Besluit van 8 mei 2006, houdende algemene eisen ten aanzien van het horen van personen per videoconferentie

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 13 januari 2006, 5396943/06/1;

Gelet op artikel 97 van de Vreemdelingenwet 2000;

De Raad van State gehoord (advies van 13 maart 2006, nr. W03.06.0013/I);

Gezien het nader rapport van 28 april 2006, nr. 5415979/06/6 van Onze Minister van Justitie en Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. Het horen van een vreemdeling in een beroepsprocedure tegen een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in de artikelen 94 en 96 van de Vreemdelingenwet 2000, kan per videoconferentie geschieden, waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding tussen de betrokken personen totstandkomt.

  • 2. De rechtbank beslist of van videoconferentie gebruik wordt gemaakt.

Artikel 2

  • 1. Het systeem door middel waarvan videoconferentie wordt toegepast, is zodanig ingericht dat:

    a. de betrokken personen een natuurgetrouwe weergave krijgen van hetgeen zich in de andere ruimte afspeelt;

    b. overleg kan worden gevoerd zonder dat dit voor derden hoorbaar is;

    c. stukken kunnen worden uitgewisseld, en

    d. het systeem is beveiligd tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking.

  • 2. Bij regeling van Onze Minister van Justitie kunnen nadere eisen worden gesteld aan het systeem, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 4

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit videoconferentie.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 8 mei 2006

Beatrix

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk

Uitgegeven de twintigste juni 2006

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Het onderhavige besluit strekt tot invoering van de mogelijkheid tot het horen op afstand, per videoconferentie, van een vreemdeling in een beroepsprocedure tegen een vrijheidsontnemende maatregel. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 97 van de Vreemdelingenwet 2000. Op grond van dat artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld ten aanzien van de wijze van horen van vreemdelingen in een beroepsprocedure tegen een vrijheidsontnemende maatregel. Hierbij werd gedacht aan het horen op afstand, door middel van de totstandbrenging van een directe beeld- en geluidsverbinding, het zogeheten horen per videoconferentie.

Daarnaast stelt het besluit randvoorwaarden waaraan het systeem door middel waarvan de videoconferentie wordt toegepast, dient te voldoen. Omdat niet louter in het vreemdelingenrecht, maar ook in het strafrecht en het burgerlijke recht op het terrein van de videoconferentie ontwikkelingen gaande zijn, is, in tegenstelling tot opneming van de eisen in het Vreemdelingenbesluit 2000, gekozen voor een op zichzelf staand besluit, dat, indien dat in de rede ligt, kan worden omgezet in een besluit dat tevens voor andere rechtsgebieden geldt.

In het door het vorige kabinet vastgestelde veiligheidsprogramma «Naar een veiliger samenleving» (Kamerstukken II 2002/03, 28 637, nr. 19, blz. 9) is de invoering van telehoren in het strafrecht aangekondigd. Het wetsvoorstel dat voorziet in de invoering van het horen per videoconferentie op verschillende momenten in het strafproces, is op 5 juli 2005 door de Eerste Kamer aangenomen.

1. Achtergrond

In de justitiële keten wordt om de efficiëntie van de rechtspleging te kunnen vergroten, reeds geruime tijd gestreefd naar de introductie van moderne technieken. Een van de doelstellingen van de modernisering van de rechterlijke macht zoals geformuleerd in de Contourennota «Rechtspraak in de 21e eeuw» (Kamerstukken II, 1998/99, 26 352, nr. 2, blz. 23) is dat gerechten via moderne communicatiemiddelen voor burgers en instanties sneller bereikbaar zijn. Het horen door middel van videoconferentie is een van de technieken waarmee deze doelstelling kan worden gerealiseerd.

In Nederland is de afgelopen jaren enige ervaring opgedaan met het gebruik van videoconferentie voor het horen van vreemdelingen. Op verzoek van de rechterlijke macht is in februari 1999 een eerste experiment ten aanzien van de toepassing van videoconferentie in vreemdelingenbewaringszaken uitgevoerd in de rechtbank Den Haag. Het experiment was hoofdzakelijk gericht op de technische aspecten van videoconferentie. Een belangrijke vraag was of het horen per videoconferentie een wijze van horen is die kwalitatief voldoende is als alternatief voor een vis-à-vis gehoor. Het antwoord daarop was bevestigend; de deelnemers aan het experiment waren overwegend positief.1

Naar aanleiding van de positieve resultaten van dit eerste pilot werd besloten de toepassing van telehoren verder te ontwikkelen. Ingegeven door voornoemd streven moderne technieken in de justitiële keten te introduceren en de positieve resultaten van het experiment, is bij wet van 23 november 2000, Stb. 495, artikel 97, destijds artikel 94, van de Vreemdelingenwet 2000 ingevoegd.

In november 2001 is een tweede experiment van start gegaan, waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding werd gemaakt tussen de vreemdelingenkamer van de rechtbank Den Bosch en de penitentiaire inrichting Tilburg. Zowel bij dit experiment als bij het eerste werd het principe gehanteerd dat de vreemdelingen die participeerden dit op basis van vrijwilligheid dienden te doen. Doel van het experiment was, onder meer, te komen tot een vaststelling van de veranderingen die in de organisatie moeten worden aangebracht om videoconferentie toe te kunnen passen, de beleving van de procesdeelnemers – i.e. vreemdeling, advocaat, vertegenwoordiger van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), rechter en tolk – te registreren, de fysieke plaats van de advocaat te beoordelen – in de rechtbank of bij zijn cliënt in de penitentiaire inrichting – en de financiële consequenties in kaart te brengen. De resultaten van het experiment zijn neergelegd in een evaluatierapport.2 Ook in het kader van dit experiment werd geen fundamentele kritiek geuit op het horen van vreemdelingen door middel van videoconferentie. Wel was er enige kritiek ten aanzien van de kwaliteit van de apparatuur die tijdens het experiment werd gebruikt. Een belangrijke conclusie was desalniettemin, dat het horen per videoconferentie de rechtsgang niet aantast: de waarborgen, onafhankelijkheid, openbaarheid en hoor en wederhoor, alsmede de waarborging van de privacy blijven onverlet. Slotsom was, dat het instrument videoconferentie een bruikbare mogelijkheid is voor het horen van vreemdelingen in een beroepsprocedure tegen een vrijheidsontnemende maatregel.

Door de Raad voor de rechtspraak is vervolgens in 2004, in samenwerking met TNO Technische Menskunde, onderzoek gedaan naar de vraag welke gebruikerseisen dienen te worden gesteld aan het videoconferentiesysteem dat wordt gebruikt in het kader van vreemdelingenbewaringszaken.3 Vanuit het perspectief van de rechter, vreemdeling, advocaat, vertegenwoordiger van de IND, griffier, bode en het publiek, zijn informatie- en communicatiebehoeften in kaart gebracht. Deze behoeften zijn voorts vertaald in gebruikerseisen. De gebruikerseisen hebben, onder meer, betrekking op de kwaliteit van beeld en geluid, opstelling, verbindingen en bediening van het systeem. Deze eisen zijn leidend bij de aanschaf en de inzet van de videoconferentieapparatuur, zij vormen de randvoorwaarden waaraan een videoconferentiesysteem moet voldoen. Een toekomstig systeem dient, met andere woorden, tegemoet te komen aan de informatie- en communicatiebehoeften van voornoemde actoren.

2. Videoconferentie in internationaal perspectief

Op het terrein van het internationale strafrecht is op 29 mei 2000 een overeenkomst gesloten tussen de EU-lidstaten, betreffende de rechtshulp in strafzaken (Trb. 2000, 96). In dat kader is onder meer overeengekomen dat de lidstaten het horen van getuigen per videoconferentie mogelijk moeten maken. Aan deze verplichting is uitvoering gegeven bij wet van 18 maart 2004 (Stb. 2004, 107). Een staat kan een andere staat die lid is van de overeenkomst door middel van een rechtshulpverzoek vragen of een getuige of deskundige per videoconferentie kan worden gehoord. Indien aan het verzoek gehoor wordt gegeven, mag de buitenlandse autoriteit een getuige of deskundige die zich in Nederland bevindt, horen. Voor de parlementaire behandeling zij verwezen naar Kamerstukken II, 2001/02, 28 350 en Kamerstukken II, 2001/02, 28 351. De omgekeerde situatie – een getuige of deskundige wordt in het buitenland door middel van videoconferentie door een rechter in Nederland gehoord – is in artikel 539a van het Wetboek van Strafvordering geregeld.

Op het terrein van het burgerlijke recht is verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken – de zogeheten EG-bewijsverordening – vastgesteld (PbEG L 174). Op grond van deze verordening kan het verzoekende gerecht verlangen dat bij de verrichting van de handeling tot bewijsverkrijging gebruik wordt gemaakt van communicatietechnologie, waarbij met name moet worden gedacht aan video- en teleconferentie. De EG-bewijsverordening is op 1 januari 2004 in werking getreden. De daaruit voortvloeiende uitvoeringswetgeving is op 29 januari 2004 door de Tweede Kamer aangenomen en thans in behandeling bij de Eerste Kamer. Voor de parlementaire behandeling zij verwezen naar Kamerstukken II 2002/03 en 2003/04, 28 993 en Kamerstukken I 2003/04, 28 993.

Ook enkele internationale tribunalen maken gebruik van videoconferentie. Zo voorzien de artikelen 50 en 51 van de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof in een regeling die het horen van getuigen door middel van videoconferentie mogelijk maakt. Daarnaast maakt het zogeheten Internationaal Joegoslavië Tribunaal gebruik van deze technologie, zowel ten aanzien van getuigen als van verdachten.

3. EVRM

Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voorziet in artikel 5 in de bescherming van de persoonlijke vrijheid van de burger. Indien een persoon zijn vrijheid wordt ontnomen, dient dit te gebeuren overeenkomstig een wettelijke omschreven procedure. Ingevolge het derde lid moet een persoon die is gedetineerd, kort gezegd, onverwijld voor een rechter worden voorgeleid.

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft nooit een uitspraak gedaan over de wijze waarop de verschijning voor een rechterlijke instantie gestalte zou moeten krijgen. Bij het opstellen van het EVRM zal zijn uitgegaan van fysieke verschijning, doch het EVRM is «a living instrument that has to be interpreted in the light of the present day conditions». Bij de beantwoording van de vraag of naar hedendaagse maatstaven een andere wijze van verschijnen de toets van het EVRM kan doorstaan, is de doelstelling van de voorgeleiding van belang. Daarover heeft het EHRM zich uitgelaten in de zaak Schiesser. Volgens het EHRM is die doelstelling gelegen in het bij wijze van speciale waarborg aan van hun vrijheid beroofde personen bieden van een gerechtelijke procedure om willekeurige vrijheidsbeneming te voorkomen en om te verzekeren dat de vrijheidsbeneming zo kort mogelijk zal duren (EHRM 4 december 1979, Serie A, 34, par. 30–31). Artikel 5, derde lid, van het EVRM bevat volgens het EHRM een procedurele en een inhoudelijke eis: de desbetreffende autoriteit zal enerzijds de (visie van de) persoon moeten horen en anderzijds inhoudelijk moeten beoordelen of er redenen zijn om zijn detentie voort te zetten. Bij deze beoordeling zal hij ook willen betrekken of de persoon fysiek in staat is om de bewaring te ondergaan. In dat licht is fysieke verschijning het uitgangspunt maar behoeft een andere wijze van verschijning met behulp van moderne technieken niet uitgesloten te zijn, mits de beeld- en geluidsverbinding aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet.

Ondanks het feit dat artikel 6 van het EVRM volgens vaste rechtspraak niet van toepassing is op procedures betreffende de toelating, het verblijf en de verwijdering van vreemdelingen (EHRM 5 oktober 2000, Maaouia t. Frankrijk, appl.no. 39652/98), kan het volgende worden opgemerkt ten aanzien van de eerlijkheid van een proces. De vreemdeling heeft het recht om actief deel te kunnen nemen aan de zitting. Per videoconferentie is hij daartoe in staat. Voorts moet worden beoordeeld of bij het horen per videoconferentie in voldoende mate sprake is van een openbare behandeling. Ook daarvan is sprake. De openbaarheid van de zittingen waar dit aan de orde is, wordt door een verhoor per videoconferentie niet aangetast. Eventueel publiek kan op de gebruikelijke wijze in de rechtszaal zitting nemen. Bij de gehouden experimenten was de opstelling van de televisietoestellen of andere beeldschermen zodanig dat ook anderen dan de rechter de beelden konden zien.

Geconcludeerd kan worden derhalve, dat het horen door middel van videoconferentie niet onverenigbaar is met de in dit opzicht uit het EVRM voortvloeiende eisen, mits aan bepaalde kwaliteitseisen wordt voldaan. Daarbij komt dat indien de rechter dit noodzakelijk acht, hij tot een fysiek verhoor kan besluiten.

4. Adviezen

Het besluit is voorgelegd aan de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) de Raad voor de rechtspraak (RvdR), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en het College bescherming persoonsgegevens (Cbp). De RvdR heeft laten weten dat het besluit geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen. De overige instanties hebben advies uitgebracht. De adviezen gaven aanleiding tot enkele aanpassingen van het besluit en de toelichting.

De NVvR geeft aan dat de rechtswaarborgen voor de gehoorde vreemdeling niet in het gedrang mogen komen en vraagt tegen die achtergrond aandacht voor de technische kwaliteit van het systeem door middel waarvan videoconferentie wordt toegepast. Daarnaast vraagt zij aandacht voor de non-verbale communicatie en adviseert in dat kader aan de voorwaarde genoemd in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het besluit toe te voegen dat de weergave volledig dient te zijn. Ook de NOvA vraagt aandacht voor de kwaliteit van beeld en geluid. De orde benadrukt, meer specifiek, het aspect van de non-verbale communicatie. Daarnaast onderstreept de NOvA dat de toepassing van videoconferentie zonder enige verstoring dient plaats te vinden en dat er voldoende nadruk moet liggen op het zogeheten real time-aspect. Voornoemde aanbevelingen zijn verwerkt in de toelichting bij artikel 2.

Het Cbp stipt de redactie van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van het besluit aan. Dit college verwijst daarbij naar de terminologie van artikel 13 van de Wet bescherming persoonsgegevens, waarin wordt gesproken van beveiliging tegen «verlies of tegen enige andere vorm van onrechtmatige verwerking», hetgeen tevens beveiliging tegen manipulatie omvat. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van het besluit is overeenkomstig die bepaling aangepast.

De aanbevelingen van technische aard zijn verwekt in het besluit en de toelichting. Met de suggesties ten aanzien van de praktische uitvoering, zal, waar mogelijk, rekening worden gehouden bij de invoering van het systeem in de praktijk.

Het Cbp vraagt of de videoconferentie op een gegevensdrager wordt vastgelegd en, indien dat het geval is, aandacht te besteden aan de bewaring van de gegevens. De ACVZ beveelt aan een bepaling in het besluit op te nemen ter zake van het bewaren, verwerken, doorgeven, wissen of vernietigen van het geregistreerde beeldmateriaal van de videoconferenties.

Van een gehoor dat plaatsvindt door middel van videoconferentie wordt, zoals bij een vis-à-vis gehoor het geval is, een proces-verbaal opgemaakt. Ook bij gebruikmaking van videoconferentie blijft het proces-verbaal uitgangspunt van de kennisneming door de rechter. De regels van procesrecht blijven onverkort gelden. Het opnemen van een bepaling ter zake ligt dan ook niet in de rede.

De NOvA beveelt aan in het ontwerp aandacht te besteden aan de bewaking van de orde op de plaats waar de vreemdeling zich bevindt. De orde geeft aan dat ordebewaking een taak van de rechter is en dat hij het aldaar aanwezige personeel ook de nodige instructies moet kunnen geven.

De rechter heeft de regie over het onderzoek ter zitting. De ruimte waar de betrokken vreemdeling zich bevindt, dient te worden aangemerkt als het verlengde van de rechtszaal. Ook hier bewaakt de rechter de orde. De wijze waarop hieraan in de praktijk gestalte dient te worden gegeven, zal in de uitvoeringsprocedure een plaats moeten krijgen.

5. Administratieve lasten

Het besluit zal geen veranderingen met zich brengen voor zowel de administratieve lasten voor burgers als voor het bedrijfsleven.

6. Financiële gevolgen

Invoering van videoconferentie in het vreemdelingenrecht wordt waar het de financiering betreft, voor Justitie als geheel vooralsnog als budgettair neutraal geschat. De beperking van het aantal vervoersbewegingen zal besparingen opleveren en de efficiëntie in de beroepsprocedure vergroten. Daar tegenover staat dat kosten dienen te worden gemaakt teneinde videoconferentie mogelijk te maken. In dit kader kan onder meer worden gedacht aan het treffen van voorzieningen in de gebouwen waar het horen door middel van videoconferentie zal plaatsvinden, extra personele inzet in de inrichtingen en de aanschaf van apparatuur. Videoconferentie zal in eerste instantie slechts bij enkele rechtbanken en inrichtingen worden ingevoerd. Beslissingen met betrekking tot de locaties waar videoconferenties zullen plaatsvinden, zullen in overleg tussen de betrokken ketenpartners en uitvoeringsorganisaties worden genomen. De kosten van de aanschaf van apparatuur en de aanpassingen van de gebouwen, zullen door de Raad voor de rechtspraak en de Dienst Justitiële Inrichtingen, op basis van een gedeelde voorfinanciering worden gedragen. De besparingen ter compensatie van de kosten zullen zorgvuldig worden bijgehouden.

Het onderhavige besluit zal worden geëvalueerd. Een termijn van twee jaar lijkt daarvoor realistisch. De evaluatie zal uitwijzen welke de effecten van het gebruik van videoconferentie zijn. Zo zal worden bepaald welke kosten en besparingen het horen door middel van videoconferentie meebrengt. Aan de hand van de resultaten van de evaluatie zal worden bezien of videoconferentie zal blijven worden toegepast en op welke wijze de kosten en besparingen zullen worden toegerekend ter bevordering van een budgettair neutrale uitkomst.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Het onderhavige artikel maakt het mogelijk een vreemdeling in een beroepsprocedure tegen een vrijheidsontnemende maatregel, op afstand, per videoconferentie, te horen. In de toelichting bij artikel 94 van de Vreemdelingenwet 2000 wordt het begrip «telehoren» gebezigd (Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 89). Telehoren is, zoals telepleiten, een bepaalde vorm van videoconferentie. Bij telepleiten bevinden alle procesdeelnemers zich in het huis van bewaring, met uitzondering van de rechter en de griffier, terwijl bij het telehoren alleen de vreemdeling en de tolk zich in het huis van bewaring bevinden. De overige deelnemers bevinden zich in de rechtszaal. Om te kunnen voorzien in beide vormen, wordt in het onderhavige besluit de algemene term videoconferentie gebruikt. Deze term is reeds op andere plaatsen in de wetgeving geïntroduceerd en wordt ook internationaal gebezigd. Videoconferentie omvat zowel het telehoren als het telepleiten.

De term «videoconferentie» betekent in het onderhavige besluit de totstandbrenging van een directe beeld- en geluidsverbinding. Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van een videocamera, maar ook van, bijvoorbeeld, een zogenoemde webcam. Mocht de toekomst nieuwe technieken brengen, dan zullen deze tevens onder het begrip videoconferentie vallen, zolang maar een directe beeld- en geluidsverbinding tot stand komt. Het besluit is in zoverre niet afhankelijk van de techniek.

Het horen van een vreemdeling per videoconferentie kan zich in twee situaties voordoen: enerzijds in het kader van een beroep op grond van artikel 94 van de Vreemdelingenwet 2000, anderzijds bij voortduring van de bewaring, in het kader van een beroep ingevolge artikel 96 van de Vreemdelingenwet 2000 (Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 89).

Met het onderhavige besluit krijgt het begrip verschijnen in artikel 94, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 een ruimere betekenis. Ook een videoconferentie waaraan de betrokken vreemdeling deelneemt, geldt als verschijning.

Artikel 2

Eerste lid

Het waarborgen van de kwaliteit van de rechtsgang is van groot belang. Om ervoor te zorgen dat het horen per videoconferentie op een wijze plaatsvindt die geen afbreuk doet aan de belangen van alle betrokkenen, is in het onderhavige artikel een viertal algemene eisen opgenomen. Deze randvoorwaarden, waaraan het systeem door middel waarvan de videoconferentie plaatsvindt, dient te voldoen, zijn ontleend aan de gebruikerseisen, welke reeds kort zijn aangehaald in paragraaf 1 van het algemene deel van deze toelichting.

Onderdeel a

De eis van natuurgetrouwheid brengt mee dat het videoconferentiesysteem zodanig dient te zijn ingericht, dat de te horen persoon, zijn advocaat, de rechter en andere betrokkenen, zoals het eventueel aanwezige publiek, een onmiddellijke, volledige en ongestoorde weergave krijgen van de gang van zaken aan de andere kant van de verbinding. Deze eerste eis, neergelegd in het onderhavige onderdeel, ziet op de kwaliteit van de beeld- en geluidsverbinding. Uitgangspunt daarbij is dat de belangen van de betrokken personen voldoende worden gewaarborgd. Dit brengt met zich, dat de techniek door middel waarvan de videoconferentie plaatsvindt, kwalitatief hoogwaardig moet zijn. Pas dan is het horen per videoconferentie een goed alternatief voor het vis-à-vis gehoor. Er mag, bijvoorbeeld, geen vertekend beeld ontstaan, doordat door in- of uit te zoomen bepaalde kenmerken van personen meer of minder in beeld worden gebracht. De eis brengt tevens mee dat beeld en geluid goed op elkaar moeten zijn afgestemd en zonder noemenswaardige vertraging worden weergegeven. Voorts moeten het uiterlijk, gelaatsuitdrukkingen, mondbewegingen, kijkrichtingen, maar ook gebaren en lichaamshouding – de non-verbale communicatie – van de betrokkenen duidelijk waarneembaar zijn. Ook overige personen die in de andere ruimte aanwezig zijn, dienen zichtbaar te zijn. Daarnaast dient er interactie tussen de betrokkenen mogelijk te zijn; merkbaar moet zijn hoe betrokkenen zich opstellen en (op elkaar) reageren, dat betrokkenen naar elkaar kijken en tegen elkaar praten. Ook het geluid moet overeenkomstig de werkelijkheid worden weergegeven. Spraak dient, in zoverre dit ook bij een vis-à-vis gehoor mogelijk is, verstaanbaar te zijn, en het moet mogelijk zijn simultaan te spreken. Ook dient een betrokkene, wanneer hij bijvoorbeeld in het dossier kijkt, louter op basis van het geluid te kunnen communiceren.

Onderdeel b

Het kan voorkomen dat de vreemdeling, al dan niet via een tolk, met zijn advocaat wenst te overleggen, zonder dat een en ander aan de andere kant van de verbinding door de rechter of de procesvertegenwoordiger van de IND door middel van de apparatuur te horen is. In onderdeel b is daarom de eis opgenomen dat er onderling overleg mogelijk dient te zijn, zonder dat dit voor derden hoorbaar is.

Onderdeel c

De derde voorwaarde betreft de mogelijkheid tot het uitwisselen van stukken. De deelnemers aan de videoconferentie moeten, bijvoorbeeld door middel van een fax, in staat zijn de nodige stukken uit te wisselen. Hoewel in het kader van een vreemdelingenbewaringszitting weinig stukken worden uitgewisseld, kan het voorkomen dat een betrokkene niet over alle stukken beschikt. In die situatie dient de mogelijkheid te bestaan stukken uit te wisselen, zoals ook bij een vis-à-vis gehoor het geval is.

Onderdeel d

De authenticiteit van de weergave dient te worden gewaarborgd. Het onderhavige onderdeel voorziet daarom, ten slotte, in de eis dat de transmissie van beeld en geluid, beveiligd dient te zijn tegen verlies of onrechtmatige verwerking. De weergave dient, met andere woorden, onschendbaar te zijn. Daarnaast moet het systeem zodanig zijn beveiligd, dat wordt voorkomen dat weergaven ten onrechte door derden worden onderschept.

De invoering van videoconferentie zal door de Minister van Justitie nauwgezet worden gevolgd. In dat kader zal ook nadrukkelijk worden bezien of het systeem aan voornoemde eisen voldoet.

Tweede lid

Voorlopig wordt volstaan met de vier algemene eisen zoals geformuleerd in het eerste lid. Mocht in de toekomst de behoefte bestaan nadere eisen te stellen aan het systeem door middel waarvan videoconferentie wordt toegepast, dan is hiervoor de grondslag opgenomen in het onderhavige lid.

Artikel 4

Aangezien de verwachting is dat het besluit veelvuldig zal worden aangehaald, ligt het in de rede het een citeertitel te geven.

De Minister van Justitie a. i.,

M. C. F. Verdonk

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 juli 2006, nr. 132.

XNoot
1

L.J.M. Kreté, T.J. Wijkhuizen-Vlijn, Evaluatie experiment telehoren in bewaringszaken, Adviesgroep Rechterlijke Organisatie (Ministerie van Justitie), ’s-Hertogenbosch, 7 september 1999.

XNoot
2

Wielandt & Partners, Evaluatie Telehoren/Telepleiten, Hoofddorp, 10 december 2002.

XNoot
3

Gebruikerseisen telehoren/telepleiten, TNO-rapport, Soesterberg, 21 mei 2004.

Naar boven