Besluit van 16 augustus 2006 tot wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (uitvoering richtlijnen nrs. 2001/42/EG en 2003/35/EG)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 28 december 2005, nr. DJZ2005219366, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op de artikelen 7.2 en 7.5, zesde lid, van de Wet milieubeheer;

Gelet op richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG L 197) en artikel 3, achtste en negende lid, van richtlijn nr. 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad (PbEU L 156);

De Raad van State gehoord (advies van 10 maart 2006, nr. W08.05.0602/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 augustus 2006, nr. DJZ 2006285311, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit milieu-effectrapportage 1994 wordt als volgt gewijzigd.

A

In het opschrift van hoofdstuk 2 wordt na «Activiteiten» ingevoegd:, plannen.

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd.

1. In het eerste lid wordt na «artikel 7.2, eerste lid,» ingevoegd: onder a,.

2. In het tweede lid wordt «artikel 7.4, eerste lid,» vervangen door: artikel 7.2, eerste lid, onder b,.

3. Na het tweede lid wordt onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Als categorieën van plannen als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de wet, worden aangewezen de categorieën die in kolom 3 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van het vierde lid, en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.

4. Het vierde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 4. Als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de wet, worden aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.

C

Artikel 3 vervalt.

D

In artikel 4, tweede lid, en artikel 6, derde lid, wordt «Natuurbeheer en Visserij» vervangen door: Natuur en Voedselkwaliteit.

E

1. In artikel 4, tweede lid, wordt «tweevoud» vervangen door «drievoud» en wordt na «Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit» ingevoegd: en aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

2. In artikel 6, derde lid, wordt «en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit» vervangen door:, van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

F

In onderdeel A van de bijlage wordt het begrip «ruimtelijk plan» en de daarbij behorende begripsomschrijving vervangen door de volgende begrippen en de daarbij behorende begripsomschrijvingen:

plan als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening:

een plan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsmede een herziening als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, van die wet.

plan als bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening:

een plan als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsmede een uitwerking of afwijking als bedoeld in artikel 4a, achtste lid, van die wet.

plan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening:

een plan als bedoeld in artikel 10, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, alsmede:

a. voorzover het plan, bedoeld in artikel 10, wordt genoemd in kolom 3 van de onderdelen C onderscheidenlijk onderdeel D: een aanwijzing als bedoeld in artikel 37, tweede of vijfde lid, van die wet;

b. voorzover het plan, bedoeld in artikel 10, wordt genoemd in kolom 4 van de onderdelen C onderscheidenlijk onderdeel D: een vrijstelling als bedoeld in artikel 17, eerste lid, 19, eerste, tweede of derde lid, en 40, eerste lid, van die wet.

G

De onderdelen C en D van de bijlage komen te luiden:

Onderdeel C. Activiteiten, plannen en besluiten, ten aanzien waarvan het maken van een milieu-effectrapportage verplicht is
 

Kolom 1

 

Kolom 2

 

Kolom 3

 

Kolom 4

 

Activiteiten

 

Gevallen

 

Plannen

 

Besluiten

1.1

De aanleg van een hoofdweg.

 

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet door de Minister van Verkeer en Waterstaat.

        

1.2

De aanleg van een autosnelweg of autoweg, niet zijnde een hoofdweg.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 5 en 8 j° 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer, het plan, bedoeld in de artikelen 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het tracé door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wanneer dat het tracé bepaalt.

        

1.3

De aanleg van een weg bestaande uit vier of meer rijstroken, niet zijnde een hoofdweg, autosnelweg of autoweg.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 10 kilometer of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 5 en 8 j° 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer, het plan, bedoeld in de artikelen 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het tracé door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wanneer dat het tracé bepaalt.

        

1.4

De wijziging of uitbreiding van een hoofdweg.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. de verbreding van een weg met één of meer rijstroken en het te verbreden weggedeelte twee knooppunten of aansluitingen met elkaar verbindt, of

2°. de ombouw van een hoofdweg tot een autosnelweg.

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet door de Minister van Verkeer en Waterstaat.

        

1.5

De wijziging of uitbreiding van:

a. een autosnelweg of autoweg, niet zijnde een hoofdweg, of

b. een weg als bedoeld in categorie 1.3 van onderdeel C van deze bijlage.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een weg met een tracélengte van 10 kilometer of meer,

2°. de verbreding van een weg met één of meer rijstroken en het te verbreden weggedeelte twee knooppunten of aansluitingen met elkaar verbindt, of

3°. de ombouw van een weg tot een autosnelweg of autoweg.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 5 en 8 j° 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer, het plan, bedoeld in de artikelen 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het tracé door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wanneer dat het tracé bepaalt.

        

2.1

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een landelijke spoorweg.

 

Wat betreft de wijziging of uitbreiding van een spoorweg in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. de verbreding van een spoorweg met twee of meer sporen, die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen in een bufferzone of een in een bestemmingsplan of streekplan begrensd gevoelig gebied als bedoeld onder a of b van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage,

2°. een geheel nieuwe spoorweg, die over een lengte van 500 meter of meer op een afstand van 25 meter of meer is gelegen van de grens van de voor spoorwegdoeleinden aangewezen bestemming,

3°. de constructie van spoorwegbouwkundige bouwwerken met de daartoe behorende aansluitingen, los van de voor spoorwegdoeleinden aangewezen bestemming, voor zover deze geheel zijn

gelegen in een bufferzone of een in een bestemmingsplan of streekplan begrensd gevoelig gebied als bedoeld onder a of b b van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage, of

4°. het opnieuw in gebruik nemen van een reeds aangelegde spoorweg, die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen in een bufferzone of een in een bestemmingsplanof streekplan begrensd gevoelig gebied als bedoeld onder a of b van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet door de Minister van Verkeer en Waterstaat.

        

2.2

De aanleg van een boven- of ondergrondse spoorweg, vrijliggende busbaan, zweefspoor of andere bijzondere constructie.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een boven- of ondergrondse spoorweg, vrijliggende busbaan, zweefspoor of andere bijzondere constructie met een tracélengte van 5 kilometer of meer buiten de bebouwde kom in een gevoelig gebied of een bufferzone.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het tracé door de Minister van Verkeer en Waterstaat, het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wanneer dat het tracé bepaalt.

        

2.3

De wijziging of uitbreiding van een voorziening als bedoeld in categorie 2.2 van onderdeel C van deze bijlage.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. de verbreding van een spoorweg met twee op meer sporen, die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen in een bufferzone of een in een bestemmingsplan of streekplan begrensd gevoelig gebied als bedoeld onder a of b van punt 1 van onderdeel A van dezebijlage,

2°. een geheel nieuwe spoorweg, die over een lengte van 500 meter of meer op een afstand van 25 meter of meer is gelegen van de grens van de voor spoorwegdoeleinden aangewezen bestemming, of

3°. de constructie van spoorwegbouwkundige bouwwerken met de daartoe behorende aansluitingen, los van de voor spoorwegdoeleinden aangewezen bestemming, voor zover deze geheel zijn gelegen in een bufferzone of een in een bestemmingsplan of streekplan begrensd gevoelig gebied als bedoeld onder a of b van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het tracé door de Minister van Verkeer en Waterstaat, het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wanneer dat het tracé bepaalt.

        

3.1

De aanleg van een waterweg.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een waterweg die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 1.350 ton of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7,10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet door de Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, wanneer dat het tracé bepaalt.

        

3.2

De vergroting of verdieping van een hoofdvaarweg.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een vergroting van het ruimte-oppervlak van een hoofdvaarweg met 20% of meer, of

2°. een structurele verdieping van de hoofdvaarweg waarbij meer

dan 5 miljoen m3 grond wordt verzet.

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet tot vergroting of verdieping van de hoofdvaarweg door de Minister van Verkeer en Waterstaat.

        

3.3

De verlegging van het zomerbed van een waterweg.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een waterweg die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 1.350 ton of meer, en

2°. een oppervlakte van 50 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet tot verlegging van het zomerbed van de waterweg door de Minister van Verkeer en Waterstaat.

        

3.4

De wijziging of uitbreiding van een waterweg

 

In gevallen waarin de wijziging of uitbreiding betrekking heeft op

een structurele verdieping van de waterweg waarbij meer

dan 5 miljoen m3 grond wordt verzet.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de wijziging of uitbreiding voorziet.

        

4.1

De aanleg van:

a. een marinehaven,

b. een haven voor civiel gebruik voor de binnenscheepvaart,

c. een zeehandelshaven, of

d. een met het land verbonden en buiten een haven gelegen pier voor lossen en laden, met uitzondering van pieren voor veerboten.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een haven die bevaarbaar is voor schepen met een laadvermogen van 1.350 ton of meer, of

2°. een pier die schepen kan ontvangen met een laadvermogen van 1.350 ton of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met uitzondering van de plannen die uitsluitend betrekking hebben op de activiteit genoemd onder a.

 

De vaststelling van:

1°. het plan van aanleg van een haven als bedoeld onder a door de Minister van Defensie, of

2°. het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat de plaats bepaalt van een haven als bedoeld onder b of c of een pier als bedoeld onder d.

        

4.2

De wijziging of uitbreiding van:

a. een marinehaven,

b. een haven voor civiel gebruik voor de binnenscheepvaart,

c. een zeehandelshaven, of

d. een met het land verbonden en buiten een haven gelegen pier voor lossen en laden, met uitzondering van pieren voor veerboten.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlak van 100 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met uitzondering van de plannen die uitsluitend betrekking hebben op de activiteit genoemd onder a.

 

De vaststelling van:

1°. het plan van wijziging of uitbreiding van een haven als bedoeld onder a door de Minister van Defensie, of

2°. het besluit tot wijziging of uitbreiding dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de wijziging of uitbreiding voorziet van een haven als bedoeld onder b, c of d.

        

5.1

De constructie van installaties of bouwwerken in, op, of boven de zeebodem,dan wel in de ondergrond daarvan, met uitzondering van de constructie van installaties of bouwwerken ten behoeve van activiteiten als bedoeld in de onderdelen 17.1, kolom 1, en 17.2, kolom 1, van onderdeel C van deze bijlage.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 1 hectare of meer of een hoogte van N.A.P. +100 meter of meer dan wel indien het de constructie van installaties of bouwwerken betreft voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt (electrisch) of meer, of

2°. 10 molens of meer.

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, dan wel de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

5.2

Het ophogen van de zeebodem, inclusief het aanleggen van een eiland.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 500 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

        

5.3

Het gebruik van de zeebodem voor een andere activiteit dan bedoeld in categorie 5.1 of 5.2 van onderdeel C van deze bijlage.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van één hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, dan wel de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

5.4

Het op enigerlei wijze bevestigen van installaties in de bodem dan wel de ophoging van de bodem van grote wateren niet zijnde de zeebodem, bedoeld in de categorieën 5.1 tot en met 5.3 van onderdeel C van deze bijlage, waardoor de bodem bij hoog water boven de waterspiegel komt te liggen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 200 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit tot concessieverlening, bedoeld in artikel 1 van de Wet van 14 juli 1904 houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Stb. 147).

        

6.1

De aanleg, de inrichting of het gebruik van een luchtvaartterrein als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Luchtvaartwet, dan wel een luchthavengebied als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, van de Wet luchtvaart.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een luchtvaartterrein dan wel een luchthavengebied dat de beschikking krijgt over een start- of landingsbaan met een lengte van 1.800 meter of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a en 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met uitzondering van plannen die uitsluitend betrekking hebben op militaire luchtvaartterreinen.

 

De aanwijzing, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Luchtvaartwet, of het besluit tot wijziging daarvan, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Luchtvaartwet. Ten aanzien van de luchthaven Schiphol een luchthavenindelingbesluit of een luchthavenverkeerbesluit als bedoeld in respectievelijk de artikelen 8.4 en 8.15 van de Wet luchtvaart, of een besluit tot wijziging daarvan.

        

6.2

De wijziging in de ligging van een start- of landingsbaan, de verlenging of verbreding daarvan, of de intensivering of wijziging van het gebruik van het luchtvaartterrein.

Ten aanzien van de luchthaven Schiphol de wijziging in de ligging van een start- of landingsbaan, de verlenging of verbreding daarvan, de intensivering of wijziging van het gebruik van het banenstelsel, dan wel de wijziging van de luchtverkeerwegen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een start- of landingsbaan met een lengte van 1.800 meter of meeren

2°. een geluidszone als bedoeld in artikel 25a, een variant geluidszone als bedoeld in artikel 25b, eerste lid, of een tijdelijke geluidszone als bedoeld in artikel 25c, eerste lid, van de Luchtvaartwet wordt vastgesteld of gewijzigd, tenzij de gewijzigde zone geheel valt binnen de oorspronkelijke geluidszone of de zone vervalt.

Ten aanzien van de luchthaven Schiphol in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een start- of landingsbaan met een lengte van 1.800 meter of meer, en een wijziging omvat van:

1°. Het beperkingengebied, bedoeld in artikel 8.5, derde lid, van de Wet luchtvaart, voorzover dit is vastgesteld op grond van het externe-veiligheidsrisico of geluidbelasting, of

2°. de grenswaarden, bedoeld in artikel 8.17, vijfde lid, onder a tot en met c, van de Wet luchtvaart,

tenzij de voorgenomen wijziging leidt tot een beperkingengebied als bedoeld onder 1° dat geheel valt binnen het geldende beperkingengebied en tot grenswaarden die een beter

beschermingsniveau bieden dan de geldende grenswaarden.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a en 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met uitzondering van plannen die uitsluitend betrekking hebben op militaire luchtvaartterreinen.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Luchtvaartwet tot wijziging van de aanwijzing, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van die wet.

Ten aanzien van de luchthaven Schiphol een besluit tot wijziging van een luchthavenindelingbesluit of een luchthavenverkeerbesluit als bedoeld in respectievelijk de artikelen 8.4 en 8.15 van de Wet luchtvaart.

        

7

De aanleg van een militair oefenterrein.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een daadwerkelijk in te richten oppervlakte van 100 hectare of meer.

   

De vaststelling van het inrichtingsplan door de Minister van Defensie.

        

8

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van gas, olie of chemicaliën

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding met een diameter van meer dan 80 centimeter en een lengte van meer dan 40 kilometer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

Het besluit, bedoeld in de artikelen 94, eerste lid, en 95 van het Mijnbouwbesluit dan wel het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

        

9

De inrichting van het landelijk gebied.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een functiewijziging in de natuur, recreatie of landbouw met een oppervlakte van 250 hectare of meer, met uitzondering van ruilverkaveling met een administratief karakter of van een aanpassingsinrichting.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, het plan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.

 

De vaststelling van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 80, eerste lid, van de Landinrichtingswet dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 11 van die wet dan wel het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de inrichting voorziet.

        

10.1

De aanleg van één of meer recreatieve of toeristische voorzieningen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een voorziening of een combinatie van voorzieningen die:

1°. 500.000 bezoekers of meer per jaar aantrekt,

2°. een oppervlakte beslaat van 50 hectare of meer, of

3°. een oppervlakte beslaat van 20 hectare of meer in een gevoelig gebied.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, het plan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.

 

De vaststelling van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 80, eerste lid, van de Landinrichtingswet dan wel bij een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 11 van die wet dan wel het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de inrichting voorziet.

        

10.2

De aanleg van een golfbaan.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een golfbaan die:

1°. een oppervlakte beslaat van 50 hectare of meer of

2°. een oppervlakte beslaat van 20 hectare of meer in een gevoelig gebied.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening,het plan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.

.

 

De vaststelling van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 80, eerste lid, van de Landinrichtingswet dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 11 van die wet dan wel het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de inrichting voorziet.

        

10.3

De aanleg van een jachthaven.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een jachthaven met:

1°. 500 ligplaatsen of meer, of

2°. 250 ligplaatsen of meer in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of c van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de inrichting voorziet.

        

11.1

De bouw van woningen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en:

1°. 2.000 of meer woningen omvat buiten de bebouwde kom, of

2°. 4.000 of meer woningen omvat binnen de bebouwde kom.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de bouw voorziet.

        

11.2

De aanleg van een bedrijventerrein.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een bedrijventerrein met een oppervlakte van 150 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat de plaats bepaalt.

        

11.3

De aanleg van een glastuinbouwgebied.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een glastuinbouwgebied met een oppervlakte van 100 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat de plaats bepaalt.

        

11.4

De aanleg van een bloembollenteeltgebied.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een bloembollenteeltgebied een oppervlakte van 100 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat de plaats bepaalt.

        

12.1

De aanleg van een primaire waterkering.

   

Het plan, bedoeld in artikel 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

 

De goedkeuring door gedeputeerde staten van het plan, bedoeld in artikel 7b, tweede lid, van de Wet op de waterkering.

        

12.2

De wijziging of uitbreiding van:

a. een zee- of deltadijk, of

b. een rivierdijk.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een wijziging of uitbreiding van een zee- of deltadijk van 5 kilometer of meer en een wijziging van het dwarsprofiel van de zee- of deltadijk van 250 m2 of meer, of

2°. een wijziging of uitbreiding van een rivierdijk van 5 kilometer of meer.

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

 

De goedkeuring door gedeputeerde staten van het plan, bedoeld in artikel 7b, tweede lid, van de Wet op de waterkering.

        

13

Landaanwinning, droogmakerij of indijking.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 200 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het besluit, bedoeld in een waterschapsreglement dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit tot concessieverlening voor landaanwinning, droogmakerij of indijking, bedoeld in artikel 1 van de Wet van 14 juli 1904 houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Stb. 147).

        

14

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan:

1°. 85.000 plaatsen voor mesthoenders,

2°. 60.000 plaatsen voor hennen,

3°. 3.000 plaatsen voor mestvarkens, of

4°. 900 plaatsen voor zeugen.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

15.1

De infiltratie van water in de bodem of onttrekking van grondwater aan de bodem alsmede de wijziging of uitbreiding van bestaande infiltraties en onttrekkingen, met uitzondering van bronbemalingen bij bouwputten, bodemsaneringen en proefprojecten voor waterwinning.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 3 miljoen m3 of meer per jaar.

 

Het plan, bedoeld in artikel 47 van de Waterleidingwet, het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet.

        

15.2

De aanleg van een waterbekken of een stuwdam.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een waterbekken of stuwmeer met een inhoud van 10 miljoen m3 of meer.

 

Het plan, bedoeld in artikel 47 van de Waterleidingwet, het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3, en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg voorziet.

        

16.1

De winning dan wel wijziging of uitbreiding van de winning van oppervlaktedelfstoffen, met uitzondering van oppervlaktedelfstoffen als bedoeld in de categorieën 16.2, 16.3 of 16.4 van onderdeel C van deze bijlage.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een winplaats van

100 hectare of meer, of

2°. een aantal winplaatsen, die tezamen 100 hectare of meer omvatten en die in elkaars nabijheid liggen.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.

        

16.2

De winning dan wel wijziging of uitbreiding van de winning van oppervlaktedelfstoffen op de Noordzee (territoriale zee en continentaal plat), met uitzondering van oppervlaktedelfstoffen als bedoeld in de categorieën 16.3 of 16.4 van onderdeel C van deze bijlage.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een winplaats van 500 hectare of meer dan wel het winnen van 10.000.000 m3 of meer,

2°. een aantal winplaatsen, die tezamen 500 hectare of meer omvatten, dan wel 10.000.000 m3 of meer betreffen en in elkaars nabijheid liggen.

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.

        

16.3

De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 25 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.

        

16.4

De turfwinning dan wel wijziging of uitbreiding daarvan.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 150 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.

        

17.1

De opsporing van aardolie en aardgas.

 

In gevallen waarin de activiteit plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet dan wel een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing is.

        

17.2

De winning van aardolie en aardgas.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een gewonnen hoeveelheid van:

1°. meer dan 500 ton aardolie per dag, of

2°. meer dan 500.000 m3 aardgas per dag.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid,van de Mijnbouwwet dan wel een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing is.

        

18.1

De vaststelling van het beleid inzake het beheer van afvalstoffen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. de methode van bewerken, verwerken of vernietigen van afvalstoffen,

2°. het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten, of

3°. de keuze van de locatie of de te creëren voorzieningen voor het beheer van afvalstoffen.

 

Het plan, bedoeld in artikel 10.3 j° 10.7, tweede lid, onder a, van de wet.

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 10.3 j° 10.7, tweede lid, onder b, van de wet dan wel bij het ontbreken van een in kolom 2 genoemde activiteit in dit plan, de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn

dan wel bij het ontbreken daarvan de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de inrichting voorziet

        

18.2

De oprichting van een inrichting bestemd voor de verbranding, de chemische behandeling, het storten of het in de diepe ondergrond brengen van gevaarlijke afvalstoffen.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

18.3

De oprichting van een inrichting bestemd voor het storten van baggerspecie, voor zover niet omschreven in categorie 18.2 van onderdeel C van deze bijlage.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. baggerspecie van de klasse 3 of 4, en

2°. een inrichting waarin 500.000 m3 of meer baggerspecie wordt gestort of opgeslagen.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

18.4

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de verbranding of de chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7,10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening .

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

18.5

De oprichting van een inrichting bestemd voor het storten of het in de diepe ondergrond brengen van niet-gevaarlijke afvalstoffen, niet zijnde baggerspecie.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting waarin 500.000 m3 of meer niet-gevaarlijke afvalstoffen wordt gestort of opgeslagen.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

18.6

De oprichting van een inrichting bestemd voor het reinigen van afvalwater.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 150.000 inwonerequivalenten of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

19.1

De uitvoering van werken voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden die tot doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid overgebracht water van 100 miljoen m3 per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het besluit van de waterstaatkundig beheerder.

        

19.2

De uitvoering van werken voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden die niet tot doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen.

 

In gevallen waarin:

1°. het meerjarig gemiddelde jaardebiet van het bekken waaraan het water wordt onttrokken meer dan 2.000 miljoen m3 bedraagt, en

2°. de hoeveelheid overgebracht water 5% van dit debiet overschrijdt.

 

Het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het besluit van de waterstaatkundig beheerder.

        

20.1

De oprichting van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van papierpulp uit hout of andere vezelstoffen.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

20.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van papier of karton.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een productiecapaciteit van 200 ton per dag of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

21.1

De oprichting van een inrichting bestemd voor de raffinage van aardolie, met uitzondering van inrichtingen die uitsluitend smeermiddelen uit ruwe olie vervaardigen.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

21.2

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de raffinage van aardolie, met uitzondering van inrichtingen die uitsluitend smeermiddelen uit ruwe olie vervaardigen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op de oprichting van:

1°. een installatie voor de vervaardiging van benzinecomponenten door katalytische conversie met een productiecapaciteit van 500.000 ton per jaar of meer,

2°. een thermische of katalytische kraakinstallatie voor fracties met een kookpunt hoger dan 370°C met een verwerkingscapaciteit van 1 miljoen ton per jaar of meer, met uitzondering van installaties voor de verlaging van het viscositeitsgehalte, of

3°. een installatie voor de vergassing van residuale oliën met een verwerkingscapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

21.3

De oprichting van een inrichting bestemd voor de productie van ruw ijzer of staal.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

21.4

De oprichting van een inrichting voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

21.5

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de winning, vervaardiging, bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting voor:

1°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van asbestcement met een capaciteit van 20. 000 ton eindproduct per jaar of meer,

2°. de vervaardiging van remvoeringen met een capaciteit van 50 ton eindproduct per jaar of meer, of

3°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van andere asbesthoudende producten met een verbruik van 200 ton asbest per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

21.6

De oprichting van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van:

a. organische basischemicaliën,

b. anorganische basischemicaliën,

c. fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen),

d. basisproducten voor gewasbescherming en van biociden,

e. farmaceutische basisproducten met een chemisch of biologisch procédé, of

f. explosieven.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

22.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de productie van electriciteit, stoom of warmte, met uitzondering van kernenergiecentrales.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een vermogen van 300 megawatt (thermisch) of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

22.2

De oprichting van een inrichting waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, met inbegrip van de buitengebruikstelling of ontmanteling van dergelijke centrales of reactoren.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een constant vermogen van meer dan 1 kilowatt (thermisch).

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

22.3

De oprichting van een inrichting bestemd voor de opwerking van bestraalde splijtstoffen.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

22.4

De oprichting van een inrichting bestemd voor de productie of de verrijking van splijtstoffen.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

23

De oprichting van een inrichting bestemd voor:

a. de behandeling van bestraalde splijtstoffen of hoog radioactief afval,

b. de definitieve verwijdering van bestraalde splijtstoffen,

c. uitsluitend de definitieve verwijdering van radioactief afval, of

d. uitsluitend de opslag van bestraalde splijtstoffen of radioactief afval van een andere inrichting.

 

Wat betreft de onder d genoemde activiteit in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op de opslag van afval voor een periode van 10 jaar of langer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

24

De aanleg, wijziging of uitbreiding van het tracé van een bovengrondse hoogspanningsleiding.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met:

1°. een spanning van 220 kilovolt of meer, en

2°. een lengte van 15 kilometer of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

Het besluit tot vaststelling van het tracé door de Minister van Economische Zaken, dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat het tracé bepaalt.

        

25

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een opslagcapaciteit van 200. 000 ton of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

26

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor steenkoolvergassing of liquefactie.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een verwerkingscapacteit van 500 ton steenkolen of bitumineuze schisten per dag of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

27.1

De wijziging in de Maatgevende Peil Verwachting voor de sluiting van de Oosterscheldekering.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een wijziging van 16 centimeter of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 5 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het peilbesluit op grond van artikel 16 van de Wet op de waterhuishouding.

        

27.2

De wijziging van het (streef-)peil in:

a. het Veerse Meer,

b. de Grevelingen,

c. het Haringvliet, of

d. het IJsselmeer, het Markermeer en de randmeren.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op wijziging van 16 centimeter of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 5 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het peilbesluit op grond van artikel 16 van de Wet op de waterhuishouding

        

27.3

De structurele verlaging van het (streef-)peil van een oppervlaktewater.

 

Voor zover de activiteit niet voortvloeit uit een besluit als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Landinrichtingswet of artikel 44, eerste lid, van de Reconstructiewet Midden Delfland in gevallen waarin de activiteit:

1°. betrekking heeft op een verlaging van 16 centimeter of meer,

2°. plaatsvindt in een gevoelig gebied of een weidevogelgebied, en

3°. betrekking heeft op een oppervlakte van 200 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 3, 5, 7 en 9 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het peilbesluit op grond van artikel 16 van de Wet op de waterhuishouding

        

28

De activiteit ten behoeve waarvan de aanwijzing van een natuurmonument wordt ingetrokken.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 1 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 4 van de Natuurbeschermingswet 1998.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 10, eerste lid, of het besluit, bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998.

Onderdeel D. Activiteiten en plannen alsmede besluiten, ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8e van de wet van toepassing is
 

Kolom 1

 

Kolom 2

 

Kolom 3

 

Kolom 4

 

Activiteiten

 

Gevallen

 

Plannen

 

Besluiten

1.1

De aanleg van een weg bestaande uit vier of meer rijstroken, niet zijnde een hoofdweg, autosnelweg of autoweg.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 5 kilometer of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 5 en 8 j° 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer en het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het tracé of plan door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, wanneer dat het tracé bepaalt.

        

1.2

De wijziging of uitbreiding van:

a. een autosnelweg of autoweg, niet zijnde een hoofdweg, of

b. een weg als bedoeld in categorie 1.3 van onderdeel C van deze bijlage.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 5 kilometer of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 5 en 8 j° 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer, het plan, bedoeld in de artikelen 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het tracé of plan door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, wanneer dat het tracé bepaalt.

        

2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van overladingsstations of faciliteiten voor de overlading tussen vervoerswijzen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 25 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

        

3

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een waterweg.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een waterweg die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 900 ton of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

        

4.1

De aanleg van:

a. een marinehaven,

b. een haven voor civiel gebruik voor de binnenscheepvaart,

c. een zeehandelshaven, of

d. een visserijhaven.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een haven die bevaarbaar is voor schepen met een laadvermogen van 900 ton of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met uitzondering van de plannen die uitsluitend betrekking hebben op de activiteit genoemd onder a.

 

De vaststelling van:

1°. het plan van aanleg van een haven als bedoeld onder a door de Minister van Defensie, of

2°. het besluit tot aanleg dan wel, bij het ontbreken daarvan het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dan wel bij het ontbreken daarvan het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg voorziet van een haven als bedoeld onder b, c of d.

        

4.2

De wijziging of uitbreiding van een visserijhaven.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het besluit tot wijziging of uitbreiding dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de wijziging of uitbreiding voorziet .

        

5.1

De constructie van installaties of bouwwerken in, op of boven de zeebodem of in de ondergrond daarvan, dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan, met uitzondering van de constructie van installaties of bouwwerken ten behoeve van:

1°. activiteiten als bedoeld in categorie 17.1of 17.2 van onderdeel C van deze bijlage,

2°. Het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een oppervlakte van 0,5 hectare of meer of

2°. een hoogte van N.A.P. +25 meter of meer.

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, dan wel de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

5.2

Het ophogen van de zeebodem, inclusief het aanleggen van een eiland, dan wel de uitbreiding of wijziging daarvan.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 250 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

        

5.3

Het gebruik van de zeebodem voor een andere activiteit dan bedoeld in categorie 5.1 of 5.2 van onderdeel D van deze bijlage.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 0,5 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding

 

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, dan wel de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

5.4

Het op enigerlei wijze bevestigen van installaties in de bodem dan wel de ophoging van de bodem van grote wateren, niet zijnde de zeebodem, bedoeld in de categorieën 5.1 tot en met 5.3 van onderdeel D van deze bijlage, waardoor de bodem bij hoog water boven de waterspiegel komt te liggen, dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, dan wel het besluit tot concessieverlening, bedoeld in artikel 1 van de Wet van 14 juli 1904 houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Stb. 147).

        

6.1

De aanleg, de inrichting of het gebruik van een luchtvaartterrein als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Luchtvaartwet.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een luchtvaartterrein dat de beschikking krijgt over een start- of landingsbaan met een lengte van 1.000 meter of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a en 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met uitzondering van plannen die uitsluitend betrekking hebben op militaire luchtvaartterreinen.

 

De aanwijzing, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Luchtvaartwet, of het besluit tot wijziging daarvan, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Luchtvaartwet.

        

6.2

De wijziging in de ligging van een start- of landingsbaan, de verlenging, verbreding of verharding daarvan, of de intensivering of wijziging van het gebruik van het luchtvaartterrein.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een start- of landingsbaan met een lengte van 1.000 meter of meer, en

2°. een geluidszone als bedoeld in artikel 25a, een variant geluidszone als bedoeld in artikel 25b, eerste lid, of een tijdelijke geluidszone, als bedoeld in artikel 25c, eerste lid, van de Luchtvaartwet wordt vastgesteld of gewijzigd, tenzij de gewijzigde zone geheel valt binnen de oorspronkelijke geluidszone of de zone vervalt.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a en 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met uitzondering van plannen die uitsluitend betrekking hebben op militaire luchtvaartterreinen.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Luchtvaartwet tot wijziging van de aanwijzing, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van die wet.

        

7

De wijziging of uitbreiding van een militair oefenterrein.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een daadwerkelijk in te richten oppervlakte van 100 hectare of meer.

   

De vaststelling van het inrichtingsplan door de Minister van Defensie.

        

8.1

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van gas, olie of chemicaliën, met uitzondering van een buisleiding voor het transport van aardgas.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 1 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

Het besluit, bedoeld in de artikelen 94, eerste lid, en 95, van het Mijnbouwbesluit dan wel het besluit bedoeld in artikel 2, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening waarin de aanleg, wijziging of uitbreiding wordt aangegeven.

        

8.2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van aardgas.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

Het besluit, bedoeld in de artikel 94, eerste lid, van het Mijnbouwbesluit dan wel het besluit bedoeld in artikel 2, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening waarin de aanleg, wijziging of uitbreiding wordt aangegeven.

        

8.3

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van water, afvalwater of stoom.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een buisleiding met een doorsnede van 1 meter of meer, en

2°. een lengte van 10 kilometer of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

        

9

De inrichting van het landelijk gebied dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een functiewijziging in de natuur, recreatie of landbouw met een oppervlakte van 125 hectare of meer, met uitzondering van ruilverkaveling met een administratief karakter of van een aanpassingsinrichting.

.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, het plan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.

.

 

De vaststelling van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 80, eerste lid, van de Landinrichtingswet dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 11 van die wet dan wel het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de inrichting voorziet.

        

10.1

De aanleg, wijziging of uitbreiding van één of meer recreatieve of toeristische voorzieningen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. 250.000 bezoekers of meer per jaar,

2°. een oppervlakte van 25 hectare of meer, of

3°. een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.

 

De vaststelling van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 80, eerste lid, van de Landinrichtingswet dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 11 van die wet dan wel het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de inrichting voorziet.

        

10.2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een golfbaan.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op :

1°. een oppervlakte van 25 hectare of meer, en

2°. een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.

 

De vaststelling van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 80, eerste lid, van de Landinrichtingswet dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 11 van die wet dan wel het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de inrichting voorziet.

        

10.3

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een jachthaven.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 100 ligplaatsen of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

        

11.1

De bouw van woningen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat binnen de bebouwde kom.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de bouw voorziet.

        

11.2

De uitvoering dan wel de wijziging of uitbreiding van de uitvoering van een stadsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een oppervlakte van 100 hectare of meer, of

2°. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de uitvoering, wijziging of uitbreiding voorziet.

        

11.3

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bedrijventerrein.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 75 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

        

11.4

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een glastuinbouwgebied.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 50 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

        

11.5

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bloembollenteeltgebied.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een bloembollenteeltgebied een oppervlakte van 50 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

        

12.1

De wijziging of uitbreiding van:

a. een zee- of deltadijk, of

b. een rivierdijk.

   

Het plan, bedoeld in artikel 2a, 4a, 7, 10, 11 eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

 

De goedkeuring van gedeputeerde staten van het plan, bedoeld in artikel 7b, tweede lid, van de Wet op de waterkering.

        

12.2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van kustwerken om erosie te bestrijden, van maritieme werken die de kust kunnen wijzigen en van andere kustverdedigingswerken, met uitzondering van het onderhoud of herstel van deze werken.

   

Het plan, bedoeld in artikel 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Waterkering.

        

13

Landaanwinning, droogmakerij of indijking alsmede een wijziging of uitbreiding daarvan.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

Het besluit, bedoeld in een waterschapsreglement, dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit tot concessieverlening voor landaanwinning, droogmakerij of indijking, bedoeld in artikel 1 van de Wet van 14 juli 1904 houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Stb. 147).

        

14

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. 60.000 of meer plaatsen voor mesthoenders,

2°. 45.000 of meer plaatsen voor hennen,

3°. 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens, of

4°. 350 of meer plaatsen voor zeugen.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

15.1

Bronbemalingen bij bouwputten, bodemsaneringen en proefprojecten voor waterwinning dan wel wijziging of uitbreiding daarvan.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 3 miljoen m3 of meer per jaar.

 

Het plan, bedoeld in artikel 47 van de Waterleidingwet, het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet.

        

15.2

De infiltratie van water in de bodem of onttrekking van grondwater aan de bodem, alsmede de wijziging of uitbreiding van bestaande infiltraties en onttrekkingen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 1,5 miljoen m3 of meer per jaar.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet.

        

15.3

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een waterbekken of stuwdam.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 5 miljoen m3 of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10 en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

        

16.1

De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 12,5 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.

        

16.2

De turfwinning dan wel wijziging of uitbreiding daarvan.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 75 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.

        

17.1

De wijziging of uitbreiding van de winning van aardolie of aardgas.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op reeds bestaande installaties, plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage en betrekking heeft op:

1°. een uitbreiding van de terreinoppervlakte met 5 hectare of meer, of

2°. het bijplaatsen of wijzigen van een stikstofscheidingsinstallatie of een ontzwavelingsinstallatie.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet of een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing is.

        

17.2

Diepboringen dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan, met uitzondering van diepboringen in het kader van:

a. het onderzoek naar de stabiliteit van de grond,

b. archeologisch onderzoek, of

c. de opsporing of winning van aardolie, aardgas of zout.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet of een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing is. dan wel, bij het ontbreken daarvan, de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de uitvoering van een diepboring dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan voorziet.

        

18.1

De oprichting van een inrichting bestemd voor:

a. de verbranding van niet-gevaarlijke afvalstoffen, of

b. de chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 50 ton per dag of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

18.2

De oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

18.3

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het beheer van afvalstoffen, bedoeld in de categorieën 18.2, 18.3, 18.4 of 18.5 van onderdeel C van deze bijlage of de categorieën 18.1 of 18.2 van onderdeel D van deze bijlage.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op :

1°. Het storten of opslaan van baggerspecie van klasse 3 of 4 in een hoeveelheid van 250.000 m3 of meer,

2°. het storten of opslaan van andere afvalstoffen dan bedoeld onder 1°, in een hoeveelheid van 250.000 m3 of meer,

3°. het verwijderen van zuiveringsslib in een hoeveelheid van 5.000 ton droge stof per jaar of meer,

4°. het beheer van afvalstoffen anders dan bedoeld onder 1°, 2° of 3° in een hoeveelheid van 100 ton per dag of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

18.4

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het reinigen van afvalwater.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een capaciteit van 50.000 inwonerequivalenten of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

19.1

De uitvoering van werken voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden die tot doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid overgebracht water van 75 miljoen m3 per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het besluit van de waterstaatkundig beheerder.

        

19.2

De uitvoering van werken voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden die niet tot doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen.

 

In gevallen waarin:

1°. het meerjarig gemiddelde jaardebiet van het bekken waaraan het water wordt onttrokken meer dan 2.000 miljoen m3 bedraagt, en

2°. de hoeveelheid overgebracht water 3% van dit debiet overschrijdt.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding.

 

Het besluit van de waterstaatkundig beheerder.

        

20.1

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van papierpulp uit hout of andere vezelstoffen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

20.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van papier of karton.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

20.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van celstof.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

21.1

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de raffinage van aardolie, met uitzondering van inrichtingen die uitsluitend smeermiddelen uit ruwe olie vervaardigen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een andere wijziging of uitbreiding dan bedoeld in categorie 21.2 van onderdeel C van deze bijlage en de verwerkingscapaciteit van ruwe olie met 20% of meer dan wel met 2 miljoen ton of meer per jaar toeneemt.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

21.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het roosten, pelletiseren of doen sinteren van ertsen of de productie van cokes uit steenkool.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

21.3

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de productie van ruw ijzer of staal.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een smeltcapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

21.4

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een smeltcapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

21.5

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de vervaardiging, bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van asbestcement met een capaciteit van 10.000 ton eindproduct per jaar of meer,

2°. de vervaardiging van remvoeringen met een capaciteit van 25 ton eindproduct per jaar of meer, of

3°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van andere asbesthoudende producten met een verbruik van 100 ton asbest per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

21.6

De wijziging of uitbreiding van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van:

a. organische basischemicaliën,

b. anorganische basischemicaliën,

c. fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen),

d. basisproducten voor gewasbescherming en van biociden,

e. farmaceutische basisproducten met een chemisch of biologisch procédé, of

f. explosieven.

 

In gevallen waarin de verwerkingscapaciteit van de installatie toeneemt met:

1°. 100.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel a omschreven activiteit,

2°. 100.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel b omschreven activiteit,

3°. 100.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel c omschreven activiteit,

4°. 20.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel d omschreven activiteit, of

5°. 20.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel e omschreven activiteit.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

22.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de productie van elektriciteit, stoom en warmte, met uitzondering van kernenergiecentrales.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een elektriciteitscentrale met een vermogen van 200 megawatt (thermisch) of meer en, indien het een wijziging of uitbreiding betreft,

1°. het vermogen met 20% of meer toeneemt, of

2°. de inzet van een andere brandstof tot doel heeft.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

22.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van één of meer met elkaar samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt (elektrisch) of meer, of

2°. 10 molens of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

22.3

De wijziging of uitbreiding van een inrichting waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, met inbegrip van de buitengebruikstelling of ontmanteling van dergelijke centrales of reactoren.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een wijziging van de soort, hoeveelheid of verrijkingsgraad van de splijtstof,

2°. een vergroting van de lozing van radioactieve stoffen,

3°. een vergroting van de opslagcapaciteit van gebruikte splijtstof,

4°. het aanbrengen van systemen ter voorkoming of beheersing van ernstige ongevallen, of

5°. een wijziging van het tijdstip van de buitengebruikstelling of ontmanteling van meer dan 5 jaar.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

22.4

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de opwerking van bestraalde splijtstoffen.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

22.5

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de productie of verrijking van splijtstoffen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een vergroting van de verrijkingscapaciteit op jaarbasis van 500 tSW per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

23

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor:

a. de behandeling van bestraalde splijtstoffen of hoog radioactief afval,

b. de definitieve verwijdering van bestraalde splijtstoffen,

c. uitsluitend de definitieve verwijdering van radioactief afval, of

d. uitsluitend de opslag van bestraalde splijtstoffen of radioactief afval van een andere inrichting.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een vergroting van de behandelingscapaciteit van bestraalde splijtstoffen of hoog radioactief afval met meer dan 50%, of

2°. een vergroting van de totale opslagcapaciteit met meer dan 50% of met meer dan 10.000 m3.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

24.1

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse of ondergrondse hoogspanningsleiding.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met:

1°. een spanning van 150 kilovolt of meer, en

2°. een lengte van 5 kilometer of meer in een gevoelig gebied.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

Het besluit tot vaststelling van het tracé door de Minister van Economische Zaken, dan wel, bij het ontbreken daarvan, het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

        

24.2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een hoogspanningsleiding in, op of boven de zeebodem, dan wel in de ondergrond daarvan.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met:

1° een spanning van 150 kilovolt of meer, en

2° een lengte van 5 kilometer of meer in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

 

Het plan, bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De vaststelling van het tracé door de Minister van Economische Zaken, dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening of het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

        

25.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een opslagcapaciteit van 150.000 m3 of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

25.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de opslag of overslag van aardgas.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een opslagcapaciteit van 100.000 m3 of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

25.3

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een ondergrondse opslag van aardgas.

 

In gevallen waarin ten behoeve van de opslag een ruimte wordt gecreëerd van 1 miljoen m3 of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet of een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing is

        

25.4

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse opslag van fossiele brandstoffen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 50 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

26

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor steenkoolvergassing of liquefactie.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

27

De eerste bebossing of de ontbossing dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan met het oog op een ander bodemgebruik.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. gronden met een agrarische bestemming en een oppervlakte van 100 hectare of meer, of

2°. gronden met een andere dan een agrarische bestemming en een oppervlakte van 10 hectare of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

Het besluit, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Boswet, dan wel bij het ontbreken daarvan de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in het mogelijke andere bodemgebruik voorziet.

        

28

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het kweken van vis.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 1.000 ton vis per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

29.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de ondergrondse mijnbouw met gebruikmaking van schachten.

 

In gevallen waarin de activiteit plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of d van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage tot 3 zeemijl uit de kust.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

29.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van oppervlakte-installaties van bedrijven voor de winning van steenkool, ertsen of bitumineuze schisten.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

29.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het briketteren van steenkool of bruinkool.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

29.4

De oprichting, uitbreiding of wijziging van een inrichting voor de winning van zout.

 

In gevallen waarin de activiteit plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1, onderdeel A, van deze bijlage.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

30

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van cement.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

31

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het omzetten van hydrostatische energie in elektrische of thermische energie.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een vermogen van 2,5 megawatt (elektrisch) per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

32.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het smelten, gieten of smeden van ijzer of staal of voor het smelten, gieten of raffineren van non-ferro metalen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een smeltcapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

32.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het walsen of trekken van metalen of voor het vervaardigen van pers-, trek- of stanswerk.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

32.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de oppervlaktebehandeling of bekleding van metalen en plastic materiaal door middel van een elektrolytisch of chemisch procédé.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productie-oppervlak van 10.000 m2 of meer op een bedrijfsterrein dan wel 5.000 m2 of meer op een ander terrein, met dien verstande dat voor een inrichting voor het poedercoaten of verwerken van watergedragen verf een productie-oppervlak geldt van 20.000 m2 of meer op een bedrijfsterrein dan wel 10.000 m2 of meer op een ander terrein.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

32.4

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van ketels of reservoirs.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productie-oppervlak van 50.000 m2 of meer in een gesloten gebouw dan wel 10.000 m2 of meer buiten een gesloten gebouw.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

32.5

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen of assembleren van automobielen of automobielmotoren.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 1.000 automobielen of automobielmotoren per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

32.6

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het bouwen, onderhouden, repareren of behandelen van de oppervlakte van metalen schepen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productie-oppervlak van 50.000 m2 of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

32.7

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het beproeven van motoren, reactoren of turbines, of voor de bouw of reparatie van vliegtuigen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. het beproeven buiten een gesloten gebouw van motoren, reactoren of turbines met een stuwkracht van 500 kilonewton of meer dan wel met een vermogen van 10 megawatt of meer, of

2°. een productie-oppervlak van 250.000 m2 of meer van een inrichting bestemd voor de bouw of reparatie van vliegtuigen.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

32.8

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen of repareren van spoorwegmaterieel.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productie-oppervlak van 50.000 m2 of meer in een gesloten gebouw dan wel 10.000 m2 of meer buiten een gesloten gebouw.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

32.9

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervormen van metalen door middel van springstoffen.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

33

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van glas of glazen voorwerpen, met inbegrip van glasvezels.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 10.000 ton per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

34.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen of formuleren van bestrijdingsmiddelen als bedoeld in artikel 1 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, voor zover niet omschreven in onderdeel d van categorie 21.6 van onderdeel D van deze bijlage.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 20.000 ton per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

34.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van farmaceutische producten, voor zover niet omschreven in onderdeel e van categorie 21.6 van onderdeel D van deze bijlage.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 20.000 ton per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

34.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van gehalogeneerde organische verbindingen of van verven en vernissen, voor zover niet omschreven in categorie 21.6 van onderdeel D van deze bijlage.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

34.4

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van kunstmest, voor zover niet omschreven in categorie 21.6 van onderdeel D van deze bijlage.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

34.5

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van chemische producten, met inbegrip van elastomeren, peroxiden, alkenen en stikstofverbindingen, voor zover niet omschreven in de categorieën 21.6 of 34.1 tot en met 34.4 van onderdeel D van deze bijlage.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 50.000 ton per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

35

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor:

a. het vervaardigen, bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige oliën of vetten,

b. het vervaardigen van vismeel of traan, of

c. het vervaardigen van conserven van dierlijke en plantaardige producten.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een productiecapaciteit van 40.000 ton per jaar of meer in een inrichting als bedoeld onder a, of

2°. een productiecapaciteit van 10.000 ton per jaar of meer in een inrichting als bedoeld onder b of c.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

36

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van consumptiemelk, consumptiemelkproducten, geëvaporiseerde melk of geëvaporiseerde melkproducten.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 30.000 ton per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

37.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een bierbrouwerij.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 75 miljoen liter per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

37.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een mouterij.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 40.000 ton per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

38.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van suiker uit suikerbieten.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 12.500 ton per dag of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

38.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van limonade.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 20 miljoen liter per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

38.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van suikerwerk.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

39.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het slachten van dieren.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 25.000 ton vlees per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

39.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de destructie van dieren.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

40

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van zetmeel.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 25.000 kilogram per uur of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

41.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de voorbehandeling of het verven van vezels of textiel.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een afvalwaterstroom van 2.500 inwonerequivalenten per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

41.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een leerlooierij.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een afvalwaterstroom van 1.000 inwonerequivalenten per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

42

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen, bewerken, verwerken of behandelen van hout of houten voorwerpen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 150.000 m3 per jaar of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

43

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een terrein, niet zijnde een openbare weg, bestemd of ingericht voor het in wedstrijdverband of ter voorbereiding daarvan dan wel voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een openstelling van acht uren of meer per week.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn

dan wel bij het ontbreken daarvan hetplan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

        

44

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen, verpakken, laden of vullen van patronen met kruit of explosieven.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

45

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de terugwinning of vernietiging van explosieve stoffen.

   

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

46

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

47

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van keramische producten door middel van bakken.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

 

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

        

48

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een aquaduct.

 

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een lengte van 1 kilometer of meer.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 2a, 4a, 7, 10, en 36c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

 

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

ARTIKEL II

Indien ten aanzien van een plan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dat behoort tot een categorie van besluiten die is omschreven in kolom 3 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994 zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, reeds openbaar kennis is gegeven van een milieu-effectrapport dan wel op grond van artikel 7.8b van de Wet milieubeheer is bepaald dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden opgesteld, wordt geen milieu-effectrapport opgesteld ten aanzien van een op dat plan volgend plan als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dat behoort tot een categorie van besluiten die is omschreven in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van dit besluit.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Bij koninklijk besluit kan een ander tijdstip worden vastgesteld waarop artikel I, onderdeel E, in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 16 augustus 2006

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Uitgegeven de eenendertigste augustus 2006

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Deze wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: onderhavig besluit) strekt ter uitvoering van het aangepaste hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Dit hoofdstuk is gewijzigd bij de wet van 5 juli 2006 tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma»s (PbEG L 197) (milieu-effectrapportage plannen) (hierna: wetswijziging).

Deze wetswijziging vormt de basis voor de implementatie van richtlijn 2001/42/EG (hierna: richtlijn). Het onderhavige besluit voltooit de implementatie daarvan. De strekking van de richtlijn en de reikwijdte van bovengenoemde wetswijziging zijn uitvoerig geschetst in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet (Kamerstukken II, 2004/05, 29 811, nr. 3, blz. 1–4). Daar wordt dan ook naar verwezen. De omzetting van de richtlijn in nationale regelgeving diende te geschieden voor 21 juli 2004.Tevens wordt met het onderhavige besluit artikel 3, achtste en negende lid, geïmplementeerd van richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad (PbEU L 156) (hierna: Aarhus-inspraakrichtlijn). Deze richtlijn moest op 25 juni 2005 zijn omgezet in nationale wetgeving.

In het onderhavige besluit is gepoogd zo dicht mogelijk te blijven bij zowel de tekst van de genoemde richtlijnen (strikte implementatie) als bij de tekst van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit (hierna: voormalig besluit).

In het kader van de herijking van de VROM-regelgeving zal in een latere fase een aantal verbeteringen en vereenvoudigingen worden doorgevoerd ten aanzien van de m.e.r.-regelgeving zoals aangekondigd in de brief van de Staatssecretaris van VROM aan de Tweede Kamer over het toekomstige stelsel voor milieu-effectbeoordeling (Kamerstukken II, 2004/05, 29 383, nr. 25) (hierna: beleidsbrief m.e.r.).

2. Inhoud wijzigingen

2.1 Omzetting richtlijn nr. 2001/42/EG

De wijzigingen betreffen vooral de onderdelen C (milieu-effectrapportage (verder: m.e.r)-plichtige activiteiten) en D (m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten) van de bijlage. Deze onderdelen zijn voor de leesbaarheid in hun geheel opnieuw vastgesteld en vervangen de betreffende onderdelen van de bijlage bij het voormalige besluit. De onderdelen C en D bestaan nu uit 4 kolommen. In de kolommen 1 en 2 zijn geen wijzigingen aangebracht ter omzetting van de richtlijn 2001/42/EG; zie in dit verband paragraaf 2.2 ten aanzien van de omzetting van richtlijn 2003/35/EG. Kolom 3, dat de «plannen» bevat bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport (verder: MER) moet worden opgesteld indien die plannen een kader vormen voor een besluit dat is aangewezen in kolom 4, is nieuw en vormt de uitwerking van artikel 7.2, tweede lid, van de Wm. In kolom 4 (kolom 3 oud) zijn de «besluiten» aangewezen waarvoor een m.e.r-plicht of m.e.r. -beoordelingsplicht geldt. In deze kolom zijn in beginsel geen wijzigingen aangebracht ten opzichte van de bestaande regelgeving. Implementatie van de richtlijn betreft immers de introductie van de m.e.r. voor plannen.

Kortheidshalve wordt in deze nota van toelichting gesproken van bijvoorbeeld onderdeel C of kolom 3. Bedoeld is dan onderdeel C van de bijlage bij het onderhavige besluit of kolom 3 van de onderdelen C en D van de bijlage bij het onderhavige besluit.

In een aantal gevallen is wijziging van kolom 4 echter onvermijdelijk gebleken vanwege de samenhang met de implementatie van richtlijn 2001/42/EG. Dit betreft de plannen die in het voormalige besluit in kolom 3 (oud) waren opgenomen. Omdat als gevolg van de wetswijziging naast een m.e.r. voor besluiten, een m.e.r. voor kadervormende plannen is geïntroduceerd, ligt het in de rede de plannen die in het voormalige besluit in kolom 3 (oud) waren opgenomen, zoveel mogelijk over te hevelen naar de m.e.r. voor plannen in kolom 3 (nieuw). Hierbij gaat het slechts om die plannen waarop nog een besluit volgt, dat in kolom 4 (nieuw) is opgenomen. Was dat niet mogelijk dan blijft het plan in kolom 3 (oud) (ofwel kolom 4 (nieuw)) staan en blijft de procedure voor de m.e.r. voor besluiten van toepassing. Als gevolg van de implementatie van deze richtlijn ontstaan dus meerdere momenten waarop een milieubeoordeling plaatsvindt en dat betekent meer aandacht voor en derhalve een hoger niveau van milieubescherming. De m.e.r.-regelgeving is dan ook gericht op het transparant maken van de relevante milieu-informatie voor een plan of besluit. Het gaat er bij het opstellen van een MER immers om dat het milieu op een goede manier wordt betrokken bij de besluitvorming hetzij over één of meerdere plannen, hetzij over een besluit.

In het geval van overheveling van plannen naar kolom 3 (nieuw) zullen bepaalde waarborgen die voor een m.e.r. voor besluiten wel verplicht zijn gesteld, ook voor sommige van de overgehevelde plannen verplicht blijven. Bijvoorbeeld voor voorgenomen plannen waarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 7.2a van de Wm, of waarvan de uitvoering is voorzien in een gebied dat onderdeel vormt van de ecologische hoofdstructuur, is advisering door de Commissie voor de milieu-effectrapportage (hierna: commissie m.e.r.) verplicht gesteld (art. 7.26b). In andere gevallen zijn die extra vereisten, conform de richtlijn, in de m.e.r. voor plannen niet verplicht gesteld. Dit wil overigens niet zeggen dat die waarborgen niet mogen of zullen worden toegepast door het bevoegd gezag in een concreet geval. Artikel 7.11c voorziet namelijk in alle gevallen in kennisgeving van het voornemen tot het voorbereiden van een plan zodat een ieder daarvan op de hoogte is. Het bevoegd gezag kan in dat kader, in aanvulling op de reeds wettelijk verplichte vereisten, gelegenheid bieden tot het indienen van zienswijzen of de commissie m.e.r. of een andere onafhankelijke instantie om advies vragen om zodoende de kwaliteit van het MER mogelijk te versterken.

Het is immers de bedoeling dat het bevoegd gezag maatwerk kan leveren en naar behoefte extra waarborgen in de m.e.r.-procedure voor plannen kan inbrengen. Het is niet de bedoeling dat het bevoegd gezag zonder onderscheid in alle gevallen een aantal verplichtingen krijgt opgelegd. Door het leveren van maatwerk kan het milieu op de beste wijze bij de besluitvorming worden betrokken. Uiteindelijk hangt het van het besluitvormingsproces in zijn geheel af en dus van het bevoegd gezag of de juiste beslissingen in het belang van het milieu worden genomen.

In kolom 4 zijn besluiten aangewezen ten aanzien waarvan een MER verplicht is (onderdeel C), dan wel ten aanzien waarvan beoordeeld moet worden of een MER moet worden opgesteld (onderdeel D). Veelal zijn in deze kolom vergunningen ingevolge de Wm opgenomen. Alleen indien voor een activiteit geen vergunning kan worden aangewezen waarmee toestemming wordt gegeven voor de activiteit, is het plan op grond van de WRO aangewezen dat het laagst in de hiërarchie en tevens het meest concreet is. Dit is een uitwerkingsplan van een bestemmingsplan en bij het ontbreken daarvan, het bestemmingsplan zelf. Alle vanuit het oogpunt van besluitvorming daaraan voorafgaande plannen zijn in kolom 3 (nieuw) geplaatst.

In kolom 3 (nieuw) gaat het om een opsomming van plannen (te gebruiken als screeninglijst) ten aanzien waarvan het bestuursorgaan moet nagaan of de in kolom 1 genoemde activiteit in het in kolom 3 genoemde plan wordt aangewezen of overwogen. Indien dat het geval is, vormen de plannen in kolom 3 in die situatie het kader voor het in kolom 4 opgenomen m.e.r.-(beoordelings)plichtige besluit.

Wat betreft de plannen die worden genoemd in kolom 3 zal bij opeenvolgende plannen veelal gebruik kunnen worden gemaakt van een MER dat is opgesteld ten behoeve van een eerder plan.

In kolom 4 geldt in beginsel dat het eerste besluit dat wordt genoemd, het m.e.r.-plichtige besluit is. Als dat ontbreekt is het volgende genoemde besluit het m.e.r.-plichtige besluit. Soms bestaat er echter geen duidelijke hiërarchie en kan slechts één besluit van toepassing zijn dan wel bestaat er een keuzemogelijkheid voor de initiatiefnemer (zie bijvoorbeeld onderdeel C, categorieën 5.1 en 17.1). Dit verklaart waarom in kolom 4 steeds wanneer er verschillende besluiten worden genoemd, de formulering «dan wel» of «dan wel bij het ontbreken daarvan» wordt gebruikt. Bij de formulering «dan wel» bestaat een keuzevrijheid ten behoeve van welk besluit het m.e.r. wordt opgesteld. Dit was overigens in het voormalige besluit ook al zo.

Een essentieel verschil tussen kolom 3 en 4 is dat in kolom 4 slechts één besluit is opgenomen bij de voorbereiding waarvan een m.e.r. moet worden opgesteld en dat bij kolom 3 in beginsel alle aldaar genoemde plannen relevant zijn – mits zij het kader vormen voor een m.e.r.- (beoordelings)plichtige activiteit – en er dus ook bij al die plannen in beginsel een MER moet worden opgesteld.

Als plannen die het kader kunnen vormen voor m.e.r.-(beoordelings-)plichtige activiteiten worden aangewezen:

a. plannen op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) (artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, 36c, en , blijkens de definitie van plan als bedoeld in artikel 10 van de WRO (zie onderdeel F), 37, tweede en vijfde lid). Het betreft hier de planologische kernbeslissing (PKB) (artikel 2a), het streekplan (artikel 4a), het gemeentelijke structuurplan (artikel 7), het bestemmingsplan (artikel 10), het uitwerkingsplan of wijzigingsplan van een bestemmingsplan (artikel 11), het regionaal structuurplan (artikel 36c), en de aanwijzing omtrent de inhoud van een bestemmingsplan (artikel 37, tweede of vijfde lid);

b. plannen op grond van de artikelen 3, 5, 7 en 9 van de Wet op de waterhuishouding (hierna: WHH): respectievelijk Nota waterhuishouding, beheersplan rijkswateren, provinciaal waterhuishoudingsplan en beheersplan van waterschappen; categorieën C 5.1 tot en met 5.4, C 12.1, C 12.2, C 13, C 18.6, C 19.1, C 27.1 tot en met 27.3, D 5.1 tot en met 5.4, D 12.1, D 12.3, D 15.1 tot en met 15.3, D 19.1 en D 19.2. Opgemerkt zij dat doorgaans alleen de nota waterhuishouding en het provinciaal waterhuishoudingsplan relevant zijn; de beheersplannen komen alleen voor bij categorie C 27.1 tot en met 27.3;

c. Nota drink- en industriewatervoorziening op grond van artikel 47 van de Waterleidingwet (categorieën C 15.1 en C 15.2);

d. Landelijk afvalbeheersplan op grond van artikel 10.3 juncto 10.7, tweede lid, onder a, van de Wm (categorie C 18.1);

e. Plannen op grond van de artikelen 5 en 8 juncto 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer (respectievelijk het provinciaal verkeers- en vervoersplan en het gemeentelijk verkeers- en vervoersplan) (categorieën C 1.2, 1.3, 1.5, D 1.1 en D 1.2);

f. Plannen op grond van de artikelen 11 en 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (reconstructieplan respectievelijk uitwerking van een reconstructieplan) (categorieën C 9, C 10.1, C 10.2, D 9, D 10.1 en D 10.2);

g. Natuurbeleidsplan op grond van artikel 4 van de Natuurbeschermingswet 1998 (categorie C 28).

Bestemmingsplannen en uitwerkingsplannen van bestemmingsplannen kunnen voorkomen in zowel kolom 3 (m.e.r. voor plannen) als in kolom 4 (m.e.r. voor besluiten). Het uitwerkingsplan van het bestemmingsplan staat in kolom 3 indien er voor de betreffende activiteit nog een relevante vergunning kan worden aangewezen. Deze vergunning is dan opgenomen in kolom 4. Dit is overigens bestendiging van de reeds bestaande regelgeving. Indien geen vergunning kan worden aangewezen, dan staat het uitwerkingsplan van het bestemmingsplan in kolom 4 en het bestemmingsplan in kolom 3. Indien er ook geen uitwerkingsplan is dan staat het bestemmingsplan in kolom 4 en het plan dat het kader vormt voor het bestemmingsplan in kolom 3.

Ter illustratie van het in het onderhavige besluit gehanteerde systeem kan als voorbeeld dienen de situatie van een inrichting zoals bedoeld in categorie C 18.3, zijnde een inrichting voor het storten van baggerspecie. Het m.e.r.-plichtige besluit is voor deze categorie het besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wm van toepassing zijn. In dit geval betreft dat de vergunning op grond van de Wm. In beginsel is dit het enige besluit waarvoor een m.e.r. voor besluiten noodzakelijk is. Het plan waarvoor een m.e.r. voor plannen noodzakelijk is, betreft, zoals aangegeven in kolom 3, het plan op grond van de artikelen 2a, 4a, 7, 10, 11, eerste lid, en 36c van de WRO. In beginsel kan de plicht voor een m.e.r. voor plannen op al deze plannen berusten, mits het plan een kader biedt voor de genoemde activiteit. Dus wanneer een PKB (het plan krachtens artikel 2a van de WRO) reeds kaderstellend is voor deze activiteit, dient voor dit plan een m.e.r. voor plannen te worden uitgevoerd. Het ligt dan in de rede dat nadere uitwerkingen van deze PKB ten aanzien van deze activiteit eveneens kaderstellend zijn. In dat geval zal ook voor de andere genoemde plannen een m.e.r. voor plannen noodzakelijk zijn. Deze «stapeling» of «cascade» is onvermijdelijk, gelet op de richtlijn. Wel kan natuurlijk bij het uitvoeren van de m.e.r. gebruik worden gemaakt van een eerder opgesteld MER. In beginsel is het mogelijk om bij een nader plan te voorzien in een aanvulling op het eerder uitgevoerde MER, wanneer het betreffende plan hiertoe aanleiding geeft. Wel dient aan de meer procedurele aspecten van de m.e.r. (zowel voor plannen als besluiten) te worden voldaan.

Wanneer het eerstgenoemde plan in kolom 3 (de PKB) niet kaderstellend is voor de activiteit, is het niet noodzakelijk om een m.e.r. voor plannen voor dit plan uit te voeren. Het is mogelijk dat in die situatie het plan op grond van artikel 4a WRO (het provinciaal streekplan) wel kaderstellend is. In dat geval is in dit voorbeeld het streekplan het eerste plan waarvoor een m.e.r. voor plannen noodzakelijk is.

Eveneens ter verduidelijking van het systeem voor de m.e.r. voor plannen enerzijds en de m.e.r. voor besluiten anderzijds voor het gemeentelijk niveau kan bijgaand overzicht dienst doen. Hierbij is uitgegaan van een m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteit waarbij alleen sprake is van planfiguren op grond van de WRO.

M.e.r. stelsel voor gemeentelijke plannen op grond van de WRO

  

m.e.r.-(beoordeling) voor besluiten

m.e.r. voor plannen

Voor de activiteit is een vergunning nodig op grond van de Wm

 

Wm-vergunning

Uitwerkingsplan, Bestemmingsplan

    

Voor de activiteit is geen vergunning nodig op grond van de Wm

Er is wel sprake van een uitwerkingsplan van het bestemmingsplan

Uitwerkingsplan

Bestemmingsplan

    

Voor de activiteit is geen vergunning nodig op grond van de Wm

Er is geen sprake van een uitwerkingsplan van het bestemmingsplan

Bestemmingsplan

 

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II, 2004/05, 29 811, nr. 3, blz. 3 en 4) is in algemene zin ingegaan op hetgeen onder «een kader» dient te worden verstaan. Aangegeven is dat het hierbij onder meer gaat om een strikte wettelijke binding. Maar daarnaast gaat het tevens om minder strikte en volledig bindende uitspraken die niettemin «de toon» zetten voor vervolgplannen of (uitvoerings-)besluiten met betrekking tot een m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteit. Een kader is dus niet het hele plan zonder meer, maar onderdelen daarvan. Wel moeten die uitspraken in een plan een zekere mate van concreetheid hebben. In ieder geval dient er, gelet op de richtlijn, een relatie te zijn tussen de uitspraak in het plan en een aanwijsbare activiteit die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het onderhavige besluit. De richtlijn legt immers expliciet een relatie met richtlijn nr. 85/337/EEG zoals gewijzigd door nr. 97/11/EG (hierna: richtlijn m.e.r.). De relatie tussen het plan en de latere m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteit dient ook aantoonbaar te zijn.

Zoals reeds is opgemerkt in zojuist genoemde memorie van toelichting vormen niet alleen concrete beleidsbeslissingen in PKB»s en streekplannen een «kader», maar kunnen plannen ook anderszins buiten de concrete beleidsbeslissing een kader vormen. Hierbij moet worden gedacht aan uitspraken in die plannen over de locatie voor een m.e.r.-(beoordelings)-plichtige activiteit. Het gaat dan enerzijds om uitspraken waarbij een locatie of een tracé wordt aangewezen, en anderzijds om uitspraken waarin nog geen locatie wordt aangewezen, maar waarin meerdere alternatieve locaties worden overwogen.

Er is sprake van een kader indien de aanwijzing of overweging van een locatie of tracé een zekere mate van concreetheid heeft. In de memorie van toelichting wordt op bladzijde 4 ter zake het volgende voorbeeld genoemd. «Als de m.e.r.-plichtige activiteit bijvoorbeeld de aanleg van een glastuinbouwgebied met een oppervlakte van 100 hectare of meer betreft, dan is de aanduiding van agrarisch gebied in een ruimtelijk plan onvoldoende om van een kader te kunnen spreken. Is de aanduiding echter aanleg glastuinbouwgebied, terwijl nog onvoldoende duidelijk is hoe groot de omvang zal zijn, dan is er wel sprake van een kader; uiteraard is dat weer niet het geval als de locatie zo gering is dat het per definitie geen m.e.r.-plichtige activiteit op kan leveren.»

Een ander voorbeeld is de situatie dat in een PKB of streekplan een zogenaamd zoekgebied wordt aangewezen voor een bedrijventerrein dat in omvang de drempelwaarde voor de m.e.r.-beoordelingsgrens niet overschrijdt (kleiner dan 75ha), terwijl nog niet uitgesloten kan worden dat er op dat bedrijventerrein inrichtingen worden opgericht die wél de drempelwaarde voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit overschrijden (bijvoorbeeld de oprichting van een elektriciteitscentrale met een vermogen van minstens 200 megawatt thermisch vermogen). In deze situatie is het van belang dat uit het plan moet kunnen worden afgeleid dat de m.e.r.- (beoordelings)plichtige activiteit (de als voorbeeld genoemde electriciteitscentrale) wordt overwogen. De mogelijkheid openhouden dat een activiteit kan worden uitgevoerd is onvoldoende om van een concrete situatie en dus van een «kader voor die activiteit» uit te gaan.

Wanneer milieugevolgen van een toekomstige activiteit beschreven worden, moet duidelijkheid bestaan over de vraag om welke activiteit het gaat. Wanneer die duidelijkheid er niet is of niet in afdoende mate gegeven kan worden, is het beschrijven van de mogelijke milieugevolgen en alternatieven niet zinvol.

Wanneer een plan een kaderstellende uitspraak bevat voor een latere m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteit, ligt het voor de hand dat niet alleen de milieugevolgen en alternatieven van die ene uitspraak worden beschreven in het MER. Ten behoeve van het MER dient tevens rekening te worden gehouden met de mogelijke samenhang tussen lokaties in het plangebied of de relaties die de kaderstellende uitspraak kan hebben met andere onderdelen van het plan.

2.2 Omzetting richtlijn nr. 2003/35/EG

Met richtlijn nr. 2003/35/EG (Aarhus-inspraakrichtlijn) wordt de richtlijn m.e.r. op een aantal onderdelen gewijzigd. In het kader van het onderhavige besluit zijn wijzigingen of uitbreidingen van in bijlage I bij de richtlijn m.e.r. opgenomen projecten m.e.r.-plichtig «wanneer die wijziging of uitbreiding voldoet aan de in deze bijlage genoemde drempelwaarden, voor zover deze bestaan». Het gevolg hiervan is dat in deze gevallen activiteiten van de m.e.r.-beoordelingsplicht (onderdeel D van de bijlage bij het besluit) overgaan naar de m.e.r.-plicht (onderdeel C van die bijlage).

Het gaat overigens slechts om activiteiten die voortvloeien uit bijlage I van de richtlijn m.e.r. en waarvoor die bijlage een drempelwaarde bevat. Tot vóór de inwerkingtreding van het onderhavige besluit vielen dergelijke wijzigingen en uitbreidingen hoofdzakelijk onder de m.e.r.-beoordelingsplicht. Wijzigingen en uitbreidingen van activiteiten waarvoor geen grenswaarde geldt, blijven dus m.e.r.-beoordelingsplichtig.

Overigens is de verwachting dat deze wijziging voor de praktijk geen ingrijpende gevolgen zal hebben. De activiteiten zelf zijn immers reeds van een zodanige omvang dat wegens de mogelijke milieugevolgen sprake is van een m.e.r.-plicht. Een uitbreiding of wijziging van dezelfde omvang betekent ten minste een verdubbeling van deze activiteit, waardoor toch al een m.e.r.-plicht in de rede ligt. Deze wijziging is materieel overigens ook in lijn met de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie (arrest Grosskrotzenburg HvJ EG 11 augustus 1995, zaak C-431/92). Een bestaande thermische centrale werd uitgebreid met een nieuwe centrale die meer dan 300 megawatt zou gaan produceren. Ondanks het feit dat een dergelijke uitbreiding strikt genomen niet m.e.r.-plichtig is, werd geoordeeld dat sprake was van een nieuwe activiteit, die – gezien de drempelwaarde van 300 megawatt – als zodanig m.e.r.-plichtig is.

In de volgende tabel is aangegeven om welke categorieën het gaat met daarnaast de overeenkomstige categorie in bijlage I bij de richtlijn.

Categorieën waarbij wijzigingen of uitbreidingen voor het eerst m.e.r.-plichtig worden.

Categorieën uit het besluit

Categorieën uit de richtlijn m.e.r. (bijlage I)

C 3.1 jo. C 3.4

8, onder a

C 4 jo. C 4.2

8, onder b

C 8

16

C 14

17

C 15.1

11

C 18.4

10

C 20.2

18, onder b

C 21.2

1

C 21.5

5

C 22.1

2

C 24

20

C 25

21

C 26

1

3. Administratieve lasten voor het bedrijfsleven

Naar verwachting zal het onderhavige besluit niet tot een toename van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven leiden.

Uit de implementatie van de richtlijn (nr. 2001/42/EG) vloeien geen administratieve lasten voor het bedrijfsleven voort. Het betreft immers plannen die door de overheid worden opgesteld. Uit de implementatie van de Aarhus-inspraakrichtlijn (nr. 2003/35/EG) vloeien in beginsel, zoals aangegeven in par. 2.2, ook geen nieuwe administratieve lasten voort.

4. Wijzigingen in het besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit

Op basis van de ontvangen zienswijzen en de reeds opgedane ervaringen met de toepassing van de richtlijn die tot de inwerkingtreding van het onderhavige besluit rechtstreeks werkte, is een aantal aanpassingen aangebracht aan het ontwerpbesluit, zoals dat was gepubliceerd in de Staatscourant van 17 januari 2005, nr. 11.

Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerpbesluit zijn 12 zienswijzen ontvangen. Deze zijn afkomstig van:

Advocatenkantoor AKD Prinsen Van Wijmen te Breda

Provincie Flevoland te Lelystad

N.V. Nederlandse Gasunie te Groningen

Provincie Gelderland te Arnhem

Gemeente Loon op Zand te Kaatsheuvel

Havenschap Moerdijk te Moerdijk

Nogepa/Nederlandse Olie en Gas Exploratie en Produktie Associatie te Den Haag

ONRI/Organisatie van advies- en ingenieursbureaus te Den Haag

ProRail te Utrecht

RBOI Adviesbureau voor ruimtelijk beleid, ontwikkeling en inrichting te Rotterdam

Gemeente Steenwijkerland te Steenwijk

Gemeente Hof van Twente te Bentelo.

Reactie op de zienswijzen

– Nogepa bracht in haar zienswijze naar voren dat de plannen die in kolom 3 van het onderhavige besluit zijn aangewezen ertoe leiden dat er een ongewenste stapeling optreedt in de toepassing van de m.e.r. voor plannen in op elkaar volgende plannen ten aanzien van een m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteit.

In reactie hierop kan worden aangegeven dat de richtlijn geen ontheffingsmogelijkheden kent. In beginsel valt ieder plan dat aan de criteria van artikel 2, onderdeel a, in samenhang met artikel 3, tweede lid, onder a, van de richtlijn voldoet, onder de werkingssfeer. Ook wanneer elkaar opvolgende plannen waarvan de mate van gedetailleerdheid toeneemt, aan de gestelde criteria voldoen, geldt in beginsel de toepassing van de richtlijn. De genoemde stapeling is daarom, gelet op de richtlijn, onvermijdelijk. De richtlijn maakt het wel mogelijk dat bij vervolgplannen gebruik wordt gemaakt van het MER dat in een eerdere instantie is opgesteld ten behoeve van een activiteit. De richtlijn vereist echter wel dat bij de vervolgplannen wordt voldaan aan de procedurele vereisten ten aanzien van de voorbereiding van het MER.

– De provincie Gelderland bracht naar voren dat het bestemmingsplan (artikel 10 van de WRO) onterecht is aangewezen als plan waarvoor een MER voor plannen dient te worden opgesteld. Hierbij werd aangevoerd dat een bestemmingsplan niet als een strategisch plan kon worden gekenmerkt, omdat het een besluit betreft in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, terwijl daarnaast het bestemmingsplan nooit een kader kan stellen voor een latere m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteit omdat een milieuvergunning niet kan worden geweigerd vanwege mogelijke strijdigheid met het bestemmingsplan.

Dit laatste is juist, doch is echter niet maatgevend. De richtlijn stelt niet als eis dat het moet gaan om strategische plannen. Wel moet het plan een kader vormen voor besluiten. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II, 2004/05, 29 811, nr. 3, p. 3) is aangegeven dat het hierbij niet alleen gaat om een strikte wettelijke binding. Ook plannen die «de toon zetten» voor andere plannen of besluiten vallen in beginsel onder de werkingssfeer van de richtlijn en van de Wm. Bestemmingsplannen vallen derhalve onder de plannen waarvoor mogelijk, afhankelijk van de activiteiten, een MER voor plannen moet worden opgesteld.

– In enkele andere zienswijzen (ONRI, RBOI, Havenschap Moerdijk, AKD, Steenwijkerland) werd aangegeven dat het opnemen van het uitwerkingsplan van het bestemmingsplan (artikel 11 van de WRO) in zowel kolom 3 als 4 van de bijlage ongewenst is. Dit zal leiden tot een verzwaring van de bestuurlijke lasten, doordat voor meer plannen een m.e.r. voor plannen dan wel een m.e.r. voor besluiten noodzakelijk wordt. Daarbij werd aangevoerd dat deze uitwerkingsplannen over een te klein gebied gaan, waardoor een m.e.r. niet zinvol meer zou zijn. ProRail voerde in haar zienswijze daarnaast aan dat het bevreemding wekt dat het uitwerkingsplan (artikel 11 van de WRO) is opgenomen in kolom 3, aangezien dit plan altijd vooraf wordt gegaan door een bestemmingsplan (of vrijstelling daarvan) waarvoor reeds een m.e.r. voor plannen is uitgevoerd.

In algemene zin kan op deze zienswijzen het volgende naar voren worden gebracht. De richtlijn schrijft voor dat plannen die wettelijk of bestuursrechtelijk zijn voorgeschreven én die een kader kunnen bieden voor een later m.e.r.-(beoordelings)plichtig besluit óf waarvoor tevens een passende beoordeling op grond van artikel 6 of 7 van de Habitatrichtlijn noodzakelijk is, in beginsel onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen.

Het feit dat de opstelling van het uitwerkingsplan van het bestemmingsplan (artikel 11 van de WRO) reeds in het bestemmingsplan wordt aangegeven, leidt tot de conclusie dat dit plan bestuursrechtelijk is voorgeschreven. Tegelijkertijd is het denkbaar dat een uitwerkingsplan gerichte sturing kan geven aan bijvoorbeeld de exacte lokatiekeuze voor een m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteit, zoals een inrichting voor grootschalige afvalverbranding. Het uitwerkingsplan voldoet in deze situatie aan de criteria die de richtlijn stelt. Op grond van deze formele criteria valt het uitwerkingsplan derhalve in beginsel onder de werkingssfeer. Dit betekent overigens niet dat dit in de praktijk ertoe zal leiden dat alle uitwerkingsplannen van het bestemmingsplan van een MER voor plannen moeten worden voorzien. Op de eerste plaats dient het uitwerkingsplan te voorzien in een latere m.e.r.-plichtige of m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Zeker voor relatief kleinere gebieden zal dit naar verwachting minder vaak aan de orde zijn. Op de tweede plaats zal, wanneer toch sprake is van een m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteit, dit er niet toe leiden dat alle uitwerkingsplannen die betrekking hebben op die activiteit van een MER voor plannen moeten worden voorzien. In geval van uitwerkingsplannen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WRO, kan namelijk met één MER worden volstaan bij het eerste uitwerkingsplan, indien bij dit uitwerkingsplan de gehele ontwikkeling qua milieugevolgen wordt beschreven. In een dergelijk geval zou een MER bij de andere uitwerkingsplannen geen enkele toegevoegde waarde hebben. Voor dit standpunt kan steun worden gevonden in de jurisprudentie. Dit blijkt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de drie bestemmingsplannen die gezamenlijk een nieuwe woningbouwlocatie omvatten (Teteringen nabij Breda: ABRvS, 9 juni 2004, nr. 200303896/1, 200303897/1 en 200303898/1). Voor een grote ruimtelijke ontwikkeling hoeft dus niet een oneindig aantal milieu-effectrapporten te worden gemaakt, maar kan volstaan worden met één MER bij het eerste uitwerkingplan, waarin de gehele ontwikkeling wat betreft milieugevolgen wordt beschreven. Voor zover de uitwerkingsplannen voorkomen in kolom 3, gelden echter per uitwerkingsplan wel de procedurele eisen.

Op grond van deze overwegingen is er in het onderhavige besluit voor gekozen om het uitwerkingsplan aan te wijzen als plan dat in beginsel onder de werkingssfeer van de m.e.r. voor plannen kan vallen. Gelet op de doelstellingen van de richtlijn en de specifieke criteria voor de werkingssfeer ervan is het daarom onvermijdelijk om zowel de bestemmingsplannen als de uitwerkingsplannen op grond van respectievelijk artikel 10 en 11 van de WRO in het onderhavige besluit op te nemen.

– De provincie Flevoland heeft in haar zienswijze de vraag gesteld of de afwijking van een streekplan (artikel 4a, achtste lid, van de WRO) wel onder de werkingssfeer van de m.e.r. voor plannen dient te worden gebracht. Aangevoerd wordt dat in de praktijk van deze provincie de afwijking van het streekplan slechts wordt toegepast als het de goedkeuring van een bestemmingsplan betreft, dat afwijkt van het vigerend streekplan. De provincie is daarom van mening dat de afwijking van het streekplan een besluit is en geen plan in de zin van de richtlijn.

Als reactie op deze zienswijze wordt het volgende opgemerkt. Van belang voor de bepaling van de werkingssfeer van de richtlijn is dat het plan volgens een wettelijk of bestuursrechtelijk voorschrift wordt voorbereid en dat het een kader biedt voor een later m.e.r.-(beoordelings-)plichtig besluit. In die zin valt op voorhand niet uit te sluiten dat de afwijking van het streekplan als bedoeld in artikel 4a, achtste lid, van de WRO, aan de genoemde criteria voldoet.

Wanneer in de praktijk door (in dit geval) een provincie slechts gebruik wordt gemaakt van de afwijking van het streekplan bij de goedkeuring van een gemeentelijk bestemmingsplan kan, wanneer voor dit bestemmingsplan een MER voor plannen is opgesteld, natuurlijk van dat MER gebruik worden gemaakt. In die situatie zal aan de procedurele vereisten van de m.e.r. voor plannen moeten worden voldaan, terwijl voor de inhoud van het MER gebruik kan worden gemaakt van het eerder opgestelde MER. De situatie zoals hier beschreven is vergelijkbaar met de werking onder het voormalige besluit, waarin de wijziging van het streekplan in beginsel reeds m.e.r.-(beoordelings)plichtig kon zijn. In dat opzicht zijn de extra bestuurlijke lasten naar verwachting gering. Het besluit is daarom op dit punt niet aangepast.

– De provincie Gelderland verzocht om een toelichting op de vraag in welke situaties het bestemmingsplan onder de m.e.r.-plicht voor plannen valt en wanneer voor het bestemmingsplan een m.e.r.-(beoordelings-)plicht voor besluiten aan de orde is.

Dit punt is verduidelijkt met een schema (zie par. 2.1).

– De provincie Flevoland vroeg in haar zienswijze of een nadere toelichting kon worden gegeven op het begrip «kaderstelling» in artikel 7.2, tweede lid, van de Wm.

Deze toelichting is op dit punt verduidelijkt.

– De provincie Flevoland gaf in haar zienswijze onder meer aan dat de definitie van bestemmingsplannen, zoals opgenomen in het ontwerpbesluit, mogelijk aanleiding geeft tot verwarring, omdat dit een reeds lang bekend begrip is.

Het begrip bestemmingsplan is daarom gewijzigd in «plan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening» om deze verwarring te voorkomen.

– Tevens vroeg deze provincie een toelichting op de situatie wanneer een m.e.r.-beoordeling voor een besluit tegelijk wordt uitgevoerd met een m.e.r. voor plannen, terwijl uit de m.e.r.-beoordeling blijkt dat er geen MER voor besluiten noodzakelijk is.

Het is voor de vraag of een m.e.r. voor plannen noodzakelijk is niet van belang of een m.e.r.-beoordeling tot de conclusie leidt dat er geen MER voor besluiten noodzakelijk is. Zowel voor activiteiten waarvoor een m.e.r.-beoordeling nodig is als voor activiteiten die zonder meer m.e.r.-plichtig zijn, geldt dat een plan dat een kader stelt voor deze activiteit onder de werkingssfeer van de Wm valt. In deze situatie is het denkbaar dat het MER voor plannen gebruikt wordt ten behoeve van de m.e.r.-beoordeling van het latere besluit.

– Verschillende zienswijzen gingen in op al bestaande regelgeving met betrekking tot de m.e.r. voor besluiten. Zo gaf de provincie Flevoland aan dat het niet logisch is dat de m.e.r.-plicht voor de aanleg van een primaire waterkering (categorie C 12.1) behoort bij de goedkeuring door gedeputeerde staten van het plan, bedoeld in artikel 7b, tweede lid, van de Wet op de waterkering. Voorts bracht de Gasunie naar voren dat de m.e.r.-(beoordelings)plicht behorende bij de categorieën C 8 en D 8.2 in de praktijk tot uitvoeringsproblemen leidt.

Aangezien deze zienswijzen betrekking hebben op reeds bestaande regelgeving vallen zij buiten het kader van de implementatie van de richtlijn en van het onderhavige besluit. Om die reden wordt hierop ten behoeve van onderhavig besluit niet inhoudelijk ingegaan. Wel zullen deze zienswijzen worden meegenomen bij de herijking van de m.e.r.-regelgeving, zoals deze is aangekondigd in de beleidsbrief m.e.r.

– In een aantal zienswijzen (AKD, gemeente Loon op Zand, Nogepa) werd gevraagd of voorzien kan worden in overgangsrecht voor de situatie waarin bijvoorbeeld een bestemmingsplan reeds onder het voormalig besluit van een m.e.r. voor besluiten valt, terwijl op grond van het onderhavige besluit hiervoor een m.e.r. voor plannen noodzakelijk wordt geacht. Als er dan al een MER is gemaakt voor het bestemmingsplan, zou een MER voor het uitwerkingsplan achterwege kunnen blijven.

Als reactie hierop is in artikel II alsnog een overgangsbepaling opgenomen.

– Een aantal zienswijzen had betrekking op het begrip «kader» zoals bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de Wm.

De toelichting terzake is verduidelijkt en uitgebreid.

– De gemeente Loon op Zand bracht in haar zienswijze naar voren dat het in beginsel niet de bedoeling kan zijn dat voor iedere vrijstelling op grond van artikel 17, eerste lid, of artikel 19, eerste lid, van de WRO een m.e.r.(-beoordelings)plicht zou gelden. In haar zienswijze ging Nogepa in op dezelfde situatie, maar dan voor bestemmingsplannen.

In reactie hierop kan worden gesteld dat een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling voor de genoemde vrijstellingen, evenals voor alle andere besluiten die zijn opgenomen in kolom 4, alleen tot een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling leiden wanneer de drempelwaarde voor de betreffende activiteit wordt overschreden. Hiermee wordt voorkomen dat voor relatief kleinschalige ingrepen waarbij in beginsel de milieugevolgen naar verwachting beperkt of niet aanwezig zullen zijn, onnodig een m.e.r.-(beoordeling) dient te worden doorlopen. Het gegeven dat voor activiteiten eerst een drempelwaarde dient te worden overschreden alvorens een m.e.r.-(beoordelings-)plicht ontstaat, leidt er ook toe dat voor plannen, die een kader stellen voor een later besluit niet altijd een m.e.r. voor plannen noodzakelijk is. Hiervoor gelden in beginsel immers eveneens de drempelwaarden van het onderhavige besluit.

Verdere aanpassing ten opzichte van het ontwerpbesluit

Een wijziging die is aangebracht betreft de aanwijzing omtrent de inhoud van een bestemmingsplan, bedoeld in artikel 37, tweede of vijfde lid, van de WRO. Deze aanwijzing is nu al m.e.r.-plichtig. Het wordt echter logischer geacht om deze aanwijzing over te hevelen naar de m.e.r.- voor plannen in kolom 3. De begripsbepaling in bijlage A van «plan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening» voorziet daarin (zie verder in het artikelsgewijze deel, artikel I, onderdeel F).

Bestuursrechtelijk voorgeschreven plannen

Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II, 2004/05, 29811, nr. 3, blz. 2) is aangegeven, geldt voor de werkingssfeer van de m.e.r voor plannen een deels open en een deels gesloten systeem. Het open gedeelte van de werkingssfeer wordt gevormd door die plannen, die volgens een wettelijk of bestuursrechtelijk voorschrift worden opgesteld, en waarvoor tevens een passende beoordeling op grond van artikel 6 of 7 van de Habitatrichtlijn noodzakelijk is. Aangezien niet limitatief kan worden aangegeven voor welke plannen deze laatste verplichting geldt (de werkingssfeer van artikel 6 of 7 van de Habitatrichtlijn is immers niet begrensd) kan derhalve voor dit gedeelte van de m.e.r. voor plannen evenmin de werkingssfeer limitatief worden beschreven.

Het gesloten gedeelte van de werkingssfeer van de m.e.r. voor plannen heeft betrekking op die plannen, die wettelijk of bestuursrechtelijk zijn voorgeschreven en die een kader vormen voor een later m.e.r.-(beoordelings)plichtig besluit. Hiervoor is aangesloten bij het voormalige besluit. De derde kolom van de onderdelen C en D van de bijlage bij het onderhavige besluit bevat een limitatieve opsomming van alle plannen die een kader kunnen vormen voor een besluit in kolom 4. Plannen die niet in kolom 3 zijn opgenomen, vormen geen kader voor een besluit in kolom 4. Hierbij is niet zo zeer de naam of grondslag (de wet of het bestuursrechtelijke voorschrift waarop het plan is gebaseerd) van het plan doorslaggevend, doch eerder de inhoud en doelstelling van het plan. Het kan immers niet zo zijn dat de verplichtingen van de Wm en van de richtlijn ontdoken zouden kunnen worden door enkel een andere naam aan een plan te geven.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel B

Artikel 2, derde lid, regelt de aanwijzing van plannen. Het gaat om plannen die een kader vormen voor een besluit dat is aangewezen op grond van artikel 2, vierde lid. Uitgezonderd van deze aanwijzing zijn plannen die zijn aangewezen op grond van dat vierde lid.

Zoals onder «bestuursrechtelijk voorgeschreven plannen» in het algemene deel is aangegeven, komt het soms voor dat plannen onder een andere naam of titel tot stand komen, doch dat het gelet op de inhoud en de doelstellingen van het betreffende plan gaat om een plan, opgenomen in de onderdelen C en D van de bijlage. Een dergelijk plan valt ook onder de reikwijdte van dit besluit.

Onderdeel C

Het huidige artikel 3 kan vervallen door de nieuwe systematiek van het onderhavige besluit, op grond waarvan PKB»s worden overgeheveld van het m.e.r. voor besluiten naar het m.e.r. voor plannen.

Onderdeel E

Dit onderdeel is een gevolg van een wijziging die voortvloeit uit het wetsvoorstel tot wijziging van de Monumentenwet 1988 (Wet op de archeologische monumentenzorg (Wam) (29 259). Die wijziging heeft tot gevolg dat ook de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OC&W) behoort tot «Onze Ministers» als bedoeld in artikel 7.1 van de Wm. Voor het onderhavige besluit betekent dit dat de Minister van OC&W meebeslist op een verzoek om ontheffing van de verplichting tot het maken van een milieu-effectrapport.

Bovengenoemd wetsvoorstel zal naar verwachting later in werking treden dan de wetswijziging en het onderhavige besluit. Daarom is in artikel III voorzien in de mogelijkheid om onderdeel E op een later tijdstip dan de rest van het onderhavige besluit in werking te laten treden.

Onderdeel F

Als gevolg van de nieuwe systematiek van de bijlage waarbij per activiteit zo concreet mogelijk de relevante plannen worden aangewezen, kan niet langer worden gewerkt met het verzamelbegrip «ruimtelijk plan». Dit begrip is dan ook vervallen. De definities die nu zijn opgenomen van onder andere «plan als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening» sluiten zoveel mogelijk aan bij de voormalige begripsbepaling van «ruimtelijk plan». Dit geldt in het bijzonder voor de uitwerking, wijziging, aanwijzing en vrijstelling van een plan die doorgaans gelijk zijn gesteld met het plan zelf. Die gelijkstelling betekent derhalve dat de gevolgen en alternatieven worden beschouwd van een aanwijzing omtrent een bestemmingsplan (mits de aanwijzing betrekking heeft op een m.e.r.-plichtige activiteit). Als dat is gebeurd hoeven de gevolgen en alternatieven niet opnieuw te worden bekeken bij het bestemmingsplan zelf. Dit heeft betrekking op de situatie dat een vergunning of uitwerkingsplan van een bestemmingsplan m.e.r.-plichtig is (kolom 4) en de aanwijzing of het bestemmingsplan zelf in kolom 3 is opgenomen. Indien het bestemmingsplan m.e.r.-plichtig is (kolom 4), dan blijft die plicht bestaan, ook al is er op grond van kolom 3 een m.e.r. opgesteld ten aanzien van de aanwijzing omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.

Artikel II

Dit artikel voorziet in een overgangsbepaling. Onder het overgangsregime valt de volgende situatie.

Onder het oude regime was «het ruimtelijk plan dat als eerste voorzag in de aanleg van een activiteit» die is opgenomen in kolom 1 in combinatie met kolom 2 van de onderdelen C en D van de bijlage, m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In een aantal gevallen was dit het bestemmingsplan, maar het kan ook om andere planfiguren gaan. In de nieuwe situatie is bij de aanwijzing van het besluit waarvoor, gelet op de activiteit, een m.e.r.(beoordeling) noodzakelijk is, in een aantal gevallen verandering gebracht. Zo kan het voorkomen dat in de nieuwe situatie niet het bestemmingsplan het m.e.r.-(beoordelings)plichtige besluit is, maar het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WRO, zijnde het uitwerkingsplan van een bestemmingsplan. Omdat het de bedoeling is dat er bij de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten van kolom 1 altijd maar één m.e.r. wordt gemaakt ten behoeve van een besluit, is door middel van deze overgangsbepaling bepaald dat een m.e.r. niet behoeft te worden opgesteld voor bijvoorbeeld het uitwerkingsplan van een bestemmingsplan, indien voor dat bestemmingsplan op grond van het voormalige besluit al een MER is opgesteld. Een tweede m.e.r.(beoordeling) zou in dit soort situaties ook geen toegevoegde waarde hebben en slechts leiden tot onnodige administratieve en bestuurlijke lasten.

De overgangsbepaling is alleen relevant voor de besluiten die zijn aangewezen in kolom 4, voor zover die besluiten betrekking hebben op de vaststelling van een plan. Voor kolom 3, het plan-m.e.r., is de bepaling niet relevant.

Artikel III

De reden waarom het onderhavige besluit in werking zal treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en artikel I, onderdeel E, zo nodig op een ander tijdstip, is de volgende.

Zowel de wetswijziging (29 811) als het wetsvoorstel tot wijziging van de Monumentenwet 1988 (Wet op de archeologische monumentenzorg (Wam) (29 259) treden op een bij koninklijk besluit te bepalen moment in werking en daarbij kunnen de verschillende artikelen (en onderdelen daarvan) op een verschillend moment in werking treden.

Beide wijzigen artikel 7.1 van de Wm. Wat betreft de wijziging van artikel 7.1 zijn in de wetswijziging (29 811) twee artikelen opgenomen (V en VI) waarin is geregeld hoe de betreffende wijziging zal plaatsvinden.

Dit heeft ook gevolgen voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit.

Wetsvoorstel 29 811 zal naar verwachting als eerste in werking treden, tegelijk met het onderhavige wijzigingsbesluit (met uitzondering van artikel I onderdeel E). Artikel I, onderdeel E, kan dan in werking treden op hetzelfde moment waarop ook de Wam in werking treedt.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer a.i.,

K. M. H. Peijs

Toelichting op de onderdelen C en D van de bijlage

Algemeen

Ter uitvoering van artikel 7.2 van de Wm worden in kolom 3 categorieën van plannen aangewezen en in kolom 4 categorieën van besluiten. In die gevallen dat in kolom 4 plannen worden genoemd, is dat steeds in de vorm van een besluit gedaan, dus de vaststelling of goedkeuring van een plan. In kolom 3 zijn de woorden «de vaststelling van» niet opgenomen, omdat in die kolom slechts plannen moeten worden aangewezen die het kader vormen voor de besluiten die zijn genoemd in kolom 4. De woorden «vaststelling van», zijn daarbij dan niet relevant. De formulering in kolom 3 luidt dus steeds «het plan, bedoeld in ...».

C 1.1, C 1.4, C 2.1,C 3.1, C 3.2 en C 3.4

In categorie C 1.1 wordt in kolom 3 ten aanzien van de activiteit «aanleg van een hoofdweg» genoemd «het plan, bedoeld in artikel 2a van de WRO». Artikel 2a van de WRO betreft de PKB. Volgens de Tracéwet worden hoofdwegen aangegeven op een kaart van indicatieve en limitatieve hoofdwegverbindingen, die behoort tot een PKB. Deze PKB is het huidige «Structuurschema verkeer en vervoer».

In kolom 4 van C.1.1 is «het ruimtelijke plan» geschrapt (in feite is dit overgeheveld naar kolom 3), terwijl voor de duidelijkheid is toegevoegd dat de vaststelling van het tracé geschiedt op grond van de Tracéwet. De vaststelling van het tracé gebeurt door middel van een tracéprocedure, bestaande uit een trajectnota, gevolgd door een tracébesluit.

Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de categorieën C 1.4 (wijziging of uitbreiding van een hoofdweg), 2.1 (landelijke spoorweg), C 3.1 (aanleg waterweg) en 3.2 (hoofdvaarweg). In al deze gevallen vindt de vaststelling van het tracé in beginsel plaats op grond van de Tracéwet.

Ten aanzien van categorie C 3.1 juncto C 3.4 wordt verder nog het volgende opgemerkt. Onder «uitbreiding» wordt in beginsel verstaan een uitbreiding met de betreffende drempelwaarde, zodat op zijn minst een verdubbeling van de drempelwaarde wordt gerealiseerd; zie hiervoor ook het algemeen gedeelte van deze toelichting onder paragraaf 2.2. Bij categorie C 3.1 is dat echter niet goed werkbaar. De uitbreiding van waterwegen voor schepen met een laadvermogen van 1.350 ton of meer zou dan worden waterwegen voor schepen met een laadvermogen van 2.700 ton. Dat zou een zinledige, want niet voorkomende situatie, worden. Om die reden is categorie C 3.1 gesplitst in een categorie C 3.1 (aanleg) en C 3.4 (wijziging of uitbreiding), waarbij in kolom 2 van C 3.4 aansluiting is gezocht bij kolom 2 van categorie C 3.2. Het criterium van 20% in kolom 2 van C 3.2 is echter niet overgenomen, omdat dit criterium bij kleine waterwegen zoals sloten niet relevant en daarmee niet geschikt is.

C 1.2, C 1.3, C 1.5, C 2.2, C 2.3, C 3.1, C 3.4

De aanleg van een autosnelweg of autoweg, niet zijnde een hoofdweg (C 1.2), geschiedt niet op grond van de Tracéwet. In dit geval kunnen – met uitzondering van de PKB van artikel 2a van de WRO – alle plannen op grond van de WRO een kader vormen voor de activiteit. In kolom 3 is derhalve een uitgebreide opsomming opgenomen van die ruimtelijke plannen. Dit komt bij zeer veel andere categorieën terug. Het gaat hierbij om de volgende plannen van de WRO: provinciaal streekplan (artikel 4a), gemeentelijk structuurplan (artikel 7), gemeentelijk bestemmingsplan (artikel 10), uitwerkingsplan van een bestemmingsplan (artikel 11), regionaal structuurplan (artikel 36c). Bij categorie C 1.2

stond in de laatste kolom van de voormalige tekst ook nog de vaststelling van het tracé door de Minister van Verkeer en Waterstaat. Omdat dat bij niet-hoofdwegen niet aan de orde is, is dat geschrapt.

Ten aanzien van de categorieën C.1.3, C. 1.5, C.2.2, C.2.3 geldt mutatis mutandis hetzelfde.

C 4.1 en C 4.2

Categorie C 4 is gesplitst in een categorie C 4.1 en C 4.2. Dit heeft dezelfde achtergrond als bij C 3.1 en C 3.4. Het relevante criterium in kolom 2 van 100 hectare is overgenomen uit categorie D 4.2. In dit verband is categorie D 4.2 aangepast omdat er anders overlap zou ontstaan met C 4.2.

Uit kolom 3 is af te leiden dat voor plannen, voorzover die betrekking hebben op een marinehaven, geen m.e.r. gemaakt behoeft te worden. Dit vloeit voort uit artikel 7.3, eerste lid, onder a, van de Wm, waarin is bepaald dat geen plannen worden aangewezen die uitsluitend betrekking hebben op de landsverdediging.

C 5.1 tot en met 5.4

In kolom 3 wordt naast de PKB (artikel 2a van de WRO) de nota voor de waterhuishouding (artikel 3 van de WHH) genoemd. Het ligt hierbij voor de hand dat bij het eerste plan dat een kader vormt voor de activiteit, voor de eerste keer een m.e.r. wordt opgesteld. In een m.e.r. voor daarop volgende plannen kan daar geheel of gedeeltelijk naar worden verwezen, afhankelijk van de mate van afwijking of uitwerking van het eerdere plan.

C6.1 en C 6.2

In deze categorie stond vóór de inwerkingtreding van het onderhavige besluit dat een m.e.r. moest worden opgesteld voor een plan, bedoeld in artikel 2a van de WRO voor zover het ging om de activiteit «aanleg, inrichting of het gebruik van een luchtvaartterrein als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Luchtvaartwet». Bedoeld plan zou volgens de nieuwe systematiek van dit besluit in kolom 3 moeten worden opgenomen. In geval van overheveling naar kolom 3 zouden echter besluiten in kolom 4 ontbreken, hetgeen niet zou passen in die systematiek omdat in kolom 3 alleen plannen worden aangewezen die een kader zijn voor m.e.r.-(beoordelings)plichtige besluiten. Omdat in de categorieën 6.2 en 6.3 (oud) vergelijkbare activiteiten stonden als in categorie C. 6.1 – de activiteiten in categorie C 6.1 en C 6.2 waren zelfs identiek, zij het dat bij categorie C 6.2 in kolom 2 als ondergrens werd aangegeven dat het moet gaan om een luchtvaartterrein dat de beschikking krijgt over een start- of landingsbaan met een lengte van 1800 meter of meer –, is besloten categorie C 6.1 als zodanig te schrappen en feitelijk te combineren met categorie C 6.2. (oud) tot categorie C 6.1 (nieuw). Bij beide categorieën wordt in kolom 3 genoemd het plan, bedoeld in de artikelen 2a en 4a van de WRO. Weliswaar staat bij deze categorieën in kolom 2 een beperking tot bepaalde gevallen, doch gemeend is dat hiermee weinig verloren gaat.

Vergelijkbare situaties doen zich voor bij de categorieën C. 9, C 15.1 en C. 22.1.

Voor zover de categorieën C 6.1 en C 6.2 uitsluitend betrekking hebben op militaire luchtvaartterreinen, is kolom 3 ingevolge artikel 7.3, eerste lid onder a, van de Wet milieubeheer, niet van toepassing. De m.e.r.-(beoordelings)plicht voor de projecten (kolom 4) aangaande de activiteiten in de categorieën C 6.1 en C 6.2 blijft echter onverkort bestaan.

C 7

In kolom 3 is geen plan opgenomen. Dit vloeit voort uit artikel 7.3, eerste lid, onder a, van de Wm, waarin is bepaald dat geen plannen worden aangewezen die uitsluitend betrekking hebben op de landsverdediging.

C 9, C 10.1 en C 10.2

In categorie C 9.1. (oud) werd als activiteit genoemd «landinrichting» en in kolom 3 het structuurschema, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Landinrichtingswet. Dit structuurschema is een PKB. Dit komt dus op hetzelfde neer als het plan, bedoeld in artikel 2a van de WRO. Hiervoor geldt dezelfde opmerking als gemaakt onder categorie C 6.1.

In kolom 4 van de categorieën C.9 en C 10.1 en C 10.2 is geen duidelijke hiërarchie tussen de plannen aan te geven.

Plannen als bedoeld in de WRO kunnen een kader zijn voor een landinrichtingsplan als bedoeld in artikel 80, eerste lid, van de Landinrichtingswet.

Een reconstructieplan als bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden kan zowel een kader zijn voor een uitwerking van het reconstructieplan als bedoeld in artikel 18 van die wet, voor een bestemmingsplan en voor een uitwerking van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 11 van de WRO. Een reconstructieplan kan echter geen kader zijn voor een landinrichtingsplan, want in de gevallen waarin een reconstructieplan wordt vastgesteld, vindt geen vaststelling van een landinrichtingsplan plaats. De Reconstructiewet concentratiegebieden gaat als specifieke inrichtingswet vóór de algemene Landinrichtingswet. Praktisch komt daar nog bij dat de inrichting via de Reconstructiewet eenvoudiger en sneller gaat dan via de Landinrichtingswet.

De uitwerking van een reconstructieplan als bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden kan een kader zijn voor een bestemmingsplan. De reconstructie-planvorming laat namelijk, tenzij de bijzondere doorwerkingsfiguur van artikel 27 van laatstgenoemde wet wordt toegepast, de planvorming in het kader van de WRO onverlet. Indien dus een (uitwerking van) een reconstructieplan niet spoort met een bestemmingsplan dan moet, voordat de reconstructie daadwerkelijk kan worden gerealiseerd, ook het bestemmingsplan worden aangepast.

In kolom 4 is alleen sprake van een hiërarchie tussen het plan, bedoeld in artikel 11 van de WRO en het bestemmingsplan en voorts tussen de plannen, bedoeld in de artikelen 11 en 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden. Om die reden is alleen tussen die plannen de zinsnede opgenomen «dan wel bij het ontbreken daarvan».

Voor zover er een keuzemogelijkheid bestaat bij welk plan de m.e.r. zal plaatsvinden, ligt het in de rede dit te doen bij het eerste plan dat wordt opgesteld.

C 12.1, C 12.2 en C 13

In kolom 3 worden ten aanzien van de plannen gebaseerd op de WHH, naast de nota waterhuishouding (artikel 3 van de WHH) ook het provinciale plan voor de waterhuishouding (artikel 7 van de WHH) genoemd. Primaire waterkeringen, rivierdijken, landaanwinningen, droogmakerijen en indijkingen kunnen immers ook plaatsvinden bij niet-rijkswateren. Hetzelfde geldt voor de categorieën D 12.1 en D 12.3. Het beheersplan voor de rijkswateren (artikel 5 van de WHH) en dat voor de niet-rijkswateren (artikel 9 van de WHH) is niet opgenomen; deze plannen zien op het beheer en zijn een uitwerking van de Nota waterhuishouding respectievelijk het provinciale plan, zodat niet gesteld kan worden dat deze beheersplannen een kader kunnen vormen voor een m.e.r. voor besluiten.

Bij de categorieën C 12.1, C 12.2, zijn in kolom 3 alle ruimtelijke ordeningsplannen opgenomen omdat de activiteiten, zoals de aanleg van een primaire waterkering, ook zijn doorvertaling kan vinden in onder andere een streekplan en een bestemmingsplan.

Bij C 12.1 en C 12.2 is in kolom 4 verwezen naar het juiste artikel van de Wet op de waterkering. Dit hangt samen met een wijziging in 2005 van die wet.

C 12.3

Deze categorie is vervallen omdat de Deltawet inmiddels is vervallen. Hetzelfde geldt voor D 12.2.

C 15.1 en 15.2

In kolom 3 wordt verwezen naar het plan, bedoeld in artikel 47 van de Waterleidingwet. Dit betreft het «beleidsplan drink- en industriewatervoorziening». Dit plan volgt blijkens artikel 48 van die wet de procedure van een PKB. Het gaat hier om een overheveling van kolom 3 (oud). Categorie 15.1 (oud) is gecombineerd met categorie 15.2 (oud) en opgenomen als 15.1 (nieuw). Zie hiervoor ook de opmerking gemaakt bij C. 6.1. In kolom 3 (oud) kwam ook de zinsnede voor «dan wel, bij het ontbreken daarvan, van een vergelijkbaar plan». Deze zinsnede is niet overgenomen, enerzijds omdat het «beleidsplan drink- en industriewatervoorziening» wettelijk is voorgeschreven en het ontbreken ervan niet aan de orde is, anderzijds omdat overeenkomstig de richtlijn alleen wettelijk en bestuursrechtelijk verplicht voorgeschreven plannen worden aangewezen.

C 16.1 tot en met 16.4

In kolom 4 wordt genoemd het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet. In kolom 3 (oud) stond daarnaast ook het besluit tot aanwijzing van een winplaats of een aantal winplaatsen. Die aanwijzing gebeurt veelal in een streekplan of een provinciaal ontgrondingenplan. Voor zover het gaat om een aanwijzing in een streekplan, is dit overgeheveld naar kolom 3 (nieuw). Het provinciale ontgrondingenplan is niet opgenomen in kolom 3, omdat dit geen wettelijk of bestuursrechtelijk verplicht plan is.

C 18.1

Onder het voormalige besluit gold het landelijk afvalbeheersplan als m.e.r.-plichtig. Volgens de nieuwe systematiek van het onderhavige besluit is het beleidsdeel van het landelijk afvalbeheersplan (artikel 10.7, tweede lid, onder a, van de Wm) in kolom 3 opgenomen, terwijl het uitwerkingsdeel van dat plan (artikel 10.7, tweede lid, onder b, van de Wm), als m.e.r.-plichtig besluit is aangewezen. Voor het geval de in kolom 2 genoemde gevallen van activiteiten niet zijn opgenomen in het uitvoeringsdeel van het plan, zijn enkele vervangende besluiten aangewezen in kolom 4.

C 22.1

Zie hiervoor de opmerking gemaakt bij C 6.1.

C 27.1 tot en met 27.3

Bij de categorieën C 27.1 en 27.2 gaat het om rijkswateren. Het aangewezen besluit is het peilbesluit op grond van artikel 16 van de WHH. Omdat dat artikel bepaalt dat bij het vaststellen van het peilbesluit rekening moet worden gehouden met het beheersplan voor de rijkswateren als genoemd in artikel 5 van die wet, is ook het beheersplan opgenomen.

Onder categorie C 27.3 kan het zowel om rijkswateren als niet-rijkswateren gaan. Wat betreft de niet-rijkswateren verwijst artikel 16 van de WHH ook naar artikel 9 van die wet, zijnde de beheersplannen van de waterschappen.

Op andere plaatsen worden de beheersplannen niet als kaderstellend beschouwd.

Voor onderdeel D gelden mutatis mutandis dezelfde opmerkingen als voor onderdeel C.


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 september 2006, nr. 177.

Naar boven