Besluit van 8 maart 2006, houdende regels voor voorzieningen tot samenwerking van de politie

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 december 2005, nr. 2005-0000299681,

Gelet op de artikelen 47, vierde lid, en 47a, derde en zesde lid, van de Politiewet 1993;

De Raad van State gehoord (advies van 20 januari 2006, nr. W04.05.0556/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 1 maart 2006, nr. 2006-0000028356;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. (begripsbepalingen)

In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. wet: Politiewet 1993;

b. voorziening tot samenwerking: voorziening als bedoeld in artikel 47 van de wet;

c. publiekrechtelijke rechtspersoon: rechtspersoon als bedoeld in artikel 47a van de wet;

d. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Artikel 2. (totstandkoming en bekendmaking van een voorziening tot samenwerking)

  • 1. Een voorziening tot samenwerking wordt schriftelijk aangegaan en vermeldt het belang of de belangen ter behartiging waarvan zij wordt getroffen, de deelnemers aan de voorziening, de eventuele gevolgen van de samenwerking voor de organisatie en formatie van de deelnemers en de financiële belangen van de deelnemers in de voorziening.

  • 2. Een voorziening tot samenwerking regelt haar wijziging en opheffing alsmede de toetreding tot en uittreding uit die voorziening.

  • 3. Voorzieningen tot samenwerking worden in het jaar waarin zij zijn aangegaan vermeld en als bijlage opgenomen in het jaarverslag van de deelnemende regio’s, indien de deelnemende regio’s bij die voorziening besluiten tot het gezamenlijk onderbrengen van personele, financiële of andere middelen bij een van de deelnemers aan de voorziening of een publiekrechtelijke rechtspersoon.

  • 4. Onder het aangaan van een voorziening tot samenwerking wordt mede verstaan het wijzigen of opheffen van, het toetreden tot en het uittreden uit een voorziening.

Artikel 3. (het verplichten tot deelname aan een voorziening tot samenwerking)

  • 1. Het verplichten van een regio tot deelname aan een voorziening tot samenwerking als bedoeld in artikel 47, derde lid, van de wet kan ook de wijziging of opheffing van een bestaande voorziening, alsmede de toetreding tot of de uittreding uit een bestaande voorziening betreffen.

  • 2. Onze Minister kan een regio uit eigen beweging of op verzoek van de korpsbeheerder van een andere regio verplichten tot deelname aan een voorziening tot samenwerking. Met het verzoek wordt een ontwerp van de betrokken voorziening tot samenwerking overgelegd.

  • 3. Alvorens een regio tot deelname aan een voorziening tot samenwerking te verplichten, stelt Onze Minister de betrokken korpsbeheerders in de gelegenheid hun zienswijze over het ontwerp van die voorziening tot samenwerking te geven.

§ 2. Aanvullende bepalingen voor voorzieningen tot samenwerking waarbij een publiekrechtelijke rechtspersoon is ingesteld

Artikel 4. (inrichting van publiekrechtelijke rechtspersonen)

  • 1. Een voorziening tot samenwerking waarbij een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt ingesteld, regelt in ieder geval de taken, bevoegdheden, inrichting, het personeel en de bekostiging of financiering van de rechtspersoon, alsmede de inbreng of ontvlechting van activa en passiva van de deelnemers. Tevens worden in die voorziening de taken, bevoegdheden, werkwijze en samenstelling van de organen van de rechtspersoon geregeld.

  • 2. Een publiekrechtelijke rechtspersoon heeft een bestuur dat bestaat uit de korpsbeheerders van de politiekorpsen van de deelnemende regio’s en, voor zover van toepassing, de beheerder van het Korps landelijke politiediensten, dan wel een vertegenwoordiging uit hun kring. Indien naast politieregio’s ook het Rijk of andere rechtspersonen deelnemen, dragen deze zorg voor een vertegenwoordiging in het bestuur van die rechtspersoon. Het bestuur kan bestaan uit een algemeen en een dagelijks bestuur, waarbij het algemeen bestuur taken en bevoegdheden kan delegeren aan het dagelijks bestuur.

  • 3. De deelnemers aan een voorziening tot samenwerking kunnen aan het bestuur van een publiekrechtelijke rechtspersoon taken en bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van deze taken en bevoegdheden zich daartegen verzet.

  • 4. De voorziening tot samenwerking waarbij een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt ingesteld, regelt het vereiste aantal bestuursleden dat aanwezig moet zijn om rechtsgeldige besluiten te nemen, het stemrecht van de leden, de wijze van besluitvorming bij het staken van de stemmen alsmede de gevallen waarin de besluitvorming schriftelijk dan wel mondeling geschiedt.

  • 5. De vergaderingen van het bestuur zijn openbaar. Indien zowel een algemeen als een dagelijks bestuur is ingesteld, zijn de vergaderingen van het algemeen bestuur openbaar. De voorzitter is bevoegd de deuren te sluiten, indien dit uit een oogpunt van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of op gronden, ontleend aan het algemeen belang, wenselijk wordt geacht.

  • 6. Het bestuur dan wel het algemeen bestuur van een publiekrechtelijke rechtspersoon stelt een reglement vast waarin nadere regels over de werkwijze van het bestuur worden gegeven.

Artikel 5. (nadere regels voor publiekrechtelijke rechtspersonen)

  • 1. Een publiekrechtelijke rechtspersoon verkrijgt zijn middelen door inbreng van activa en passiva van de deelnemers, financiële bijdragen van de deelnemers of het in rekening brengen van kostendekkende tarieven voor door die rechtspersoon geleverde diensten of goederen. De bijdragen of tarieven worden vastgesteld door het bestuur van de rechtspersoon.

  • 2. Een voorziening tot samenwerking waarbij een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt ingesteld, regelt op welke wijze financiële tekorten worden aangevuld en met overschotten wordt omgegaan. Financiële tekorten worden aangevuld door een daartoe strekkende verhoging van de bijdragen of tarieven in het jaar, volgend op het jaar waarin de tekorten zijn ontstaan, dan wel worden, voor zover van toepassing, ten laste gebracht van de aanwezige reserve.

  • 3. De deelnemers aan een voorziening tot samenwerking waarbij een publiekrechtelijke rechtspersoon is ingesteld, dragen er zorg voor dat de rechtspersoon te allen tijde aan zijn financiële verplichtingen kan voldoen.

  • 4. Een voorziening tot samenwerking waarbij een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt ingesteld, regelt bij de instelling de vereffening van vermogen ingeval die rechtspersoon wordt ontbonden. De rechtspersoon blijft na zijn ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is.

  • 5. Op een publiekrechtelijke rechtspersoon zijn de regels over informatiebeveiliging, gesteld krachtens artikel 48 van de wet, van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Bij een voorziening tot samenwerking waarbij een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt ingesteld, kunnen beperkingen worden aangebracht in de bevoegdheden die de rechtspersoon van rechtswege bezit om aan het maatschappelijke verkeer deel te nemen.

Artikel 6. (verantwoording)

  • 1. Het bestuur van een publiekrechtelijke rechtspersoon stelt jaarlijks voor 1 juli een kaderbrief vast waarin de voorgenomen activiteiten van de rechtspersoon alsmede de daarvoor benodigde financiële bijdragen van de deelnemers aan de voorziening tot samenwerking of de benodigde tarieven zijn aangegeven.

  • 2. Het bestuur van een publiekrechtelijke rechtspersoon stelt jaarlijks een begroting en meerjarenraming alsmede een jaarrekening vast. Het bestuur ziet erop toe dat de begroting en de meerjarenraming in evenwicht zijn.

  • 3. De begroting en jaarrekening bevatten een beleidsmatige onderbouwing en geven inzicht in de financiële verhoudingen tussen de rechtspersoon en de deelnemers aan de voorziening tot samenwerking wat betreft vermogen en resultaat.

  • 4. Het bestuur van een publiekrechtelijke rechtspersoon stelt voor het einde van ieder boekjaar een rapportage op waarin een zo nauwkeurig mogelijke schatting van het resultaat van het boekjaar wordt weergegeven. In de jaarrekening wordt een analyse gegeven van deze schatting.

  • 5. Bij de toepassing van de artikelen 5, eerste lid, 8, eerste lid, en 9, tweede lid, van het Besluit financiën regionale politiekorpsen wordt gelezen voor:

    a. de korpsbeheerder en het regionale college: het bestuur van de publiekrechtelijke rechtspersoon;

    b. het regionale politiekorps: de publiekrechtelijke rechtspersoon.

  • 6. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van het Besluit financiën regionale politiekorpsen wordt bij de toepassing van de artikelen 203 en 205 tot en met 211 van de Gemeentewet gelezen voor:

    a. het gemeentebestuur: het bestuur van de publiekrechtelijke rechtspersoon;

    b. het college van burgemeester en wethouders: het bestuur van de publiekrechtelijke rechtspersoon;

    c. de raad: het bestuur van de publiekrechtelijke rechtspersoon;

    d. de gemeente: de publiekrechtelijke rechtspersoon;

    e. gedeputeerde staten: Onze Minister;

    f. de commissaris van de Koningin: Onze Minister.

  • 7. Bij de toepassing van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen wordt gelezen voor:

    a. de korpsbeheerder en het regionale college: het bestuur van de publiekrechtelijke rechtspersoon;

    b. het regionale besluitvormingsproces: de besluitvorming;

    c. de regionale politiekorpsen en de regio: de publiekrechtelijke rechtspersoon.

  • 8. De artikelen 6, eerste, tweede en vierde lid, en 14, eerste en tweede lid, van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen en de regels gesteld krachtens artikel 19 van dat besluit zijn niet van toepassing op een publiekrechtelijke rechtspersoon.

Artikel 7. (informatieplicht)

  • 1. Onverminderd artikel 5, eerste lid, en artikel 8, eerste lid, van het Besluit financiën regionale politiekorpsen, worden de in artikel 6 bedoelde stukken na vaststelling zo spoedig mogelijk met de nodige bescheiden en inlichtingen door het bestuur aan de regionale colleges van de deelnemende regio’s en aan Onze Minister aangeboden.

  • 2. Na aanbieding worden de in artikel 6 bedoelde stukken ter inzage neergelegd ten kantore van de publiekrechtelijke rechtspersoon. Tegen betaling van kosten wordt een afschrift van de stukken beschikbaar gesteld.

  • 3. Het bestuur van een publiekrechtelijke rechtspersoon geeft, zo nodig vertrouwelijk, mondeling of schriftelijk de door een of meer leden van een regionaal college van een deelnemende regio of Onze Minister gevraagde inlichtingen.

Artikel 8. (kwaliteitszorg)

  • 1. Het Besluit kwaliteitszorg politie en dit artikel zijn van toepassing op het bestuur van een publiekrechtelijke rechtspersoon voor zover bij die rechtspersoon ten minste 50 medewerkers feitelijk werkzaam zijn.

  • 2. Bij de toepassing van het Besluit kwaliteitszorg politie wordt gelezen voor:

    a. de korpsbeheerder: het bestuur van de publiekrechtelijke rechtspersoon;

    b. het politiekorps: de publiekrechtelijke rechtspersoon;

    c. korpsonderdeel: onderdeel van de publiekrechtelijke rechtspersoon;

    d. korpsonderzoek: onderzoek naar de publiekrechtelijke rechtspersoon;

    e. het beleidsplan: de beleidsmatige onderbouwing van de begroting, en

    f. het jaarverslag: de beleidsmatige onderbouwing van de jaarrekening.

  • 3. In afwijking van artikel 2, derde lid, van het Besluit kwaliteitszorg politie, kan het in die bepaling bedoelde onderzoek bij een publiekrechtelijke rechtspersoon tevens worden uitgevoerd door gekwalificeerde auditoren, niet zijnde gekwalificeerde ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 3 van de wet.

  • 4. In afwijking van artikel 2, vierde lid, van het Besluit kwaliteitszorg politie, wordt de samenstelling van een visitatiecommissie bij een publiekrechtelijke rechtspersoon geregeld bij of krachtens de voorziening tot samenwerking waarbij die rechtspersoon wordt ingesteld, met dien verstande dat in de visitatiecommissie ten minste één externe deskundige zitting heeft.

Artikel 9. (archivering)

Op de zorg voor en de bewaring van de archiefbescheiden van een publiekrechtelijke rechtspersoon zijn de regels gesteld bij of krachtens de Archiefwet 1995 van toepassing.

Artikel 10. (het verlenen van medewerking aan bestuursbesluiten)

  • 1. De deelnemers aan een voorziening waarbij een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt ingesteld, verlenen hun medewerking aan de uitvoering van besluiten die het bestuur van die rechtspersoon op grond van de hem toekomende taken en bevoegdheden neemt.

  • 2.. Indien naar het oordeel van het bestuur van de rechtspersoon een deelnemer niet of onvoldoende medewerking verleent, kan het bestuur namens en ten laste van die deelnemer een besluit uitvoeren of doen uitvoeren. De betrokken deelnemer wordt van een voornemen daartoe voorafgaand schriftelijk in kennis gesteld.

§ 3. Slotbepalingen

Artikel 11

De artikelen 3 en 3a van het Besluit beheer regionale politiekorpsen vervallen.

Artikel 12

Het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan het slot van artikel 3, vierde lid, wordt een zin toegevoegd, luidende:

De begroting geeft tevens duidelijk en stelselmatig inzicht in het financiële aandeel van de regio in voorzieningen tot samenwerking als bedoeld in artikel 47 van de Politiewet 1993.

B

Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, wordt aan artikel 8, eerste lid, een onderdeel toegevoegd, luidende:

d. het financiële aandeel van de regio in voorzieningen tot samenwerking als bedoeld in artikel 47 van de Politiewet 1993.

Artikel 13

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 14

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit samenwerkingsvoorzieningen politie.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 8 maart 2006

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Uitgegeven de vierde april 2006

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Met de wet tot wijziging van de Politiewet 1993 in verband met het stellen van regels voor het treffen van samenwerkingsvoorzieningen op initiatief van politiekorpsen en voor de informatie- en communicatievoorzieningen van de politie (Stb. 2005, 242) is in de Politiewet 1993 (hierna: de wet) een grondslag opgenomen op basis waarvan politieregio’s, al dan niet met het Rijk of andere rechtspersonen, publiekrechtelijke samenwerkingsverbanden kunnen aangaan ter bevordering van een doelmatig beheer van de politie. Daarbij kan, indien dit vanwege de aard van de samenwerking aangewezen moet worden geacht, een publiekrechtelijke rechtspersoon worden opgericht

Met de wettelijke regeling voor samenwerkingsvoorzieningen wordt beoogd meer helderheid en structuur aan te brengen in de vele samenwerkingsverbanden die politiekorpsen onderling op het terrein van beheer aangaan. Het is met het oog op een adequate democratische verantwoording over het beheer van de politie immers van belang dat de bestuurlijke verhoudingen bij het aangaan van samenwerkingsverbanden voldoende inzichtelijk zijn. Dit geldt temeer indien ter bevordering van een doelmatige samenwerking een rechtspersoon wordt opgericht met een eigen bestuur en financiële middelen. Alleen zo kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) een goede invulling geven aan de verantwoordelijkheid die hij voor het beheer van de Nederlandse politie heeft, en kunnen regionale bestuurders de verantwoordelijkheden die zij terzake hebben op een juiste wijze uitoefenen. Met het oog hierop voorziet de wet in een aantal sturingsmogelijkheden voor zowel voornoemde minister als het regionale college. Zo bepaalt artikel 47, eerste lid, onder meer dat de korpsbeheerder, die bevoegd is tot het aangaan van een voorziening tot samenwerking voor de politieregio, de voorafgaande instemming van het regionale college nodig heeft. Daarnaast is op basis van artikel 47a, tweede lid, de goedkeuring van de Minister van BZK vereist voor samenwerkingsvoorzieningen waarbij een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt ingesteld. Ook beschikt de minister over een specifieke aanwijzingsbevoegdheid ten aanzien van het bestuur van een dergelijke rechtspersoon (artikel 47a, vierde lid). De nieuwe artikelen 47, vierde lid, en 47a, derde en zesde lid, van de wet geven in aanvulling hierop en ter verdere versterking van het inzicht in en toezicht op de samenwerking tussen politiekorpsen aan dat met betrekking tot het instrument samenwerkingsvoorzieningen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden, dan wel kunnen worden gegeven. Het onderhavige besluit strekt hiertoe.

2. Inhoud van het besluit

2.1 Totstandkoming en bekendmaking van een voorziening tot samenwerking

Een voorziening tot samenwerking wordt op grond van artikel 47, eerste lid, van de wet getroffen ter bevordering van een doelmatig beheer van de politie. Met het oog hierop wordt in artikel 2 van het besluit aangegeven dat een voorziening de betrokken belangen dient te vermelden. Ook de deelnemers aan en hun financiële belangen in de voorziening, en de wijze waarop een voorziening wordt gewijzigd of opgeheven en deelnemers kunnen toetreden of uittreden, worden vermeld.

Het is mogelijk dat een voorziening tot samenwerking gevolgen heeft voor de organisatie en formatie van de deelnemers, bijvoorbeeld als deze afspreken een aantal formatieplaatsen voor een bepaalde taak over te hevelen naar een beheerskorps of een publiekrechtelijke rechtspersoon in de zin van de wet. De overdracht van deze plaatsen dient dan te worden verdisconteerd in de groeidoelstelling die ten aanzien van de uitbreiding van de politiesterkte voor de deelnemende politiekorpsen geldt. Om dit mogelijk te maken, dient de voorziening tot samenwerking tevens aan te geven wat de eventuele gevolgen van de samenwerking zijn voor de organisatie en formatie van de deelnemers.

Voorzieningen waarbij de deelnemers afspreken mensen of middelen gezamenlijk onder te brengen binnen een van de deelnemende korpsen of in een afzonderlijke publiekrechtelijke rechtspersoon, moeten worden vermeld en als bijlage worden opgenomen in de jaarverslagen van de deelnemende regio’s. De beperking van de meldingsplicht tot voorzieningen waarbij mensen of middelen gezamenlijk worden ondergebracht bij een deelnemend korps – een zogeheten beheerskorps – of een publiekrechtelijke rechtspersoon, is ingegeven door de wens geen onnodige administratieve lasten voor de politiekorpsen op te werpen. Het is derhalve alleen nodig bestuurlijke samenwerkingsafspraken te vermelden die leiden tot een verschuiving van middelen. Op deze wijze weten de betrokken regionale colleges en de Minister van BZK welke relevante voorzieningen op dit gebied zijn getroffen en wordt een betere transparantie bereikt; zij krijgen de jaarverslagen regulier toegezonden.

2.2 Verplichting tot deelname aan een voorziening tot samenwerking

Artikel 47, derde lid, van de wet behelst de bevoegdheid voor de Minister van BZK om een regio zonodig te verplichten deel te nemen aan een voorziening tot samenwerking indien een zwaarwegend belang van het beheer van de politie dit vereist. In artikel 3 van het besluit worden hierover nadere regels gegeven. Een verplichte deelname kan bijvoorbeeld aan de orde zijn ten aanzien van het onderwerp ICT politie. Alleen indien alle korpsen samenwerken, kan de versnippering op dit terrein worden tegengegaan. De Minister van BZK kan een regio uit eigen beweging verplichten tot deelname, maar kan dit tevens doen op verzoek van een andere regio. De korpsbeheerder van de verzoekende regio dient dan het ontwerp van de betrokken voorziening tot samenwerking over te leggen zodat de minister kan beoordelen of deelname van de «onwillige» regio onontbeerlijk is. De betrokken korpsbeheerders worden in de gelegenheid gesteld hun zienswijze te geven.

2.3 Instelling van een publiekrechtelijke rechtspersoon

Indien bij een voorziening tot samenwerking een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt ingesteld, dient deze voorziening ingevolge artikel 4 van het besluit duidelijk te maken welke taken en bevoegdheden de rechtspersoon en zijn organen hebben, alsook welke regels gelden voor onder meer de inrichting, het personeel en de bekostiging of financiering van de rechtspersoon en de werkwijze en samenstelling van zijn organen. De taken dienen in dit verband nauwkeurig te worden omschreven en duidelijk te worden afgebakend ten opzichte van aanpalende werkzaamheden die nog binnen de afzonderlijke politiekorpsen worden verricht. Ditzelfde geldt voor de bevoegdheden die aan de organen van de rechtspersoon worden toegekend. Deze organen zullen in staat moeten zijn de aan hen opgedragen taken naar behoren uit te voeren en daarbij hoort de overdracht van passende bevoegdheden, die voor de taken in kwestie niet langer zullen worden uitgeoefend door de organen van de afzonderlijke deelnemers. Bij zijn besluit de oprichting van een publiekrechtelijke rechtspersoon al dan niet goed te keuren, zal de Minister van BZK ook de regeling van taken en bevoegdheden toetsen.

Een rechtspersoon dient in ieder geval te beschikken over een bestuur, dat bestaat uit de korpsbeheerders van de korpsen van de deelnemende regio’s of een beperkt aantal korpsbeheerders uit hun kring. Indien het Rijk ten behoeve van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) aan de voorziening deelneemt, maakt de Minister van BZK als beheerder van het KLPD deel uit van het bestuur. In de praktijk zal de gemandateerd beheerder van het KLPD zijn taken waarnemen. De deelnemers aan een samenwerkingsvoorziening kunnen desgewenst kiezen voor de instelling van een algemeen en een dagelijks bestuur. Het dagelijks bestuur bestaat in dat geval uit vertegenwoordigers van het algemeen bestuur, dat taken en bevoegdheden kan delegeren aan het dagelijks bestuur. Het staat de deelnemers vrij om naast een bestuur andere organen in te stellen die kunnen worden belast met uitvoerende taken, zoals een orgaan dat wordt belast met de dagelijkse leiding, bijvoorbeeld een directie. Op deze wijze kan het bestuur bijvoorbeeld managementstaken en -bevoegdheden toedelen aan korpschefs. Deze praktijk wordt binnen de afzonderlijke korpsen via mandaatverlening al veelvuldig toegepast.

Voor een formeel bestuur van korpsbeheerders is gekozen om de verantwoording over het gevoerde beheer zo inzichtelijk en direct mogelijk te laten verlopen via de bestaande bestuurlijke lijnen. Op grond van artikel 24 van de wet is de korpsbeheerder belast met het beheer van het regionale politiekorps, waarop hij kan worden aangesproken door het regionale college (artikel 30 van de wet). Hoewel deze bestuurlijke verantwoordingslijnen bij het aangaan van samenwerkingsvoorzieningen in stand blijven, verandert de wijze waarop verantwoording plaatsvindt. Bij de uitvoering van bepaalde beheerstaken door een rechtspersoon, wordt dit beheer immers in meer of mindere mate op afstand van het politiekorps geplaatst. Aan het bestuur van een rechtspersoon kunnen beheersbevoegdheden worden toegekend die tot op dat moment uitsluitend aan de afzonderlijke korpsbeheerders behoorden. Het is daarom van belang dat de beheerders van de deelnemende korpsen, via het bestuur, dicht bij de uitvoering van taken door de rechtspersoon staan en hierop invloed kunnen uitoefenen. De minister respectievelijk de betrokken regionale colleges kunnen de korpsbeheerders vervolgens aanspreken op hun inbreng in het bestuur.

Het voornemen is dat de politieregio’s en het Rijk op korte termijn in ieder geval een voorziening tot samenwerking met rechtspersoonlijkheid oprichten voor het gezamenlijk uitvoeren van taken op het terrein van ICT. De samenwerking zal vervolgens worden uitgebreid met overige beheersonderwerpen. Zij zal tevens als opmaat dienen voor de vorming van één Nederlandse politieorganisatie zoals aangekondigd in het kabinetsstandpunt evaluatie politieorganisatie (Kamerstukken II, 2005–2006, 29 628, nr. 25).

Artikel 47, tweede lid, van de wet maakt het mogelijk dat ook het Rijk – anders dan voor het KLPD – en andere rechtspersonen aan een samenwerkingsvoorziening tussen politiekorpsen deelnemen. Het moet dan gaan om diensten van het Rijk of rechtspersonen met een publiekrechtelijke taak op het terrein van politie, justitie of veiligheid. De deelname moet in het belang zijn van de samenwerking tussen die diensten of rechtspersonen en de politie.

Bij deelname aan een voorziening waarbij een publiekrechtelijke rechtspersoon is ingesteld, draagt de betrokken dienst of rechtspersoon zorg voor een vertegenwoordiging in het bestuur. Het bestuur bestaat in dat geval dus niet uitsluitend uit korpsbeheerders.

Uitgangspunt is dat de leden van het bestuur niet behoren tot het personeel van de rechtspersoon en derhalve niet in dienst zijn van de rechtspersoon. Zij zullen, zoals hierboven geschetst, in de regel immers in het bestuur zitting hebben uit hoofde van hun functie als beheerder van een politiekorps, dan wel bestuurder van een andere dienst of organisatie op het terrein van politie, justitie of veiligheid die deelneemt aan het samenwerkingsverband. Ook indien sprake is van een ministeriële benoeming van een bestuurslid treedt dit lid niet in dienst van de rechtspersoon. Iedere voorziening tot samenwerking dient op grond van artikel 3, eerste lid, van het besluit aan te geven waaruit het personeel van de rechtspersoon bestaat en hoe de verantwoordelijkheid hiervoor is georganiseerd.

Artikel 47a, zesde lid, van de wet geeft aan dat op het personeel de regels gesteld bij of krachtens artikel 50 van de wet van overeenkomstige toepassing zijn. Dit betekent dat het personeel in dienst van de rechtspersoon dezelfde rechtspositie heeft als personeel in dienst van de politiekorpsen.

Artikel 4, derde lid, van het besluit bepaalt dat de deelnemers aan een samenwerkingsvoorziening taken en bevoegdheden aan het bestuur van een rechtspersoon kunnen overdragen, tenzij de aard van deze taken en bevoegdheden zich daartegen verzet. Op deze wijze kan het bestuur van die rechtspersoon, met het oog op de gewenste samenwerking en de verwezenlijking van korpsoverstijgende belangen, efficiënt opereren. Er zijn echter beheerstaken en -bevoegdheden die zich niet lenen voor overdracht aan het bestuur van een rechtspersoon, bijvoorbeeld omdat zij te nauw zijn verbonden met de uitvoering van de politietaak en derhalve in het politiekorps zelf dienen te worden uitgevoerd. Ook andere wetgeving, zoals de Wet politieregisters waarin bijzondere taken en bevoegdheden aan de korpsbeheerder zijn toegedeeld, kan zich tegen overdracht verzetten. De Minister van BZK zal bij de vereiste goedkeuring van voorzieningen tot samenwerking waarbij een rechtspersoon wordt ingesteld, mede toetsen of de voorgestelde overdracht van taken en bevoegdheden wenselijk en mogelijk is.

2.4 Middelen, toezicht en verantwoording van een publiekrechtelijke rechtspersoon

Het besluit geeft in artikel 5 regels over de (financiële) middelen van een publiekrechtelijke rechtspersoon. Deze kunnen bestaan uit ledenbijdragen of uit inkomsten die worden verkregen door het heffen van kostendekkende tarieven voor geleverde diensten of goederen, al dan niet in combinatie met vermogen dat door de deelnemers wordt ingebracht bij de oprichting van de rechtspersoon. Tarifering kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij diensten die worden geleverd op het terrein van ICT. Met artikel 5 wordt tot uitdrukking gebracht dat de deelnemers aan de desbetreffende samenwerkingsvoorziening verantwoordelijk zijn voor de financiële situatie van de rechtspersoon. Aan de deelnemers wordt ook de verplichting opgelegd ervoor te zorgen dat de rechtspersoon te allen tijde aan zijn financiële verplichtingen kan voldoen. Dit betekent dat de afzonderlijke deelnemers financieel zullen moeten bijspringen, indien de inkomsten uit ledenbijdragen of in rekening gebrachte tarieven in een bepaald jaar onvoldoende zijn om de rechtspersoon in staat te stellen aan zijn verplichtingen te voldoen. Het uitgangspunt van financiering door de deelnemende partijen laat onverlet dat, bijvoorbeeld voor specifieke projecten, van rijkswege incidenteel aanvullende subsidies aan een rechtspersoon kunnen worden toegekend.

Artikel 5, tweede lid, geeft aan dat financiële tekorten van de rechtspersoon worden aangevuld door een verhoging van de ledenbijdragen of tarieven het jaar volgend op het jaar waarin de tekorten zijn ontstaan, dan wel dat zij, indien deze gevormd is, ten laste worden gebracht van de bij de rechtspersoon aanwezige reserve. Het is niet de bedoeling dat tekorten worden aangevuld met behulp van leningen.

De voorziening tot samenwerking dient bij instelling ook aan te geven hoe het vermogen van de rechtspersoon wordt vereffend indien de rechtspersoon wordt opgeheven. Indien tussentijds nieuwe deelnemers tot de voorziening toetreden, zullen de afgesproken vereveningsregels mogelijk moeten worden opengebroken en, rekening houdend met de inbreng van de toetredende partij, opnieuw moeten worden vastgesteld. Voor zover de deelnemers daar prijs op stellen, kunnen zij in de voorziening tot samenwerking tevens regelen dat voor het optreden van de rechtspersoon in het maatschappelijke verkeer beperkingen gelden, bijvoorbeeld door op te nemen dat de rechtspersoon slechts tot een vastgesteld maximum bedrag financiële verplichtingen kan aangaan of geen onroerende goederen mag verwerven.

Ingevolge artikel 45, vierde lid, van de wet houdt de Minister van BZK financieel toezicht op de regionale politiekorpsen. Daarvoor geldt een aantal regels, neergelegd in het Besluit financiën regionale politiekorpsen, het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen en daarop gebaseerde lagere regelgeving. Ook indien beheerstaken van een korps worden overgedragen aan een publiekrechtelijke rechtspersoon, dient de minister deze toezichthoudende rol te kunnen vervullen. Het is daarom wenselijk dat de minister tevens beschikt over instrumenten om toezicht op de rechtspersoon te kunnen houden, zodat de afstand tussen rechtspersoon en minister niet te groot wordt. De toezichthoudende rol van de Minister van BZK ten aanzien van de financiën krijgt gestalte doordat de geldende bepalingen inzake het financiële toezicht dat deze minister op de regionale politiekorpsen houdt, van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op rechtspersonen die bij voorzieningen tot samenwerking worden opgericht. Bij algemene maatregel van bestuur kan hiervan worden afgeweken (artikel 47a, zesde lid, van de wet).

Het bovenstaande betekent onder meer dat de toezichtsregels uit voornoemde financiële regelgeving ook gelden voor publiekrechtelijke rechtspersonen, tenzij in het onderhavige besluit is aangegeven dat dit niet zo is of afwijkende regels zijn gegeven. Zo is in afwijking van wat voor de politiekorpsen geldt, in artikel 6, tweede lid, van het onderhavige besluit geregeld dat het bestuur van een rechtspersoon geen afzonderlijk jaarplan en jaarverslag hoeft vast te stellen. Jaarplan en jaarverslag kunnen in de vorm van een beleidsmatige onderbouwing worden opgenomen als onderdeel van de begroting respectievelijk de jaarrekening. Op deze wijze worden de administratieve lasten van de rechtspersoon beperkt.

Het bestuur van een publiekrechtelijke rechtspersoon moet ervoor zorgdragen dat de begroting en meerjarenraming van de rechtspersoon in evenwicht en derhalve sluitend zijn. Op dit punt wijken de regels enigszins af van de regels die voor de afzonderlijke korpsen gelden. Voor de korpsen geldt dat het regionaal college ook een begroting kan vaststellen die niet in evenwicht is, indien aannemelijk is dat het evenwicht in de eerstvolgende drie jaar tot stand zal worden gebracht. Veelal zal dan – tijdelijk – sprake zijn van een niet sluitende exploitatie (tekort). Bij een publiekrechtelijke rechtspersoon is deze situatie ongewenst.

Als korpsen besluiten om bepaalde activiteiten uit te voeren binnen een publiekrechtelijke rechtspersoon, dienen de kosten daarvan volledig in de regionale begroting en meerjarenraming te worden opgenomen. Het regionaal college moet immers de zekerheid hebben dat in die begroting alle financiële gevolgen voor de regio zijn opgenomen. Het is ongewenst deze gevolgen te «verplaatsen» naar de rechtspersoon door daar het ontstaan van tekorten toe te staan.

Om optimaal inzicht in de financiële situatie van een publiekrechtelijke rechtspersoon te verkrijgen en de deelnemers in staat te stellen met die situatie rekening te houden, dient het bestuur van een publiekrechtelijke rechtspersoon jaarlijks ook een kaderbrief en een financiële rapportage vast te stellen (artikel 6, eerste en vierde lid). De kaderbrief is een begrotingsinstrument op grond waarvan de deelnemende politiekorpsen kunnen bepalen wat hun financiële bijdrage aan de rechtspersoon in het komende jaar zal moeten zijn, zodat zij hun eigen begrotingen daarop kunnen afstemmen. In de rapportage, bedoeld in het vierde lid van artikel 6, wordt een prognose gegeven van het resultaat van het verslagjaar. Indien dit resultaat afwijkt van het begrote resultaat, dienen de deelnemende korpsen rekening te houden met hun aandeel in dit verschil bij de bepaling van het korpsresultaat.

Wanneer de korpsen tijdig beschikken over een tussentijdse financiële rapportage kunnen de jaarkosten van het samenwerkingsverband tijdig in de verantwoording van de korpsen worden opgenomen. Daarmee worden nagekomen kosten uit voorgaande boekjaren voorkomen. De financiële afwikkeling geschiedt wel in het volgende jaar. Met behulp van de kaderbrief en genoemde rapportage kan in de regionale begrotingen en jaarrekeningen van bij de rechtspersoon betrokken korpsen rekening worden gehouden met de begroting en jaarrekening van de rechtspersoon. De regionale begrotingen en jaarrekeningen moeten namelijk, met het oog op de noodzakelijke transparantie van geldstromen, duidelijk inzicht verschaffen in het financiële aandeel van de regio in een voorziening tot samenwerking. Met artikel 12 van het onderhavige besluit wordt het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen op dit punt aangepast.

In artikel 7 is geregeld dat de in artikel 6 van het besluit genoemde stukken na vaststelling door het bestuur aan zowel de Minister van BZK als de regionale colleges moeten worden gezonden. Op het bestuur van een rechtspersoon rust ingevolge artikel 7, derde lid, ook de plicht om leden van het regionale college en de Minister van BZK desgevraagd en zonodig vertrouwelijk van informatie te voorzien. Op deze wijze kan inhoudelijke en financiële verantwoording plaatsvinden, hetgeen de regionale colleges en voornoemde minister in staat stelt toezicht op het reilen en zeilen van de rechtspersoon te houden.

Publiekrechtelijke rechtspersonen in de zin van de wet en het onderhavige besluit zullen gelet op hun taken en financieringswijze zijn aan te merken als rechtspersonen als bedoeld in artikel 91, eerste lid, onderdeel d, van de Comptabiliteitswet 2001. Dit betekent dat de Algemene Rekenkamer de haar toekomende controlebevoegdheden, evenals bij de afzonderlijke politiekorpsen, ook kan uitoefenen ten aanzien van deze rechtspersonen.

Over de oprichting van een publiekrechtelijke rechtspersoon waarbij tevens de verzelfstandiging van (taken van) een rijksdienst op het terrein van politie, zoals het agentschap ITO of het Korps landelijke politiediensten, aan de orde is, wordt overleg gevoerd met de Toetsingscommissie Verzelfstandigingen van de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Financiën.

2.5 Verplichting tot medewerking aan de uitvoering van besluiten

Zoals hierboven is aangegeven, worden voorzieningen tot samenwerking aangegaan ter bevordering van een doelmatig beheer van de politie. Doel van de samenwerking kan bijvoorbeeld zijn meer uniformiteit te bereiken of efficiencyvoordelen te behalen. Voor het welslagen daarvan is het uiteraard van belang dat alle deelnemers hun medewerking verlenen aan de uitvoering van besluiten die in het kader van de samenwerkingsvoorziening worden genomen. In artikel 10 van het besluit is derhalve een verplichting tot medewerking aan de uitvoering neergelegd. Voor zover nodig kan het bestuur van een rechtspersoon besluiten namens en ten laste van een deelnemer uitvoeren of laten uitvoeren.

2.6 Reacties

Op het ontwerp van het besluit zijn reacties ontvangen van het Korpsbeheerdersberaad (KBB), de Raad van Hoofdcommissarissen (RHC) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).

Het KBB en de RHC zijn positief over het besluit en hebben in hun advies aangedrongen op een spoedige inwerkingtreding ervan. Wel dringen zij aan op het schrappen van de – aanvankelijk in het ontwerp van dit besluit opgenomen – mogelijkheid voor de Minister van BZK om samenwerkingsvoorzieningen met rechtspersoonlijkheid aan te wijzen waarvan hij de bestuursleden benoemt, schorst en ontslaat. Deze bevoegdheid is, mede gelet op het advies van de Raad van State op dit punt, in het definitieve besluit niet opgenomen. In afwijking van de wens van het KBB en de RHC is in het besluit de bepaling over het opvangen van financiële tekorten door de rechtspersoon gehandhaafd. Dit betekent dat de deelnemers aan de betrokken samenwerkingsvoorziening, zoals het KBB en de RHC graag zien, zelf kunnen regelen op welke manier wordt omgegaan met financiële tekorten of overschotten van de rechtspersoon, maar dat daarbij als randvoorwaarde geldt dat tekorten moeten worden opgevangen door diezelfde deelnemers. Dit kan ofwel door een verhoging van de bijdragen of tarieven die de deelnemers betalen ofwel met behulp van bij de rechtspersoon gevormde reserves, en dus niet door middel van leningen. Met deze bepaling, vervat in artikel 5, tweede lid, komt de eigen verantwoordelijkheid van de deelnemers voor de financiën van de rechtspersoon tot uitdrukking. Zij is toegelicht in paragraaf 2.4.

Een aantal opmerkingen van het KBB en de RHC van meer redactionele aard is overgenomen.

De VNG onderschrijft in haar advies het belang van publiekrechtelijke samenwerking tussen politiekorpsen en verwijst naar een soortgelijke variant voor samenwerking tussen gemeenten op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Zij geeft in overweging bij de uitwerking van de artikelen 47 en 47a van de wet de vorm en het functioneren van een gemeenschappelijke regeling in beschouwing te nemen. In antwoord hierop kan worden gesteld dat bij bedoelde uitwerking de figuur van de gemeenschappelijke regeling mede ten voorbeeld heeft gediend. De VNG noemt in haar advies tevens het belang van betrokkenheid van de regionale colleges en het voorkomen van onnodige bureaucratie. Uiteraard zijn deze aspecten van belang. In de wet is dan ook de instemming van de regionale colleges bij het aangaan van samenwerkingsvoorzieningen voorgeschreven en het onderhavige besluit bevat een aantal aanvullende bepalingen om de betrokkenheid van deze colleges ook gedurende de samenwerking te garanderen. Zo voorziet artikel 7 van het besluit in de plicht voor het bestuur van een publiekrechtelijke rechtspersoon om de financiële documenten van de rechtspersoon aan de regionale colleges toe te zenden en aan de leden van die colleges desgevraagd inlichtingen te verschaffen.

In de wet en het besluit is voorts gestreefd naar het beperken van extra bureaucratische lasten, onder meer door zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande regelgeving die op het gebied van toezicht, controle en verantwoording geldt voor de afzonderlijke politiekorpsen.

Artikelsgewijs

Artikel 4

Het vierde tot en met zesde lid van dit artikel geven enkele procedurele regels voor de vergaderingen van het bestuur van een publiekrechtelijke rechtspersoon en de wijze van stemmen. De vergaderingen van het bestuur zijn, in aansluiting op de vergaderingen van de regionale colleges, in beginsel openbaar (artikel 34, eerste lid, van de wet).

Aan het bestuur wordt de taak opgedragen een bestuursreglement vast te stellen, waarin nadere regels over de werkwijze van het bestuur worden vastgelegd.

Artikel 5

Het vijfde lid van dit artikel verklaart de regels voor informatiebeveiliging die gelden voor politiekorpsen, van overeenkomstige toepassing op publiekrechtelijke rechtspersonen die bij voorzieningen tot samenwerking zijn ingesteld. Ook bij deze rechtspersonen is het immers van belang dat waarborgen gelden voor de beveiliging van informatie.

Artikel 8

Artikel 47a, zesde lid, van de wet bepaalt dat de regels gesteld krachtens artikel 53c van de wet van overeenkomstige toepassing zijn op het bestuur van een publiekrechtelijke rechtspersoon. Dit betekent dat dit bestuur, evenals de korpsbeheerders van de regionale politiekorpsen, zorg moet dragen voor de kwaliteitszorg binnen de rechtspersoon volgens de regels van het Besluit kwaliteitszorg politie. Dit laatste besluit bevat maatregelen om de kwaliteit van de werkzaamheden van de politie systematisch te bewaken, beheersen en verbeteren, zoals het regelmatig (doen) uitvoeren van (zelf)evaluaties en visitaties.

Om kleinere organisaties niet met onnodige administratieve lasten op te zadelen en meer armslag te geven op eigen wijze aan kwaliteitsborging te doen, is in het eerste lid van artikel 8 bepaald dat de regels van voornoemd besluit gelden voor rechtspersonen waar ten minste 50 mensen feitelijk werkzaam zijn. In artikel 8, derde en vierde lid, van het onderhavige besluit zijn regels gegeven die enigszins afwijken van artikel 2, derde en vierde lid, van het Besluit kwaliteitszorg politie, waardoor zij meer zijn toegesneden op publiekrechtelijke rechtspersonen in de zin van de wet en dit besluit.

Artikel 9

Het bestuur van een publiekrechtelijke rechtspersoon is, als orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, gehouden aan de regels van de Archiefwet 1995.

Naast de algemene bepalingen van deze wet is met name artikel 41 van belang, dat specifiek ziet op overheidsorganen anders dan het Rijk, provincies, gemeenten of waterschappen.

Op grond van dit artikel is het bestuur belast met de zorg voor de archiefbescheiden van de rechtspersoon, voor zover deze niet zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats. Artikel 14 van het Archiefbesluit 1995 bepaalt op welke wijze deze zorg wordt uitgeoefend. Zo dient het bestuur terzake beheersregels vast te stellen, zorg te dragen voor voldoende ruimte voor de archiefbescheiden en erop toe te zien dat hiervoor voldoende, deskundig personeel wordt aangesteld. De kosten verbonden aan de zorg voor de archiefbescheiden komen ten laste van het bestuur en dientengevolge van de publiekrechtelijke rechtspersoon.

Voor de politieregio’s is een aantal regels uit de Archiefwet 1995 van toepassing verklaard die zien op de zorg voor archiefbescheiden van en door gemeenten. Voor publiekrechtelijke rechtspersonen die bij een voorziening tot samenwerking worden opgericht, ligt het echter niet in de rede daarbij aan te sluiten. Deze rechtspersonen hoeven immers niet territoriaal gebonden te zijn en staan in de regel verder van de gemeente af dan een politieregio, die haar zetel heeft in de zogenaamde centrumgemeente van die regio. Omwille van de duidelijkheid is in artikel 9 van het onderhavige besluit nadrukkelijk aangegeven dat de regels van de Archiefwet 1995 van toepassing zijn.

Artikel 11

Nu artikel 48 van de wet een uitputtende grondslag biedt voor het stellen van regels voor de informatie- en communicatievoorzieningen van de politie en de informatiebeveiliging, kunnen de artikelen 3 en 3a van het Besluit beheer regionale politiekorpsen vervallen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 mei 2006, nr. 90.

Naar boven