bevoegd gezag in de gemeentelijke verordening als bedoeld in voorschrift 1.1.2, en in de nadere eisen als bedoeld in paragraaf 4.1, instrumenten om passende oplossingen te creëren. Mocht desondanks een passende oplossing niet haalbaar blijken, dan biedt artikel 8, eerste lid, dat bepaalt dat vergunningvoorschriften in beginsel nog drie jaar blijven gelden, ruimschoots de gelegenheid om de geluidniveaus in overeenstemming met de regelgeving te brengen.

Tenslotte zij opgemerkt dat het geluidbeleid, vastgelegd in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, voor landelijk gebied uitgaat van 45 dB(A).

Ten aanzien van het overgangsrecht nog het volgende.

Voor bestaande inrichtingen die waren opgericht voor het tijdstip dat het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer op die inrichting van toepassing werd, werd het ten hoogste toegestane geluidniveau eveneens bepaald door het referentieniveau ter plaatse, maar met dien verstande dat de waarde niet meer mocht bedragen dan 55 dB(A). Indien daarentegen in de «oude», voorheen geldende milieuvergunning een waarde was opgenomen, dan bleef de vergunde waarde voor onbepaalde tijd gelden.

De meeste akkerbouwbedrijven en melkrundveehouderijen zijn op het moment van inwerkingtreding onder de werkingssfeer van beide besluiten gebracht, in 1994 respectievelijk in 1991. Ook in die tijd heerste, zoals hierboven aangegeven, in landelijk gebied meestal een referentieniveau van 45 dB(A) of lager. In aanmerking genomen dat relatief weinig bedrijven een beroep behoefden te doen op de ruime waarden en gelet op het tijdsverloop sinds de inwerkingtreding van beide besluiten en de hierboven genoemde gemeentelijke instrumenten, werkt het vervallen van deze bepaling niet onredelijk uit voor de bedrijven.

Overeenkomstig het daartoe strekkende verzoek zijn inrichtingen waar als nevenactiviteit een windturbine werd geëxploiteerd, niet onder de werkingssfeer van dit besluit gebracht, in verband met de bijzondere geluidproblematiek van windturbines.

Overzicht personen en instanties (in alfabetische volgorde), die gereageerd hebben op de publicatie van het ontwerp van dit besluit in de Staatscourant van 11 januari 2005, nr. 7.

Cumela Nederland te Nijkerk; C.R.V. Exploitatie B.V. te Velddriel; DCMR Milieudienst Rijnmond te Schiedam; gemeente Barneveld te Barneveld; gemeente Beemster te Middenbeemster; gemeente Breda te Breda; gemeente De Wolden te Zuidwolde; gemeente Emmen te Emmen; gemeente Gilze en Rijen te Rijen; gemeente Groningen te Groningen; gemeente Grootegast te Grootegast; gemeente Hilversum te Hilversum; gemeente Hof van Twente te Delden; gemeente Neder-Betuwe te Opheusden; gemeente Nijmegen te Nijmegen; gemeente Terneuzen te Terneuzen; gemeente Westland te Naaldwijk; gemeente Zoetermeer te Zoetermeer; gemeente Zwolle te Zwolle; gewestbureau Gewest Kop van Noord-Holland te Schagen; Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Goeree-Overflakkee (ISGO) te Middelharnis; Kiwa N.V. te Rijswijk; Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) te Den Haag; Lichtveld, Buis & Partners namens de Vereniging Windturbine Eigenaren Noord-Holland (VWNH) en de Stichting Windenergie Noord-Nederland; Limburgse Land- en Tuinbouwbond (LLTB) te Roermond; W.A.M. van Meer te Hoogeloon; Milieuadviesdienst te Leeuwarden; Milieudienst Noord-West Utrecht te Breukelen; Milieudienst Regio Alkmaar te Alkmaar; Milieudienst West-Holland te Leiden; Nederlandse Organisatie voor de Energiebranche (Nove) te Rotterdam; provincie Gelderland te Arnhem; provincie Limburg te Maastricht; Regionaal Milieubedrijf Brabant Noordoost te Cuijk; Regionale Milieudienst West-Brabant (RMD) te Roosendaal; Samenwerkingsverband Regio IJssel-Vecht te Zwolle; Stichting Kinderboerderijen Nederland te Houten; Stichting Natuurlijk Platteland West te Haarlem; Unie van Waterschappen te Den Haag; Vereniging van hoveniers en groenvoorzieners te Houten; Vereniging van Nederlandse Gemeenten te Den Haag; «De Windkoepel», bestaande uit: Nederlandse Windenergie Vereniging Newin, FME-groep Windenergie en Vereniging Particuliere Windturbine Exploitanten Pawex.

1.6 Notificatie

Het besluit bevat regels die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de menselijke gezondheid (zoals regels ter beperking van geluidhinder, voorschriften omtrent veiligheid), flora en fauna (zoals regels omtrent ammoniakemissie) en de leefomgeving (zoals regels ter bescherming van de bodem). Daartoe stelt het besluit algemene milieuvoorschriften waar bepaalde inrichtingen aan moeten voldoen, ter vervanging van de vergunningplicht. Uit onderzoek is gebleken dat de milieuvergunning een te zwaar instrument is voor bepaalde bedrijfsactiviteiten met een meer beperkte, doorgaans lokale vorm van milieubelasting. De lasten voor zowel bedrijven als overheid zijn in die gevallen disproportioneel.

Het ontwerpbesluit bevat technische voorschriften in o.a. artikel 12 van het Besluit en artikel 1.3.6, 1.3.13, 1.6.2, onder e, 1.6.7, 2.1.1 en 2.1.3, 2.5.1., 2.9.1, 2.15 van de bijlage. De voorschriften maken geen onderscheid tussen nationale en buitenlandse producten. In enkele gevallen kunnen de voorschriften (enige) invloed hebben op het verkeer van goederen, zoals bedoeld in de artikelen 28-30 van het EG-Verdrag. Een technische uitvoering van een voorziening die niet aan de voorgeschreven eisen voldoet, heeft als (onevenredig groot) risico dat de voorziening niet de bedoelde en noodzakelijke bescherming van het milieu biedt.

Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat artikel 10 een bepaling bevat inzake de wederzijdse erkenning van producten, keuringen en diensten.

Gezien het voorgaande is het ontwerpbesluit op 27 oktober 2005 ingevolge richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 204) voorgelegd aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (geregistreerd onder nummer 2005/0587/NL).

Naar aanleiding van de reacties van de Commissie wordt het volgende opgemerkt. De Europese Commissie wees er op dat artikel 10 ook van toepassing dient te zijn op EVA-landen die de overeenkomst voor de Europese Economische Ruimte hebben ondertekend alsmede Turkije en vroeg of dat het geval was, aangezien dat in artikel 10 niet met zoveel woorden is opgenomen. In de reactie op de opmerkingen van de Commissie is geantwoord dat aangezien overeenkomsten tussen de Europese Gemeenschap en andere staten naar Nederlands recht (artikel 93 en 94 van de Grondwet) rechtstreeks doorwerken in de Nederlandse rechtsorde, de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Turkije geldt als een verdrag dat Nederland bindt. Dat betekent dat de clausule in artikel 10 zowel EVA-landen als Turkije omvat. De Commissie merkt bovendien op dat in artikel 10, eerste lid, moet worden uitgebreid naar producten die in andere lidstaten rechtmatig in de handel zijn gebracht. Naar aanleiding van deze opmerking is artikel 10 aangepast.

1.7 Conversietabellen

Met de inwerkingtreding van dit besluit worden het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer ingetrokken.Voor zover nog voorschriften uit het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer van toepassing waren (ingevolge artikel 19, tweede lid van het Besluit glastuinbouw), treedt dit besluit in de plaats van die voorschriften.

Een aantal voorschriften is uit deze drie besluiten overgenomen, of is door die voorschriften geïnspireerd. In onderstaande tabel zijn onderwerp en voorschriftnummer uit die besluiten weergegeven, daarna volgen de vergelijkbare artikelen en voorschriften uit het Besluit landbouw milieubeheer.

Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer

Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer

Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer

Besluit landbouw milieubeheer

Art. 1, onderdeel a

(begrip melkrundveehouderij)

  

Art. 1 lid 1, onder s

(begrip melkrundveehouderij)

 

Art. 1, onderdeel a (begrip akkerbouwbedrijf of tuinbouwbedrijf met open grondteelt)

 

Art. 1 lid 1, onder c (begrip akkerbouwbedrijf of tuinbouwbedrijf met open grondteelt)

  

Art. 1, onderdeel 1, onder a (begrip tuinbouwbedrijf met bedekte teelt)

Art. 2, lid 1,onder g, 1o

(begrip witloftrek, teelt van eetbare paddestoelen of andere gewassen die in een gebouw worden geteeld)

  

Art.1, onderdeel 1,a, 1°

(ruimteverwarming of warmwatervoorziening < 7,5 MW )

Art. 3, lid 1, onder q , 1o (stooktoestellen voor verwarming < 7,5 MW)

  

Art.1, onderdeel 1, a, 2°

(uitsluitend aardgas, propaan, butaan, gasolie, petroleum of lichte stookolie als brandstof

Art. 3, lid 1, onder o

Art. 1, onderdeel a, 1°

(< 50 mve)

Art. 1, onderdeel a, 2°

(< 25 mve)

Art.1, onderdeel 1, a, 19°

(geen bedrijfsmatig gehouden dieren)

Art. 3, lid 1, onder a:

( < 50 mve)

Art. 1, onderdeel a, 2°

(< 50 geiten)

  

Art. 3, lid 1, onder c:

( < 50 geiten)

Art. 1, onderdeel a, 3°

(geen pelsdieren bedrijfsmatig)

Art. 1, onderdeel a, 3°

(geen pelsdieren bedrijfsmatig)

 

Art. 3, lid 1, onder e

(geen pelsdieren bedrijfsmatig)

Art. 1, onderdeel a , 4°

(konijnen < 50 voedsters)

Art. 1, onderdeel a , 4°

(konijnen < 50 voedsters)

 

Art. 3, lid 1, onder d

(< 50 voedsters)

  

Art.1, onderdeel 1 onder a,5°

(geen GGO)

Art. 3 lid 1, onder s

(geen GGO)

Art. 1, onderdeel a, onder 5° (< 100 stuks melkrundvee)

Art. 1, onderdeel a, onder 1°(< 15 stuks melkrundvee)

 

Art. 3, lid 1, onder b

(< 200 stuks melkrundvee)

Art. 1, onderdeel a, onder 6°(mestbassins < 750 m2 of < 2500 m3)

Art. 1, onderdeel a, onder 6°(mestbassins < 750 m2 of < 2500 m3)

 

Art. 3, lid 1, onder m, onder 10°en 11°

(mestbassins < 750 m2 of < 2500 m3)

Art. 1, onderdeel a, onder 7°(nitraathoudende kunstmeststoffen, klasse C (CPR)

Art. 1, onderdeel a, onder 7°(nitraathoudende kunstmeststoffen, klasse C (CPR)

Art.1, onderdeel 1 onder a, 8°

(nitraathoudende kunstmeststoffen, klasse C (CPR)

Art. 3, lid 1, onder n (nitraathoudende kunstmeststoffen, klassen A of B (CPR)

 

Art. 1, onderdeel a, onder 8°(< 600 m3 vaste, dierlijke mest)

 

Art. 3, lid 1, onder m, onder 1°(< 600 m3 vaste mest)

 

Art. 1, onderdeel a, onder 11°(< 2500 m2 permanente opstand van glas of kunststof)

 

Art. 3, lid 1 onder h

(< 2500 m2 permanente opstand van glas of kunststof)

 

Art. 1, onderdeel a, onder 12°(onderhouds- of reparatiewerkzaamheden, alleen aan eigen toestellen)

 

Art. 3, lid 1, onder j (onderhouds- of reparatiewerkzaamheden, alleen aan eigen toestellen)

Art. 1, onderdeel a, onder 8°(< 400 kg bestrijdingsmiddelen)

Art. 1, onderdeel a, onder 13°(< 1000 kg bestrijdingsmiddelen)

Art.1 onderdeel 1 onder a,14°( < 400 kg bestrijdingsmiddelen)

Art. 3, lid 1, onder m, 6°

(< 10.000 kg gewasbeschermingsmiddelen of biociden)

Art. 1, onderdeel a, onder 11°(bewaren van butaan/propaan, anders dan in spuitbussen of gasflessen)

Art. 1, onderdeel a, onder 16°(bewaren van butaan/propaan, anders dan in spuitbussen of gasflessen)

Art.1, onderdeel 1 onder a,13°(bewaren van butaan/propaan, anders dan in spuitbussen of gasflessen)

Art. 3, lid 1, onder m, 9°

Art. 1, onderdeel a, onder 12°, 13° en 14°

(bewaring van K1 of K2 vloeistoffen/ gasolie/dieselolie/lichte stookolie)

Art. 1, onderdeel a, onder 17°, 18°, 19° en 20°(bewaring van K1 of K2 vloeistoffen/gasolie/ dieselolie/lichte stookolie/ afgewerkte olie)

Art.1, onderdeel 1 onder a,10°, 11°, 12°en 17° (bewaring van K1 of K2 vloeistoffen/ gasolie//lichte stookolie/afgewerkte olie/ vloeibare kunstmeststoffen)

Art. 3, lid 1, onder m, 8°(opslag van vloeibare gevaarlijke stoffen, vloeibare gevaarlijke afvalstoffen of brandbare vloeistoffen)

Art. 1, onderdeel a, onder 15°(geen aflevering motorbrandstoffen aan derden)

Art. 1, onderdeel a, onder 21°(geen aflevering motorbrandstoffen aan derden)

Art.1, onderdeel 1 onder a, 15°(aflevering uitsluitend aan eigen motorvoertuigen)

Art. 3, lid 1, onder m, 13° (aflevering motorbrandstoffen uitsluitend voor eigen gebruik)

  

Art.1, onderdeel 1, a, 18° (geen verven bloemen/siergewassen)

Art. 3 lid 1, onder m, 15° ( geen verven bloemen/siergewassen)

  

Art.1, onderdeel 1, a, 21° (teeltoppervlak eetbare paddestoelen)

Art. 3 lid 1, onder k (teeltoppervlak eetbare paddestoelen)

Art. 1, onderdeel b

(begrip bevoegd gezag)

Art. 1, onderdeel b

(begrip bevoegd gezag)

Art.1 onderdeel 1 onder b (begrip bevoegd gezag)

Art. 1, onder e

(begrip bevoegd gezag)

Art. 1, onderdeel c

(begrip dunne mest)

Art. 1, onderdeel c

(begrip dunne mest)

 

Art. 1 lid 1, onder l

(begrip dunne mest)

Art. 1, onderdeel d

(begrip bassin)

Art. 1, onderdeel e

(begrip bassin)

 

Art. 1 lid 1, onder t

(begrip mestbassin)

 

Art.1 onderdeel d

(begrip vaste dierlijke mest)

Art. 1 onderdeel 1 onder l (vaste meststoffen)

Art.1 lid 1 onder ac

(vaste mest)

Art. 1, onderdeel e en f (begrip woning en gevoelig object)

Art. 1, onderdeel f en g (begrip woning en gevoelig object)

Art. 1 onderdeel 1, c en d (begrip gevoelig object en woning)

Art. 1 lid 1 onder v t/m z en lid 2; Bijlage: Onder A: begrippen/algemeen

Art. 1, onderdeel h

(begrip ammoniakemissie)

Art. 1, onderdeel i

(begrip ammoniakemissie)

 

Art. 1 lid 1, onder d

(begrip ammoniakemissie)

Art. 1, onderdeel j

(begrip melkrundvee)

Art. 1, onderdeel k

(begrip melkrundvee)

 

Art, 1 lid 1, onder r

(begrip melkrundvee)

  

Art.1 onderdeel 1,onder e

(begrip assimilatiebelichting)

Bijlage: Onder A: begrippen/belichting

  

Art. 1 onderdeel 1 onder s

(K0-vloeistof)

Artikel 1 lid 1 onder g (begrip brandbare vloeistof)

Bijlage I, begrippen

(K1, K2 en K3 - vloeistof)

Art.1, onderdeel m, n, o

(K1, K2 en K3 –vloeistof)

Art.1 onderdeel 1, t, u, v (K1, K2 en K3 –vloeistof)

Artikel 1 lid 1 onder g (begrip brandbare vloeistof)

 

Art.1, onderdeel a, 22°

Art.1 lid 1 onder a, 3°, 4° , 6° 7°, 9°, 16°, 20º , 22° en onder f, onder g, onder h, onder i, onder j, onder m, n, o, p, q, r, w, x, y

Geen overeenkomstig artikel

Art. 1, leden 2-10

Art. 1, leden 2-10

Art. 1 lid 2-5

Geen inhoudelijk enigszins overeenkomstige artikelen

    

Artikelen 2-7

Artikelen 2-6

Artikelen 2-8

Geen inhoudelijk enigszins overeenkomstige artikelen

    

opslag van mest:

voorschriften 1.1.1-1.1.10

opslag van mest

voorschriften 1.1.1-1.1.10

opslag van mest:

voorschriften 2.3.1 en 2.3.2

opslag van mest

paragrafen 2.2-2.4 + par. 4.7.

mestkelder onder een stal

Voorschriften 1.1.3 en 1.1.4

mestkelder onder een stal

Voorschrift 1.1.3 en 1.1.4

 

mestkelder onder een stal

Voorschrift 2.1.1, 2.1.3 en 2.1.4

    

mestsilo’s:

Voorschriften 1.2.1-1.2.19

mestsilo’s:

1.2.1-1.2.19

 

mestsilo’s

Voorschrift 2.1.2- 2.1.5, 2.3.5, 2.3.6, 3.2.11

    

foliebassins:

Voorschriften 1.3.1-1.3.22

foliebassins:

Voorschriften 1.3.1-1.3.22

 

foliebassins

voorschrift 2.1.2- 2.1.5, 2.3.5, 2.3.6 3.2.10, 3.2.11

    
 

opslag organische meststoffen: niet zijnde dierlijke mest:

Voorschriften: 2.1-2.5

 

opslag organische meststoffen: niet zijnde dierlijke mest:

Voorschrift 2.2.1, 2.2.2, 2.2.3, 2.3.1, 2.3.4

    

opslag van veevoeder:

Voorschriften 2.1-2.6

opslag van veevoeder:

Voorschriften 3.1-3.6

 

opslag van veevoeder

Voorschriften 2.3.2-2.3.4 + par. 4.7

    

verwarmings- en stookinstallaties

Voorschrift 8.1

verwarmings- en stookinstallaties

Par.11.1-11.4

verwarmings- en stookinstallaties

Par. 4.1-4.6, en 12.1

verwarmings- en stookinstallaties

Voorschrift 1.4.1, 3.2.1, en 3.2.2

    
  

noodstroomaggregaat

Par. 5.1 en 5.2.

noodstroomaggregaat

Voorschrift 1.6.4

    
 

opslag nitraathoudende kunstmeststoffen:

Voorschrift: 4.1

opslag (vloeibare) kunstmeststoffen

Voorschriften 2.1.1-2.2.1

opslag kunstmeststoffen.

Voorschrift 2.5.1-2.5.4

    

opslag bestrijdingsmiddelen

Voorschrift 9.3

opslag aanmaak en gebruik bestrijdingsmiddelen:

Voorschriften: 5.1, 5.2.1-5.2.8

opslag aanmaak en gebruik bestrijdingsmiddelen:

Voorschriften 1.1-1.3.3

opslag aanmaak en gebruik gewasbeschermingsmiddelen of biociden

Voorschriften 2.6.1-2.6.4, 2.6.6, 2.7.1, 2.7.2, 2.12, 2.13 en par. 4.8.

    

gebruik van gasflessen:

Voorschriften 3.1-3.4

gebruik van gasflessen:

Voorschriften 7.1-7.5

gebruik van gasflessen

Voorschrift 17.1-17.5

gebruik van gasflessen

Voorschriften 1.6.2, 1.6.9, 2.6.4, 2.6.5, 2.6.6 en 4.5

    

afvalstoffen:

Voorschriften 4.1-4.12

afvalstoffen:

Voorschriften 8.1-8.15

afvalstoffen

Voorschriften 6.1-6.10

afvalstoffen:

Voorschriften 1.3.1-1.3.6, 2.6.10, 3.1.2, 3.1.4, 3.2.7, 3.3.1, 4.2.1-4.2.3 en 4.2.5.

    

bodembescherming:

Voorschriften 5.1 en 5.2

bodembescherming:

Voorschriften 9.1 en 9.2

bodembescherming

Voorschriften 7.1-7.8

bodembescherming:

Art. 7, lid 6 en voorschriften: 1.8.1 en 1.8.2 en par. 4.6.

    

geluidhinder:

Voorschriften 6.1-6.7

geluidhinder:

Voorschriften 10.1-10.7

geluidhinder

Voorschriften 8.1-8.9

geluidhinder:

Voorschriften 1.1.1-1.1.8 en par. 4.1

    
  

lichthinder

Voorschrift 9.1-9.6

lichthinder

Voorschrift 1.5.1-1.5.6

    

elektrische installatie:

Voorschrift 7.1

  

elektrische installatie:

Voorschriften 1.6.1 en 2.10.2

    
 

LPG-wisselreservoirs:

Voorschriften 14.1-14.3

LPG-wisselreservoirs:

Voorschriften 10.7 en 11.1-11.3

LPG-wisselreservoirs

Voorschriften 1.6.6 , 2.6.4, 2.6.5 en 2.6.6.

    

bewaren bestrijdingsmiddelen, K1-, K2- en K3-vloeistoffen en chemicaliën in emballage:

Voorschriften 9.1-9.3

bewaren bestrijdingsmiddelen, K1-, K2- en K3-vloeistoffen en chemicaliën in emballage:

Voorschriften 16.1-16.3

bewaren bestrijdingsmiddelen, K1-, K2- en K3-vloeistoffen en chemicaliën in emballage

Voorschriften 16.1-16.3

bewaren gewasbeschermingsmiddelen of biociden, brandbare vloeistoffen en chemicaliën in emballage:

Voorschriften 2.6.3, 2.6.4, 2.6.5 en 2.6.6.

    
 

brandbestrijding:

Voorschriften 18.1-18.3

brandbestrijding:

Voorschriften 14.1-14.3

brandbestrijding:

Artikel 6, lid 1, onder b + voorschriften 2.6.5 en 2.6.6

    

opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie in ondergrondse stalen tanks:

Voorschriften 12.1-12.10, 13.1-13.13, 14.1 en 14.2, 15.1.1-15.1.11, 16.1.1, 16.2.1-16.2.17

opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie in ondergrondse stalen tanks

Voorschriften 20.1-20.5

opslag van gasolie, lichte stookolie, dieselolie en petroleum in ondergrondse tanks :

Voorschriften 19.1.1-19.2.1

geen voorschriften

    

afleverpompen voor motorbrandstoffen:

Voorschriften 17.1-17.13

afleverpompen voor motorbrandstoffen:

Voorschriften 21.1-21.14

afleverpompen voor motorbrandstoffen:

Voorschriften 20.1-20.14

afleverpompen voor motorbrandstoffen:

Voorschriften 2.10.1-2.10.5

    
 

opslag afgewerkte olie:

Voorschrift 22.

opslag afgewerkte olie:

Voorschriften 21.1 en 21.2

opslag afgewerkte olie:

Voorschrift 3.2.7

    
  

ammoniak als koudemiddel:

Voorschrift 22.1

ammoniak als koudemiddel:

Par. 2.15

    

gegevens in kader van melding of kennisgeving:

Bijlage II: behorende bij besluit melkrundveehouderijen milieubeheer:

gegevens in kader van melding of kennisgeving:

Bijlage II: behorende bij besluit melkrundveehouderijen milieubeheer:

gegevens in kader van melding of kennisgeving:

Bijlage II: behorende bij besluit melkrundveehouderijen milieubeheer:

gegevens in kader van melding of kennisgeving:

Artikel 7, lid 3

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

g en h. De definities van de begrippen compost en composteren zijn ontleend aan de Handreiking composteringsplaats voor bedrijven met bloembollenteelt 2003. Deze handreiking wordt in paragraaf 2.4 van de bijlage van toepassing verklaard op het composteren van plantaardige en dierlijke materialen.

Veel composterende bedrijven gebruiken dierlijke meststoffen als hulpstof bij het composteringsproces, zij mengen die meststoffen met gewasresten. De vraag kan rijzen of tijdens het composteringsproces dan sprake is van gewasresten of van vaste mest. Deze vraag is relevant omdat voor beide stoffen verschillende voorschriften gelden.

Ingevolge de Meststoffenwet wordt een stof als vaste mest beschouwd, indien de stof dierlijke meststoffen bevat, ook al is dat aandeel beperkt. Daarentegen gaat de Handreiking Composteringsplaatsen voor bloembollenteelt 2003, die in voorschrift 2.4.2 van toepassing wordt verklaard, ervan uit dat een composteringshoop tot vijftig volumeprocent hulpstoffen, waaronder dierlijke meststoffen, kan bevatten, zonder dat dat wordt beschouwd als vaste mest. Milieuhygiënisch bestaat daartegen geen bezwaar.

l. Een dierenverblijf bestaat meestal uit het stalsysteem waarin de dieren worden gehouden. Tot het dierenverblijf wordt tevens gerekend de bij de stal behorende uitloop, maar niet een weiland. In het algemeen wordt een stuk grond dat klaarblijkelijk structureel als uitloop voor vee wordt gebruikt en dat aan de inrichting in enge zin grenst, als uitloop aangemerkt. In de praktijk zijn weiland en uitloop niet altijd duidelijk onderscheiden, maar volgens jurisprudentie behoort een weiland in beginsel niet tot de inrichting. Ook een buitenbak bij een paardenhouderij is gezien jurisprudentie in beginsel geen dierenverblijf.

s. Het vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar kan zijn bestemd voor de fokkerij of de mesterij. Het vrouwelijk jongvee dat voor de fokkerij is bestemd, bestaat uit vrouwelijke dieren die nog niet gekalfd hebben en die worden aangehouden voor de vervanging van de melkveestapel op het bedrijf. In de regel zijn op het bedrijf ter vervanging 0,7 stuks vrouwelijk jongvee per melkkoe aanwezig die worden gehouden op een met melkvee vergelijkbare manier.

Onder vrouwelijk jongvee bestemd voor de mesterij (vleesvaarzen) vallen alle vrouwelijke dieren die worden gehouden voor de rundvleesproductie en maximaal één keer gekalfd hebben. Als vader hebben ze meestal een stier van een vleesras. Veelal zijn 0,25 stuks vleesvaarzen per melkkoe aanwezig, die worden gehouden op een met melkvee vergelijkbare manier.

Onder het vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar, vallen onder andere de zoogkoeien. Dit zijn vrouwelijke runderen van een vleesras, die worden gehouden voor de rundvleesproductie en voor het voortbrengen en zogen van kalveren die tevens voor de rundvleesproductie zijn bestemd. Gelet op de feiten en omstandigheden die in de uitspraak ABRvS 199903304/1 en 2, 27-1-2000, Losser aan de orde kwamen, is het niet noodzakelijk dat deze dieren al een keer gekalfd hebben. In de praktijk zijn ter vervanging van de zoogkoeien ongeveer 0,85 stuks vrouwelijk jongvee per koe aanwezig, die op een met melkvee vergelijkbare manier worden gehouden.

w tot en met aa. Voor de indeling van (voor stank gevoelige) objecten in categorieën is aangesloten bij de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996.

ab. Het begrip paardenhouderij is ruimer dan alleen een manege; ook paardenpensions, paardenfokkerijen en aanverwante bedrijven vallen daaronder.

Artikel 2, eerste lid

Het begrip inrichting is in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedefinieerd als «elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zeker begrenzing pleegt te worden verricht». Om onder de werkingssfeer van dit besluit te vallen, moet het bedrijf behoren tot een in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer genoemde categorie. Dit houdt in dat de inrichting op basis van artikel 1.1, derde lid, Wet milieubeheer is aangewezen als inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken en dat de inrichting vergunningplichtig is. In artikel 1.1, vierde lid, Wet milieubeheer is bepaald dat daarbij als één inrichting wordt beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. De bij een akkerbouwbedrijf behorende akkers en landbouwgronden behoren volgens vaste jurisprudentie in beginsel niet tot het begrip «inrichting», evenmin als niet-locatiegebonden activiteiten. Indien echter in het laatste geval een bedrijvigheid gedurende een langere periode (volgens jurisprudentie vanaf enkele weken) op eenzelfde locatie plaatsvindt, kan dit besluit weer wel van toepassing zijn. Dit kan het geval zijn bij spoelinstallaties voor bijvoorbeeld bloembollen, die gedurende een bepaalde periode op een stuk landbouwgrond worden geplaatst waar bloembollen worden geoogst. Indien niet aan de vier bovengenoemde criteria (technisch, organisatorisch, functioneel, geografisch) wordt voldaan, wordt een dergelijke bedrijvigheid als een aparte inrichting beschouwd.

Ook mobiele beregeningsinstallaties worden wel op verschillende locaties toegepast, maar veelal zijn de perioden zo kort dat geen sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Veelal stellen gemeentelijke verordeningen regels aan dergelijke mobiele installaties.

Mits wordt voldaan aan de in artikel 3 genoemde kenmerken en de in artikel 4 opgenomen afstandsbepalingen vallen in ieder geval de volgende categorieën bedrijven onder de werkingssfeer van dit besluit:

het telen van akkerbouw- of tuinbouwproducten op of in de open grond, de witloftrek of de teelt van eetbare paddenstoelen

Onder tuinbouw in de open grond wordt mede begrepen de fruitteelt en de teelt van bomen, planten (incl. (sier-)struiken), bloemen en bloembollen. Daarnaast wordt onder dat begrip tevens verstaan de teelt van griend en riet.

het houden van landbouwhuisdieren bij een melkrundveehouderij, een akkerbouwbedrijf, een paardenhouderij, een kinderboerderij of een kleinschalige veehouderij:

fokken en houden van rundvee, fokken en houden van overige graasdieren, fokken en houden van varkens, fokken en houden van pluimvee, veehandelaren, paardenhouderijen, maneges, paardenpensions en kinderboerderijen.

gemechaniseerd loonwerk, mestdistributie, grondverzet en cultuurtechnische werken

loonbedrijven ten behoeve van land- en tuinbouw, plantsoenendiensten, hoveniersbedrijven, boomchirurgen, cultuurtechnische dienstverlenende bedrijven, grondwerkbedrijven, mestdistributeurs, opslaan of bewerken van landbouwgewassen

Bedrijven die nadrukkelijk niet onder de werkingssfeer van dit besluit vallen zijn de glastuinbouwbedrijven en de intensieve veehouderijbedrijven, evenmin als bijvoorbeeld hondenkennels, nerts- en pelsdierfokkerijen, kunstmatige inseminatiestations, kweken van bijen, wormen, insecten e.d., kweken van (sier)vissen, kweken van oesters en mosselen, niet-gemechaniseerde loonbedrijven, civieltechnische dienstverlenende bedrijven en loonbedrijven die gassingen/spuiten met gewasbeschermingsmiddelen of biociden in de eigen inrichting uitvoeren.

Naast de hoofdactiviteit mogen kleinschalige nevenactiviteiten worden uitgevoerd, zoals beperkte horeca-actviteiten bij kinderboerderijen of maneges. Indien de omvang van de horeca-activiteiten zodanig groeit dat de kinderboerderij niet langer de hoofdactiviteit vormt, valt de inrichting niet meer onder de werkingssfeer van dit besluit.

Vaste mest wordt veelal van elders aangevoerd, zij wordt veelal op kopakkers van akkerbouwpercelen tijdelijk opgeslagen, ten behoeve van de aanwending op omringende percelen. Daarnaast maakt de opslag van vaste mest vaak deel uit van de inrichting die onder de werkingssfeer van dit besluit valt.

Indien de opslag zelfstandig een inrichting vormt, dus in ieder geval – naast andere vereisten – een omvang heeft van ten minste 10 m3 vaste meststoffen (bijlage I, onder 7.2, bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer) is dit besluit van toepassing. Het besluit is niet van toepassing indien de vaste mest is bestemd voor verhandeling, in dat geval is sprake van «overslag», in de zin van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer. Dergelijke inrichtingen zijn vergunningplichtig.

onder c

Onder c zijn de bedrijven beschreven die in het algemeen worden aangeduid als de gemechaniseerde loonbedrijven. Onder cultuurtechnische werkzaamheden («werkzaamheden in de bovenste grondlaag») wordt bijvoorbeeld verstaan de aanleg van groenvoorzieningen, de daarmee samenhangende grondwerkzaamheden en drainage en het hiermee samenhangende onderhoud. Civieltechnische bedrijven vallen niet onder de werkingssfeer van dit besluit. Onder civieltechnische werkzaamheden («werkzaamheden in de diepere grondlagen») wordt verstaan de aanleg van waterbouwkundige werken, verhardingen, riolering en gebouwen en dergelijke. Loonbedrijven die binnen de eigen inrichting landbouwproducten van derden met gewasbeschermingsmiddelen of biociden behandelen, vallen evenmin onder het besluit. Hetzelfde geldt voor loonbedrijven die beschikken over voorzieningen voor het spuiten van gewasbeschermingsmiddelen of biociden met een vliegtuig.

onder f

Met kleinschalige veehouderijen worden bedoeld die veehouderijen waar slechts een beperkt aantal dieren worden gehouden en die uitsluitend of in hoofdzaak zijn bestemd voor het fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren. Het gaat hier om die veehouderijbedrijven die uitsluitend dieren houden van de diercategorieën zoals genoemd in artikel 3, eerste lid en waarvan de aantallen niet boven de daar gestelde aantallen uitstijgen. Veehouderijen waar tevens andere dieren worden gehouden, zoals kattenpensions of dierentuinen, vallen niet onder de werkingssfeer van dit besluit.

onder g

De teelt van witlof en eetbare paddestoelen (champignons) vindt in het algemeen plaats in opstallen. Naast witlof en eetbare paddestoelen, moet gedacht worden aan bijvoorbeeld kiemgroenten (o.a. taugé). Deze gewassen worden in speciaal hiervoor ingerichte gebouwen geteeld (zoals de eetbare paddestoelen) dan wel geforceerd (o.a. witlof). Met een gebouw worden schuren bedoeld en geen kas (permanente opstand van glas of kunststof) of schuurkas.

Vanwege deze werkwijze zijn deze bedrijfscategorieën destijds onder het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer meegenomen. Omdat deze inrichtingen gezien werkwijze en milieuproblematiek redelijk aansluiten bij de grondgebonden landbouwbedrijven is er voor gekozen de teelt van witlof en eetbare paddenstoelen (tot een omvang van 5.000 m2, artikel 3, eerste lid, onder l) onder de werkingssfeer van dit besluit te brengen en niet onder het Besluit glastuinbouw.

Artikel 2, tweede lid

Ook inrichtingen waar de diverse activiteiten als genoemd in het eerste lid van artikel 2, in combinatie met elkaar voorkomen binnen een inrichting, vallen onder de werkingssfeer van dit besluit. Het gaat dan om combinaties van bijvoorbeeld een melkrundveehouderij met een akkerbouwbedrijf of een paardenhouderij met een kinderboerderij.

Artikel 3, eerste lid

Het eerste lid van artikel 3, geeft zogenoemde uitsluitingscriteria; aangegeven wordt op welke bedrijven het onderhavige besluit niet van toepassing is.

onder a tot en met f

Voor de aanduiding van de verschillende diercategorieën (kippen, varkens enzovoort) is kortheidshalve aangesloten bij die uit de ammoniak- en stankregelgeving. In de Regeling ammoniak en veehouderij wordt bijvoorbeeld een pony beschouwd als paard. Het maximum aantal dieren, genoemd onder f, geldt dan ook voor paarden, waaronder de pony’s zijn begrepen.

onder g

De categorie «landbouwhuisdieren» is bedoeld als «vangnet»; een limitatieve opsomming van alle mogelijke diercategorieën die binnen een veehouderij worden gehouden, wordt daardoor vermeden.

Landbouwhuisdieren kunnen worden omschreven als dieren die in het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf (veehouderij) worden gehouden in verband met de produktie van bijvoorbeeld melk, vlees, wol, veren of eieren of in verband met bijvoorbeeld het berijden van dieren. Voorbeelden van landbouwhuisdieren zijn geiten, lama's, struisvogels en konijnenvoedsters (rammelaars en jongen uitgezonderd). De categorie landbouwhuisdieren is bedoeld als «vangnet». Een limitatieve opsomming van de diercategorieën die onder de werkingssfeer van dit besluit vallen, is daarmee vermeden. Geen landbouwhuisdieren volgens dit besluit zijn klaarblijkelijk dierentuindieren, wormen, vissen, muizen, cavia’s, duiven, katten en honden.

onder h

Indien de permanente opstand van glas of kunststof voor het telen van gewassen groter is dan 2.500 m2 is het Besluit glastuinbouw van toepassing. Voor het bepalen van de oppervlakte tellen niet alleen de opstanden mee, ook rolkassen en tunnelkassen worden meegerekend. Het gaat niet om de oppervlakte benut teeltoppervlak, ook overdekte grond waar geen gewassen worden geteeld (zoals gangpaden) tellen mee.

Voor de relatie tussen het Besluit glastuinbouw en het voormalige Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer zij kortheidshalve verwezen naar de paragrafen 2.2. en 2.3. uit de Nota van Toelichting van eerstgenoemd besluit.

onder i

Voor de betekenis van het begrip afvalstoffen en het begrip gevaarlijke afvalstoffen wordt verwezen naar paragraaf 1.1 van de Wet milieubeheer.

Bedrijfseigen activiteiten zijn activiteiten die gewoonlijk tot de bedrijfsuitoefening van het betreffende bedrijf behoren; deze kunnen dus ook bij anderen worden verricht. Het daarbij vrijkomend afval dat vervolgens wordt meegenomen en bewaard binnen de inrichting wordt in dit besluit beoordeeld als een afvalstof die binnen de bedrijfseigen activiteiten ontstaat.

De opslag van grond, zand en grind van categorie 1 en 2 uit het Bouwstoffenbesluit en van onbekende kwaliteit valt ook onder de werking van dit besluit. Bij loonbedrijven kunnen deze stoffen afkomstig zijn van werk bij derden, of van een grondbank, met als doel de stoffen aan te wenden bij werk voor derden. Verontreinigde grond, zand en grind worden als afvalstof aangemerkt. Om de opslag van deze stoffen tot een volume van meer dan 35 m3 mogelijk te maken, geldt de beperking uit artikel 3, eerste lid, onder h, niet voor grond, zand en grind van categorie 1 en 2 van het Bouwstoffenbesluit, of van onbekende kwaliteit.

onder j

Landbouwmechanisatiebedrijven (bedrijven die gespecialiseerd zijn in onderhoud, reparatie en verkoop van landbouwwerktuigen) worden van de werkingssfeer van dit besluit uitgesloten. Qua karakter, herkenbaarheid en inpasbaarheid past deze sector meer in de motorvoertuigensector. Dergelijke bedrijven vallen in het algemeen dan ook onder de werkingssfeer van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer.

onder k

Bij bedrijven voor de teelt van eetbare paddestoelen in gebouwen geldt dat de teeltoppervlakte de totale netto teeltoppervlakte is. Bij teelt van eetbare paddestoelen in gebouwen worden namelijk per afdeling of cel geteeld op meerdere teeltlagen. Meestal zijn dit 5 a 6 teeltlagen per cel welke afhankelijk is van de mate van mechanisatie.

Bedrijven waar verse compost wordt gepasteuriseerd blijven vergunningplichtig, in verband met de grote hoeveelheden ammoniak die bij dit proces vrijkomen. Een individuele beoordeling van de milieueffecten is dan nodig.

onder m, ten derde en ten vierde

De genoemde activiteiten zijn opgenomen met het oog op door loonbedrijven uitgevoerde nevenactiviteiten. De hoeveelheden zijn ontleend aan een door Cumela Nederland uitgevoerde enquête naar aard en omvang van de uitgevoerde nevenactiviteiten. Het gaat hier om de maximale opslagcapaciteit, niet om de opslag op jaarbasis.

Onder zand, grind en grond, wordt tevens zand, grind en grond van categorie 1 en 2 van het Bouwstoffenbesluit en zand, grind en grond van onbekende kwaliteit verstaan. Het zal bij de opslag van zand, grind en grond gaan om stoffen benodigd voor eigen gebruik en/of afkomstig van eigen werk. Omdat van grond, zand en grind afkomstig van werk niet altijd direct bekend is wat de kwaliteit is, kan ook grond, zand en grind van onbekende kwaliteit worden opgeslagen. Voorschrift 1.4.7 ziet op het tegengaan van verspreiding van stof. In paragraaf 2.2 zijn voorschriften opgenomen ter bescherming van de bodem.

onder m, ten achtste

Indien sprake is van opslag in tanks van vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen, dan is het besluit, vanwege het bulkkarakter van deze vorm van opslag, niet van toepassing. Er zijn echter vier uitzonderingen op deze regel: ten eerste is het besluit wel van toepassing als het opslaan in tanks ondergronds plaatsvindt en het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 daarop van toepassing is. Ten tweede is het besluit van toepassing als van de vloeibare gevaarlijke (afval)stoffen uitsluitend diesel, huisbrandolie, gasolie, lichte stookolie of afgewerkte olie worden opgeslagen in bovengronds tanks. Ten derde als sprake is van opslag van petroleum in een of meer bovengrondse tanks met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 15.000 liter, en ten vierde als sprake is van opslag van vloeibare kunstmeststoffen in bovengrondse tanks.

onder m, ten negende

Op 1 december 2001 is het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (Stb. 2001, 487) in werking getreden. In dit besluit is de opslag van propaan in bovengrondse tanks geregeld. Met de inwerkingtreding van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer is het Besluit opslag propaan milieubeheer ingetrokken.

onder m, ten tiende en ten elfde

Indien een mestbassin is geplaatst voor 1 juni 1987 is het Besluit mestbassins milieubeheer niet van toepassing. In dit besluit zijn voorschriften opgenomen voor dergelijke mestbassins.

Indien de omvang van de mestbassins het in dit lid genoemde oppervlakte overschrijdt, blijven dergelijke mestbassins vergunningplichtig. Onder andere het omzetten van drijfmest en mengen met bollenstro moet worden gezien als mengen of roeren.

onder m, ten veertiende

De werkzaamheden vinden plaats in vast opgestelde voorzieningen en installaties, het gaat dan ook om gespecialiseerde bedrijven waar centraal producten worden behandeld voordat die aan landbouwbedrijven worden geleverd.

Gezien dit oogmerk leidt de aanwezigheid van een voorziening waarmee op akkerbouwgronden bestrijdingen worden uitgevoerd, er niet toe dat een gemechaniseerd loonbedrijf of akkerbouwbedrijf vergunningplichtig wordt.

onder m, ten zestiende

Omdat opslag van afgedragen gewas of bloembollenafval en het composteren van materialen geurhinder met zich mee kunnen brengen, is de opslag hiervan beperkt tot in totaal 600 m3. Hiermee is aangesloten bij de Handreiking composteringsplaats voor bedrijven met bloembollenteelt 2003. Compost daarentegen, waarbij sprake is van een gereed eindproduct, kan in onbeperkte hoeveelheid worden opgeslagen zonder dat dit leidt tot vergunningplicht.

onder o

Onder het begrip gasolie wordt ook huisbrandolie verstaan. Bij loonbedrijven komt het nog wel eens voor dat een op kolen gestookt smidsvuur wordt gebruikt. Een smidsvuur wordt in dit verband niet als een verwarmings- of stookinstallatie beschouwd.

Een open haard of houtkachel voor het verbranden van hout, is alleen toegestaan indien die is bedoeld als sfeerverwarming. Een houtgestookte verwarmingsinstallatie, bedoeld voor permanente ruimteverwarming, behoort hier niet toe.

onder s

Onder categorie 21 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit vallen de inrichtingen waarin laboratoria, dierenverblijven, opslagruimten, of installaties aanwezig zijn voor de genetische modificatie van organismen, voor onderzoek, ontwikkeling of onderwijs m.b.t. gemodificeerde organismen of voor het niet-kleinschalig vermeerderen van genetisch gemodificeerde organismen.

Handelingen die vallen onder de vergunningplicht van artikel 23, eerste lid van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen zijn uitgezonderd van categorie 21 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit.

In de praktijk komt het erop neer dat handelingen of activiteiten in gesloten ruimten onder categorie 21 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit vallen (en waarvoor de vergunningplicht behouden moet blijven) en handelingen en activiteiten in het open veld onder de Wet milieugevaarlijke stoffen. Binnen het onderhavige besluit kunnen handelingen of activiteiten die onder het genoemde besluit op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen vallen, zonder nadere bepalingen worden uitgevoerd.

Artikel 4

De Wet ammoniak en veehouderij bepaalt dat een vergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd wordt, indien het tot de veehouderij behorende dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

De Wet ammoniak en veehouderij strekt zich daarmee niet uit tot veehouderijen die onder de werkingssfeer vallen van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (in casu het onderhavige besluit). Voor dergelijke niet-vergunning-plichtige inrichtingen dienen regels met betrekking tot ammoniak in de betreffende besluiten zelf te worden gesteld, in casu in paragraaf 2.8.

In dit besluit is daarom in het eerste lid van artikel 4 bepaald dat vergunningplicht blijft voor veehouderijen die zijn opgericht na het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij (op 1 januari 2002) en die zijn gelegen binnen een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

Reeds opgerichte bedrijven die in een kwetsbaar gebied of binnen de genoemde zone zijn gelegen, kunnen onder de werkingssfeer van dit besluit blijven, mits het aantal dieren per diercategorie niet hoger is dan overeenkomstig de bepalingen ten aanzien van ammoniakdepositie in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer was toegestaan.

Artikel 4, derde lid, bepaalt dat bestaande bedrijven waar tevens dieren worden gehouden, zoals melkrundveehouderijen of akkerbouwbedrijven met dieren of bedrijven met een vergunning voor het houden van dieren, in beginsel niet opnieuw vergunningplichtig worden, zolang het aantal gehouden dieren niet groter wordt en de afstand vanaf het emissiepunt van het dierverblijf tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV of V niet zal afnemen. Een uitbreiding met bijv. een tractorstalling of een opslagloods voor producten is nog wel toegestaan.

Een verdere uitbreiding van deze bestaande bedrijven met dieren leidt ertoe dat zij vergunningplichtig worden.

Artikel 4, vierde lid bepaalt dat voor de afstandsbepaling bij bedrijven waar dieren worden gehouden niet gemeten wordt vanaf het dichtstbijzijnde bedrijfsmatige onderdeel van de inrichting, maar vanaf het emissiepunt, zoals gedefinieerd in de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden. Dat betekent dat gemeten wordt vanaf het punt waar de lucht (de geur) daadwerkelijk het overdekt dierenverblijf verlaat. Bij natuurlijk geventileerde stallen is het emissie punt meestal de ventilatie-uitlaat die het dichtst bij een stankgevoelig object ligt. Bij mechanisch geventileerde stallen is dit punt de ventilatoruitlaat die het dichtst bij een stankgevoelig object is gelegen, tenzij elders relevante ventilatieverliezen optreden.

Artikel 5, eerste lid

Binnen het stelsel van de milieuwetgeving wordt degene die de inrichting drijft, primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de voorschriften of de beperkingen die aan de inrichting zijn gesteld. In artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is dat expliciet verwoord in het kader van de vergunning. Artikel 5, eerste lid, bewerkstelligt dat er geen discussie behoeft te ontstaan over het feit dat degene die de inrichting drijft, ervoor zorg draagt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Dit betekent dat degene die de eindverantwoordelijkheid voor het functioneren van de inrichting draagt, bouwkundige, technische of organisatorische maatregelen treft om te waarborgen dat de voorschriften worden nageleefd en dat milieubedreigende of -schadelijke situaties worden voorkomen.

Een en ander laat onverlet dat zonodig ook tegen andere personen, zoals werknemers, strafrechtelijk kan worden opgetreden.

Artikel 5, eerste lid, bepaalt dat de voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage, moeten worden nageleefd. De voorschriften zijn in een bijlage opgenomen opdat de ondernemer op eenvoudige wijze kan zien welke milieu-aspecten voor zijn bedrijfsvoering van belang zijn. Het voorschriftenpakket is vereenvoudigd ten opzichte van de voorschriften in oudere besluiten. Aspecten die reeds door andere wettelijke bepalingen zijn geregeld, komen alleen nog in het besluit voor als deze noodzakelijk zijn uit het oogpunt van de milieubescherming.

tweede lid

Het zogenoemde gelijkwaardigheidsbeginsel houdt in dat degene die de inrichting drijft andere, gelijkwaardige, middelen kan treffen dan in het betreffende voorschrift zijn opgenomen. Degene die een alternatief middel wil toepassen, dient dit vóór toepassing tijdig te melden aan het bevoegd gezag, onder overlegging van de benodigde gegevens. Daardoor hebben zowel het bevoegd gezag als de ondernemer tijd voor een verantwoorde afweging en keuze van het alternatieve middel. Het bevoegd gezag kan dan besluiten dat het bedrijf andere middelen mag toepassen dan zijn voorgeschreven in de hoofdstukken één tot en met drie van de bijlage. Als criterium voor toestemming geldt, dat met het alternatieve middel een ten minste gelijkwaardige bescherming van het milieu wordt gerealiseerd, vergeleken met het wettelijk voorgeschreven middel. Een dergelijke toestemming is in beginsel niet vatbaar voor beroep.

Het artikel stelt geen termijn waarbinnen het bevoegd gezag moet beslissen. Een vaste termijn kan niet goed worden genoemd, omdat de beoordeling afhankelijk van aspecten als de aard van het middel meer of minder tijd vergt.

Artikel 6, eerste lid, onderdeel a

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen die door de inrichting moeten worden nageleefd, doch uitsluitend ter uitvoering van deze voorschriften voor zover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangeven. In hoofdstuk 4 is gekwantificeerd aangegeven binnen welke kaders en begrenzing de nadere eisen kunnen worden gesteld. Bij het stellen van nadere eisen wordt met name bezien wat de stand van de kennis of wetenschap is bij vergelijkbare bedrijven. Daarbij kan onder meer gebruik gemaakt worden van algemeen aanvaarde kennisdocumenten, handboeken, factsheets over specifieke onderwerpen of van informatiebladen.

onderdeel b

Tevens is een bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen opgenomen voor die zaken die in de voorschriften niet uitputtend zijn geregeld. De volgende overwegingen hebben geleid tot het opnemen van de mogelijkheid nadere eisen te stellen:

1. In de eerste plaats is bij het opstellen van dit besluit uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie met de op dat moment bestaande kenmerken. Het kan uit oogpunt van milieubescherming nodig zijn om eisen te stellen inzake bijzondere en van de gangbare situatie afwijkende bedrijfsprocessen.

2. Daarnaast kennen de algemene regels in dit besluit beperkingen op het punt van het leveren van maatwerk. In beginsel zijn algemene regels adequaat. Echter, met name de situering van een inrichting ten opzichte van zijn omgeving kan aanleiding geven tot grote onderlinge verschillen in de gewenste benaderingswijze en oplossingsmogelijkheden. De keuzebevoegdheid moet om die reden zo veel mogelijk op lokaal niveau worden gelegd. Naar gelang de specifieke lokale omstandigheden daartoe nopen kunnen bij nadere eisen de noodzakelijke toegesneden maatregelen worden vastgelegd. Het gaat hierbij doorgaans om de gevolgen van indirecte hinder, waaronder de gevolgen van het verkeer van en naar de inrichting, buiten de grenzen van een inrichting. Opgemerkt wordt dat daarbij de ruimtelijke ordening, het gemeentelijk verkeers- en vervoersplan en hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder de primaire instrumenten zijn om geluidhinder maar ook luchtverontreiniging tegen te gaan. Indien deze instrumenten geen afdoende resultaat bieden omdat de hinder te zeer gebonden is aan één inrichting, kan zonodig van de nadere eisen gebruik worden gemaakt. Zeker in bestaande en van oudsher gegroeide situaties met een verkeerssituatie waarop de inrichtinghouder geen invloed kan uitoefenen, moet terughoudendheid worden betracht bij het stellen van een nadere eis. Immers veelal is de overheid beheerder van ruimte en infrastructuur. Het ligt dan niet direct in de rede in dergelijke situaties gevolgen van maatregelen geheel af te wentelen op bedrijven. De wijze waarop in evidente knelpuntsituaties de geluidhinder moet worden benaderd en beoordeeld dient in overeenstemming plaats te vinden met de wijze waarop het verkeersgeluid van verkeer wordt vastgesteld in het kader van de Wet geluidhinder. Daarbij kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» tevens als hulpmiddel dienen. Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat het geluid van voetgangers buiten beschouwing blijft.

3. Bij het opstellen van de voorschriften is als uitgangspunt gekozen dat eenvoud en milieurelevantie voorop dienen te staan. Voorkomen moet worden dat bepaalde aspecten die voor een ondernemer van belang zijn, door verschillende beleidsterreinen worden gereguleerd, met bovendien het risico van onderlinge verschillen in regels. In het geval dat deze beleidskaders in een specifieke situatie toch als onvoldoende worden beoordeeld is het mogelijk ingevolge artikel 5 hierin te voorzien. Voorbeelden zijn extra brandveiligheidseisen zoals brandwerendheid aan bouwconstructies, veiligheidseisen voor toestellen en installaties voor gas, water en elektriciteit.

4. Ten slotte kunnen zich bijzondere bedrijfsomstandigheden voordoen met onvoorziene milieugevolgen, al dan niet het gevolg van bijvoorbeeld een calamiteit, onzorgvuldig handelen of een afwijking binnen een gangbaar bedrijfsproces. Met name kan gedacht worden aan het voorschrijven bijvoorbeeld van bodemonderzoek of onderzoek naar het gebruik of verbruik van bepaalde stoffen.

Het instrument nadere eisen maakt het mogelijk om te komen tot een op een concrete situatie toegesneden, doelmatige oplossing. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is bedoeld voor die gevallen waarin de situatie in een inrichting zodanig is dat ofwel de voorschriften nadere uitwerking behoeven ofwel deze situatie in de voorschriften niet is voorzien. Gezien de specifieke werkingssfeer van het instrument nadere eisen kan worden verwacht dat het gebruik beperkt zal blijven tot bijzondere en incidentele gevallen. Het stellen van nadere eisen is een besluit in de zin van artikel 1.3 van de Algemene wet bestuursrecht.

In paragraaf 1.2.4 van deze nota van toelichting zijn algemene uitgangspunten aangegeven voor de toepassing van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen.

Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt dat nadere eisen zoals hier bedoeld, gelet op artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer geen betrekking kunnen hebben op lozingen op oppervlaktewater voorzover bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren regels zijn gesteld.

Artikel 7, eerste tot en met derde lid

Degene die het voornemen heeft om een inrichting op te richten moet ten minste vier weken voor hij zijn plan ten uitvoer gaat brengen, daarvan melding doen aan het bevoegd gezag. Bij de gegevens over de aard van de inrichting moet worden aangegeven wat de belangrijkste kernelementen van de inrichting zijn, die de inrichting typeren. Daarbij kan worden aangesloten bij het algemeen spraakgebruik.

Om een representatief beeld te geven van de inrichting kunnen bijvoorbeeld de volgende gegevens over de indeling en uitvoering van de inrichting worden aangeleverd op een plattegrond:

– de grenzen van het terrein van de inrichting en haar nabije omgeving (onder ander dient te worden weergegeven: de dichtstbijzijnde woning van derden en of gevoelig object en of bebouwde kom en of het dichtstbijzijnde kwetsbare gebied).

– de ligging en bestemming van gebouwen (inclusief (tunnel)kassen van glas of kunststof),

– de locatie van ventilatoren en relevante geluidsbronnen,

– de plaats van bovengrondse en ondergrondse tanks, de opslag plaatsen van vaste mest, dunne mest, kuilvoer, overige grotere geurbronnen, water, zand, grond, grind , composteerplaatsen voor afgedragen gewas en de laad- en losplaatsen;

– bij de mestbassins is tevens aangegeven de inhoud en het oppervlakte ervan;

– bij de opslagplaatsen van vaste mest is tevens aangegeven de maximale inhoud (in m3);

– bij de bovengrondse en ondergrondse tanks is tevens aangegeven de inhoud (in liters) en het erin opgeslagen product;

De gegevens moeten zodanig zijn dat het bevoegd gezag inzicht verkrijgt in de binnen de inrichting uit te voeren activiteiten of processen.

Ook wanneer men van plan is een inrichting uit te breiden of te veranderen, is men verplicht dit te melden, zij het niet in alle gevallen. Alleen indien een uitbreiding of verandering leidt tot een wijziging van de gegevens waarover het bevoegd gezag op grond van een eerdere melding beschikt, is een dergelijke melding vereist. Zolang er in die gegevens niets verandert, behoeven veranderingen of uitbreidingen niet te worden gemeld. Het achterwege laten van een melding neemt niet weg dat degene die een inrichting drijft, moet voldoen aan de voorschriften van het besluit. De omstandigheid die wel aanleiding geeft tot een melding, kan bijvoorbeeld betreffen: een substantiële vergroting van de omvang van een bedrijf, een geheel ander type bedrijf, een significante verhoging van de geluidemissie, etcetera.

In het verleden moest de melding ook aan de Inspecteur Milieuhygiëne worden gezonden. Deze regeling is niet overgenomen. De regeling volgens de bestaande besluiten is opgesteld in een tijd van grote achterstanden in de uitvoering van de vergunningen- en handhavingspraktijk. Met name als gevolg van de tot voor kort geldende en op de lokale milieu-uitvoering gerichte specifieke bijdrageregelingen en de stimulerende rol van die Inspectie, zijn de inhoudelijke kwaliteit en prestaties van de bevoegde gezagsinstanties inmiddels zodanig, dat een individuele toetsing minder noodzakelijk wordt geacht.

derde lid onder e

In de agrarische sector vinden, al dan niet gedurende bepaalde periodes van het jaar, regelmatig verkeersbewegingen (aan- en afvoerend transport en transportbewegingen) buiten de dagperiode plaats. Afhankelijk van de plaatselijke situatie en de omvang van de verkeersbewegingen kan dit geluidhinder buiten de inrichting veroorzaken. Daarom moeten bedrijven gegevens bij de melding overleggen met betrekking tot aantal, karakter en frequentie van dergelijke verkeersbewegingen. Bij de melding kunnen ook gegevens worden overgelegd over het al dan niet verrichten van werkzaamheden in de oogstperiode, betrokkenheid bij calamiteitenondersteuning, gladheidbestrijding en dergelijke.Op basis van de bij de melding verstrekte gegevens, alsmede bijvoorbeeld op basis van gegevens met betrekking tot de plaatselijke omgeving, klachtendossiers enzovoort kan het bevoegd gezag inzicht verkrijgen in de akoestische situatie. Onder dit onderdeel vallen tevens voertuigen van leveranciers, voorzover hun transportactiviteiten samenhangen met de in de inrichting ontplooide activiteiten.

vierde lid

Als het bevoegd gezag het aannemelijk acht dat de geluidsnormen uit de bijlage overschreden zullen worden, kan besloten worden dat een akoestisch rapport moet worden ingediend. Aan de hand van bronvermogens van installaties, toestellen, werkzaamheden en activiteiten en de afstand tot geluidgevoelige bestemmingen, kan het bevoegd gezag beoordelen of aannemelijk is dat de geluidsnormen overschreden zullen worden.

Anders dan in andere besluiten geldt niet standaard een verplichting tot het indienen van een akoestisch rapport, maar moet het bevoegd gezag hierover een gemotiveerd besluit nemen. Het besluit moet binnen vier weken na ontvangst van de volledige melding worden genomen. Als binnen vier weken geen besluit is genomen, mag het bedrijf ervan uitgaan dat het geen akoestisch rapport hoeft in te dienen. De termijn van vier weken vangt aan na ontvangst van een melding waarin alle wettelijk vereiste gegevens zijn overlegd.

zesde lid

In voorschrift 1.1.1 is bepaald dat bij het vaststellen van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau alleen rekening wordt gehouden met vast opgestelde installaties en toestellen. Geluid vanwege werkzaamheden en activiteiten (waaronder de mobiele geluidsbronnen zijn begrepen) worden in beginsel buiten beschouwing gelaten. Om aanzienlijke en ongewenste geluidniveaus vanwege werkzaamheden en activiteiten te kunnen vermijden, is wel de mogelijkheid opgenomen daaraan nadere eisen te stellen.

zevende lid

De bepaling heeft betrekking op het zogenaamde nulsituatie-onderzoek bodem. Het gaat hier niet om het opsporen van historische bodemverontreiniging. De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) geeft een handreiking voor de beoordeling of een activiteit bodembedreigend is. Is dat het geval, dan is de NRB van toepassing en is een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem noodzakelijk. Het onderzoek kan beperkt blijven tot die delen van de inrichting waarvan het in redelijkheid niet kan worden uitgesloten dat zich daar in de toekomst bodemverontreiniging kan voordoen. De NRB is te raadplegen op www.Infomil.nl.

Voor de uitvoering van het nulsituatie-onderzoek kan gebruik worden gemaakt van het protocol «Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB, met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek», 1993. In de voorschriften is het gebruik van het protocol niet voorgeschreven omdat dat reeds voortvloeit uit de regelgeving op basis van de Wet bodembescherming.

achtste lid

Artikel 7, bepaalt dat het niet nodig is dat degene die de melding doet, gegevens die hij bij een eerdere gelegenheid al eens aan het bevoegd gezag heeft verstrekt en die bij het bevoegd gezag bekend zijn, nogmaals aan het bevoegd gezag verschaft. Op grond van het vijfde lid dient bij de melding duidelijk te worden gemaakt ten aanzien van welke (soort) gegevens wordt verwezen naar informatie die naar verondersteld (nog) aanwezig is bij het bevoegd gezag. Het kan in deze gevallen bijvoorbeeld gaan om gegevens die in een bedrijfsmilieuplan zijn opgenomen, of gegevens die in het kader van een vergunningprocedure al aan het bevoegd gezag bekend zijn gemaakt, zoals een plattegrond of tekening van de inrichting die bij een aanvraag voor een gemeentelijke bouwvergunning dan wel in een ander kader is verstrekt.

negende lid

Voor een korte uiteenzetting wordt verwezen naar de toelichting op paragraaf 2.1.

Artikel 8, eerste lid

Bepaalde vergunningvoorschriften blijven gedurende drie jaar gelden als nadere eis. Daarna vervallen de voorschriften, tenzij het bevoegd gezag binnen die periode de nadere eisen heeft «vernieuwd». Die laatste bevoegdheid geldt slechts indien voor het onderwerp waarop het vergunningvoorschrift betrekking heeft, in artikel 6 de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag is opgenomen. Is dat niet het geval, dan vervalt het vergunningvoorschrift zodra de voorschriften van de bijlage op de inrichting van toepassing worden. Het voorgaande geldt voor alle vergunningvoorschriften, ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit.

Soms zijn vergunningvoorschriften alleen begrijpelijk in verbinding met gegevens uit de vergunningaanvraag. Ook zijn soms dergelijke gegevens – hoewel niet opgenomen als voorschrift – noodzakelijk om te kunnen bepalen of de inrichting in werking is binnen de grenzen van haar vergunning. Het gaat dan meestal om vergunningen waarin het bevoegd gezag in algemene zin de aanvraag deel laat uitmaken van de vergunning, en niet de aangevraagde activiteiten uitdrukkelijk in de vergunning heeft geformuleerd.

In beide situaties kunnen nadere eisen die bestaan uit voormalige vergunningvoorschriften zinloos zijn, omdat de vergunningaanvraag immers geen rol speelt bij de nadere eis. Om dit te voorkomen is bepaald dat – kort gezegd – indien in de aanvraag gegevens staan die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, deze gegevens worden gelijkgesteld aan vergunningvoorschriften. Die gegevens maken dan ook onderdeel uit van de nadere eis.

tweede lid

In dit lid is bepaald dat de op basis van de ingetrokken algemene maatregelen van bestuur (het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer) gestelde nadere eisen gelden als nadere eisen gesteld krachtens een verleende vergunning of krachtens dit besluit. Ook het tweede lid geldt slechts indien voor het onderwerp waarop de nadere eisen, gesteld krachtens een verleende vergunning of krachtens de algemene maatregel van bestuur die oorspronkelijk van toepassing was, betrekking hebben op de in artikel 6, onder a, opgenomen bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag. Als deze bevoegdheid er niet is, vervallen de oorspronkelijk gestelde nadere eisen. Het voorgaande geldt voor alle gestelde nadere eisen ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit. Ook hier geldt dat het bevoegd gezag te allen tijde de mogelijkheid heeft om de oude dan wel nieuwe nadere eisen te wijzigen of in te trekken.

Artikel 9, derde lid

Indien een vergunningaanvraag op grond van het oude recht is ingediend en in behandeling is genomen, maar de vergunning ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit daarop nog niet in werking én onherroepelijk was, is ten aanzien van de aanvraag het derde lid van toepassing. In die gevallen is het niet nodig de aanvraag in te trekken en vervolgens een melding overeenkomstig artikel 7 te doen, waarbij wederom dezelfde gegevens worden verstrekt. In dit lid is namelijk bepaald dat zo'n aanvraag wordt aangemerkt als een melding in de zin van dit besluit.

Artikel 10

Ten behoeve van het vrij verkeer van goederen en diensten binnen de Europese Unie regelt dit artikel de wederzijdse erkenning van producten die elders op rechtmatige wijze zijn vervaardigd en in de handel gebracht, en de wederzijdse erkenning van diensten.

In een aantal voorschriften van de bijlage is bepaald dat een onderzoek moet worden uitgevoerd door een gecertificeerde instantie. Mede in het kader van de wederzijdse erkenning van instellingen, is in die voorschriften ruimte geboden dat het onderzoek wordt uitgevoerd door een ten minste gelijkwaardige instelling, een instelling die aantoonbaar over ten minste gelijkwaardige vaardigheden beschikt, of door een geaccepteerd deskundige.

Van de wederzijdse erkenning moet worden onderscheiden het gelijkwaardigheidsbeginsel uit artikel 5, tweede lid. Het gelijkwaardigheidsbeginsel beoogt de toepassing van alternatieve middelen mogelijk te maken. De wederzijdse erkenning daarentegen beoogt de ongehinderde toepassing van buiten Nederland vervaardigde producten te garanderen.

Artikel 12

Met de inwerkingtreding van dit besluit is geen wijziging beoogd inzake de strafwaardigheid van overtreding van bepalingen van de «oude» besluiten, dan wel van de vergunning(voorschriften), waarvoor dit besluit in de plaats is getreden, met dien verstande dat artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht onverminderd van toepassing is, hetgeen betekent dat bij veranderingen in de wetgeving ná het begaan van het strafbare feit de voor de verdachte meest gunstige bepalingen worden toegepast.

Artikel 14

Voor een korte uiteenzetting over de relatie tussen dit besluit en het Besluit mestbassins milieubeheer wordt verwezen naar de toelichting op paragraaf 2.1. Dit artikel beoogt de actualisering van enkele bepalingen uit het Besluit mestbassins milieubeheer. Daartoe is het begrip «voor verzuring gevoelig gebied» uit de inmiddels vervallen Interimwet ammoniak en veehouderij vervangen door het begrip «kwetsbaar gebied» uit de Wet ammoniak en veehouderij. Tevens is de verouderde omschrijving van degenen die een beoordeling kunnen uitvoeren, geharmoniseerd met andere besluiten.

Artikel 15

Enkele gemechaniseerde loonbedrijven vallen onder de werkingssfeer van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. Gelet op de aard van de werkzaamheden die in de inrichtingen worden uitgevoerd, ligt het meer voor de hand die loonbedrijven onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw milieubeheer te brengen. Artikel 13, voorziet daarin.

Voor die inrichtingen ligt een hernieuwde melding niet voor de hand (artikel 9, eerste lid). Eventuele nadere eisen blijven voor die inrichting intact (artikel 8, tweede lid).

Artikel 16

Voor de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders is een nieuwe wettelijke grondslag vastgelegd waardoor voorkomen wordt dat deze regeling door de intrekking van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of voor wat betreft witloftrekkerijen en paddestoelenteeltbedrijven het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer, voor de onder dat besluit vallende inrichtingen opnieuw zou moeten worden vastgesteld.

Artikel 17

De wijziging van de Wet op de openluchtrecreatie (Stb. 2005, 308) heeft bewerkstelligd dat de Wet op de openluchtrecreatie met ingang van 1 januari 2008 vervalt. Aangezien artikel 1, tweede lid, naar die wet verwijst, voorziet artikel 17 reeds in aanpassing van artikel 1 met ingang van het moment waarop die wet vervalt.

De in artikel 17 opgenomen wijziging van artikel 1, tweede lid, ziet op kamperen en andere vormen van recreatief nachtverblijf die door veel landbouwbedrijven als nevenactiviteit worden ontplooid. Zonder een bepaling van deze strekking zouden dergelijke neven-activiteiten veelal feitelijk niet mogelijk blijken, omdat de regels voor bescherming tegen stankhinder dat zouden verhinderen. Recreanten die van stankhinder gevrijwaard willen blijven, kiezen er in het algemeen niet voor om op het terrein van een landbouwbedrijf te recreëren. Daarom geldt voor recreatie op agrarisch terrein een lager beschermingsniveau tegen stankhinder dan voor reguliere recreatieterreinen.

De in artikel 17 opgenomen wijziging van artikel 1, tweede lid, introduceert twee nieuwe begrippen, ter vervanging van en gebaseerd op de begrippen in de Wet op de openluchtrecreatie. In lijn met de bovengenoemde wijziging en gefaseerde intrekking van de Wet op de openluchtrecreatie (Stb. 2005, 308) wordt een zekere mate van beleidsruimte aan het bevoegd gezag toegekend, zodat het bevoegd is om te beoordelen wat in een concrete situatie als kleinschalig kampeerterrein wordt aangemerkt.

3. Toelichting op de bijlage (Voorschriften)

3.1 Algemeen

Niet alle voorschriften zullen op elk landbouwbedrijf of gemechaniseerd loonbedrijf van toepassing zijn. Een aantal voorschriften houdt verband met de aanwezigheid in de inrichting van bepaalde toestellen, apparaten of stoffen, dan wel met het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden. Wanneer geen sprake is van die toestellen, apparaten of stoffen, zijn de betreffende voorschriften voor die inrichting niet relevant.

Voorschriften uit andere algemene regels gebaseerd op de Wet milieubeheer of andere milieuwetgeving zijn in dit besluit niet opgenomen. Behalve het Besluit landbouw milieubeheer kan andere wet- en regelgeving op een inrichting van toepassing zijn, zoals:

– Wet milieugevaarlijke stoffen en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten)

– Wet bodembescherming en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Lozingenbesluit bodembescherming, Besluit kwaliteit en gebruik van overige organische meststoffen) en de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB)

– Bestrijdingsmiddelenwet en bijbehorende uitvoeringsbesluiten

– Besluit mestbassins milieubeheer

– Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer

– Besluit opslag in ondergrondse tanks (BOOT)

– Besluit opslag propaan milieubeheer

– Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B (Bees B)

Ook voorschriften die in andere wet- en regelgeving worden gesteld, zijn in dit besluit niet opgenomen. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan eisen op grond van gebruiksvergunningen van de brandweer, het Bouwbesluit en de bouwverordening (b.v. ten aanzien van brandwerende constructies). Installatie-eisen, zoals in NEN-normen vastgelegd en die door de installatie- en nutsbedrijven worden gehanteerd, zijn niet in dit besluit opgenomen. Wel kunnen hierover in enkele gevallen nadere eisen worden gesteld, als dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu (artikel 6, eerste lid, onder b).

Voor zover de gemeente het bevoegde gezag is met betrekking tot bovenstaande wet- en regelgeving, verdient het zeker de voorkeur het toezicht zoveel mogelijk integraal uit te voeren.

3.2 Begrippen

In de bijlage is onder A een overzicht gegeven van begrippen die in de voorschriften worden gehanteerd. Een aantal begrippen, zoals «gevaarlijke afvalstof» en «inrichting» worden in de hogere wetgeving, de Wet milieubeheer, gedefinieerd. Deze definities worden in het besluit niet herhaald.

Met betrekking tot lozingen

Het openbaar riool omvat het gemeentelijk rioolstelsel en dat wat daartoe behoort en verband houdt met de uitvoering van de gemeentelijke taak van de inzameling en het transport van afvalwater. Dat kunnen zijn rioolgemalen, persleidingen en andere openbare werken en installaties. Niet ertoe behoren particuliere aansluitingen en voorzieningen voor de inzameling en het transport die niet door de gemeente worden beheerd.

Met betrekking tot bodembescherming

De bodempreventieve voorschriften zijn in het algemeen gebaseerd op de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming uit 2001. Op basis van de NRB worden in dit besluit drie niveaus van bodembescherming onderkend, namelijk:

– Een vloeistofdichte vloer of voorziening waarvoor een CUR/PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening wordt afgegeven.

– Een vloeistofdichte voorziening waarvoor geen CUR/PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening wordt afgegeven.

– Een vloeistofkerende voorziening, in combinatie met organisatorische beheermaatregelen waarvoor geen CUR/PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening wordt afgegeven.

Vloeistofkerende voorzieningen zijn bijvoorbeeld niet vloeistofdicht afgevoegde betonplaten, tijdelijk toegepaste zeilen of dergelijke materialen. Deze voorzieningen moeten altijd in combinatie met organisatorische beheermaatregelen worden toegepast, zoals direct opruimen van gemorste stoffen en toepassen van absorptiematerialen.

De CUR/PBV-aanbeveling 44 bevat de normen op basis waarvan de deskundig inspecteur vaststelt of een vloer wel of niet vloeistofdicht is, en de procedures die gevolgd moeten worden. Verder bevat deze aanbeveling een checklist voor het uitvoeren van bedrijfsinterne controles.

De definities van vloeistofdichte vloer, vloeistofdichte voorziening en vloeistofdichte verharding zijn in overeenstemming met de begripsomschrijvingen van de NRB. Met deze definities wordt een zelfstandige beoordeling van de voorziening, vloer of verharding door het bevoegd gezag mogelijk gemaakt. De definities van vloeistofdichte vloer en voorziening maken het mogelijk dat naast bouwkundige voorzieningen ook andere voorzieningen kunnen worden toegepast, zoals bijvoorbeeld een lekbak.

3.3 Voorschriften

HOOFDSTUK 1. Algemene voorschriften

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1

Het voorschrift stelt grenswaarden, afhankelijk van tijdstip en locatie. De waarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gelden ten aanzien van vast opgestelde installaties en toestellen, dat wil zeggen zonder de mobiele geluidsbronnen, zoals tractoren. Die geluidsbronnen zijn op landbouwbedrijven en gemechaniseerde loonbedrijven in beginsel slechts korte tijd op het terrein van de inrichting aanwezig, omdat de werkzaamheden elders op akkerbouwpercelen en weilanden worden uitgevoerd.

De Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (MBG 98065226, verzonden 21 oktober 1998) beveelt voor landelijke gebieden met veel agrarische activiteiten een etmaalwaarde van 45 dB(A) aan. De inrichtingen die onder de werkingssfeer van dit besluit vallen, zijn meestal in dergelijke gebieden gevestigd; de grens is daarom (voor de dagperiode) gesteld op 45 dB(A), waarbij overigens de bijdrage door mobiele geluids-bronnen buiten beschouwing wordt gelaten. Afhankelijk van de lokale omstandigheden heeft de gemeente volgens voorschrift 1.1.2 enige ruimte om de geluidswaarden te variëren.

Controle en berekening van de geluidsniveaus geschiedt overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999». Voor het bepalen van de buitenniveaus gelden de waarden op de gevel zonder gevelreflectie, ook wel aangeduid met «invallend geluid». Metingen ter controle van geluidsniveaus binnen woningen worden verricht op een afstand van ten minste een meter vanaf de muren, 1,5 meter boven de vloer en 1,5 meter vanaf de ramen. Teneinde verstoring door staande golven te verminderen, is het noodzakelijk op ten minste drie punten te meten; bij laagfrequent geluid wordt zonodig op meer dan drie punten gemeten. De gemeten waarden moeten energetisch worden gemiddeld. Metingen moeten worden uitgevoerd met gesloten ramen en buitendeuren. De beoordeling van meetresultaten moet overeenkomstig de handleiding plaatsvinden.

1.1.2

De Handreiking industrielawaai en vergunningverlening is in de plaats getreden van de Circulaire Industrielawaai 1979.

In deze handreiking worden voorstellen gedaan om per gemeente volgens een nieuwe systematiek beleid ten aanzien van industrielawaai vast te stellen, bijvoorbeeld als aparte gemeentelijke nota industrielawaai. Het grondgebied van een gemeente kan in een dergelijke nota bijvoorbeeld in gebieden worden verdeeld, waar zonodig en binnen een vastgestelde bandbreedte, een alternatieve geluidsgrenswaarde wordt vastgesteld. De grenswaarde moet zijn gebaseerd op de geluidskwaliteit die de gemeente op langere termijn voor het betreffende gebied nastreeft, rekening houdend met de in dat gebied heersende referentieniveau. Als een dergelijk gebied en een andere norm bij gemeentelijke verordening op basis van de Gemeentewet wordt aangewezen, gelden de geluidsnormen uit voorschrift 1.1.1 niet meer in dat gebied. Het ten hoogste toegestaan geluidsniveau binnen de woningen van derden blijft ongewijzigd. Vóór de vaststelling van de verordening dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidsniveau binnen woningen van derden die binnen de akoestische invloedssfeer zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidbelasting vanuit de inrichting op de gevels van omliggende woningen voorzover die hoger is dan de gestelde waarden.

1.1.3

De toegestane piekniveaus zijn gebaseerd op de grenzen die zijn opgenomen in andere besluiten en met de gangbare praktijk bij vergunningverlening. Naleving van de normen leidt doorgaans tot een acceptabele geluidkwaliteit – in de zin van geluidsbeleving en risico's voor de persoonlijke gezondheid – in de directe omgeving van het bedrijf.

Gebleken is dat overschrijdingen van piekwaarden door laad- en losactiviteiten gedurende de dagperiode, in het algemeen niet tot hinder te leiden. Onder laad- en losactiviteiten worden ook aanverwante activiteiten verstaan zoals het op- en van het terrein van de inrichting rijden, het slaan van autoportieren, het starten en wegrijden van de voertuigen. Ook het in en uit de inrichting rijden van landbouwvoertuigen is bij het bepalen van de toegestane piekniveaus in de dagperiode uitgezonderd. Voor het verkeer dat naar en van de inrichting rijdt, en voor het laden en lossen buiten de inrichting, is de Circulaire indirecte hinder (van 29 februari 1996) onverkort van toepassing.

Op dit moment voeren de departementen van VROM, Economische Zaken en van Verkeer en Waterstaat het zgn. meerjarenprogramma PIEK uit. Het programma stimuleert de ontwikkeling en toepassing van technieken en gedrag, ter voorkoming dan wel vermindering van geluidsoverlast in de bewoonde omgeving. Het programma is nog niet met succes afgerond. Daarom is na overleg met het bedrijfsleven besloten de normstelling voor piekgeluiden bij het laden en lossen vooralsnog niet aan te scherpen.

Voor dit besluit wordt daarom de normstelling in voorschrift 1.1.3, onderdelen b en c, gelijkgesteld met die uit het Besluit glastuinbouw en het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer. Piekniveaus gelden niet voor het laden en lossen en voor het in en uit de inrichting rijden van landbouwvoertuigen (tussen 06.00 en 19.00 uur) en voorlopig gelden piekniveaus niet voor laad- en losactiviteiten die samenhangen met groepsvervoer (tussen 19.00 en 06.00 uur).

Paragraaf 1.2 Energie

1.2.1

In het algemeen deel van deze toelichting is reeds ingegaan op het energiegebruik. Daar is ook aangegeven dat de voorschriften van dit besluit zich richten op de grotere energieverbruikers uit de betrokken bedrijfssectoren. Een aantal inrichtingen, waarop het besluit van toepassing is, gebruikt jaarlijks meer dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m3 aardgasequivalenten. Een dergelijk bedrijf moet op verzoek van het bevoegd gezag aangeven welke maatregelen of voorzieningen het heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat een zo zuinig mogelijk gebruik van energie wordt gemaakt.

Dit kan bijvoorbeeld blijken uit:

– de deelname aan een meerjarenafspraak (MJA), waarbij moet blijken dat het bedrijf zich aan de afspraken houdt (een aantal sectoren uit het landbouwbedrijfsleven heeft inmiddels aan een MJA deelgenomen, voor veehouderijen is een door Infomil uitgegeven informatieblad verschenen), of

– de realisatie of een uitgewerkte planning voor de uitvoering van maatregelen op basis van de adviezen die door externe deskundigen zijn gegeven. Zo'n advies kan bijvoorbeeld door een energiebedrijf worden gegeven, of

– eventuele andere documenten of verklaringen waaruit blijkt dat het bedrijf de gevraagde prestatie op dit gebied levert of zal leveren.

De zinsnede «aardgasequivalenten aan aardgas en andere brandstoffen» maakt duidelijk dat niet alleen aardgas wordt bedoeld, maar ook propaangas, butaangas, gasolie, dieselolie en stadsverwarming. De verschillende soorten gas worden met omrekeningsfactoren omgerekend naar aardgasequivalenten. Die omrekeningsfactoren zijn vastgelegd in de Circulaire energie in de milieuvergunning (VROM/EZ 1999).

1.2.2

Inrichtingen zullen die maatregelen dienen te treffen die zich binnen een redelijke tijd terugverdienen, waarbij rekening wordt gehouden met mogelijke neveneffecten. Hierbij wordt uitgegaan van de binnen de branche gebruikelijke terugverdientijden. De terugverdientijd zal mede afhankelijk zijn van de specifieke omstandigheden van het bedrijf en het tijdstip waarop de maatregel wordt uitgevoerd.

De inrichting heeft binnen termen van redelijkheid ruimte om bij de besluitvorming over de energievoorzieningen aansluiting te zoeken bij andere investeringsbeslissingen of -ritmen van het bedrijf.

Of aan de verplichting wordt voldaan kan blijken uit de documenten of de verklaringen die hierboven bij de toelichting bij voorschrift 1.2.1 zijn genoemd.

Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater

1.3.1

Deze algemene bepaling geeft aan dat de zorg voor het milieu zich ook uitstrekt tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afval. Voorschrift 1.3.1, onderdeel a, geeft uitdrukking aan de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijf of van de instelling. Deze verplichting bevat geen concrete maatregelen. De mogelijkheden tot afvalpreventie zijn zo talrijk en divers dat het ondoenlijk is om in dit besluit doel- of middelvoorschriften te formuleren. Wel is inmiddels veel informatie beschikbaar over afvalpreventie. Voorbeelden van afvalpreventie worden per branche, bedrijfstak of per thema nader uitgewerkt in informatiebladen van Infomil (Informatiecentrum milieuvergunningen). Daarin zullen aandachtsvelden, middelen, methoden en voorbeelden zijn opgenomen. Te denken valt aan de stand der techniek en een aanpak om potenties in kaart te brengen. Voorts zal het informatieblad namen en adressen bevatten van organisaties en instellingen zoals de Infomil helpdesk, provinciale preventieteams, Innovatiecentra, bedrijfsmilieudiensten en branche-organisaties, die behulpzaam kunnen zijn. Met het informatieblad wordt het de ondernemer mogelijk gemaakt zijn verplichting tot preventie van afvalstoffen na te komen.

1.3.2

In beginsel moeten alle afvalstromen zoveel mogelijk worden gescheiden en gescheiden worden gehouden ten behoeve van hergebruik of specifieke wijze van verwijdering. De gescheiden afgifte dient zoveel mogelijk te worden bevorderd. Voor een aantal afvalstoffen is een directe afvalscheidingsverplichting opgenomen. In het Landelijk afvalbeheerplan (het programma GIBA is hierin opgenomen) is bepaald bij welke hoeveelheden ervan wordt uitgegaan dat zich geen fysieke, financiële of organisatorische belemmeringen voordoen om tot afvalscheiding over te gaan. Scheiding kan echter niet worden verlangd indien afvalstoffen niet voor hergebruik in aanmerking komen, bijvoorbeeld doordat deze zijn vermengd met andere afvalstoffen, en nascheiding door het bedrijf of instelling niet in de rede ligt. Evenmin beoogt het voorschrift het mengen tegen te gaan van gewasresten, die immers veelal worden aangemerkt als afvalstoffen, ten behoeve van het normale composteringsproces. Indien groenafval wordt gecomposteerd, hoeft ook dit niet gescheiden te worden gehouden.

Onder groenafval kan worden verstaan het afval dat vrijkomt bij aanleg en onderhoud van openbaar groen, bos- en natuurterreinen, en al het afval dat hiermee te vergelijken is, zoals onder meer grof tuinafval, berm- en slootmaaisel, afval van hoveniersbedrijven, agrarisch afval en afval dat vrijkomt bij aanleg en onderhoud van terreinen van instellingen en bedrijven. Dit groenafval, inclusief de houtfactie, wordt hoofdzakelijk afgevoerd naar groencomposteerders waar het wordt gecomposteerd.

Onder houtafval kan worden verstaan het onbehandeld, maar ook het geverfd, gelakt en verlijmd hout. Ook kan gedacht worden aan oude pallets etc.

Onder kunststoffen valt een diversiteit aan kunststoffen en mengsels waarin deze voorkomen.

In de informatiebladen wordt aangegeven welke stromen voor scheiding in aanmerking komen. Ook worden de diverse omstandigheden waarbij het scheiden van afvalstoffen redelijkerwijs kan worden verlangd, nader beschreven. Naast gevallen van niet-herbruikbaarheid kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan fysieke, organisatorische of financiële belemmeringen.

Het gelijkwaardigheidsbeginsel voor afvalscheiding houdt in dat bijvoorbeeld in plaats van scheiding van afvalstoffen aan de bron, uit financieel of technisch oogpunt gekozen kan worden voor nascheiding in een scheidingsinstallatie.

1.3.3

In de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen is uitputtend vastgelegd welke gevaarlijke stoffen voor afvalscheiding in aanmerking komen. De regeling bevat een categorie «overige gevaarlijke afvalstoffen». In de informatiebladen is beschreven welke gevaarlijke afvalstoffen in de regel bij de onder dit besluit vallende inrichtingen ontstaan. Bij het scheiden van gevaarlijke afvalstoffen zal het meestal gaan om stoffen die qua hoeveelheid, aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met klein gevaarlijk afval uit huishoudens. De wijze van afvalscheiding kan daarmee vergelijkbaar zijn. Onder gescheiden houden wordt hier bedoeld dat vermenging van verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen wordt voorkomen. Aan deze bepaling kan al worden voldaan door het betreffende afval te bewaren in afzonderlijke emballage in een verzamelcontainer, verzameldoos of soortgelijke bewaarplaats.

1.3.4

Voorschrift 1.3.4. heeft betrekking op opslag van afvalstoffen in afwachting van nuttige toepassing of verwijdering. Dit voorschrift is erop gericht dat, als er wordt opgeslagen, die opslag zo plaats heeft dat nadelige gevolgen daarvan zoveel mogelijk worden voorkomen en dat gescheiden afgifte mogelijk blijft. De tweede volzin is toegevoegd aan het absolute verbod in de eerste volzin, om te zorgen dat mocht onverhoopt een nadelig gevolg optreden, de verplichting bestaat dat zo gering mogelijk te houden en tevens te zorgen dat gescheiden afgifte mogelijk blijft. Een dergelijke secundaire verplichting kan niet worden gemist, omdat in de praktijk niet elk nadelig gevolg van opslag is uit te sluiten (zoals stank bij het openen van een opslagcontainer).

Op veel landbouwbedrijven zijn in het verleden asbesthoudende platen toegepast. Bewaring of opslag van die platen is ongewenst, niet alleen vanuit een oogpunt van volksgezondheid, maar ook van milieuhygiëne. Voorschrift 1.3.4 in combinatie met voorschrift 3.1.4 bieden een handvat om die bewaring of opslag tegen te gaan.

Bepalingen met betrekking tot het bewaren en afvoeren van kadavers van dieren zijn opgenomen in de Destructiewet.

1.3.5

De voorschriften 1.3.5 en volgende stellen regels met betrekking tot de indirecte lozing van afvalwater. Wanneer in de voorschriften is aangegeven, dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in de riolering wordt gebracht, betekent dit, dat ook het lozen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken op de bedrijfsriolering niet is toegestaan. Voor deze redactie is gekozen, wanneer het ongewenst wordt geacht dat dit bedrijfsafvalwater waar dan ook in de riolering wordt gebracht en het tevens redelijkerwijs voorkomen kan worden dat bedrijfsafvalwater met de betreffende kenmerken in de riolering terecht komt.

Wanneer in de voorschriften is aangegeven, dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in het openbaar riool mag worden gebracht, betekent dit, dat het brengen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken in de bedrijfsriolering wel is toegestaan, mits voorafgaand aan de lozing op het openbaar riool een dusdanige behandeling plaatsvindt, dat aan de betreffende voorschriften wordt voldaan.

Van het brengen van bedrijfsafvalwater in het openbaar riool is binnen de gekozen terminologie overigens ook sprake, wanneer bedrijfsafvalwater vanuit de bedrijfsriolering niet rechtstreeks in het openbaar riool wordt gebracht, maar bijvoorbeeld via een bedrijfsriolering van een ander bedrijf. Van belang is, dat het bedrijfsafvalwater uiteindelijk in het openbaar riool terecht komt, en niet de route waarlangs het bedrijfsafvalwater in het openbaar riool terecht komt. Ook wanneer het bedrijfsafvalwater op een andere wijze dan via de bedrijfsriolering vanuit een inrichting in het openbaar riool wordt gebracht (bijvoorbeeld via een straatkolk), is er dus sprake van het brengen van bedrijfsafvalwater in een openbaar riool, en gelden de voorschriften van dit besluit.

Het voorschrift 1.3.5 bevat algemene eisen waaraan afvalwater moet voldoen, ongeacht de activiteit waarbij het vrijkomt. Zo is het verboden om bedrijfsafvalwater dat bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende apparatuur zijn versneden of door vermalende apparatuur zijn vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen, in een riolering te brengen. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld vetstukken, groentesnippers en etensresten.

Ook is het verboden om een gevaarlijke afvalstof, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de bedrijfsriolering terecht komt, in de riolering te brengen. Gedacht kan worden aan bij voorbeeld verfrestanten, afgewerkte olie en chemicaliënrestanten. Voor werkzaamheden of handelingen waarbij niet kan worden voorkomen dat bedrijfsafvalwater vrijkomt, dat een gevaarlijke afvalstof is, wordt het in de specifieke voorschriften toegestaan onder bepaalde voorschriften en in een aangegeven maximum concentratie een bepaalde gevaarlijke afvalstof in een riolering te brengen.

Bedrijfsafvalwater dat stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt, mag niet in het openbaar riool worden gebracht. Stankvorming die in het riool zelf optreedt, zal bij een adequaat rioolstelsel niet leiden tot stankoverlast. Het voorschrift heeft betrekking op situaties, waarbij ondanks een adequaat rioolstelsel of een adequate rioolwaterzuiveringsinstallatie stankoverlast optreedt ten gevolge van de lozing.

In de meeste gevallen zal bij het naleven van deze voorschriften de goede werking van de riolering niet belemmerd worden. Voor elk bedrijf dat afvalwater op de riolering loost, zijn standaardvoorschriften ter bescherming van het riool van toepassing. Bovendien gelden voor bepaalde activiteiten bijzondere voorschriften of worden speciale voorzieningen voorgeschreven. Hoofdstuk 4 biedt de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen.

1.3.6

Het lozen van afvalwater dat grove of snel bezinkende stoffen of dierlijke of organische meststoffen bevat kan de werking van het openbaar riool belemmeren. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan veegvuil, zand en resten van akkerbouwproducten. Indien in geen schrobputten of afvoerputten aanwezig zijn die in verbinding staan met de riolering, kan eenvoudig aan dit voorschrift worden voldaan. Indien schrob- of afvoerputten wel aanwezig zijn, kan het nodig zijn om een slibvanger te installeren.

1.3.7

Afvalwater waarin gewasbeschermingsmiddelen of biociden aanwezig zijn mag niet in een openbaar riool worden gebracht. Dergelijk afvalwater kan afkomstig zijn van voertuigen die gebruikt zijn voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden of van spuitapparatuur, dat daarna gewassen wordt op een wasplaats. Dit afvalwater moet worden opgevangen en van de inrichting worden afgevoerd.

1.3.8

Dit voorschrift vindt zijn oorsprong in de Richtlijn Stedelijk afvalwater (91/271/EEG) en bevat voorschriften die op grond van de richtlijn aan elk lozen op het openbaar riool moeten worden gesteld. In dit voorschrift is de bescherming van het oppervlaktewater, de zuiveringstechnische werken en het openbaar riool algemeen verwoord. In de overige voorschriften die in het besluit zijn opgenomen is de bescherming van het milieu tegen nadelige gevolgen van indirecte lozingen nader uitgewerkt.

Afvalwater waarvan normaliter kan worden gesteld dat het niet aan voorschrift 1.3.8 voldoet (en derhalve niet geloosd mag worden) is afvalwater met een of meer van de navolgende kenmerken:

– met een temperatuur hoger dan 30 °C;

– waarvan de pH lager dan 6,5 of hoger dan 10 is;

– waarvan de sulfaatconcentratie hoger is dan 300 mg/l, of

– dat brand- of explosiegevaar kan veroorzaken.

Er is niet voor gekozen deze kenmerken in voorschrift 1.3.8 op te nemen omdat in de praktijk situaties kunnen voorkomen waar de duur van de lozing zo beperkt is dat van een belemmering van de doelmatige werking van de verschillende werken geen sprake is, ook niet wanneer bedrijfsafvalwater met een of meer van de genoemde kenmerken in een riolering wordt gebracht.

Ten gevolge van melkwinning ontstaan twee te onderscheiden afvalwaterstromen:

1. Reinigingswater van de melkinstallatie (leidingen, machine, tank(s) en melklokaal);

2. Reinigingswater van melkstal en melkput.

Het reinigingswater van de melkinstallatie is weer te verdelen in drie componenten;

1. Het voorspoelwater, dat gebruikt is om de melk uit de installatie te verwijderen, bestaat uitsluitend uit met water verdunde melk;

2. De hoofdspoeling bestaat uit afvalwater met reinigings- en ontsmettingsmiddelen;

3. Het naspoelwater bestaat uit afvalwater met sporen reinigings- en ontsmettingsmiddelen;

Het voorspoelwater is een waardevol product dat uitstekend hergebruikt kan worden, bijvoorbeeld als drinkwater voor vee. Dit dient dus bij voorkeur niet geloosd te worden.

De hoofd- en naspoeling bevatten reinigings- en ontsmettingsmiddelen en kan hergebruikt worden als reinigingswater voor de melkstal. Het reinigingswater van de melkstal bevat naast reinigingsmiddelen hoofdzakelijk mestresten. In de huidige stalsystemen word deze afvalwaterstroom vrijwel altijd rechtstreeks naar de mestkelder afgevoerd.

1.3.9

Wanneer bedrijfsafvalwater niet in een openbaar riool wordt gebracht, maar in een andere voorziening, is voorschrift 1.3.9 van overeenkomstige toepassing. Welke onderdelen van dat voorschrift relevant zijn, is afhankelijk van de route die het afvalwater volgt. Omdat de kennis over die route op het lokale niveau bekend is, is daar de bevoegdheid gelegd om bij nadere eisen een voorschrift te stellen, dat afdoende bescherming voor riool, zuiveringsinstallatie en oppervlaktewater waarborgt.

1.3.10

Tenzij degene die de inrichting drijft aantoont dat tijdens de bedrijfsvoering de concentratie aan minerale oliën in het afvalwater lager is dan 20 mg/liter, moet het afvalwater door een slibvangput en een olie-afscheider worden geleid. Als blijkt dat de concentratie na een goed gedimensioneerde en goed functionerende afscheider hoger is dan 200 mg/liter, moeten aanvullende voorzieningen worden getroffen, zoals bijvoorbeeld een coalescentie-afscheider of een emulsiesplitser. Na het passeren van een aanvullende voorziening mag de concentratie aan minerale olie niet hoger zijn dan 20 mg/liter.

1.3.12

Het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten is vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van het openbaar riool ongewenst, omdat dit afzettingen in riolen kan veroorzaken. Het besluit heeft dan ook als uitgangspunt, dat het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten zo veel mogelijk moet worden voorkomen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dergelijke lozingen kunnen bijvoorbeeld voorkomen indien sprake is van horeca-activiteiten bij een paardenhouderij of kinderboerderij.

Er kunnen zich in de praktijk situaties voordoen, waarbij plaatsing van een slibvangput en een vetafscheider niet noodzakelijk wordt geacht. Het gaat daarbij om situaties waarbij de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater lager is dan 300 mg/l. Voor situaties waarin het plaatsen van een slibvangput en een vetafscheider redelijkerwijs niet kan worden gevergd en het doelvoorschrift van 300 mg/l in enig steekmonster toch incidenteel wordt overschreden, kan zonodig op grond van de vangnetbepaling nadere eisen worden gesteld. Indien het vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van de riolering noodzakelijk is, kan daarin een andere wijze worden voorgeschreven om de lozing van plantaardige of dierlijke oliën of vetten te beperken.

1.3.13

Een slibvangput wordt in het algemeen vóór een olie-afscheider of een vetafscheider geplaatst en is bedoeld om de grove bestanddelen uit de afvalwaterstroom te verwijderen. Een olie-afscheider beoogt de lozing van oliehoudend afvalwater te voorkomen. De voorziening wordt toegepast bij plaatsen waar afvalwater wordt verontreinigd met olieresten, hetgeen het geval is bij wasplaatsen of vulplaatsen voor motorvoertuigen. Een vetafscheider beoogt te voorkomen dat bedrijfsafvalwater, dat is verontreinigd met vetten afkomstig van bijvoorbeeld etensresten, de doelmatige werking van zuiveringstechnische werken negatief beïnvloedt.

Voorschrift 1.3.13 bevat de eisen waaraan een slibvangput en een olie-afscheider respectievelijk een vetafscheider moet voldoen.

In de eerste plaats zijn dat de eisen, neergelegd in de betreffende NEN. In de tweede plaats zijn dat eisen die bij ministeriële regeling kunnen worden gegeven. Vaststaat dat die eisen bij ministeriële regeling zullen moeten worden gegeven, omdat bepaalde eisen in een NEN in strijd zijn met andere wettelijke voorschriften en omdat ten aanzien van de eisen in een NEN afwijkende of aanvullende eisen moeten worden gesteld in de Regeling slibvang-putten en vet- of olie-afscheiders. Dit laatste is ook het geval in de door KIWA voor slibvangputten en vet- of olie-afscheiders opgestelde beoordelingsrichtlijn die ten grondslag ligt aan de voor die voorzieningen bestaande kwaliteitsverklaring (certificaat).

Geregeld is de wederzijdse erkenning van slibvangputten en vet- en olie-afscheiders die op rechtmatige wijze zijn geproduceerd en op de markt gebracht in een andere EU-lidstaat of aangesloten bij de EER, en wel volgens zodanige technische voorschriften dat daardoor een passend en voldoende niveau van milieubescherming wordt bereikt.

1.3.14 en 1.3.15

Ten behoeve van de controle op de verschillende bepalingen is in een aantal situaties een controlevoorziening verplicht. De concentratie-eisen gelden voor specifiek bedrijfsafvalwater voordat dit gemengd wordt met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten. De controlevoorziening dient daarom geplaatst te worden voorafgaand aan vermenging van de bedrijfsafvalwaterstroom afkomstig uit de ruimte(n) waar de betreffende werkzaamheden worden verricht, met uit andere ruimten afkomstige bedrijfsafvalwaterstromen. Met een bestaande controlevoorziening die op een andere plaats is aangebracht, kan worden volstaan, wanneer het desondanks mogelijk is om aan de hand van een aldaar genomen monster vast te stellen of de voor het bedrijfsafvalwater afkomstig uit de betreffende ruimten geldende concentratie-eis is overschreden. De controlevoorziening wordt in dat geval – ondanks de andere plaats – als doelmatig beschouwd. Bij plaatsing van een nieuwe controlevoorziening is het aanbrengen daarvan op een andere plaats alleen mogelijk, indien plaatsing voorafgaand aan vermenging van het betreffende bedrijfsafvalwater met andere bedrijfsafvalwaterstromen redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

Ingeval sprake is van een lozing van oliehoudend afvalwater is altijd een controlevoorziening nodig, ter controle van de norm van 200 of 20 mg/l. Bij een vetafscheider is geen controlevoorziening nodig als er een afscheider is geïnstalleerd die aantoonbaar voldoet aan NEN 7087 of gelijkwaardig daaraan.

Zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat minerale olie in het afvalwater terechtkomt. Daarom bevat dit voorschrift een verbod op de aanwezigheid van schrobputjes in de vloer van een werkplaats waar minerale olie wordt gebruikt, die in verbinding staan met een riolering. Eventueel gemorste minerale olie moet met absorptiemateriaal worden opgenomen (voorschrift 3.1.2).

Paragraaf 1.4 Lucht

1.4.1

Verwarmings- en stookinstallaties kunnen bij een verkeerde afstelling tot rookgassen leiden die aanzienlijke nadelige gevolgen kunnen invloed hebben voor het milieu op alle schaalniveaus. Een goede afstelling van de verbrandingsprocessen kan dat al aanzienlijk beperken. Er bestaat een certificatieregeling, de Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties (CIOS), opgezet door een aantal organisaties in de installatiebranche, aan de hand waarvan bedrijven onder ISO-kwaliteitsgaranties voor afstelling, onderhoud en reparatie van de verbrandingsinstallatie kunnen zorgen. Deze bepaling laat uiteraard onverlet hetgeen in specifieke besluiten ten aanzien van emissies naar de lucht is geregeld. Ter ondersteuning van de uitvoering van dit voorschrift is door InfoMil, in samenspraak met de betreffende installatiebranche, een informatieblad uitgegeven. Voorschrift 3.2.1 stelt voorschriften ten aanzien van controle en onderhoud.

1.4.2 tot en met 1.4.6

De voorschriften 1.4.2 tot en met 1.4.6 zijn in het besluit opgenomen omdat in met name kinderboerderijen of paardenhouderijen soms op beperkte schaal horeca-activiteiten plaatsvinden.

1.4.7

Het voorschrift 1.4.7 is opgenomen om stofoverlast afkomstig van de opslag van fijnkorrelig materiaal, zand of grond te voorkomen. Ook bij de opslag van zand in een paardrijbak kan dit voorschrift van toepassing zijn.

Paragraaf 1.5 Assimilatiebelichting en verlichting

Onder dit besluit vallen tevens landbouwbedrijven waar glastuinbouwactiviteiten worden uitgevoerd onder een permanente opstand van glas of kunststof tot een oppervlakte van maximaal 2.500 m2. Voor deze bedrijven zijn, indien assimilatiebelichting wordt toegepast, de betreffende voorschriften uit het Besluit glastuinbouw overgenomen. Met deze voorschriften wordt een generieke donkerteperiode (tussen 20.00 en 24.00 uur in de periode vanaf 1 september tot 1 mei) gerealiseerd. Assimilatiebelichting is alleen toegestaan, indien bovenafscherming wordt toegepast.

1.5.1

In voorschrift 1.5.1 is bepaald dat 95% van de horizontale lichtuitstraling via de zijgevel wordt gereduceerd door het treffen van een voorziening aan de gevel. Tevens mag vanuit de omgeving geen direct zicht op de lampen bestaan. Voor het bepalen van de kwaliteit van schermmaterialen kan worden aangesloten bij de betreffende onderdelen in de Ontwerp-beoordelingsrichtlijn BRL 2365.

Als handreiking, teneinde te kunnen bepalen of de lichtuitstraling van een glastuinbouwbedrijf met assimilatiebelichting voldoet aan de wettelijke voorschriften, heeft het Praktijkonderzoek Plant & Omgeving in opdracht van het ministerie van VROM het «Protocol vaststelling reductie uitstraling» (februari 2003) opgesteld. Het protocol bevat een toetsingsmethode voor assimilatiebelichting zoals bedoeld in het Besluit glastuinbouw, maar de methode kan ook worden toegepast in het kader van dit Besluit. Het protocol is op de website www.Infomil.nl geplaatst.

Het protocol bepaalt het relatieve effect van een zijgevelafscherming, d.w.z. de hoeveelheid licht die de kas via de zijgevel verlaat in de situatie waarin de zijgevelafscherming functioneert, in verhouding tot de hoeveelheid licht die de zijgevel verlaat zonder dat een dergelijke voorziening in functie is. De meting met en zonder scherm dient dus met dezelfde lichtcel op dezelfde plaats te geschieden. Om invloeden van andere bronnen zoveel mogelijk te voorkomen, dient het meetvlak van de lichtcel verticaal, gericht naar de gevel te worden geplaatst. Afhankelijk van de plaatselijke situatie wordt geadviseerd te meten op een positie tussen 1 en 10 meter van de gevel. Over de lengte van de gevel dient op een representatief aantal plaatsen te worden gemeten, waarbij ook gekeken wordt naar de aard en omvang van de kieren in het scherm. Op grond van de huidige inzichten kan worden aangenomen, dat van een effectief scherm sprake is, als het gemiddelde van de metingen op 95% lichtreductie uitkomt en geen waarden onder de 90% worden gemeten.

1.5.2 en 1.5.3

Voor alle bedrijven waarop het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit assimilatie-belichting werd toegepast en waarvoor op grond van een vergunning of nadere eisen geen voorschriften werden gesteld aan gevelafscherming als bedoeld in voorschrift 1.5.1, is gedurende een overgangstermijn van 3 jaar voorschrift 1.5.1 niet van toepassing.

Dit betreft bedrijven o.a.:

a. waarvoor in het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer was bepaald (voorschrift 9.2) dat indien binnen een afstand van 10 meter van de gevel van een glasopstand een object of voorziening (bijvoorbeeld een muur of een bomenhaag) aanwezig is, waardoor de lichtuitstraling naar de omgeving voor ten minste 95% wordt gereduceerd, geen afschermende maatregelen of voorzieningen behoefden te worden toegepast. Inmiddels zijn de inzichten op dit vlak gewijzigd en is ten behoeve van de handhaafbaarheid en vanuit oogpunt van rechtsgelijkheid vastgesteld dat ook in gevallen waarin een object of voorziening in de nabijheid van een gevel van een lichtopstand aanwezig is, afschermende maatregelen of voorzieningen moeten worden getroffen.

b. die voorheen vielen onder de werkingssfeer van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en een kas hebben met een oppervlakte van maximaal 2500 m2, assimilatiebelichting toepassen en nog geen zij-afscherming als bedoeld in voorschrift 1.5.1 hebben aangebracht. Voor deze bedrijven waren in het besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer geen voorschriften opgenomen ten aanzien van assimilatiebelichting. Door voorschrift 1.5.1 later in werking te laten treden krijgen de ondernemers die assimilatie-belichting toepassen de gelegenheid om de permanente opstand van glas of kunststof te voorzien van afscherming die voldoet aan voorschrift 1.5.1.

In voorschrift 1.5.3 is bepaald dat de overgangsregeling van voorschrift 1.5.2. niet geldt, indien de voorzieningen of maatregelen reeds waren verlangd in nadere eisen of in een vergunning.

1.5.5

Op 5 oktober 2004 zijn LTO Nederland en de Stichting Natuur en Milieu het plan van aanpak «Maatschappelijke belichting en afscherming in de glastuinbouw» overeengekomen. Het plan voorziet in de uitvoering van een onderzoeksprogramma, een traject ter vermindering van de lichtemissie voor bestaande bedrijven (inrichtingen) en één voor nieuw vestigende bedrijven. Tevens noemt het plan twee «eenvoudig te nemen maatregelen», die op korte termijn tegen marginale kosten kunnen worden gerealiseerd. Partijen achten beide maatregelen in ieder geval redelijk en dringen aan op onmiddellijke uitvoering.

De eerste maatregel is het «wegschermen van de lichtkegel». Lichtemissie kan buiten de periode tussen 20.00 en 24.00 uur worden teruggedrongen door zoveel mogelijk de reeds aanwezige (energie)schermen te sluiten.

Daarnaast dienen de voorschriften uit paragraaf 1.5 van het Besluit glastuinbouw onverkort te worden uitgevoerd. Het betreft voorschriften ten aanzien van de gevelafscherming en «overige verlichting».

Partijen hebben verzocht het plan van aanpak te verwerken in het Besluit glastuinbouw en in dit besluit en parallel het gebruik van schermmaterialen die de lichtemissie meer dan 85% reduceren in aanmerking te laten komen voor subsidiëring op grond van de VAMIL en MIA. Het nieuwe voorschrift 1.5.5 geeft een tijdelijke regeling, als «tussenstap» naar de definitieve regeling die in het plan is geformuleerd. Streven is dat, in de periode na het jaar 2008, uit bestaande en nieuwe situaties geen lichtemissie als gevolg van assimilatiebelichting (groeilicht) meer zal plaatsvinden.

Voorschrift 1.5.5 bepaalt dat geen lichtemissie vanuit de bovenzijde van «het kasdek» plaatsvindt van 20.00 tot 24.00 uur, tussen 1 september en 1 mei. Indien geen schermdoek is aangebracht of als slechts de bovengenoemde «lichtkegel» wordt weggeschermd, betekent dit dat gedurende die periode geen assimilatiebelichting mag worden toegepast. Een scherm dat de lichtemissie aantoonbaar (met behulp van betrouwbare product-informatie van de leverancier) met meer dan 95% reduceert, wordt geacht de lichtemissie geheel te voorkomen. Volgens de huidige stand der techniek is een 100%-afscherming nog niet mogelijk, enig lekverlies is technisch onvermijdelijk. Ten aanzien van de lengte van de afschermperiode is daarenboven overwogen dat nog onvoldoende is aangetoond dat gebruik van deze schermen gedurende de gehele nacht niet zal leiden tot (onevenredige) teelttechnische problemen.

Indien het schermdoek de lichtemissie reduceert met een percentage tussen 85 en 95, dan dienen die schermen bij toepassing van assimilatiebelichting vanaf zonsondergang tot zonsopgang gesloten te zijn. Gebruik van deze schermen gedurende de gehele nacht is teelttechnisch verantwoord.

1.5.6

De overige terrein- of reclameverlichting moet zodanig zijn aangebracht dat licht niet hinderlijk bij omwonenden naar binnen schijnt. Vaak wordt overlast veroorzaakt door schijnwerpers die zijn geplaatst als inbraakpreventie of door lichtbakken voor reclamedoeleinden. Door schijnwerpers zorgvuldiger af te stellen en te richten kunnen klachten veelal worden verholpen. Ook het verminderen van de hoeveelheid licht kan mogelijkheden bieden.

Sportbeoefening kan ook plaats vinden tijdens het paardrijden of dressuur in een buitenbak. Indien er sprake is van een verlichtingsinstallatie dient deze te zijn uitgeschakeld tussen 23.00 en 07.00 uur. Ook indien er geen gebruik van de buitenbak wordt gemaakt dient deze uitgeschakeld te zijn.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1

De uitvoering van de elektrische installatie is in beginsel deugdelijk en in overeenstemming met normen op dat gebied, indien zij overeenkomstig bouwregelgeving is uitgevoerd. Op landbouwbedrijven of gemechaniseerde loonbedrijven is bij sommige activiteiten of in sommige ruimten een verhoogd risico op explosiegevaar. Het gaat dan bijvoorbeeld om smeerkuilen, opslagruimtes voor brandbare vloeistoffen of installaties (zoals silo’s) met stofexplosiegevaar.

In het algemeen is elektrische installatie in kant en klare apparatuur, overeenkomstig de geldende normen uitgevoerd.

1.6.2 en 1.6.3

Voorschriften ten aanzien van de goedkeuring van de ingebruikneming en de herkeuring zijn niet in dit besluit opgenomen. Hierop ziet het Warenwetbesluit drukapparatuur en de wijziging hiervan per 1 augustus 2005 (voor de wijziging: Staatsblad 2004, nr. 387).

Deze voorschriften zijn ook van toepassing op de opslag van LPG-wisselreservoirs omdat dat ook gasflessen zijn. Voorschriften die hiervoor doorgaans in milieuvergunningen worden opgenomen komen overeen met de eisen die in CPR 15-1 worden gesteld aan opslag van gevaarlijke stoffen. Daarom wordt in voorschrift 1.6.2 deze richtlijn van overeenkomstige toepassing verklaard, op enkele uitzonderingen na. Ook dient rekening te worden gehouden met de aard van de opslag en de hieruit volgende nuancering op het vereist zijn van vloeistofdichte vloeren of lekbakken, of afdekking van een opslag op het open terrein.

Hoge-drukleidingen mogen niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan. Voor een indruk van wat een brandgevaarlijke stof zou kunnen zijn, kan aangesloten worden bij datgene dat staat vermeld in artikel 2.1 van de Regeling Bouwbesluiten materialen 1998. In dit artikel wordt een opsomming gegeven van brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen. Dit zijn alle stoffen die worden genoemd in de groepen F1 tot en met F6 van artikel 2.1 van de genoemde Regeling.

1.6.4

Over het algemeen is mechanische ventilatie niet nodig, tenzij de acculader en accumulatorenbatterij zijn opgesteld in een kleine, besloten ruimte. In de meeste gevallen is het voldoende als de acculader in een grote ruimte, bij voorkeur nabij een buitendeur is geplaatst.

1.6.5

Een brandschakelaar moet zich bij voorkeur zo dicht mogelijk bij de stookruimte bevinden, tenzij de stookruimte slecht bereikbaar is (bijvoorbeeld op een zolder die alleen via een vlizotrap te bereiken is). In een dergelijke situatie is het beter de afsluiter op een goed bereikbare, duidelijk aangegeven plaats aan te brengen. Een gasafsluiter is meestal in de meterkast aanwezig, daar waar gasleidingen het bedrijfspand binnenkomen.

Om te kunnen beoordelen of dit voorschrift op een stookruimte van toepassing is, moet worden nagegaan wat het de nominale belasting op bovenwaarde is van de installaties die in de stookruimte staan opgesteld. Voor toestellen met een gezamenlijke (hoofd)afsluiter, beveiliging, kleppen, rookgasafvoer e.d. moet het belast vermogen echter worden opgeteld.

1.6.6

Bij het verwisselen van een LPG-wisselreservoir kan een (geringe) hoeveelheid LPG vrijkomen. Indien het verwisselen in een besloten ruimte met slechte ventilatie geschiedt, kan dit de vorming van een explosief gasmengsel veroorzaken. Bij het verwisselen van de reservoirs in de buitenlucht worden eventueel vrijkomende gassen afdoende verspreid.

1.6.8

De gemeentelijke of regionale brandweer kan adviseren bij de invulling van het begrip «voldoende». In verband met de vermindering van de administratieve lasten is er geen voorschrift opgenomen met betrekking tot een periodieke keuring van de brandblusapparaten. Dit betekent niet deze brandblusapparaten in het geheel niet gekeurd hoeven te worden. Vaak is deze verplichting al opgenomen in de brandverzekeringen. Ook wordt in dit besluit in het hoofdstuk 3 een goede staat van onderhoud van de inrichting verplicht gesteld hetgeen ook betrekking heeft op de brandblusapparatuur.

Paragraaf 1.7 Waterbesparing

1.7.1

Dit voorschrift richt zich uitsluitend op leidingwater. Gebruik van grondwater is immers geregeld in de Grondwaterwet.

Paragraaf 1.8 Bodembescherming

1.8.1

In de NRB 2001 is de toepassing van een vloeistofkerende voorziening en een vloeistofdichte lekbak gekoppeld aan de toepassing van organisatorische beheermaatregelen door de drijver van de inrichting. Visuele inspectie, opruimen gemorste stoffen en de aanwezigheid van hulpmiddelen zoals adsorptiemateriaal, zullen in het merendeel der gevallen voldoende zijn. Indien het bevoegd gezag dit nodig acht, kunnen op grond van voorschrift 4.8.1 nadere eisen worden gesteld waarmee verdergaande organisatorische maatregelen kunnen worden verlangd, bijvoorbeeld op het gebied van procedures, deskundigheid, onderhoud- en inspectieplannen, instructie en voorlichting etc.

1.8.2

Deze bepaling heeft betrekking op het buiten werking stellen van de inrichting of het beëindigen van bepaalde activiteiten en het daaraan gekoppelde eindsituatie-onderzoek van de bodem. Het eindsituatie-onderzoek heeft een directe relatie met het nulsituatie-onderzoek dat bij het starten van bodembedreigende activiteiten bij de melding is vereist. De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) uit 2001 geeft een handreiking voor de beoordeling of een activiteit bodembedreigend is. Evenals bij de nulsituatie het geval is mag het onderzoek beperkt blijven tot die plaatsen binnen de inrichting waar de betreffende bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Voor de uitvoering van het eindsituatie-onderzoek kan gebruik worden gemaakt van het protocol «Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB, met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek», 1993.

Paragraaf 1.9 Overige voorschriften

1.9

Deze bepaling vormt een aanvullende norm voor de zorg voor het milieu, die degene die de inrichting drijft behoort te betrachten. De zorgplicht voor het milieu – neergelegd in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer – brengt onder meer met zich dat ook ten aanzien van aangelegenheden in de bescherming waarvan dit besluit niet voorziet omdat specifieke voorschriften ontbreken, degene die de inrichting drijft, de nodige maatregelen en voorzieningen treft om eventuele nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting te voorkomen. Als die gevolgen zich voordoen, is die persoon gehouden deze nadelige gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Dit geldt ook voor de gevallen waarin dit besluit weliswaar een regeling bevat doch waarin tevens moet worden geconcludeerd dat de gestelde voorschriften niet geheel voorzien in een toereikende bescherming van het milieu én dat van degene die de inrichting drijft mag worden verwacht dat hij zijn verantwoordelijkheid ook neemt en ervoor zorg draagt dat die nadelige gevolgen zoveel mogelijk worden voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk worden beperkt. Dit kan het geval zijn als, bijvoorbeeld, een bepaalde stof naar de lucht emitteert en waarvoor paragraaf 1.4 geen of ontoereikende voorschriften bevat.

Het voorschrift is gericht tot degene die de inrichting drijft. De meeste voorschriften en beperkingen die in de bijlage van dit besluit zijn opgenomen, betreffen de inrichting: het samenstel van gebouwen, installaties en economische activiteiten. Dat abstracte geheel kan men niet aanspreken, wel degenen die het in hun macht hebben dat de inrichting en de activiteiten die daarbinnen plaatsvinden voldoen aan de milieuhygiënische normen die in Nederland gelden.

HOOFDSTUK 2 Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht

Paragraaf 2.1 Opslaan van dunne mest; technische uitvoering

Vooraf wordt kort ingegaan op de verhouding tot het Besluit mestbassins milieubeheer.

Het Besluit mestbassins milieubeheer is van toepassing op mestbassins die deel uitmaken van een vergunningplichtige inrichting (artikel 8.44 van de Wet milieubeheer) en op mestbassins die een zelfstandige inrichting vormen (artikel 8.40 van de Wet milieubeheer). In dit besluit wordt het Besluit mestbassins milieubeheer vooralsnog niet geïntegreerd. In plaats daarvan actualiseert artikel 13, enkele verouderde bepalingen, is ter harmonisering van de verschillende regels een artikel 7, negende lid toegevoegd en verklaart voorschrift 2.1.2 het Besluit mestbassins milieubeheer grotendeels van toepassing. Van die toepasselijkheid is artikel 1, tweede en derde lid, uitgezonderd. Mestbassins die binnen een bepaalde afstand zijn gelegen, zijn niet langer vergunningplichtig maar moeten in plaats daarvan voldoen aan de voorschriften 2.3.6 en 2.3.7 van dit besluit, zonodig met inachtneming van artikel 8.

Ter completering van het beeld zij nog gewezen op de voorschriften 3.2.10 en 3.2.11, waarin voorschriften zijn opgenomen inzake controle en onderhoud.

2.1.1

Op een mestkelder die voor 1 augustus 1991 is opgericht, zijn geen richtlijnen zoals de bouwtechnische richtlijn 1990 of de Richtlijn Mestbassins 1994 van toepassing. Een dergelijke mestkelder moet ten minste mestdicht zijn uitgevoerd.

2.1.2

Op mestbassins voor dunne mest die tot stand zijn gebracht na 1 juni 1987 is het Besluit mestbassins milieubeheer van toepassing, voor zover het bassin is gelegen op een afstand groter dan 50 meter van een woning van derden die behoort bij een inrichting voor kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren, of op een afstand groter dan 100 meter van een ander gevoelig object van derden, welke afstanden 50 en 25 meter bedragen indien het gezamenlijk oppervlak van de bassins minder dan 350 m2 bedraagt. In de voorschriften 2.1.3 tot en met 2.1.6 worden regels gesteld voor mestbassins die niet onder de werking van het Besluit mestbassins milieubeheer vallen. In de voorschriften 3.2.10 en 3.2.11 zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de periodieke beoordeling van mestbassins of specifieke onderdelen daarvan.

Paragraaf 2.2 Opslaan van bedrijfsstoffen; bodembescherming

2.2.1

De opslag behoeft niet in beton te zijn uitgevoerd, ook bij gebruik van zand-bentoniet of leemverhardingen kan zijn voldaan aan het vereiste van mestdichtheid. De vraag wanneer een vloer mestdicht is, wordt, gelet op de begripsomschrijving, bepaald met gebruikmaking van de bouwtechnische richtlijnen mestbassins.

2.2.2

Indien een opslag van vaste mest, bloembollenafval of gebruikt substraatmateriaal gedurende ten hoogste twee weken op eenzelfde locatie plaatsvindt, is in het algemeen geen sprake van opslag in de zin van de Wet milieubeheer. In dat geval is het treffen van voorzieningen niet voorgeschreven. Indien een opslag van vaste mest langer dan twee weken (maar niet langer dan een half jaar) op een zelfde locatie plaatsvindt én er sprake is van een inrichting, moeten maatregelen worden getroffen die vergelijkbaar zijn met voorschrift 2.2.1 en evenals dat voorschrift gericht zijn op bodembescherming. Bij opslag langer dan zes maanden volstaat een absorberende laag echter niet.

Materialen zoals turf voldoen aan de criteria zoals genoemd onder a.

Voorschrift 2.2.2, laatste volzin, voorkomt dat een absorberende laag steeds opnieuw wordt gebruikt. Daardoor neemt het absorberend vermogen af. Dat is ongewenst omdat dan een ophoping van nutriënten kan ontstaan en doorslag kan optreden.

De opslag dient zodanig te worden ingericht «dat contact met hemelwater zoveel mogelijk wordt voorkomen». Dat kan worden gerealiseerd door gedurende de hele periode de opslag te laten plaatsvinden onder een vaste constructie (zoals een overkapping, een zeil of een andere vorm van permanente bovenafdekking).

Afgedragen gewas ontstaat bijvoorbeeld bij het pellen van uien, verwerken van spruitkool, bij langdurige opslag van witte en rode kool in koelcellen (verwijderen buitenste blad als dit door rot is aangetast). Deze gewasresten bevatten in het algemeen relatief gering gehaltes aan stikstof en fosfaat en iets hogere gehaltes aan kalium, maar zijn meestal vrij van gehaltes gewasbeschermingsmiddelen.

In dit besluit wordt onderscheid gemaakt tussen composteren en de opslag van afgedragen gewas en bloembollenafval. De opslag van afgedragen gewas, zonder dat sprake is van een composteringshoop als bedoeld in artikel 1, eerste lid, moet voldoen aan de voorschriften uit de paragrafen 2.2, 2.3 en 2.4. In de praktijk zal bloembollenafval en afgedragen gewas dat niet gecomposteerd wordt echter niet meer dan twee weken worden opgeslagen, voordat het wordt opgehaald door een verwerker. Ook komt het voor dat de afvalverwerker een container in de inrichting plaatst, waarin de stoffen worden opgeslagen totdat de container vervangen wordt door een lege. Overigens is voorschrift 1.3.4, over de opslag van afvalstoffen, uiteraard van toepassing.

2.2.3

Het voorschrift dient ter voorkoming van bodemverontreiniging ten gevolge van de opslag van verontreinigde grond, zand of grind. In het voorschrift wordt bescherming tegen hemelwater geëist, zodat geen uitspoeling van door de grond, zand of grind verontreinigd hemelwater kan plaatsvinden. Op grond van artikel 5, lid 2 tot en met 4 van het besluit kan in plaats hiervan een gelijkwaardige voorziening worden getroffen. Deze kan bijvoorbeeld bestaan uit een vloeistofdichte vloer, zonder dat bescherming tegen hemelwater plaatsvindt, waarbij voorzieningen zijn aangebracht voor de afvoer van verontreinigd percolaat. Het bevoegd gezag toetst of de voorzieningen een gelijkwaardige bescherming voor het milieu bieden.

2.2.4

Het voorschrift maakt een uitzondering voor aanhangende grond die vrijkomt bij het reinigen van in de grond geteelde gewassen. Hiermee wordt aangesloten bij het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen, waarin is bepaald dat het stortverbod uit artikel 10.2 Wet milieubeheer niet van toepassing is indien het betreft het verspreiden van bloembollengrond over een perceel waarop in hetzelfde kalenderjaar of in het daaraan voorafgaande kalenderjaar bedrijfsmatig bloembollen zijn geteeld.

De opslag van rooivruchten valt niet onder paragraaf 2.2. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om een deel van de aardappelen voor de zetmeelindustrie en suikerbieten die wegens de lange fabriekscampagne langdurig worden opgeslagen. De aanhangende resten grond (tarra) bevat resten nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen of biociden. Deze vruchten worden vorstvrij en beschermd tegen neerslag bewaard. Deze bescherming voorkomt percolaatvorming en dus bodembelasting. Verdere voorzieningen zijn daarvoor niet nodig. Rooivruchten die niet langdurig worden bewaard worden in het algemeen pas gerooid nadat de fabrieken een oproep tot levering hebben gedaan. Opslag langer dan twee weken is een uitzondering. De oplopende temperatuur in de opslag (door de doorgaande ademhaling) droogt de aanhangende grond uit, waardoor indringende neerslag voldoende gebufferd kan worden en risico’s van bodembelasting verwaarloosbaar zijn.

Ook kuilvoer valt niet onder paragraaf 2.2. Kuilvoer (een vorm van veevoeder) wordt in vloeistofdichte silo’s (meestal in beton uitgevoerde sleufsilo’s) opgeslagen en tegen regen afgeschermd. Afdekken van de snijkant nadat een hoeveelheid uit de kuil is gehaald, is voldoende om percolaatvorming te voorkomen. Dit percolaat bevat overigens zeer weinig nutriënten, maar wel organische componenten. Voorkomen moet worden dat deze in het oppervlaktewater terechtkomen. Dat kan men bereiken door een minimum afstand tot oppervlaktewater aan te houden (ten minste 5 meter vanaf de insteek, dat wil zeggen vanaf het snijpunt van de raaklijnen van het talud en het horizontale maaiveld) .

Paragraaf 2.3 Opslaan van bedrijfsstoffen; beperken van geurhinder

2.3.2 en 2.3.3

Beide voorschriften hebben betrekking op de wijze van opslag van veevoeder in de open lucht. Het gaat hier om alle veevoederproducten die niet zijn opgeslagen in een torensilo of in een gebouw, maar in de open lucht, zoals bijvoorbeeld snijmais, kuilvoer en brijvoer.

2.3.8

Het voorschrift bepaalt dat afstanden tot woningen en gevoelige objecten moeten worden bepaald vanaf de opslag of de plaats waar wordt gecomposteerd. Dit wijkt af van de overeenkomstige bepalingen in de oude besluiten. Volgens de toelichting van deze besluiten werd niet uitgegaan van de stal maar van «het bedrijfsmatig onderdeel van de inrichting» (bijvoorbeeld de ruimte waar het vee wordt gestald, of waar producten worden bewaard of behandeld). Dit leidde er toe dat bijvoorbeeld een veehouderij waar de opslag van producten en werktuigen binnen een afstand van 25 meter van een woning van derden plaatsvond, vergunningplichtig bleef.

Door de formulering in het huidige besluit zullen dus bepaalde bedrijven die vergunningplichtig waren, nu onder de werkingssfeer van het besluit vallen.

Paragraaf 2.4 Opslaan van bedrijfsstoffen; overige voorschriften

2.4.1

Een afstand van vijf meter vanaf de insteek van de sloot (het oppervlaktewater) beoogt een waterverontreiniging als gevolg van morsen of incidenteel lekken te voorkomen.

2.4.2

De voorschriften van deze paragraaf zijn tevens van toepassing op het composteren van bloembollenafval. In de bloembollensector ontstaat de tendens tot het zelf composteren van het vrijkomende bloembollenafval (loof- en pelafval). De ontstane compost wordt weer op het land gebracht. Deze vorm van mineraalarme organische stofvoorziening is vooral op de zandgronden gewenst. Bovendien blijven de mineralen op het bedrijf, wat voordelig is in het kader van de mineralenboekhouding. Zelf composteren heeft ten opzichte van een centrale compostering in het gebied het voordeel dat geen transport van groenafval en van compost plaatsvindt.

Het composteren van bloembollenresten vindt veelal plaats op het land dat grenst aan het erf (de kopakker). Hierbij wordt de compost op een hoop gezet en met een kraan enkele malen omgezet. Daarnaast is een ontwikkeling gaande waarbij de compost (door een loonbedrijf) wordt omgezet met een compostfrees. Hierbij wordt het afval op een langgerekte hoop (wiers) gezet, met afmetingen van 1,5 meter hoog en circa 3 á 4 meter breed. De lengte is afhankelijk van de hoeveelheid te composteren materiaal, maar kan tientallen meters bedragen. Een bedrijf met 10 hectaren bollengrond zal gemiddeld jaarlijks 200 tot 300 m3 afval composteren. Afhankelijk van de teelt komt het loof- en pelafval in enkele maanden vrij.

Composteren van bloembollenafval op het eigen bedrijf is een gewenste ontwikkeling vanuit oogpunt van preventie (hergebruik), remming van ziektenoverdracht en beperken van transport.

Ook binnen andere inrichtingen kan restmateriaal gecomposteerd worden. Te denken valt aan hoveniersbedrijven die hun groenafval composteren. Op het composteren is de Handreiking composteringsplaats voor bedrijven met bloembollenteelt 2003, uitgegeven door het Landelijk Milieuoverleg Bloembollenteelt, van toepassing (te raadplegen op www.Infomil.nl). Waar in de voorschriften gesproken wordt van plantaardig restmateriaal, wordt daaronder mede afgedragen gewas en bloembollenafval verstaan.

Onderzoek van het LBO te Lisse heeft aangetoond dat – naast het afdekken van de composthoop met een zuurstofdoorlatende doek – met een beschermingslaag waarin organisch materiaal is verwerkt een zeer aanzienlijke reductie wordt verkregen van de belasting van de bodem met stikstof, fosfaat en kalium. Resten gewasbeschermingsmiddelen of biociden werden niet (of in zeer geringe gehaltes) aangetroffen. De bodembelasting met de nutriënten stikstof, fosfaat en kalium onder een composthoop is per vierkante meter beperkt.

Champignoncompost («champost», het gebruikte teeltsubstraat bij de champignonteelt) valt onder het begrip vaste mest. Compost is in artikel 1, eerste lid, onderdeel ad van het begrip vaste mest uitgezonderd.

Het afvalwater dat vrijkomt bij composteren op een vloeistofdichte ondergrond kan teruggebracht worden in het proces. Wanneer dat niet mogelijk is, en afvoer via de riolering niet mogelijk is, kan het opgevangen afvalwater gelijkmatig over het land worden verspreid. Het betreft dan een handeling voor het in de bodem brengen van afvalwater buiten een inrichting. Dit is te beschouwen als een lozing in de bodem, waarvoor een ontheffing van het Lozingenbesluit bodembescherming noodzakelijk is. Op basis van het Lozingenbesluit bodembescherming is het verboden overige vloeistoffen (niet zijnde huishoudelijk afvalwater en koelwater) in de bodem te lozen. Voor lozingen buiten de inrichting kan een ontheffing worden verleend van ten hoogste vier jaar, indien is aangetoond dat lozing op de riolering of anderszins afvoeren van de vloeistof niet mogelijk is én in de overige vloeistoffen geen stoffen voorkomen die zijn genoemd in bijlage III van het besluit of daarin voorkomen met een zodanige geringe toxiciteit, persistentie en accumulatie of zodanig geringe schadelijke werking dat ook op lange termijn geen gevaar van verontreiniging van de bodem bestaat. Het opgevangen percolatievocht kan op basis van de voorlopige circulaire agrarische afvalwaterstromen gelijkmatig over grond met een agrarische gebruiksvorm worden verspreid in een hoeveelheid van 50 m3 per hectare per jaar. Een verzoek voor een ontheffing kan worden gedaan bij het bevoegd gezag (de gemeente).

Paragraaf 2.5 Opslaan en verwerken van kunstmeststoffen

In toenemende mate vindt de opslag van vloeibare (kunst)meststoffen plaats in grote opslaghoeveelheden. De grootte van de opslagvaten is afhankelijk van de omvang van het bedrijf, de behoefte aan mestgift en de bevoorradingsfrequentie. Uit het oogpunt van veiligheid en het voorkomen van lucht- en bodemverontreiniging is het van belang dat voor de bevoorrading en de opslag van deze stoffen regels worden gesteld.

Voorkomen moet worden dat verschillende stoffen, die bij vermenging aanleiding kunnen geven tot ontwikkeling van dampen, een explosie of iets dergelijks, met elkaar in contact kunnen komen. Daarom moet de ontluchtingsleiding van een tank bestemd voor de opslag van zuren in de vrije buitenlucht uitmonden.

In de praktijk blijkt dat bij de opslag van vloeibare meststoffen in tanks de ontluchtingsleiding vaak gebruikt wordt als vulleiding. De uitmonding van de ontluchtingsleiding bevindt zich dan niet in de buitenlucht, maar in de werkruimte. Wanneer de ontluchtingsleiding zodanig is geplaatst, dat voldoende verdunning van vrijkomende dampen optreedt, bestaat er geen bezwaar tegen dat de ontluchtingsleiding niet in de buitenlucht uitmondt.

Voorts is bepaald dat in de opvangbak een scheiding moet zijn aangebracht tussen de vaten die zijn bestemd voor de opslag van zuren en basen, om te voorkomen dat deze producten bij lekkage, overvullen of morsen vermengd kunnen raken.

Ter voorkoming van brandoverslag is er een minimale afstand van 5 meter voorgeschreven tussen de opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen en de een opslag met brandbare vloeistoffen. Indien deze opslagvoorzieningen van elkaar worden gescheiden door een doelmatige brandwerende constructie met een WBDBO van minimaal 60 minuten gelden die minimum afstanden niet. In overleg met de brandweer moet worden vastgesteld wat hier doelmatig is.

Paragraaf 2.6 Opslaan of overslaan, bewerken en verwerken van gevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden

Met name de activiteiten met gewasbeschermingsmiddelen of biociden binnen een landbouwbedrijf of een gemechaniseerd loonbedrijf zijn milieurelevant. Voor de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden of stoffen die hinder voor de omgeving kunnen opleveren, zijn voorschriften opgenomen.

2.6.1

Een aandachtspunt vormt de opslag van chemicaliën en vloeistoffen, niet zijnde gevaarlijke stoffen in de zin van de Wet milieugevaarlijke stoffen, die bodem- of waterverontreiniging kunnen veroorzaken. Het betreft bijvoorbeeld de opslag van grote hoeveelheden watergedragen verven. Bij een dergelijke opslag behoeven niet direct speciale maatregelen te worden getroffen, maar de opslag dient niet plaats te vinden naast een schrobputje, of op een onverharde vloer.

2.6.2

Dit voorschrift ziet op de handelingen die met gevaarlijke stoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden kunnen worden verricht in bijvoorbeeld een werkplaats. Ook is het voorschrift van toepassing op de opslag van dergelijke stoffen. Als boven een vloeistofkerende vloer of vloeistofdichte lekbak zowel (licht) ontvlambare stoffen als andere milieugevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, moet voor deze vloer of lekbak een 100% opvangcapaciteit worden aangehouden. Doorgaans zal de bedoelde voorziening binnen zijn opgesteld, waardoor automatisch wordt voldaan aan de bescherming tegen inregenen. Indien een vloer of lekbak níet is gemaakt van onbrandbaar en hittebestendig materiaal, zullen de boven de voorziening opgeslagen stoffen bij brand alsnog in de bodem of de riolering kunnen geraken. Dat moet worden voorkomen.

2.6.4

Indien in een bedrijf gevaarlijke stoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden opgeslagen, dient dit te gebeuren overeenkomstig de richtlijn CPR 15-1 of overeenkomstig de richtlijn CPR 15-3 (vanaf 400 kilogram). Een uitzondering wordt gemaakt voor de zogeheten werkvoorraad voor direct gebruik. Daaronder kan onder meer worden verstaan:

a. koelvloeistof in kleine hoeveelheid in kan, wandbar of vaatwerk van 60 tot 200 liter;

b. remvloeistof in kleine verpakkingen zoals blikken tot 5 liter en drums tot 60 liter;

c. smeerolie in blikken of oliebar.

d. grootverpakkingen (bijvoorbeeld op pallets) van aangeleverde gewasbeschermingsmiddelen of biociden die direct of binnen 48 uur worden toegepast.

2.6.5 en 2.6.6

Indien in een inrichting gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, dient dit te gebeuren overeenkomstig de richtlijn CPR 15-1. Op de opslag van gewasbeschermingsmiddelen of biociden is richtlijn CPR 15-3 van toepassing. Tot 400 kilogram aan gewasbeschermingsmiddelen of biociden gelden de voorschriften krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet (het voormalige Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer verwees expliciet naar de artikelen 8 tot en met 12, van het Bestrijdingsmiddelenbesluit). Ingevolge deze wet moet de opslag plaatsvinden in een deugdelijke, afgesloten bewaarplaats die op de buitenlucht is geventileerd. Veiligheidssignalering (bijvoorbeeld door middel van bordjes met de tekst «bestrijdingsmiddelen» en «verboden voor onbevoegden») en doelmatige brandblusmiddelen moeten aanwezig zijn. Controle van zo'n bestrijdingsmiddelenopslag vindt plaats door de Algemene Inspectie Dienst (AID) en de politie. Voor de opslag van gewasbeschermingsmiddelen of biociden geldt de richtlijn CPR 15-3.

2.6.8

Voor alle tanks die zijn opgericht na 1 juni 1996 geldt dat deze direct moeten voldoen aan CPR 9-6 en deze dienen derhalve te zijn geïnstalleerd door een erkende installateur (zie voorschrift 4.3.1 van de CPR). Voor tanks die zijn opgericht vóór 1 juni 1996 geldt dit voorschrift 4.3.1 niet.

Voorschrift 4.5.2 van de CPR 9-6 is daarentegen wel van toepassing op alle tanks.

In dit voorschrift is bepaald dat een stalen tank ten minste eenmaal per 15 jaar inwendig en uitwendig geheel moet worden geïnspecteerd. Tevens is in voorschrift 4.5.12 van die richtlijn bepaald dat indien een tank niet inwendig kan worden geïnspecteerd, deze op de keuringsdatum buiten gebruik moet worden gesteld.

Voor al die gevallen waar duidelijkheid bestaat over de datum van ingebruikname van een tank (bijvoorbeeld vanwege informatie die is vastgelegd in een milieubevindingenrapport dat is opgesteld bij een handhavingsbezoek) geldt dus dat de tank, maximaal 15 jaar na de datum van ingebruikname inwendig en uitwendig moet zijn geïnspecteerd, dan wel indien inspectie niet mogelijk is buiten gebruik is gesteld.

Gebleken is dat er bij landbouwinrichtingen in een aantal gevallen geen eerste gebruiksdatum van een bovengrondse tank is vastgelegd. Om die reden is in voorschrift 2.6.8 een duidelijke datum van buitengebruikstelling vastgelegd. Waarmee wordt bereikt dat de uitvoeringspraktijk van een duidelijke datum van buitengebruikstelling kan uitgaan, voor al die gevallen waar onduidelijkheid over de datum van ingebruikname van een tank bestond.

Overigens gelden ook voor bovengrondse tanks waarvan de eerste gebruiksdatum niet bekend is, wel de overige voorschriften van de CPR 9-6 zoals voorschrift 4.1.1 dat de tank blijvend vloeistofdicht moet zijn en voorschrift 3.1.1 van dit Besluit, waar wordt aangegeven dat de inrichting in goede staat van onderhoud verkeert.

2.6.9

Afgewerkte olie met een vlampunt dat hoger is dan 55 graden C, valt ook onder het begrip brandbare vloeistof waardoor het voorschrift 2.6.8 ook op de opslag van afgewerkte olie in tanks van toepassing is.

Volgens voorschrift 2.6.8 moeten brandbare vloeistoffen met een vlampunt tussen 55°C en 100°C worden opgeslagen volgens CPR 9-6. Het vlampunt van afgewerkte olie kan variëren en het kan voorkomen dat het hoger is dan 100°C. Om discussies omtrent het vlampunt van afgewerkte olie en de voorzieningen waaraan de opslag dient te voldoen, te voorkomen, is er voor gekozen om voor de opslag van afgewerkte olie expliciet aan te geven dat voldaan moet worden aan voorschrift 2.6.8 van dit besluit.

Paragraaf 2.7 Aanmaken en gebruiken gewasbeschermingsmiddelen of biociden

Eén centrale locatie, waar het vullen met gewasbeschermingsmiddelen of biociden, afspuiten en ontsmetten van werktuigen plaatsvindt, verdient milieuhygiënisch de voorkeur. Die locatie is dan voorzien van een voorziening waarin de verontreinigingen die bij de activiteiten vrijkomen, worden opgevangen. Het risico van bodem- en waterverontreiniging is dan zo beperkt mogelijk. Voor het bijvullen van een mobiele spuitinstallatie kan echter niet altijd in redelijkheid van die vaste locatie gebruik worden gemaakt. Het bijvullen geschiedt op momenten dat bestrijdingen worden uitgevoerd, die op grote afstand van de vaste locatie kunnen plaatsvinden. Hoewel bij die activiteit substantiële hoeveelheden bestrijdings-middelen kunnen worden gemorst, is deze activiteit in voorschrift 2.7.1, onderdeel d, uitgesloten.

Een en ander laat onverlet dat bij voorkeur van die vaste locatie gebruik moet worden gemaakt. Volledigheidshalve zij erop gewezen dat met een zorgvuldige bedrijfsvoering kan worden voorkomen dat het bijvullen tot milieuverontreiniging leidt.

Paragraaf 2.8 Ammoniakemissies uit dierenverblijven

Paragraaf 2.8 refereert aan de emissiewaarden in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Voor de beoordeling of aan de maximale emissiewaarde uit dat besluit wordt voldaan, wordt aangesloten bij de emissiefactoren die zijn opgenomen in bijlage 1, van de Regeling ammoniak en veehouderij (Stcrt. 1 mei 2002, nr. 82).

Niet voor alle diercategorieën is in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij een maximale emissiewaarde opgenomen. De achtergrond wordt in paragraaf 1.5.2 van de toelichting op dat besluit uiteengezet.

De emissiefactoren uit bijlage 1, geven de emissie uit een huisvestingssysteem onder gestandaardiseerde omstandigheden weer. De feitelijke emissie zal in de praktijk vaak enigszins van die emissiefactor afwijken, omdat de feitelijke omstandigheden niet altijd gelijk zijn aan de gestandaardiseerde omstandigheden waaraan de emissiefactor is gerelateerd.

De gestandaardiseerde omstandigheden waaronder het onderzoek heeft plaatsgevonden en de beschrijvingen van het onderzochte huisvestingssysteem, zijn vastgelegd in zogenoemde stalomschrijvingen of leaflets die te raadplegen zijn op www.infomil.nl.

Paragraaf 4.9 schept de mogelijkheid om het onwillige bedrijf bij nadere eisen maatregelen of voorzieningen te laten treffen die de doelmatige werking van het huisvestingssysteem – voorzover die werking betrekking heeft op vermindering van de ammoniakemissie – waarborgen. De maatregelen zullen veelal beogen de bedrijfsvoering af te stemmen op de gestandaardiseerde omstandigheden, zodat de ammoniakemissie ook daadwerkelijk wordt beperkt tot de waarde die is opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij. Paragraaf 4.2 van de toelichting bij het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij gaat specifiek in op het belang van managementmaatregelen en op mogelijkheden terzake zonodig nadere eisen te stellen.

Paragraaf 2.9 Spoelbassins

Spoelbassins en bodembescherming

Bloembollen worden in toenemende mate na het rooien gespoeld in een spoelmachine. De bollen worden met veel aanhangende grond gerooid, om beschadiging van de bollen te voorkomen. Nadien wordt de aanhangende grond door zeven en spoelen verwijderd. Van de 19.000 hectaren bloembollen die jaarlijks geteeld wordt door circa 3.000 bedrijven, wordt circa 9.500 hectaren geteeld op zavel- en kleigrond. Op deze bedrijven wordt in 95% van de gevallen gebruik gemaakt van een spoelinstallatie. Bij de teelt op zandgrond wordt momenteel door 20% van de bedrijven gebruik gemaakt van een spoelinstallatie, dit aantal neemt toe.

Bij het spoelen vindt een voorwassing en een nawassing plaats. Het spoelwater wordt in een spoelbassin opgevangen. In dit bassin bezinkt het meegevoerde slib, terwijl het water opnieuw gebruikt wordt. De recirculatie beperkt de lozing vanuit de spoelbassins op het oppervlaktewater. Restanten van gewasbeschermingsmiddelen of biociden in de spoelgrond en aan de bollen komen in het spoelwater terecht. Hierdoor kan onder het spoelbassin een belasting met gewasbeschermingsmiddelen of biociden van bodem en grondwater ontstaan. In opdracht van het ministerie van VROM is de «Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor bloembollensector», uitgave Alterra, Research Instituut voor de Groente Ruimte te Wageningen, 2002 tot stand gekomen. De handreiking bevat informatie ten behoeve van het bevoegde gezag en het landbouwbedrijfsleven over de keuze en dimensionering van bodembeschermende voorzieningen.

In de spoelgrond bevinden zich gewasbeschermingsmiddelen of biociden. Vanwege artikel 10.2 van de Wet milieubeheer mag deze grond niet elders op de bodem worden gebracht. Inmiddels zijn in het doelgroepoverleg Bloembollensector afspraken gemaakt hoe om te gaan met spoelgrond. Deze afspraken zijn als volgt samen te vatten:

– de spoelgrond wordt teruggebracht naar het perceel van herkomst;

– indien dit niet mogelijk is dient afvoer plaats te vinden naar een bloembollenperceel, zijnde een perceel waarop gedurende de laatste twee jaar ten minste eenmaal bollen zijn geteeld;

– indien aan de streefwaarden van de Wet bodembescherming wordt voldaan kan de spoelgrond vrij worden toegepast.

Deze afspraken hebben inmiddels in het Besluit vrijstelling stortverbod op grond van artikel 10.2 van de Wet milieubeheer een juridische grondslag gekregen.

Spoelbassins zonder bodembescherming

Bij het spoelen van gewassen zoals wortelen en prei komt aanhangende grond vrij die hooguit een gering gehalte aan matig uitspoelbare nutriënten bevat. Deze producten moeten voldoen aan de Warenwet en mogen derhalve geen of uiterst geringe gehaltes aan gewasbeschermingsmiddelen of biociden bevatten. Het opvangen van deze spoelgrond in een bezinkbassin met eventueel een recirculatiesysteem voor spoelwater is hiervoor voldoende. Bodembeschermende voorzieningen zijn niet nodig. De bezonken spoelgrond kan men terug brengen op landbouwgronden. Ook bij bepaalde vormen van bloembollenteelt waarbij bijvoorbeeld geen of zeer geringe hoeveelheden gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gebruikt (denk aan biologische teelten waarbij geen gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast) kan van het aanbrengen van bodembeschermende maatregelen overeenkomstig de handreiking worden afgezien. In dergelijke gevallen meldt degene die de inrichting drijft op basis van het zogenaamde gelijkwaardigheidprincipe genoemd in artikel 5, tweede lid, dit vooraf aan het bevoegd gezag. Het is van belang dat bij een dergelijke melding daadwerkelijk de gelijkwaardigheid wordt aangetoond. Zoals in artikel 5, tweede lid is bepaald, beslist het bevoegd gezag over de juistheid van de gelijkwaardigheid.

2.9.1

De varianten voor bodembescherming zijn in de «Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector» vastgelegd, zowel ten aanzien van ontwerp, aanleg als onderhoud. De varianten zijn afgestemd op lokale omstandigheden. Aanknopingspunten voor de handhaving zijn daarbij eveneens ontwikkeld.

In de handreiking wordt tevens ingegaan op de noodzaak van registratie van soort bollen en areaal bollen dat in een bassin wordt gespoeld en de registratie van de gebruikte gewasbeschermingsmiddelen of biociden in de betreffende teelten.

De Handreiking is te raadplegen op www.Infomil.nl.

Uit voorschrift 1.8.2 van dit besluit volgt dat na ontmanteling van het spoelbassin een eindsituatieonderzoek moet plaatsvinden. Deze bepaling is daarom in paragraaf 2.9 niet herhaald. Overigens schrijft hoofdstuk 4 van de Handreiking eveneens een dergelijk onderzoek voor.

Hoofdstuk 3.4 van de Handreiking heeft betrekking op de oplevercontrole; hoofdstuk 4 bespreekt de inspectie, het nulsituatieonderzoek en het eindsituatieonderzoek.

2.9.2

In voorschrift 2.9.2 is bepaald dat voor ingebruikname een controlemeting (oplevercontrole) moet worden uitgevoerd. Deze controle is in de handreiking beschreven. Aan de hand van de controle kan worden vastgesteld of het bassin is ontworpen en aangelegd overeenkomstig de handreiking. De controle moet door een door het bevoegd gezag erkende deskundige worden uitgevoerd.

Als deskundigen voor het uitvoeren van de controle kan gedacht worden aan onafhankelijke teeltadviseurs en ISO-gecertificeerde bodemonderzoeksbureaus.

2.9.3

In voorschrift 2.9.3 is vastgelegd dat de bodem tussen spoelbassin en drains bij een hydrologische situatie als onderdeel van het spoelbassin wordt beschouwd. Dit omdat bij hydrologische isolatie dat betreffende deel van de bodem verontreinigd raakt. Wanneer het spoelbassin buiten werking wordt gesteld, zal bepaald moeten worden of dit deel van de bodem gesaneerd moet worden.

2.9.4

Indien op het moment van inwerkingtreding van dit besluit al een spoelbassin zonder bodembeschermende voorziening aanwezig is, zal binnen een termijn van drie jaar alsnog een bodembeschermende voorziening overeenkomstig de handreiking moeten worden aangelegd. Bij die spoelbassins zal na aanleg voor de ingebruikname ook de nulsituatie van de bodem bij of onder het spoelbassin moeten worden vastgelegd.

Aandachtspunt voor dat nulonderzoek is dat op de relevante parameters wordt onderzocht, dus rekening houdend met het historisch gebruik van de bodem.

Paragraaf 2.10 Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik

2.10.1

Voorgeschreven is dat een pomp voor het afleveren van benzine of petroleum in de buitenlucht is opgesteld. Voor een pomp voor het afleveren van dieselolie is dat niet verplicht. Die kan dus ook binnen staan. De constructie-eisen die daarmee voor deze bebouwing gelden zijn geregeld via het Bouwbesluit.

2.10.5

In CPR 9-6 is bepaald dat bij kleinschalige aflevering van brandstoffen terplaatste van het afleverpunt de opstelplaats van de voertuigen over een oppervlakte van ten minste 3,5 meter voorzien zijn van ene aaneengesloten verharding, waarmee gedurende beperkte tijd het doordringen van gemorste product in de bodem wordt verhinderd.

Er is conform de CPR 9-6 sprake van kleinschalige aflevering indien wordt voldaan aan de volgende drie voorschriften: aflevering vindt uitsluitend plaats aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik zoals bijvoorbeeld tractoren en landbouwerktuigen, waarbij een jaaromzet van ten hoogste 25.000 liter wordt bereikt.

Paragraaf 2.11 Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden

Onderhoud of reparatie waarbij vloeistoffen vrij kunnen komen, dienen plaats te vinden boven een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk te keren, waarbij deze stoffen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden (hierna: vloeistofkerende voorziening), of een vloeistofdichte voorziening. Degene die de inrichting drijft kan kiezen tussen deze voorzieningen. Voor deze voorzieningen is geen PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening vereist. Vloeistofkerende voorzieningen dienen altijd vergezeld te gaan van organisatorische maatregelen. Onder dergelijke maatregelen kan het zogenaamde incidentenmanagement worden begrepen: «good housekeeping», oftewel een goede algemene zorg met alertheid van personeel op morsen en lekkage (toezicht), en het direct opruimen daarvan. De beschikbaarheid van opruimfaciliteiten is daarbij noodzakelijk.

Paragraaf 2.12 Reinigen van werktuigen of transportmiddelen

Zonder beschermende maatregelen of voorzieningen leidt reiniging van werktuigen en transportmiddelen tot bodembelasting. De vloer van een wasplaats moet daarom tenminste vloeistofkerend zijn uitgevoerd. Het ware desondanks te overwegen de wasplaats vloeistofdicht uit te voeren, in lijn met gebruikelijke vergunningvoorschriften en teneinde een spoedige aanpassing van de wasplaats in verband met een mogelijke toekomstige aanscherping van de regelgeving te vermijden. Het bedrijfsafvalwater dat bij het reinigen vrijkomt, mag vervolgens uiteraard niet op de bodem worden gebracht. Lozing op oppervlaktewater dient eveneens te worden vermeden. Indien het bedrijf kiest voor zuivering van het afvalwater, kan in principe worden volstaan met een slibvangput en een olie-afscheider. Het opgevangen en gezuiverde water kan vervolgens op milieuhygiënisch en landbouwkundig aanvaardbare wijze over het land worden uitgereden.

Als met de werktuigen of transportmiddelen gewasbeschermingsmiddelen of biociden zijn vervoerd of verspreid, is een vloeistofdichte vloer vereist.

In de praktijk worden machines vaak op het akkerbouwperceel of in het weiland gereinigd. Omdat mede gelet op jurisprudentie, die percelen niet tot de inrichting behoren, is dit besluit op die activiteit in principe niet van toepassing. Dat laat onverlet dat veelal op grond van andere regelgeving aan die activiteit voorschriften kunnen worden gesteld.

Paragraaf 2.13 Ontsmetten van gebouwen, stallen of installaties

Ontsmetten van stallen en gebouwen en installaties (bijvoorbeeld voor de teelt van eetbare paddestoelen) vindt periodiek plaats. De daarbij vrijkomende waterstroom zal moeten worden afgeleid naar een opvangvoorziening en vervolgens afgevoerd. Dit voorschrift is ook van toepassing op vloeistof die gebruikt is om een kadaverplaat te reinigen of te ontsmetten.

Paragraaf 2.14 Substraatteelt met onderbemaling

Paragraaf 2.14 bestaat uit enkele bepalingen die niet los van het Besluit glastuinbouw kunnen worden gezien. Dat besluit stelt niet alleen regels aan bedrijven waarvan de teelt onder een permanente opstand van glas of kunststof de hoofdactiviteit vormt, maar ook aan akkerbouwbedrijven of andersoortige bedrijven die gewassen onder een dergelijke opstand telen. Onder meer is bijlage 3, van het Besluit glastuinbouw is op die bedrijven van toepassing.

Ingevolge de voorschriften uit die bijlage dienen bedrijven die telen op substraat, hun drainwater te hergebruiken (recirculeren). In de glastuinbouwsector wordt onder drainwater verstaan het voedingswater dat bij substraatteelt niet door het gewas wordt opgenomen. Substraatteelt is de teeltwijze waarbij gewassen los van de grond groeien, dus op een kunstmatig medium zoals steenwol of in potten op tafels.

Ook dit besluit stelt enkele regels omtrent dat hergebruik. Ingevolge paragraaf 2.14 verdient hergebruik van drainwater via de onderbemaling (het drainagesysteem dat in de kasgrond is aangebracht) niet de voorkeur. Substraatteelt met onderbemaling impliceert namelijk een zekere belasting van de bodem. Voor nieuwe situaties worden dergelijke technieken daarom niet meer toegestaan. Voor bestaande situaties is in voorschrift 2.14.2 bepaald hoe het drainagestelsel moet zijn uitgevoerd.

Als deskundigen voor het uitvoeren van deze beoordeling kan gedacht worden aan medewerkers van het proefstation voor glastuinbouw, onafhankelijke teeltadviseurs en ISO-gecertificeerde bodemonderzoeksbureaus.

Identieke bepalingen als paragraaf 2.14 zijn overigens eveneens opgenomen in het Besluit glastuinbouw, in bijlage 2. Herhaling in dit besluit is echter noodzakelijk, omdat bijlage 2, en dus ook de bepalingen, in de artikelen 10 en 11 van het Besluit glastuinbouw niet voor akkerbouwbedrijven van toepassing zijn verklaard.

Voor een nadere uiteenzetting over de werkingssfeer van het Besluit glastuinbouw wordt kortheidshalve verwezen naar de paragrafen 2.2, 2.3 en 4 van de Nota van Toelichting bij dat besluit.

HOOFDSTUK 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting

Paragraaf 3.1 Onderhoud en keuring

3.1.1

Als installaties, toestellen of voorzieningen van een inrichting slecht onderhouden worden, is de kans groter dat gevaarlijke situaties ontstaan of overlast voor de omgeving optreedt. Good housekeeping is de basis van een goede, voor het milieu verantwoorde bedrijfsvoering. Met name bij bedrijven waar voedingsmiddelen of akkerbouwproducten aanwezig zijn, zal bestrijding van ongedierte noodzakelijk zijn.

3.1.2

Als milieugevaarlijke stoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden of olie worden opgeslagen moet voldoende absorptiemiddel aanwezig zijn om gemorste stoffen op te ruimen. Als absorptiemiddel kunnen speciaal hiervoor bestemde korrels worden gebruikt, maar ook bijvoorbeeld zaagsel is een geschikt middel. Gebruikt absorptiemiddel moet als gevaarlijk afval worden opgeslagen en afgevoerd.

Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1

Het Bouwbesluit bevat de richtlijnen en normen waaraan het brandstoftoevoersysteem, het verbrandingsgasafvoersysteem en de stookruimte moeten voldoen. Het onderhoud van een stook- of cv-installatie en het bijbehorend verbrandingsgasafvoersysteem wordt doorgaans uitbesteed aan een verwarmingstechnisch installatiebedrijf. Dit bedrijf voert het onderhoud uit volgens de hiervoor geldende onderhoudsvoorschriften en installatie-eisen. Als uitgangspunt gelden in ieder geval de gebruiks- en onderhoudsinstructies van de leverancier van de installatie. Als bewijs van een uitgevoerde onderhoudsbeurt wordt vaak een sticker met jaartal op de stookinstallatie of CV-ketel aangebracht.

De branche heeft de regeling «Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» ingevoerd als vorm van zelfregulering. De regeling wordt beheerd en onderhouden door de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties (SCIOS) te Best. Als bewijs voor een uitgevoerde inspectie, onderhoudsbeurt of afstelling wordt een certificaat achtergelaten bij de inrichtinghouder. De regeling staat open voor een ieder, ook voor buitenlandse bedrijven. Ook bedrijven die niet zijn gecertificeerd maar wel over aantoonbare gelijke deskundigheid beschikken mogen controles uitvoeren. In dat geval moet een vergelijkbare beoordeling plaatsvinden als door het certificerend instituut wordt gedaan.

In het verlengde van dergelijke controles verdient het aanbeveling mogelijke energiebesparende maatregelen te bezien in samenhang met het verwarmingssysteem. Het gaat dan bijvoorbeeld om controle op een goede warmte-afgifte van radiatoren, afstelling van thermostaten en isolatie van leidingen. Met dergelijke eenvoudige maatregelen wordt vaak een aanzienlijke energiebesparing bereikt.

3.2.3

Doelmatigheid: De doelmatige werking van de voorzieningen kan worden afgeleid uit gegevens zoals de capaciteit van de voorziening in relatie tot de (geschatte) omvang van de afvalwaterstroom en de frequentie van onderhoud en reiniging van de voorziening.

Controle: Bij controle moet de vetafscheider worden geopend en de dikte van de vetlaag worden bepaald met een peilstok. De onderkant van deze laag moet zich nog ruim boven de afvoerpijp (die de verbinding met het riool vormt) van de afscheider bevinden. Het water in de controleput (een afzonderlijke put of geïntegreerd in de vetafscheider) mag geen sporen van vet vertonen. Op de website www.Infomil.nl is een document opgenomen ten behoeve van de controle van vetafscheiders.

Van het legen en reinigen van een slibvangput of een vet- of olie-afscheider moeten de bewijzen worden bewaard op basis van paragraaf 3.3.

3.2.6

Teneinde te waarborgen dat de vloeistofdichte vloeren blijvend vloeistofdicht zijn, moeten deze regelmatig worden beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur. Bij goedkeuring geeft de deskundig inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening af. Deze verklaring vermeldt een termijn van zes jaar waarbinnen de vloer opnieuw moet zijn beoordeeld en goedgekeurd. Los daarvan dient degene die de inrichting drijft de vloer ieder jaar (te laten) controleren – de woorden «na goedkeuring» zijn opgenomen om duidelijk te maken dat deze verplichting alleen geldt tussen twee keuringen in. De verplichting geldt dus niet vóór het moment dat de eerste beoordeling en goedkeuring door een deskundig inspecteur moet zijn uitgevoerd. De kans op ontdekking van eventuele gebreken wordt door deze (bedrijfsinterne) controles vergroot. De controles moeten voldoen aan bijlage D van de CUR/PBV-aanbeveling 44, welke bijlage een checklist bevat die naar aanleiding van de controle wordt ingevuld. Ondernemers mogen ervoor kunnen kiezen ook deze controles door een deskundig inspecteur uit te laten voeren. Geconstateerde gebreken moeten uiteraard direct worden hersteld.

Indien een bedrijfsinterne controle niet is uitgevoerd, niet overeenkomstig bijlage D van de CUR/PBV-aanbeveling 44 is uitgevoerd of indien daarbij geconstateerde gebreken niet zijn hersteld verliest de PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening haar geldigheid (van rechtswege).

De PBV-Verklaringen vloeistofdichte voorziening die vóór 1 maart 2005 zijn afgegeven blijven gelden als bewijsmiddel totdat zes jaren zijn verstreken na de keuring. Deze zes jaar geldt ook in de gevallen waarbij een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening een andere termijn noemt.

Inspectiebedrijven krijgen tot 1 oktober 2006 de tijd om geaccrediteerd te worden. Alleen rechtspersonen kunnen geaccrediteerd worden. Daarom is bepaald dat de rechtspersoon waarbij de deskundig inspecteur werkzaam is, moet zijn geaccrediteerd.

De CUR/PBV-aanbeveling 44 is een uitgave van de Stichting CUR te Gouda, website www.bodembescherming.nl

3.2.7

Voor de opslag van milieugevaarlijke stoffen en afvalstoffen ligt de nadruk op good-housekeeping. Een opslagplaats moet netjes en overzichtelijk zijn. De verschillende milieugevaarlijke stoffen en afvalstoffen moeten gescheiden van elkaar worden opgeslagen. Dit houdt ook in dat afvalstoffen regelmatig worden afgevoerd. Emballage mag niet lekken en eventueel gemorste stoffen moeten zo spoedig mogelijk worden opgeruimd.

Dit voorschrift is aanvullend op eerdere voorschriften met betrekking tot bodempreventie. De voorschriften 3.2.8-3.2.9 hebben een relatie met de voorschriften 1.3.5-1.3.15 inzake afvalwaterlozingen.

3.2.10 en 3.2.11

Deze voorschriften zien op de controle van bassins voor de opslag van dunne mest. Op bassins die tot stand zijn gebracht na 1 juni 1987 is het Besluit mestbassins milieubeheer van toepassing, voor zover het bassin is gelegen op een afstand groter dan 50 meter van een woning van derden die behoort bij een inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren, of op een afstand groter dan 100 meter van een ander gevoelig object van derden, welke afstanden 50 en 25 meter bedragen als het gezamenlijk oppervlak van de bassins minder dan 350 m2 bedraagt. De voorschriften 3.2.10 en 3.2.11 zijn van toepassing op mestbassins die niet onder de werkingssfeer van het Besluit mestbassins milieubeheer vallen. Het gaat om bassins die zijn gerealiseerd voor 1 juni 1987 en bassins als bedoeld in voorschrift 2.3.6 van dit besluit (bassins gerealiseerd na 1 juni 1987, waarop het Besluit mestbassins milieubeheer vanwege afstanden tot gevoelige objecten niet van toepassing is). De voorschriften zijn van gelijke strekking als die in het Besluit mestbassins milieubeheer.

Paragraaf 3.3 Registratie en bewaren van documenten

In nagenoeg elk bedrijf zijn installaties aanwezig die door derden worden onderhouden of gecontroleerd. Vaak worden hiervoor onderhoudscontracten afgesloten. Naast periodieke controles van installaties kan het voorkomen dat andere rapporten zijn opgesteld, metingen zijn verricht of keuringscertificaten zijn afgegeven, die op de een of andere manier met milieu of externe veiligheid te maken hebben.

Om een goed inzicht in de bedrijfssituatie door zowel bedrijf als bevoegd gezag te garanderen, dienen alle gegevens met betrekking tot milieu en veiligheid op een centrale plaats binnen de inrichting te worden bewaard en beschikbaar te zijn.

Het ligt voor de hand dat, indien een bedrijf gegevens over uitgevoerde maatregelen of voorzieningen aan het bevoegd gezag heeft overgelegd, kopieën van die gegevens eveneens centraal binnen de inrichting worden bewaard. Dit is echter niet voorgeschreven, omdat die gegevens bij een bevoegd gezag en dus ook de toezichthouder al bekend zijn.

Dit voorschrift geeft aan wat voor onderzoeken, metingen en keuringen op milieugebied bij bedrijven kunnen worden uitgevoerd. Dit betekent niet dat bedrijven door middel van dit voorschrift worden verplicht tot het uitvoeren van bedoelde onderzoeken als dit niet in een van de andere voorschriften is geregeld. Als echter bepaalde rapporten zijn opgesteld, certificaten zijn afgegeven of onderhoudscontracten zijn afgesloten waarbij sprake is van enige milieurelevantie, dan dienen deze binnen de inrichting te worden bewaard (bij voorkeur in een milieuregistratiemap of speciale kast). Tevens moet de registratie van periodieke controles, afgiftebewijzen van afval en andere milieurelevante documenten worden bewaard. Wanneer de originelen op het hoofdkantoor van een concern worden bewaard, verdient het aanbeveling om de filialen van kopieën van de betreffende documenten te voorzien.

In de voorschriften is niet uitdrukkelijk bepaald welke aspecten in ieder geval moeten worden genoteerd. In de praktijk zullen (gespecificeerde) rekeningen van het logboek deel uitmaken. Uit die rekeningen blijkt voldoende wie de werkzaamheden heeft uitgevoerd en de aard, het moment en de frequentie van de werkzaamheden. De capaciteit van bijvoorbeeld een olie-afscheider blijkt eveneens uit documenten. Het is daarom niet nodig die aspecten nogmaals apart te laten noteren.

Paragraaf 3.3 laat de eventuele plicht onverlet om op grond van andere wetgeving in dit besluit bedoelde stukken voor langere tijd te bewaren dan hier aangegeven. In dit verband wordt nog opgemerkt dat een toezichthouder op basis van artikel 18.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bevoegdheid heeft om de hier bedoelde documenten in te zien, en daarvan een of meerdere kopieën te maken, indien dat voor de vervulling van zijn taak nodig is (zie ook artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht).

HOOFDSTUK 4. Nadere eisen

Paragraaf 4.1 Geluid en trilling

4.1.1 en 4.1.2

Het bevoegd gezag wordt de mogelijkheid geboden in individuele gevallen van de standaard geluidnorm af te wijken. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt niet voor de geluidsniveaus binnen woningen van derden; daarvoor is ongeacht de hoogte van de afwijking van de buitenwaarde een vast beschermingsniveau vastgelegd overeenkomstig de binnenwaarde uit voorschrift 1.1.2. Bij toepassing van de afwijkingsmogelijkheden dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidniveau binnen woningen van derden die binnen de akoestische invloedssfeer zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidbelasting vanwege de inrichting op de gevels van omliggende woningen voorzover dat hoger is dan 50 dB(A). Uiteenlopende redenen of argumenten kunnen ten grondslag liggen aan de wens, behoefte of noodzaak tot afwijken.

De hoogte van het heersende referentieniveau kan bepalend zijn voor de mate van afwijking van de standaard geluidnorm. De volgende invulling kan dan worden overwogen:

a. Indien het heersende referentieniveau zodanig laag is, dat de in dit voorschrift gestelde standaard geluidnorm zal leiden tot hinder voor de woonomgeving, kan een lagere geluidgrenswaarde worden gesteld. Dit kan zich voordoen in situaties waarbij bedrijven gevestigd zijn in een rustige woonomgeving zoals bijvoorbeeld een stille woonwijk of landelijk gebied. Alternatieve maatregelen kunnen in de afweging worden betrokken waarbij zonodig aandacht wordt geschonken aan een evenredige lastenverdeling. Van belang is voorts dat bezien kan worden in hoeverre eventuele maatregelen gefaseerd kunnen worden uitgevoerd.

b. Indien het heersende referentieniveau zodanig hoog is dat redelijkerwijs van het bedrijf niet kan worden verlangd de lagere standaard geluidnorm na te leven en de handhaving van geluidnorm een onevenredige beperking van de bedrijfsvoering of zelfs sluiting zou kunnen betekenen, terwijl de lokale situatie een soepeler normstelling toelaat. In een dergelijk geval kan de geluidgrenswaarde worden verhoogd. Dit kan zich voordoen in drukkere gebieden zoals stadswinkelcentra of bedrijfsterreinen.

c. Daarentegen kan het bevoegd gezag ook juist overwegen om de geluidgrenswaarde lager te stellen, ter ondersteuning van de sanering van ongewenst geachte hoge geluidemissies.

d. Tenslotte kunnen eventueel ook geluidgrenswaarden boven het referentieniveau worden bijvoorbeeld indien individuele bedrijfseconomische redenen motief zijn om aan de behoeften van het bedrijfsleven tegemoet te komen, en indien is aangetoond dat maatregelen onvoldoende soelaas bieden. In dergelijke gevallen zal het bevoegd gezag een afweging moeten maken tussen de belangen van het bedrijfsleven en de belangen van de woonomgeving rond de inrichting. Ondermeer kan zich deze problematiek voordoen rond laad- en losactiviteiten en waarbij in specifieke situaties extra geluidruimte moet worden geboden om de bedrijfsvoering niet geheel onmogelijk te maken.

Het gebruik maken van de mogelijkheid tot afwijking van de standaardnorm vindt plaats op basis van een lokale afweging. Vanzelfsprekend is de beoogde lokale afweging en besluitvorming gebonden aan de opgebouwde praktijk rond de benadering van het onderwerp geluid. Immers geluid is geen nieuw item maar reeds jarenlang een element in de uitvoeringspraktijk van vergunningverlening, planologie, rechtspraak en handhaving, in technische zin gevoed door uitvoeringsbesluiten, circulaires, richtlijnen en handreikingen.

4.1.3

Om te voorkomen dat een inrichting, die betrekkelijk ver van woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen is gesitueerd, onbeperkt geluid zou mogen emitteren, was in de oude besluiten een bepaling opgenomen dat het equivalente geluidsniveau, bij afwezigheid van woningen, op een afstand van 50 meter gold. Het vaststellen van een andere waarde is mogelijk gemaakt om de geluidruimte beperkt te houden in voorkomende gevallen. Een ander bezwaar ten aanzien van de 50 meter grens betrof de Algemene Maatregel van Bestuur-inrichtingen op gezoneerde industrieterreinen. Voor die inrichtingen die op dergelijke terreinen ver van woningen zijn gesitueerd moet toch een «geluidruimte» worden gereserveerd overeenkomstig met het 50 meter criterium ook al maken deze inrichtingen op 50 meter minder geluid. Deze geluidruimte gaat ten koste van de inrichtingen die wel een vergunning behoeven en daardoor worden gedwongen om bij nieuwe vestigingen van Algemene Maatregel van Bestuur-inrichtingen meer geluidmaatregelen te treffen. Immers, de zonegrens en de afgegeven hogere waarden mogen cumulatief niet worden overschreden. Naar aanleiding van de kritieken op de vervallen besluiten is besloten de starre bepaling van 50 meter te vervangen door een nadere-eis-bepaling.

4.1.6

Voorschrift 1.1.1 stelt alleen geluidswaarden voor vast opgestelde installaties en toestellen en laat geluidniveaus van werkzaamheden en activiteiten buiten beschouwing. In voorkomende gevallen kunnen die geluidsbronnen een reële bijdrage leveren aan de totale geluidemissie vanwege de inrichting. Dit kan het geval zijn bij inrichtingen waar grootschalig producten worden opgeslagen, bewerkt of verwerkt. In dergelijke situaties kunnen in redelijkheid aan die geluidbronnen nadere eisen worden gesteld. Nadere eisen kunnen bijvoorbeeld voorschriften ten aanzien van frequentie of ten hoogste toegestane gebruiksduur, gedragsvoorschriften, voorzieningen, of technische maatregelen aan de bronnen zelf.

Paragraaf 4.2 Afvalstoffen en afvalwater

4.2.1 en 4.2.2

Deze bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is gerelateerd aan voorschrift 1.3.1. Bij het toepassen van de verplichting tot het verrichten van een onderzoek moeten de kosten en baten zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Niet tot onderzoek behoeft te worden overgegaan in die gevallen waarbij voor de hand liggende en eenvoudige maatregelen kunnen worden toegepast. De informatiebladen van Infomil bevatten daartoe relevante informatie. Het overgaan tot onderzoek zou zich moeten beperken tot die specifieke situaties waarbij onvoldoende informatie beschikbaar blijkt om tot een verantwoorde keuze te komen omtrent maatregelen of voorzieningen. Ook dient te worden bezien in hoeverre reeds beschikbaar onderzoek, zowel op bedrijfs- als op bedrijfstakniveau, aan de behoefte tegemoet komt.

Zonodig kunnen maatregelen in nadere eisen worden vastgelegd. Het bevoegd gezag stelt geen nadere eisen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar. Bij het bezien van de terugverdientijd moeten de kosten van het nemen van preventie niet uitsluitend worden afgezet tegen de kosten van het verwijderen van afvalstoffen. Preventiemaatregelen hebben immers ook betrekking op besparing van grondstoffen en andere voordelen die zich in de bedrijfsvoering kunnen voordoen.

De informatiebladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eisen als leidraad kunnen dienen.

4.2.4 en 4.2.5

In het besluit zijn niet voor alle denkbare activiteiten die kunnen worden uitgevoerd en tot het brengen van afvalwater in de riolering kunnen leiden, voorschriften opgenomen. Dat voorkomt, dat het besluit een uitgebreid pakket aan voorschriften bevat dat voor een groot deel niet relevant zou zijn voor een gangbare inrichting. Voorzover het nodig is om aan dergelijke activiteiten specifieke eisen te stellen ter bescherming van het milieu bieden deze voorschriften daarvoor een basis.

Paragraaf 4.6 Bodembescherming

Deze paragraaf heeft betrekking op het zogenaamde nulsituatie- en het eindsituatie-onderzoek, het laatste na beëindiging van de activiteiten in de inrichting. Het gaat hier niet om het opsporen van historische bodemverontreiniging.

De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) geeft een handreiking voor de beoordeling of een activiteit bodembedreigend is. Is dat het geval dan is de NRB van toepassing en zal het opleggen van de verplichting tot nulsituatie-onderzoek of eindsituatie-onderzoek noodzakelijk zijn.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 oktober 2006, nr. 197.

Naar boven