Besluit van 5 april 2006, houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 9 februari 2006, directie Wetgeving, nr. 5402352/06/6;

Gelet op de artikelen 151a, zesde en negende lid, 151b, derde en vijfde lid, 195a, vierde en vijfde lid, en 195d, derde en vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, artikelen 2, vijfde en zesde lid, en 5, tweede en derde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden;

De Raad van State gehoord (advies van 9 maart 2006, nr. W03.06.0035/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 20 maart 2006, directie Wetgeving, nr. 5409864/06/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, onder b, wordt «artikel 151a, eerste lid, eerste volzin, vierde lid, eerste volzin» vervangen door: artikel 151a, eerste lid, eerste volzin, of vierde lid, eerste volzin.

B

In artikel 5, vijfde lid, wordt «Artikel 4, tweede lid» vervangen door: Artikel 4, derde lid.

C

In artikel 10, derde lid, onder c, wordt «die betrokken is bij het DNA-onderzoek» vervangen door: die betrokken is bij het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk vooronderzoek in het kader waarvan het DNA-onderzoek is verricht.

D

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «strafbare feiten» vervangen door: misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet.

b. In onderdeel b wordt «een onbekende persoon» vervangen door: onbekende personen,.

2. Het zesde lid komt te luiden:

  • 6. Misdrijven als bedoeld in het vierde lid, onder d en e, zijn de misdrijven als omschreven in de artikelen 92 tot en met 95a, 108 tot en met 110, 115 tot en met 117, 121, 121a, 123, 123a, 124, 124a, 141, 157, 179, 242 tot en met 247, 248a, 248b, 249, 250, eerste lid, onder 1°, en tweede lid, 252, tweede en derde lid, 256, 273a, 278, 279, tweede lid, 281, eerste lid, onder 2°, 282, 282a, 285a, 285b, 287 tot en met 291, 293, 296, 300, eerste tot en met derde lid, 301, 302 en 303, 307, tweede lid, 312, 317, 385a, 385b, 385d, 395, tweede lid, onder 2° en 3°, en 396 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 118, 119, 120, onderdeel 1°, 122, 142, eerste en tweede lid, 143, eerste lid, en 159 van het Wetboek van Militair Strafrecht, artikel 5, tweede lid, van de Wet oorlogsstrafrecht, de artikelen 3, eerste lid, 4, eerste lid, onder a, b en f tot en met k, 5, eerste lid, onder a tot en met c, tweede lid, onder a, b, c, onderdelen 1° en 5°, en d, onderdeel 3°, derde lid, onder a tot en met e, vijfde lid, onder a tot en met c, j, m en o, en zesde lid, onder a, b en d, 6, eerste lid, onder a en c, tweede lid en derde lid, onder a en c, 7, tweede lid, onder a tot en met c, en 8, eerste lid en tweede lid, onder b, van de Wet internationale misdrijven, artikel 175, tweede en derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 122, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, voorzover dit artikel betrekking heeft op artikel 36, eerste lid, van die wet.

E

In artikel 15, tweede lid, wordt aan het slot van onderdeel a een komma geplaatst.

F

In artikel 17 wordt onder vernummering van het derde lid tot vierde lid een lid ingevoegd, dat luidt:

  • 3. In afwijking van het eerste lid bewaart het instituut het DNA-profiel indien dat profiel in een andere zaak overeenkomt met het DNA-profiel van een onbekende persoon en degene wiens DNA-profiel het betreft, in die zaak als verdachte is aangemerkt ter zake van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet.

G

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste, vierde en vijfde lid wordt «achttien jaar» telkens vervangen door: twintig jaar.

2. Onder vernummering van het zesde tot en met tiende lid tot zevende tot en met elfde lid wordt een lid ingevoegd, dat luidt:

  • 6. In afwijking van het vijfde lid bewaart het instituut het DNA-profiel van een overleden slachtoffer tachtig jaar indien het slachtoffer is overleden als gevolg van of is betrokken bij een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld.

3. In het zevende lid (nieuw) wordt «vijfde lid» vervangen door «vijfde en zesde lid».

4. In het negende lid (nieuw) wordt in de eerste volzin «vierde lid» vervangen door «zevende lid» en wordt na «in kracht van gewijsde is gegaan» ingevoegd «of zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 16, eerste lid, heeft voorgedaan en er geen sprake is van een veroordeling die in kracht van gewijsde is gegaan».

5. In het tiende lid (nieuw) wordt «het eerste tot en met zesde lid en het achtste lid» vervangen door: het eerste tot en met zevende lid en het negende lid.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 5 april 2006

Beatrix

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de twintigste april 2006

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit besluit beoogt het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op een aantal punten te wijzigen. In de eerste plaats heeft dit besluit tot doel de opsomming van misdrijven, bedoeld in artikel 14, zesde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken aan te passen ter zake waarvan de DNA-profielen van personen die hun straf of maatregel volledig hebben ondergaan (de zogenaamde ex-veroordeelden), kunnen worden opgenomen. Voor een omschrijving van de misdrijven die aan deze opsomming zijn toegevoegd of geschrapt, wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onder D, onderdeel 2.

In de tweede plaats regelt artikel I, onder F, dat het DNA-profiel van degene die ingevolge een omstandigheid als bedoeld in artikel 16 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken niet langer als verdachte kan worden aangemerkt en dat om die reden vernietigd dient te worden, toch in de DNA-databank bewaard blijft. Die situatie doet zich voor indien dat DNA-profiel in een andere strafzaak overeenkomt met het DNA-profiel van een onbekende persoon en degene wiens DNA-profiel het betreft, in die zaak als verdachte is aangemerkt ter zake van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Voor meer uitleg over deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onder F.

In de derde plaats worden bij artikel I, onder G, de bewaartermijnen van de DNA-profielen en het celmateriaal van overleden verdachten en veroordeelden, onbekende personen, overleden slachtoffers en ex-veroordeelden verhoogd. Dit vloeit voort uit de wet van 16 november 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord en enkele andere misdrijven alsmede enige aanpassingen van de regeling van de verjaring en de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten) (Stb. 2005, 595) die op 1 januari 2006 in werking is getreden. Voor de nieuwe bewaartermijnen en de overwegingen die aan het bepalen van die termijnen ten grondslag hebben gelegen, wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onder G.

Tot slot wordt in artikel I, onder A, B, C, D, onderdeel 1, en E een klein aantal technische onvolkomenheden in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken hersteld. Voorzover dat relevant is, worden deze artikelonderdelen hierna toegelicht.

Over het ontwerpbesluit zijn adviezen uitgebracht door het College bescherming persoonsgegevens, het College van procureurs-generaal en de Raad van Hoofdcommissarissen. Het College bescherming persoonsgegevens en de Raad van Hoofdcommissarissen kunnen zich inhoudelijk verenigen met het ontwerpbesluit en hebben geen opmerkingen. Ook het College van procureurs-generaal kan instemmen met de voorgestelde inhoudelijke wijzigingen, maar plaatst daarbij drie kanttekeningen. Deze worden in paragraaf 2 besproken.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onder C

In artikel 10, derde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is vastgelegd dat de deskundige een afschrift van het verslag dat hij opmaakt van het verrichtte DNA-onderzoek, rechtstreeks aan de opsporingsambtenaar zendt die betrokken is bij het DNA-onderzoek waarover de deskundige het verslag heeft opgesteld. Om misverstanden te voorkomen wordt bij artikel I, onder C, in artikel 10, derde lid, tot uitdrukking gebracht dat het hier niet gaat om de opsporingsambtenaar die betrokken is bij het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek, maar om de opsporingsambtenaar die betrokken is bij het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk vooronderzoek in het kader waarvan het DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden.

Artikel I, onder D

In artikel 14, zesde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is de lijst van gewelds- en zedenmisdrijven opgenomen waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, die zijn strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht of andere wetgeving en voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek van betekenis kan zijn. Ex-veroordeelden die hun DNA-profiel in de DNA-databank willen laten opnemen, kunnen dat uitsluitend doen indien zij eerder veroordeeld zijn ter zake van een van die misdrijven. Deze misdrijven komen overeen met de gewelds- en zedenmisdrijven die zijn opgesomd in het besluit van 12 januari 2005, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Stb. 2005, 18).

Bij artikel I, onder D, onderdeel 2, van dit besluit worden aan de opsomming uit artikel 14, zesde lid, de volgende misdrijven toegevoegd: de artikelen 121a (geweld tegen commissie van de Staten-Generaal), 123a (geweld tegen commissie van provinciale staten), 124a (geweld tegen commissie van de gemeenteraad), 179 (ambtsdwang door geweld of bedreiging met geweld), 279, tweede lid, (onttrekking van een minderjarige aan het wettelijk gezag met geweld of onder dreiging met geweld), 301, eerste lid, (mishandeling met voorbedachten rade) en 307, tweede lid, (dood door roekeloosheid) van het Wetboek van Strafrecht, artikel 175, tweede en derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (dood of lichamelijk letsel door roekeloosheid in het verkeer) en 122, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, voorzover dit artikel betrekking heeft op artikel 36, eerste lid, van die wet (dierenmishandeling). Verder wordt artikel 250 van het Wetboek van Strafrecht geschrapt.

Artikel 121a van het Wetboek van Strafrecht wordt in de opsomming van misdrijven opgenomen omdat dit artikel, dat bij artikel I, onder HH, van de wet van 22 december 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Stb. 2006, 11) met ingang van 1 februari 2006 in het Wetboek van Strafrecht is ingevoegd, een geweldsmisdrijf is waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en DNA-onderzoek onder omstandigheden relevant kan zijn voor de opheldering van dit misdrijf. Om die reden is ook al artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht (geweld tegen de Staten-Generaal) in de lijst van misdrijven verwerkt. Om overeenkomstige redenen worden in deze lijst eveneens de artikelen 123a en 124a van dat wetboek opgenomen.

Verder worden aan deze opsomming de misdrijven, genoemd in de artikelen 179 en 301, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, toegevoegd. De redenen daarvoor zijn dat DNA-onderzoek onder omstandigheden een nuttige bijdrage kan leveren aan de opheldering van deze geweldsmisdrijven en dat deze misdrijven bij artikel I, onder EEE en PPP, van de wet herijking strafmaxima onder de werking van artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn gebracht als gevolg van het feit dat de gevangenisstraf die op deze misdrijven staat, wordt verhoogd van ten hoogste drie jaren naar ten hoogste vier jaren.

De lijst met misdrijven wordt tevens aangevuld met artikel 273a van het Wetboek van Strafrecht, omdat het een geweldsmisdrijf is waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek van betekenis kan zijn. Dit artikel is bij artikel I, onder J, van de wet van 9 december 2004 tot uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel (Stb. 2004, 645) in het Wetboek van Strafrecht ingevoegd. Bij artikel I, onder H, van diezelfde wet is artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht komen te vervallen. Daarom wordt bij dit besluit van de gelegenheid gebruik gemaakt dit artikel uit de lijst van misdrijven te schrappen.

Artikel 279, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt alsnog opgenomen in de lijst van misdrijven omdat onttrekking van een minderjarige aan het wettelijk gezag met geweld of onder dreiging met geweld kan worden gerangschikt onder de term «geweldsmisdrijf» waarvoor bovendien voorlopige hechtenis is toegelaten en DNA-onderzoek onder omstandigheden bovendien een nuttige bijdrage kan leveren aan de opheldering van dit misdrijf.

De inwerkingtreding van de genoemde wet herijking strafmaxima op 1 februari 2006 vormt aanleiding de opsomming van misdrijven nog aan te vullen met een aantal culpose geweldsmisdrijven bij verdenking waarvan voorlopige hechtenis is toegelaten. Het gaat hier om de misdrijven als bedoeld in artikel 307, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en artikel 175, tweede en derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. In de lijst van misdrijven, bedoeld in artikel 14, zesde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het besluit tot inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van 12 januari 2005, zijn tot dusverre alleen de geweldsmisdrijven uit het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Militair Strafrecht, de Wet oorlogsstrafrecht en de Wet internationale misdrijven opgesomd. Het betreft misdrijven waarbij opzet als bestanddeel van de delictsomschrijving is opgenomen. Vanwege het ontbreken van aanwijzingen dat het kunnen toepassen van DNA-onderzoek bij culpose misdrijven, die raken aan de lichamelijke integriteit of het leven, een aanmerkelijke verbetering van de mogelijkheden tot waarheidsvinding oplevert, zijn deze misdrijven tot dusverre in die lijst buiten beschouwing gelaten. Om die reden is daarin ook aan het tot 1 februari 2006 geldende artikel 175, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 geen plaats gegeven. Op grond van dit artikellid riskeerde iemand die onder invloed van alcohol of met ernstige overschrijding van de maximumsnelheid culpoos een verkeersongeval veroorzaakt waardoor een ander wordt gedood of aan een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, een vrijheidsstraf van negen onderscheidenlijk drie jaar.

Na een heroverweging van bovenstaande systematiek ben ik tot de conclusie gekomen dat er geen onoverkomelijke bezwaren kunnen worden ingebracht tegen het opnemen in de lijst van aangewezen DNA-misdrijven van die culpose misdrijven die raken aan de lichamelijke integriteit of het leven en die bij verdenking daarvan een geval van voorlopige hechtenis opleveren. Weliswaar verwacht ik van een aanwijzing van die misdrijven geen aanmerkelijke verbetering van de mogelijkheden tot waarheidsvinding, maar ik acht het niet uitgesloten dat DNA-onderzoek bij de opheldering van deze culpose misdrijven in bepaalde gevallen toegevoegde waarde kan hebben. Daarbij komt dat als gevolg van de inwerkingtreding van de wet herijking strafmaxima de strafmaxima van een aantal culpose misdrijven zijn verhoogd en dat als gevolg van de inwerkingtreding van die wet bij (verdenking van) meer van deze misdrijven dan tot dusver het geval was, voorlopige hechtenis kan worden bevolen. Om die redenen worden niet alleen de culpose verkeersmisdrijven waarvoor voorlopige hechtenis met ingang van 1 februari 2006 is toegelaten (artikel 175, tweede en derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994), maar ook het culpose misdrijf van artikel 307, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht aan de lijst van misdrijven toegevoegd.

Tot slot wordt in deze lijst artikel 122, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, voorzover dit artikel betrekking heeft op artikel 36, eerste lid, van die wet, verwerkt.

De reden daarvoor is dat verdenking van dat misdrijf bij artikel III, onder B, van de wet herijking strafmaxima een geval van voorlopige hechtenis is geworden en DNA-onderzoek kan bijdragen aan de opsporing van de dader van dit misdrijf.

Artikel I, onder F

Zodra zich een omstandigheid voordoet die meebrengt dat degene wiens DNA-profiel in de DNA-databank is opgeslagen, niet langer kan worden aangemerkt als verdachte van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, worden zijn celmateriaal en zijn daaruit verkregen DNA-profiel terstond vernietigd. Deze waarborg is vastgelegd in artikel 17 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Van een dergelijke omstandigheid is bijvoorbeeld sprake indien een verdachte een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft gekregen, onherroepelijk buiten vervolging is gesteld, een rechterlijke verklaring heeft ontvangen dat de zaak geëindigd is, tegen hem vrijspraak is uitgesproken dan wel indien hij onherroepelijk is ontslagen van alle rechtsvervolging.

Het kan echter van belang zijn dat het DNA-profiel van betrokkene in de DNA-databank bewaard blijft. Die situatie doet zich bijvoorbeeld voor indien het in zaak A na veroordeling in eerste aanleg verkregen DNA-profiel van de veroordeelde overeenkomt met een ander DNA-profiel van een spoor dat is opgenomen in de DNA-databank en hij in de zaak waarin die match heeft plaatsgevonden – zaak B – door de officier van justitie of rechter-commissaris mede naar aanleiding van die match als verdachte is aangemerkt. Indien betrokkene in hoger beroep in zaak A wordt vrijgesproken, dan is de match terzake van zaak B op rechtmatige wijze tot stand gekomen en kan deze informatie worden gebruikt ten behoeve van de bewijsvoering in die zaak. Gegeven de uitkomst van zaak A zou zijn DNA-profiel vernietigd dienen te worden, maar in verband met zaak B dient het bewaard te blijven. In de rechtspraktijk is hierover onduidelijkheid gerezen. Om aan die onduidelijkheid een einde te maken wordt bij artikel I, onder F, in artikel 17 een nieuw derde lid ingevoegd.

Het College van procureurs-generaal heeft in zijn advies gevraagd nog een tweede uitzondering in artikel 17, derde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op te nemen. Het College pleit ervoor dat het DNA-profiel van betrokkene in de DNA-databank opgeslagen blijft indien de officier van justitie heeft afgezien van het geven van een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden omdat zijn DNA-profiel reeds was opgenomen in het kader van het voorbereidend onderzoek. Indien zijn DNA-profiel ingevolge artikel 17 moet worden vernietigd, moet de officier van justitie alsnog op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een bevel geven tot het afnemen van zijn celmateriaal ten behoeve van het bepalen en het verwerken van zijn DNA-profiel in de DNA-databank. Het College vindt dat een omslachtige procedure die onnodig beslag legt op de beperkte capaciteit van het openbaar ministerie, de politie en het Nederlands Forensisch Instituut en die ertoe leidt dat betrokkene opnieuw celmateriaal moet afstaan. Ik onderschrijf de opvatting van het College. Evenwel laat artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen ruimte om de door het College gevraagde uitzonderingsmogelijkheid in artikel 17, derde lid, op te nemen. Omdat ik het van belang vind dat die mogelijkheid wel wordt gecreëerd, zal ik bevorderen dat in artikel 2 van die wet wordt geregeld dat het DNA-profiel van een verdachte in de DNA-databank opgeslagen blijft, indien hij is veroordeeld wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering dat bij koninklijk besluit als bedoeld in artikel 15 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is aangewezen en de officier van justitie tevens heeft geoordeeld dat het redelijkerwijs aannemelijk is dat het verwerken van zijn DNA-profiel van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde (zie artikel 2, eerste lid, onder b, van die wet).

Artikel I, onder G, onderdelen 1 tot en met 3 en 5

In artikel 18, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is bepaald dat de DNA-profielen en het celmateriaal van overleden verdachten en veroordeelden, indien de verdenking dan wel, in geval van een veroordeling, de veroordeling een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of meer is gesteld, achttien jaren na hun overlijden worden vernietigd. Met deze termijn is aangesloten bij de in artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht neergelegde termijn voor de verjaring van een misdrijf van de zwaarste categorie, te weten een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Weliswaar heeft de dood van degene wiens DNA-profiel en celmateriaal zijn verwerkt, tot gevolg dat deze gegevens ingevolge artikel 69 van het Wetboek van het Strafrecht niet meer kunnen leiden tot zijn vervolging, maar deze kunnen bijvoorbeeld ook daarna nog wel bijdragen aan het oplossen van een bepaald strafbaar feit of van belang zijn in situaties waarin, in afwijking van de algemene regel dat het recht tot strafvordering door de dood van de verdachte vervalt, nog sancties kunnen worden opgelegd.

Met ingang van 1 januari 2006 verjaart het recht tot strafvordering niet voor misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en is de verjaringstermijn van achttien jaar voor deze misdrijven dientengevolge komen te vervallen. Verder is met ingang van die datum de verjaringstermijn voor misdrijven waarop gevangenisstraf van tien jaar of meer is gesteld, verhoogd van vijftien naar twintig jaar. Het gevolg van deze veranderingen in termijnen is dat de bewaartermijn van achttien jaar voor de DNA-profielen en het celmateriaal van overleden verdachten en veroordeelden als bedoeld in artikel 18, eerste lid, dient te worden aangepast. De in artikel I, onder G, onderdelen 1 en 5, van dit besluit voorgestelde wijzigingen strekken daartoe. Gekozen is voor aansluiting bij de verjaringstermijn van twintig jaar. Ook voor misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, is dit een redelijke termijn. Een langere bewaartermijn voor de opheldering van deze misdrijven na de dood van betrokkene dient verder geen opsporings- en vervolgingsbelang.

De bewaartermijnen van de DNA-profielen en het celmateriaal van ex-veroordeelden (artikel 18, vierde lid), overleden slachtoffers (artikel 18, vijfde lid) en onbekende personen (het vernummerde artikel 18, zevende lid) worden om dezelfde reden eveneens verhoogd van achttien naar twintig jaar. Op deze regel wordt in artikel I, onder G, onderdelen 2, 3 en 5, een uitzondering gemaakt voor de DNA-profielen en het celmateriaal van overleden slachtoffers (zie het nieuwe artikel 18, zesde lid) en onbekende personen. Deze persoonsgegevens worden voor tachtig jaar bewaard indien het slachtoffer is overleden als gevolg van of is betrokken bij een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld of het een DNA-profiel betreft van een onbekende persoon ter zake van een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Hiermee wordt aangesloten bij het feit dat het recht tot strafvordering niet verjaart voor misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. De DNA-profielen en het celmateriaal van overleden slachtoffers en onbekende personen kunnen ook na twintig jaar nog bijdragen aan de oplossing van dit type misdrijven. Met de termijn van tachtig jaar wordt tegemoet gekomen aan de wens van het College van procureurs-generaal die de in het ontwerpbesluit aanvankelijk voorgestelde termijn van «onbepaalde tijd», vanuit strafrechtelijk oogpunt onnodig lang vond. Bovendien biedt deze termijn het Nederlands Forensisch Instituut ook houvast voor aanpassing van zijn automatiseringssysteem en het reserveren van opslagcapaciteit van het celmateriaal.

Artikel 18 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken kent drie termijnen voor het bewaren van de DNA-profielen en het celmateriaal van overleden slachtoffers en onbekende personen: tachtig jaar voor misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf staat, twintig jaar voor misdrijven waarop zes jaar of meer staat en twaalf jaar voor misdrijven waarop minder dan zes jaar staat. Het College van procureurs-generaal vindt deze differentiatie in drie termijnen onnodig ingewikkeld. Bovendien vloeien daaruit volgens het College veel administratieve lasten voort. Het heeft om die reden voorgesteld om in plaats van drie termijnen een standaardtermijn van bijvoorbeeld tachtig jaar te hanteren. Alhoewel ik me realiseer dat een termijn de minste lasten oplevert, heb ik dit voorstel niet overgenomen. Het hanteren van een termijn voor misdrijven van verschillende zwaarte doet in de eerste plaats afbreuk aan de systematiek van artikel 18. Ook voor het bewaren van de DNA-profielen van verdachten en veroordeelden, gelden al naar gelang de zwaarte van het misdrijf of dat er sprake is van het overlijden van de verdachte of de veroordeelde, verschillende termijnen. In de tweede plaats doet het hanteren van een bewaartermijn geen recht aan de systematiek van de verjaringstermijnen uit artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht. Zo is het bewaren van de DNA-profielen en het celmateriaal van onbekende personen ter zake van een misdrijf waarop minder dan zes jaar gevangenisstraf is gesteld, gedurende tachtig jaar disproportioneel omdat deze misdrijven dan allang zijn verjaard.

Artikel I, onder G, onderdeel 4

Ingevolge artikel 18, negende lid (nieuw), van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken wordt het DNA-profiel van een onbekende persoon vernietigd zodra is vastgesteld dat het DNA-profiel van een verdachte of veroordeelde overeenkomt met dat DNA-profiel en het openbaar ministerie het NFI ervan in kennis heeft gesteld dat diens veroordeling in verband met dat strafbare feit in kracht van gewijsde is gegaan. Gelet op deze voorwaarden kunnen de DNA-profielen van sporen die overeenkomen met het DNA-profiel van een verdachte niet worden vernietigd indien zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken heeft voorgedaan die meebrengt dat hij niet langer kan worden aangemerkt als een verdachte en er geen sprake is van een veroordeling die in kracht van gewijsde is gegaan. Deze DNA-profielen dienen echter verder geen opsporings- en vervolgingsbelang meer omdat het DNA-profiel en het celmateriaal van de verdachte ingevolge artikel 17 wel worden vernietigd. Vandaar dat artikel I, onder G, onderdeel 4, erin voorziet dat deze profielen worden vernietigd zodra zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 16, eerste lid, heeft voorgedaan en er geen sprake is van een veroordeling die in kracht van gewijsde is gegaan.

Artikel II

Artikel II regelt de inwerkingtreding van het besluit. De datum van inwerkingtreding zal bij koninklijk besluit worden bepaald. De in artikel I, onder D, onderdeel 2, van dit besluit voorgestelde wijzigingen in de lijst van gewelds- en zedenmisdrijven uit artikel 14, zesde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is ook van invloed op de opsomming van de gewelds- en zedenmisdrijven die in het eerder aangehaalde besluit tot inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van 12 januari 2005 zijn opgenomen. Het is de bedoeling dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de onderhavige wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, gelijktijdig een besluit in werking treedt dat tot doel heeft de in het inwerkingtredingsbesluit opgenomen opsomming van misdrijven inhoudelijk gelijk te maken aan de voorgestelde aangepaste opsomming in artikel 14, zesde lid. Dat betekent dat aan die opsomming ook de artikelen 121a, 123a, 124a, 179, 279, tweede lid, 301, eerste lid, en 307, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, artikel 175, tweede en derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en 122, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, voorzover dit artikel betrekking heeft op artikel 36, eerste lid, van die wet, worden toegevoegd en dat artikel 250a van het Wetboek van het Strafrecht daaruit wordt geschrapt.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven