Besluit van 14 maart 2006, houdende wijziging van het Besluit politieregisters met het oog op de verstrekking van gegevens aan personen of instanties met een publieke taak belast

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 13 december 2005, nr. 5391922/05/6, gedaan mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Gelet op de artikelen 13a, vijfde lid, 16, eerste lid, onderdeel c, 18, derde lid en 19 van de Wet politieregisters;

De Raad van State gehoord (advies van 16 januari 2006, nr. W03.05.0561/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 3 maart 2006, nr. 5404266/06/6, uitgebracht mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit politieregisters wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 10 komt te luiden:

Antecedenten worden op hun verzoek, voorzover zij deze behoeven voor de uitoefening van hun taak, verstrekt aan reclasseringswerkers als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Reclasseringsregeling 1995.

B

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid komt onderdeel d te luiden:

d. medewerkers van een stichting als bedoeld in artikel 1 onder f, van de Wet op de jeugdzorg, voor zover zij deze behoeven voor de uitvoering van één van de taken als omschreven in artikel 5, eerste lid, en artikel 10, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van die wet.

2. In het eerste lid komt onderdeel g te luiden:

g. de directeuren van de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Penitentiaire beginselenwet, van de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en van de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, en functionarissen van de Dienst Justitiële inrichtingen van het ministerie van Justitie, voor zover zij deze behoeven:

1. voor het nemen van beslissingen over hetzij de aanstelling of het ontslag van personeel;

2. voor het nemen van beslissingen over de toelating tot de inrichting van personen, die niet worden ingesloten in de inrichting;

3. voor het nemen van beslissingen over het verlaten van de inrichting bij wijze van verlof;

4. voor het nemen van beslissingen over de erkenning van een penitentiair programma, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet of een scholings- of trainingsprogramma, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen;

5. voor het treffen van maatregelen met het oog op de ongestoorde tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel met betrekking tot ingesloten personen.

3. In het eerste lid komt onderdeel t te luiden:

t. medewerkers van de raad voor de kinderbescherming, voor zover zij deze behoeven voor de uitvoering van één van de bij wet aan de raad opgedragen taken.

4. In het eerste lid worden vier onderdelen ingevoegd, die luiden:

bb. personen, werkzaam bij de door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen dienst, als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen, voorzover het betreft gegevens met betrekking tot het proces-verbaal en de kennisgeving van inbeslagneming, voorzover zij deze behoeven voor een goede toepassing van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen.

cc. de door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaren, die zijn belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen, voorzover zij deze behoeven voor de inschatting van de veiligheidsrisico’s met betrekking tot de uitoefening van vorenbedoeld toezicht.

dd. medewerkers van het Waarborgfonds Motorverkeer, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, voorzover het betreft gegevens omtrent de personalia en de verblijfplaats van benadeelden en zij deze gegevens behoeven voor de hulp aan benadeelden ten behoeve van het geldend maken van een recht op schadevergoeding, als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van die Wet.

ee. ambtenaren van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die zijn belast met de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000, de Rijkswet op het Nederlanderschap of een verdrag dan wel een voor Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie als bedoeld in artikel 112 van de Vreemdelingenwet 2000, voorzover zij deze behoeven voor het nemen van beslissingen omtrent de toegang, het verblijf of de ongewenstverklaring van personen.

C

Artikel 17, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Een gegeven kan rechtstreeks langs geautomatiseerde weg uit een politieregister worden verstrekt aan de personen die daartoe een schriftelijke autorisatie voor een daarbij omschreven doel van de beheerder hebben gekregen. De autorisatie kan slechts worden verleend aan de ambtenaren, bedoeld in artikel 14, onder a en b, van de wet, aan de personen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder a, van dit besluit, aan de leden van het openbaar ministerie, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder a, van de wet, voorzover noodzakelijk voor strafvorderlijke beslissingen omtrent opsporing en vervolging en de hulp aan slachtoffers van strafbare feiten, alsmede aan bepaalde, daartoe aangewezen ambtenaren in dienst van Onze Minister van Justitie, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel ee, voor de verstrekking van bepaalde categorieën van politiegegevens met het oog op het nemen van beslissingen omtrent de toegang, het verblijf of de ongewenstverklaring, als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000, de Rijkswet op het Nederlanderschap of een verdrag dan wel een voor Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, als bedoeld in artikel 112 van de Vreemdelingenwet 2000.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 14 maart 2006

Beatrix

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Uitgegeven de drieëntwintigste maart 2006

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Deze algemene maatregel van bestuur wijzigt het Besluit politieregisters op een aantal onderdelen.

In de eerste plaats wordt het Besluit politieregisters aangepast op het punt van de verstrekking van gegevens in verband met de aanpak van jeugdcriminaliteit. Zowel de raad voor de kinderbescherming als het bureau jeugdzorg worden door de voorgestelde wijziging ontvangstgerechtigd ten behoeve van de uitvoering van wettelijke taken in verband met de Wet op de jeugdzorg. De voorgestelde bepalingen vormen een aanpassing van de artikelen 10 en 14, onderdelen d en t, van het huidige Besluit politieregisters. In de tweede plaats wordt het Besluit politieregisters aangevuld op het punt van de verstrekking van persoonsgegevens aan andere personen en instanties met een publieke taak belast. Dit betreft de directeuren van inrichtingen als bedoeld in onderdeel g van het huidige Besluit politieregisters, personen die werkzaam zijn bij het agentschap Dienst Regelingen van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, ambtenaren van de Arbeidsinspectie en medewerkers van het Waarborgfonds Motorverkeer. Ten aanzien van de directeuren van penitentiaire inrichtingen wordt tevens voorzien in de mogelijkheid van verstrekking van gegevens uit een register zware criminaliteit. Het rechtstreeks langs geautomatiseerde weg verstrekken van gegevens uit politieregisters wordt mogelijk gemaakt voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie, ten behoeve van het verrichten van de zogenaamde openbare orde toets.

Voor een meer gedetailleerde toelichting op de voorgestelde wijzigingen wordt verwezen naar het artikelsgewijs gedeelte. Het ontwerp van dit besluit is ter advisering voorgelegd aan het College bescherming persoonsgegevens, het College van procureurs-generaal, het Korpsbeheerdersberaad, de Raad van Hoofdcommissarissen en de Koninklijke marechaussee. Het College bescherming persoonsgegevens kan instemmen met het voorstel maar vraagt aandacht voor een aantal punten uit dit voorstel of de toelichting daarop.

Naar aanleiding van het advies van het College is in de nota van toelichting aangegeven voor welke taken van de raad voor de kinderbescherming het noodzakelijk is te beschikken over politiegegevens (artikel I, onderdeel A en onderdeel B, onder 1 en 3). Terzake van de verstrekking van politiegegevens aan het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) is de doelbinding aangepast zodat de gegevensverstrekking uitsluitend mogelijk is voorzover deze betrekking heeft op de ongestoorde tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel (Artikel I, onderdeel B, onder 2, punt 5). Anders dan het College acht ik de toelichting op het punt van de verstrekking van gegevens uit het register zware criminaliteit voldoende helder. Wel is een zin, die het CBP onbegrijpelijk acht, geschrapt. Terzake van de verstrekking van politiegegevens aan de Dienst Regelingen van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is in de nota van toelichting verhelderd dat de verstrekking van politiegegevens ziet op de periode tussen de inbeslagneming van de voorwerpen en de ontvangst van de benodigde gegevens van de zijde van de officier van justitie (artikel I, onderdeel B, onder 4, sub bb). Terzake van de verstrekking van politiegegevens aan ambtenaren van de Arbeidsinspectie is in de nota van toelichting verhelderd dat het in beginsel gaat om bejegeningsgegevens en dat antecedenten, die het strafrechtelijk verleden betreffen, slechts mogen worden verstrekt indien dit een direct belang dient met het oog op de veiligheidsrisico’s (artikel I, onderdeel B, onder 4, sub cc). Het College heeft gesuggereerd om de verstrekking van politiegegevens aan het Waarborgfonds Motorverkeer afhankelijk te doen zijn van voorafgaande instemming van de benadeelde, vergelijkbaar met de verstrekking van gegevens aan het Bureau Slachtofferhulp met het oog op hulpverlening aan slachtoffers (artikel I, onderdeel B, onder 4, sub dd). Aldus kan een benadeelde, wanneer proces-verbaal wordt opgemaakt van een ongeval met schade tot gevolg, in die gevallen waarop de taak van het Waarborgfonds ziet, daarbij aangeven of hij bezwaar heeft tegen verstrekking van zijn gegevens aan het Waarborgfonds met het oog op het geldend maken van een recht op schadevergoeding. Deze suggestie is niet overgenomen omdat, anders dan bij de hulpverlening aan slachtoffers, de verstrekking van gegevens aan het Waarborgfonds slechts in uitzonderingsgevallen aan de orde zal zijn. Het in zijn algemeenheid vragen van instemming aan de benadeelde bij het opmaken van het proces-verbaal, in die gevallen waarop de taak van het Waarborgfonds ziet, zal leiden tot verhoging van de werklast van de politie. Dit klemt temeer daar de mogelijkheid van een schadevergoedingsrecht jegens het Waarborgfonds van groot belang is voor de benadeelde zelf. Gelet op de in het geding zijnde belangen verdient het dan ook de voorkeur de mogelijkheid van schadevergoeding niet afhankelijk te doen zijn van de tussenkomst door de politie en het Waarborgfonds zelfstandig in staat te stellen daartoe de benadeelden te benaderen. Wel is de categorie van te verstrekken gegevens beperkt. Tenslotte is in de nota van toelichting bij het rechtstreeks langs geautomatiseerde weg verstrekken van politiegegevens aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst de noodzaak van verstrekking van gegevens uit de registers OPS en NSIS nader toegelicht (artikel I, onderdeel B, onder 4, sub ee, en onderdeel C).

Het College van procureurs-generaal heeft met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige voorstel maar ziet geen aanleiding tot het maken van op- of aanmerkingen. De Raad van Hoofdcommissarissen heeft geen noemenswaardige bezwaren tegen de verstrekking van gegevens, als voorgesteld in het toenmalige artikel I, onderdeel A, van het concept besluit (thans artikel I, onderdeel B). Ten aanzien van de voorgestelde wijziging van artikel 17 van het Besluit politieregisters, het rechtstreeks langs geautomatiseerde weg verstrekken van politiegegevens aan de Immigratie en Naturalisatiedienst, heeft de Raad van Hoofdcommissarissen enkele opmerkingen. Naar aanleiding van het advies van de Raad wordt thans voorgesteld in artikel 14 van het Besluit politieregisters een specifieke verstrekkingsgrond op te nemen voor de verstrekking van politiegegevens aan ambtenaren van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Een dergelijke grond is noodzakelijk zowel voor het rechtstreeks langs geautomatiseerde weg bevragen van relevante politieregisters op basis van «hit/no hit», als de verstrekking van de achterliggende gegevens ingeval van een «hit». Verder is in de nota van toelichting verhelderd dat het hier dient te gaan om geselecteerde en gescreende ambtenaren van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en dat voorzien kan worden in periodieke controle van de bevragingen. De Koninklijke marechaussee kan instemmen met de voorgestelde wijzigingen in het concept besluit. Wel wordt geadviseerd om in de nota van toelichting onder het huidige Artikel I, onderdeel B, onder 2, punt 5, en onderdeel C ook de Koninklijke marechaussee te vermelden. Aan dit advies is gevolg gegeven voor onderdeel B, voor onderdeel C ligt dit echter minder voor de hand daar het rechtstreeks langs geautomatiseerde weg verstrekken van politiegegevens uitsluitend betrekking heeft op de bestanden van de reguliere politie.

De Raad van State heeft erop gewezen dat bij de verstrekking van gegevens voor het nemen van beslissingen over hetzij de aanstelling of het ontslag van personeel, hetzij de toelating tot de inrichting van personen die niet worden ingesloten in de inrichting, de eis is komen te vervallen dat de verstrekking van gegevens noodzakelijk is voor de orde of veiligheid van de inrichting respectievelijk de voorziening. Dit hangt samen met de omstandigheid dat de belangen, op grond waarvan de directeur van een inrichting de toelating van personen die niet worden ingesloten kan beperken, worden opgesomd in de afzonderlijke penitentiaire wetten. Naast de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting kan het onder meer gaan om de bescherming van de openbare orde en de goede zeden, de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen dan de gedetineerde of de voorkoming en opsporing van strafbare feiten (artikel 38, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 35, derde lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en artikel 41, vierde lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen). Handhaving van de huidige voorwaarde in het Besluit politieregisters zou dan leiden tot ongewenste inperking van de mogelijkheid tot verstrekking van gegevens uit politieregisters.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A en onderdeel B, onder 1 en 3

De voorgestelde wijziging vloeit mede voort uit het Actieprogramma aanpak jeugdcriminaliteit 2003–2006 «Jeugd terecht» (Kamerstukken 2003–2004, 28 741, nr. 1). In dit programma wordt benadrukt dat samenwerking tussen de instanties binnen, maar ook buiten de strafrechtketen, van belang is bij het voorkomen en bestrijden van jeugdcriminaliteit. De toenemende samenwerking tussen de instanties die een belangrijke rol vervullen bij de aanpak van de jeugdcriminaliteit heeft de behoefte aan een duidelijke grondslag voor de verstrekking van gegevens versterkt. Het Actieprogramma bevat onder meer de doelstelling dat belemmeringen voor de uitwisseling van informatie tussen justitie- en jeugdzorgketen in de privacywetgeving zo veel mogelijk worden weggenomen. De diverse wijzen waarop de jeugdzorg tot nu toe was georganiseerd vormde daarbij een complicerende factor. Met de inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg is aan die diversiteit een einde gekomen. Voor de goede uitvoering van de wettelijke taken als omschreven in de artikelen 5, eerste lid, en artikel 10, eerste lid, onderdeel b tot en met e, van de Wet op de jeugdzorg is het van belang dat gegevens uit politieregisters verstrekt kunnen worden aan het bureau jeugdzorg.

Met onderhavig voorstel wordt voorgesteld om in het Besluit politieregisters een duidelijke basis op te nemen voor verstrekking van gegevens door de politie aan de bureaus jeugdzorg.

Het voorstel tot verruiming van de mogelijkheid tot verstrekking van politiegegevens ten behoeve van de jeugdzorg vloeit in de eerste plaats voort uit het feit dat de politie in de praktijk in toenemende mate structureel samenwerkt met andere instanties bij de aanpak van jeugdcriminaliteit. Een voorbeeld daarvan is het – inmiddels landelijk ingevoerde – casusoverleg. In het casusoverleg worden per individuele jeugdige de activiteiten van de ketenpartners, die het strafrechtelijke proces vormgeven, afgestemd. Vaste deelnemers aan dit overleg zijn de politie, het openbaar ministerie en de raad voor de kinderbescherming. De deelname aan dit overleg kan desgewenst worden uitgebreid met andere relevante partners, zoals het bureau jeugdzorg. In het kader van dit overleg kan het noodzakelijk zijn dat deelnemende organisaties de beschikking krijgen over politiegegevens. Van de genoemde partners aan het casusoverleg is het openbaar ministerie op grond van het Besluit politieregisters reeds ontvangstgerechtigd, de raad voor de kinderbescherming is dit slechts voor bepaalde categorieën van gegevens en het bureau jeugdzorg is alleen ontvangstgerechtigd voor zover het gaat om meldingen aan het advies- en meldpunt kindermishandeling. De mogelijkheden om politiegegevens over individuele jeugdigen te verstrekken aan de raad voor de kinderbescherming en aan het bureau jeugdzorg, worden in het kader van die samenwerking als te beperkend ervaren. Dit klemt temeer nu het casusoverleg door het College van procureurs-generaal inmiddels landelijk verplicht is gesteld.

In de tweede plaats kan het ook buiten de vaste samenwerkingsverbanden noodzakelijk zijn dat de politie bepaalde gegevens verstrekt aan bureau jeugdzorg of aan de raad voor de kinderbescherming, bijvoorbeeld wanneer de politie in aanraking komt met een gezin waarin de kinderen worden verwaarloosd of anderszins in een opvoedkundig onverantwoorde situatie verkeren. In zo’n geval is het wenselijk dat de politie de aard van de problematiek kan melden bij het bureau jeugdzorg. Het bureau jeugdzorg heeft als eerstelijns organisatie vervolgens op grond van artikel 5 van de Wet op de jeugdzorg tot taak te bezien of de jeugdige zorg nodig heeft in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen dan wel in verband met problemen van een cliënt, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren.

Voor de verstrekking van gegevens aan de raad voor de kinderbescherming is van belang dat de politie zich, in geval van een acute of ernstige bedreigende situatie voor de minderjarige, rechtstreeks tot de raad kan wenden. Het huidige Besluit politieregisters biedt in artikel 14, eerste lid, sub t, voor de verstrekking van gegevens in dergelijke gevallen alleen een basis voor zover het gaat om gegevens die uitsluitend zijn vastgelegd met het oog op de hulpverleningstaak van de politie. In de praktijk blijkt echter dat de gegevens waarvan verstrekking in dit kader noodzakelijk wordt geacht, niet altijd uitsluitend zijn vastgelegd voor de hulpverleningstaak. Met het onderhavige voorstel wordt daarom de grondslag voor de verstrekking van politiegegevens aan de raad voor de kinderbescherming verruimd. Het gaat hierbij zowel om de strafrechtelijke als de civielrechtelijke taken van de raad voor de kinderbescherming. De strafrechtelijke taken betreffen bijvoorbeeld het adviseren van de officier van justitie over jeugdigen die een strafbaar feit hebben gepleegd (artikelen 494 en 498 van het Wetboek van Strafvordering), het adviseren van de minister omtrent de plaats van tenuitvoerlegging van de jeugddetentie of van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (artikel 77v, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht), de voorbereiding en de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van taakstraffen (artikel 77o van het Wetboek van Strafrecht), het houden van toezicht op de uitvoering van de reclasseringswerkzaamheden door het bureau jeugdzorg (artikel 77hh, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). De civielrechtelijke taken van de raad betreffen onder meer het indienen van een verzoek bij de rechter om te voorzien in de gezagsuitoefening over een minderjarige (artikel 1:241 van het Burgerlijk Wetboek), het indienen van een verzoek bij de rechter tot ontheffing van een ouder van het gezag over één of meer van zijn kinderen (artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek), de indiening van een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige (artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek) en het aanvragen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de onder toezicht gestelde minderjarige (artikel 1:261 van het Burgerlijk Wetboek). Gelet op het feit dat deze wettelijke taken van de raad in de praktijk veelal een grote samenhang vertonen, in die zin dat uitvoering van de taken in elkaar overvloeien, ligt het niet voor de hand nader onderscheid te maken tussen de verschillende taken in relatie tot het verstrekkingenregime. Daarbij geldt echter wel dat de gegevens slechts kunnen worden verstrekt voorzover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de bij de wet aan de raad opgedragen taken. In het Besluit politieregisters was in artikel 10 de mogelijkheid opgenomen aan bepaalde ambtenaren van de raad voor de kinderbescherming antecedenten te verstrekken. Deze mogelijkheid wordt met het onderhavige wijzigingsvoorstel overbodig en kan derhalve vervallen.

De noodzaak politiegegevens te verstrekken ten behoeve van één van de taken van bureau jeugdzorg, kan zich voorts voordoen indien een minderjarige door de kinderrechter onder toezicht is gesteld. In dat geval is het bureau jeugdzorg belast met het houden van toezicht op de minderjarige en met het bieden van hulp en steun aan de minderjarige en aan de met het gezag belaste ouder teneinde de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige af te wenden. Ten behoeve van deze taak is het van belang dat het bureau jeugdzorg door de politie kan worden geïnformeerd wanneer de jeugdige (opnieuw) in aanraking is gekomen met de politie, bijvoorbeeld in verband met het bezorgen van overlast of in verband met het plegen van delicten. Het delictgedrag van de jeugdige kan immers relevant zijn voor de wijze waarop het bureau jeugdzorg de kinderbeschermingsmaatregel invult en voor de afweging of de kinderrechter moet worden verzocht een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. Ten behoeve van het doel van de kinderbeschermingsmaatregel – het afwenden van de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van de minderjarige – kunnen voor het bureau jeugdzorg voorts ook politiegegevens over een ander gezinslid relevant zijn, bijvoorbeeld wanneer deze wordt verdacht van huiselijk geweld of van het maken of verspreiden van kinderpornografie.

Tenslotte wordt het bureau jeugdzorg ingevolge artikel 10, eerste lid, onder c, van de Wet op de jeugdzorg belast met een aantal taken die voorheen werden uitgevoerd door de jeugdreclassering. Het kan bijvoorbeeld door de rechter worden belast met het verlenen van hulp en steun terzake van de naleving van de voorwaarden in geval van een schorsing van de voorlopige hechtenis. Voorts is het bureau jeugdzorg belast met het toezicht op de naleving van voorwaarden bij voorwaardelijke veroordeling, bij voorwaardelijke beëindiging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, bij een proefverlof en ingeval van voorwaardelijke invrijheidstelling van een jeugdige. Bij de uitvoering van deze taken kan het van belang zijn dat het bureau jeugdzorg komt te beschikken over politiegegevens, bijvoorbeeld om te kunnen vaststellen of de jeugdige de algemene voorwaarde, dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, heeft overtreden. Het is van belang dat bureau jeugdzorg dit gegeven kan betrekken bij zijn rapportage. Hetzelfde geldt voor het begeleiden van, en toezicht houden op, jeugdigen die deelnemen aan een scholings- en trainingsprogramma (hierna ook te noemen: STP). De beslissing een jeugdige te laten deelnemen aan een STP dan wel proefverlof te verlenen, wordt door de selectiefunctionaris respectievelijk de directeur genomen. Een dergelijke beslissing wordt genomen in samenwerking met het bureau jeugdzorg. Voor een goede begeleiding is het van belang dat het bureau jeugdzorg wordt geïnformeerd wanneer de jeugdige tijdens het STP of tijdens het proefverlof opnieuw met de politie in aanraking is gekomen.

Zowel de raad voor de kinderbescherming als het bureau jeugdzorg worden door de voorgestelde wijziging slechts ontvangstgerechtigd voor elk van de wettelijke taken afzonderlijk. De reden hiervan is dat de privacybescherming, zoals deze in de Wet politieregisters is vormgegeven, meebrengt dat per verstrekking wordt afgewogen of deze noodzakelijk is voor het doel waarvoor de verstrekking plaatsvindt. Voor de bureaus jeugdzorg geldt in dit verband dat elke wettelijke taak van bureau jeugdzorg een ander doel dient. Het is dan ook niet wenselijk dat de gegevens die verstrekt worden ten behoeve van één van de taken, zonder meer ook beschikbaar zijn voor de andere taken die de betreffende organisatie uitvoert.

Onderdeel B, onder 2

Deze wijziging betreft de gegevensverstrekking door het gedetineerden recherche informatie punt (hierna ook te noemen: GRIP) aan de directeuren van inrichtingen als bedoeld in onderdeel g van het huidige Besluit politieregisters en aan functionarissen van de Dienst Justitiële inrichtingen. Het GRIP vormt onderdeel van het Korps landelijke politiediensten, het gezag over de taakuitvoering door het GRIP wordt uitgeoefend door het landelijk parket van het openbaar ministerie. Het doel van het GRIP is het optimaliseren van de samenwerking tussen het openbaar ministerie, de politie en de dienst justitiële inrichtingen van het ministerie van Justitie door het verbeteren en kanaliseren van de informatie-uitwisseling ten behoeve van het treffen van maatregelen met het oog op de ongestoorde tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel met betrekking tot ingesloten personen. Daartoe is het GRIP belast met het samenstellen van onder andere risicoanalyses, het coördineren van (criminele) inlichtingen en het monitoren van personen die in de betreffende inrichting zijn geplaatst, op basis waarvan het adviezen uitbrengt aan de directeuren van inrichtingen en aan andere functionarissen van de dienst justitiële inrichtingen van het ministerie van Justitie. Deze taken vertonen vaak een onderling verband; zo kan het monitoren aanleiding geven tot een risicoanalyse. Onder het monitoren wordt verstaan het volgen van de gedragingen van ingesloten personen, onder meer door middel van de controle van de contacten die door de ingeslotene worden onderhouden, om zonodig passende maatregelen te treffen op het gebied van de beveiliging of de controle van bezoekers.

Inlichtingen over detentieverstorende activiteiten (zoals ontvluchting, omkoping, opstand of gijzeling) komen doorgaans ter kennis van het GRIP vanuit bronnen in de samenleving of vanuit de directe omgeving van de ingeslotene, zoals medegedetineerden of inrichtingspersoneel. Het GRIP vormt een coördinatiepunt waar de inlichtingen worden aangeleverd en onderzocht. Op basis van de taakuitvoering wordt door het GRIP inzicht verkregen in de achtergrond van de doelgroep van vlucht- en gemeengevaarlijke gedetineerden en de criminele activiteiten die door deze gedetineerden, of personen die binnen het milieu waarmee zij in relatie staan, worden ontplooid. Dit inzicht kan bevorderen dat tijdig passende maatregelen worden getroffen. Nadat door het GRIP een risicoanalyse is vervaardigd kan aan de directeur van de betreffende inrichting een advies worden gegeven, betrekking hebbend op het treffen van beperkende maatregelen, het handhaven, uitbreiden of opheffen van reeds getroffen maatregelen dan wel het overplaatsen van de ingeslotene. Ook kan het advies betrekking hebben op de inhoud van een reïntegratieprogramma of op het verblijf van de ingeslotene buiten de inrichting, bijvoorbeeld tijdens een transport. De adviezen van het GRIP zijn ook van belang voor andere functionarissen van de dienst justitiële inrichtingen van het ministerie van Justitie. Hierbij kan worden gedacht aan de bureaus selectiefunctionarissen en de afdelingen individuele zaken, jeugdzaken en TBS-zaken met het oog op een juiste plaatsing van in voorlopige hechtenis genomen of veroordeelde personen in de meest geschikte inrichting.

De bij het GRIP beschikbare informatie kan tevens een bijdrage leveren aan de opsporing van voortvluchtigen. De werkwijze van het GRIP is thans neergelegd in het privacyreglement politieregister GRIP (Regeling van 28 mei 2002, Staatscourant 2002, 117), dat is vastgesteld op basis van de Wet politieregisters.

De gegevens van het GRIP zijn voor de inrichtingen van groot belang met het oog op de handhaving van de orde en veiligheid binnen de inrichtingen. Indien bijvoorbeeld informatie bij het GRIP beschikbaar komt die verband houdt met een voorgenomen ontvluchting van een ingeslotene dan is het van essentieel belang dat tijdig maatregelen worden getroffen ter verijdeling. Thans is verstrekking alleen mogelijk indien er een daadwerkelijk vluchtgevaar bestaat. Artikel 30 van de Wet politieregisters vormt de rechtsgrond voor deze verstrekking. Het is echter juist van belang dat gegevens ook in een eerder stadium aan de directeur van de inrichting verstrekt kunnen worden. Voorts kan worden opgemerkt dat artikel 30 van de Wet politieregisters thans wordt gebruikt als rechtsgrond voor de incidentele verstrekking van politiegegevens. In het advies naar aanleiding van de wijziging van het Besluit politieregisters van 9 september 2004 (Stb. 2004, 454), hebben het Korpsbeheerdersberaad en van de Raad van Hoofdcommissarissen er op gewezen dat er destijds, tot het wijzigingsbesluit van 5 juli 1997 (Stb. 1997, 326), in het Besluit politieregisters een ongeclausuleerde mogelijkheid bestond tot verstrekking van gegevens uit politieregisters aan directeuren van de onder de dienst justitiële inrichtingen van het ministerie van Justitie ressorterende inrichtingen en gestichten. Naar aanleiding van het verzoek van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen wordt thans voorgesteld alsnog een zelfstandige rechtsgrond voor de verstrekking van politiegegevens over ingeslotenen op te nemen in het Besluit politieregisters.

Artikel 13a, vijfde lid, van de Wet politieregisters biedt een wettelijke grondslag voor de verstrekking van persoonsgegevens uit een register zware criminaliteit, als bedoeld in artikel 1, onderdeel k, van de Wet politieregisters, aan personen of instanties met een publieke taak belast. Een dergelijk register wordt gehouden bij de criminele inlichtingen eenheid van het regionaal politiekorps of van de Koninklijke marechaussee. Het komt voor dat zachte gegevens over gedragingen van ingeslotenen, die van belang kunnen zijn voor het treffen van maatregelen met het oog op de ongestoorde tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel met betrekking tot ingesloten personen, ter kennis komen van de criminele inlichtingen eenheid en vervolgens ter kennis moeten worden gebracht van het GRIP. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan binnengekomen informatie die betrekking heeft op de voorgenomen ontvluchting van een ingeslotene, al dan niet met hulp van personen van buiten de inrichting. Hoewel in dergelijke gevallen de bron en precieze inhoud van de informatie zal moeten worden afgeschermd zal, teneinde toetsing van een op grond van die informatie genomen beslissing door de directeur van een inrichting bij beklag of beroep mogelijk te maken, niettemin met inachtneming van genoemd afschermingsbelang zoveel als mogelijk de herkomst en de inhoud van de informatie moeten worden aangeduid. Met betrekking tot dergelijke informatie wordt door het GRIP een risicoanalyse opgesteld die, tezamen met de desbetreffende informatie, wordt toegezonden aan de landelijk officier van justitie bij het landelijk parket, belast met de gezagsuitoefening over het GRIP. Na toetsing door de landelijk officier van justitie wordt de directeur van de inrichting door eerstgenoemde ingelicht omtrent een veiligheidsrisico waarbij verstrekking van persoonsgerelateerde informatie uit het register zware criminaliteit nodig kan zijn om de directeur van de inrichting in staat te stellen de noodzakelijke maatregelen te treffen. De gegevens worden slechts verstrekt voorzover deze noodzakelijk zijn voor het treffen van de vereiste maatregelen door de personen aan wie met het oog op de doeleinden van het eerste lid, onderdeel g, de gegevens uit politieregisters kunnen worden verstrekt.

Onderdeel B, onder 4, sub bb

Dit onderdeel betreft de verstrekking van bepaalde politiegegevens aan een bewaarder ten behoeve van een passende bewaring en de afdoening van het beslag. De inbeslagneming is geregeld in het Wetboek van Strafvordering (artikelen 94 tot en met 119a en artikel 134 van het Wetboek van Strafvordering). Indien het belang van de strafvordering zich verzet tegen teruggave en geen machtiging tot vervreemding of vernietiging is verleend dan worden de inbeslaggenomen voorwerpen, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, in opdracht van het openbaar ministerie gesteld onder de hoede van een bewaarder (artikel 118, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering). Dit wordt nader uitgewerkt in artikel 1 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft het agentschap Dienst Regelingen, het voormalige Laser, aangewezen als bewaarder voor dieren, planten, voedingsmiddelen en diergeneesmiddelen (artikel 1, onderdeel d, van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen). Dit betreffen voorwerpen ten aanzien waarvan op grond van artikel 7 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen al snel na de feitelijke inbeslagneming bijzondere maatregelen voor de bewaring noodzakelijk kunnen zijn. Ten aanzien van inbeslaggenomen dieren geldt bijvoorbeeld dat de bewaarder zo spoedig mogelijk met het openbaar ministerie overlegt over hetzij een passende wijze van bewaring hetzij een geschikte machtiging tot het prijsgeven of vervreemding (artikel 10, tweede lid, van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen).

Zodra de officier van justitie een beslissing heeft genomen over de verdere afhandeling van de inbeslagneming, wordt die beslissing door de officier van justitie toegezonden aan het agentschap. In afwachting van die beslissing en de ontvangst van de benodigde gegevens van de zijde van de officier van justitie bestaat voor deze bewaarder de noodzaak om reeds te kunnen beschikken over de relevante gegevens uit het proces-verbaal en de kennisgeving van inbeslagneming met betrekking tot het inbeslaggenomene, onder meer ten behoeve van het overleg met het openbaar ministerie over een passende wijze van bewaring en de afdoening van het beslag en tevens om in contact te kunnen treden met de eigenaar van het inbeslaggenomen voorwerp ten behoeve van een zorgvuldige behandeling of verzorging. Ook voor het geval de bewaarder wordt geconfronteerd met een civielrechtelijke derdenbeslag op de inbeslaggenomen voorwerpen dient hij, in afwachting van de beslissing van de officier van justitie, te kunnen beschikken over de relevante gegevens. Dit betreft gegevens over de eigendom van het voorwerp, daarnaast betreft dit gegevens over de aard van het voorwerp, de overtreden wetsartikelen en de CITES-gegevens (Convention on International Trade in Endangered Species of wild flora and fauna) die betrekking hebben op beschermde soorten dieren en planten. Met behulp van de kennisgeving van inbeslagneming kan het agentschap zorg dragen voor een goede verzorging van de betreffende planten en dieren, in afwachting van een beslissing van de officier van justitie over de afhandeling van het beslag.

Onderdeel B, onder 4, sub cc

De Wet arbeid vreemdelingen (WAV) bevat voorschriften voor werkgevers met betrekking tot het laten verrichten van arbeid door vreemdelingen. De Arbeidsinspectie is belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen bepaalde. Voor de ambtenaren van de Arbeidsinspectie is het van groot belang te kunnen beschikken over bepaalde gegevens uit politieregisters met het oog op de inschatting van de veiligheidsrisico’s bij de uitoefening van toezicht op de naleving van die wet. Dit houdt nauw verband met de specifieke achtergrond van de personen en instanties die zich bezig houden met het bemiddelen bij de tewerkstelling van vreemdelingen in Nederland. Het gaat hier om activiteiten die naar hun aard een illegaal karakter dragen en waarbij het in de dagelijkse praktijk voorkomt dat de controlerende ambtenaren van de Arbeidsinspectie worden geconfronteerd met agressie of geweld. Bij de voorbereiding van inspecties en de inschatting van de veiligheidsrisico’s die daarbij aan de orde kunnen zijn is het daarom nuttig dat gegevens over de betrokken personen, die licht kunnen werpen op die risico’s, kunnen worden verkregen uit politieregisters. Op basis van die informatie kunnen voorzorgsmaatregelen worden getroffen, zoals het uitrusten van de betrokken ambtenaren met portofoons, uitbreiding van het aantal ambtenaren dat met de betreffende inspectie wordt belast of het maken van afspraken met de politie over eventuele assistentie. De benodigde gegevens betreffen bejegeningsgegevens met betrekking tot de personen, die betrokken zijn bij de tewerkstelling van vreemdelingen, en die verband houden met agressie of geweld of waaruit anderszins aanwijzingen kunnen worden ontleend die van belang kunnen zijn voor de inschatting van de veiligheidsrisico’s, zoals de vermelding dat een persoon als vuurwapengevaarlijk moet worden aangemerkt. Antecedenten die het strafrechtelijk verleden van de betrokken persoon betreffen, kunnen uitsluitend worden verstrekt indien dit een direct belang dient met het oog op de veiligheidsrisico’s. Processen-verbaal inzake gepleegde strafbare feiten en de daarbij als verdachte gehoorde personen worden opgenomen in de registers van de Herkenningsdienst. Daarnaast worden mutaties rond incidenten, waar de politie in het kader van de dagelijkse uitvoering van de politietaak mee wordt geconfronteerd, opgenomen in het bedrijfsprocessensysteem. De gegevensverstrekking aan de Arbeidsinspectie betreft uitsluitend de gegevens die nodig zijn voor de inschatting van het veiligheidsrisico bij de uitoefening van de bevoegdheden op het gebied van de handhaving van de Wet arbeid vreemdelingen. De politiegegevens die door de Arbeidsinspectie worden ontvangen vallen onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens.

De verstrekking van bepaalde gegevens uit politieregisters aan de ambtenaren van de Arbeidsinspectie, die zijn belast met het toezicht op de naleving van de Wet arbeid vreemdelingen, kan tot extra personele lasten leiden voor de politie. Denkbaar is dat de gegevensverstrekking door de regiokorpsen vanuit een centraal punt wordt verzorgd. Hiervoor kan worden gedacht aan de zogenaamde infodesks, die bij de regiokorpsen zijn ingericht met het oog op de coördinatie van de informatievoorziening. Om het mogelijke capaciteitsbeslag, dat is verbonden aan een dergelijke gegevensverstrekking, voor de politie beheersbaar te doen zijn is het aangewezen dat binnen de Arbeidsinspectie contactpersonen worden aangewezen die worden belast met het onderhouden van de contacten met de politie. Daarvoor kan worden gedacht aan de teamleiders van de Arbeidsinspectie. Op basis van de informatie die wordt verkregen van de politie kunnen de teamleiders een inschatting maken van de veiligheidsrisico’s en op grond daarvan de nodige maatregelen treffen. Mede in het licht van de vanuit het oogpunt van de privacybescherming geldende eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is het niet wenselijk dat deze informatie ter kennis wordt gebracht van alle ambtenaren die bij de betreffende inspectie zijn betrokken. In de wetstekst wordt dit tot uitdrukking gebracht doordat gesproken wordt van «daartoe aangewezen ambtenaren».

Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens geldt dat de gegevens vernietigd moeten worden indien ze niet meer nodig zijn voor het doel waarvoor ze zijn verstrekt (art. 11, eerste lid, Wet bescherming persoonsgegevens). Dit betekent dat de betreffende gegevens doorgaans na afloop van de controle zullen moeten worden vernietigd; ten tijde van een hernieuwde controle kunnen geactualiseerde gegevens bij de politie worden opgevraagd.

Onderdeel B, onder 4, sub dd

Ingevolge de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is het Waarborgfonds Motorverkeer belast met het vergoeden van de schade aan benadeelden wanneer door een motorrijtuig schade is veroorzaakt zonder dat een verzekeraar kan worden aangesproken. Het recht op schadevergoeding jegens het Waarborgfonds kan geldend worden gemaakt in de gevallen, opgesomd in artikel 25 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen. Dit betreft gevallen waarin de schade is veroorzaakt met een motorrijtuig ten aanzien waarvan niet kan worden vastgesteld wie de aansprakelijke persoon is (bijvoorbeeld bij doorrijden na een aanrijding), de verplichting tot verzekering niet is nagekomen, de schade is veroorzaakt met een gestolen voertuig of wanneer sprake is van onvermogen van de verzekeraar. Het Waarborgfonds heeft een recht van verhaal tegen alle aansprakelijke personen en heeft overigens tegenover die personen dezelfde rechten als een verzekeraar tegenover de verzekerde (artikel 27 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen). Hieruit vloeit voort dat in die gevallen waarin een dergelijk verhaal aan de orde is, het Waarborgfonds op grond van artikel 16, tweede lid, van de Wet politieregisters kan beschikken over bepaalde gegevens uit de politieregisters. Zoals in de memorie van toelichting bij de Wet van 5 april 2001, tot wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens (Stb. 2001, 180), is vermeld, kunnen dergelijke gegevens tevens worden verwerkt ten behoeve van de bestrijding van ernstige vormen van fraude.

Het komt echter voor dat het Waarborgfonds uit de beschikbare gegevens kan afleiden dat de mogelijkheid die in artikel 25 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen aan de benadeelden wordt geboden, onvoldoende wordt benut. Een voorbeeld daarvan vormt een ongeval met een bus vanwege een uitwijkmanoeuvre door een onbekend gebleven automobilist. Uit de door de busmaatschappij overlegde gegevens bleek dat verschillende passagiers letsel hadden bekomen zonder dat het Waarborgfonds door hen was aangesproken. Het Waarborgfonds kon de betreffende passagiers niet benaderen omdat de regeling van artikel 16, tweede lid, van de Wet politieregisters niet voorziet in de mogelijkheid om uit politieregisters de benodigde gegevens voor dit doel te verstrekken. De toevoeging van onderdeel dd aan het eerste lid van artikel 14 van het Besluit politieregisters maakt een dergelijke verstrekking mogelijk.

Onderdeel B, onder 4, ee, en onderdeel C

Artikel 17 van de Wet politieregisters biedt de mogelijkheid voor het rechtstreeks langs geautomatiseerde weg («on-line») verstrekken van gegevens uit een politieregister voor de meest voorkomende verstrekkingen. Tot voor kort was de politie belast met een aantal taken op het terrein van de vreemdelingenwetgeving en de Rijkswet op het Nederlanderschap. Dit betrof het verrichten van de zogenaamde openbare orde toets terzake van verblijfstitels, naturalisatie en ongewenstverklaring. Zo kan een vreemdeling de toegang tot Nederland worden geweigerd indien er sprake is van gevaar voor de openbare orde (artikel 2.9, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000). Voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst is het voor de beoordeling van een verzoek tot verblijf relevant dat een eventueel gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid vroegtijdig wordt gesignaleerd en dat op basis daarvan het verblijfsrecht wordt geweigerd of het reeds bestaande verblijfsrecht wordt beëindigd. In het veiligheidsprogramma «Naar een veiliger samenleving» van de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Kamerstukken 2002–2003, 28 684, nr. 1) – ook bekend als het Veiligheidsplan – is aangegeven dat de administratieve taken die de politie uitvoert met betrekking tot de toelating van vreemdelingen in 2003 gefaseerd worden overgeheveld naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie (pagina’s 24 en 56). Sedert april 2004 is de Immigratie- en Naturalisatiedienst daadwerkelijk belast met het administratief toelatingsproces. Daartoe dient dit bestuursorgaan te kunnen beschikken over alle strafrechtelijk relevante informatie die van belang is voor het verrichten van de openbare orde toets. Dit betreft zowel onherroepelijke veroordelingen, die worden bijgehouden in het Centraal Justitieel Documentatieregister, als gegevens over strafrechtelijk relevante gedragingen van personen, die bij de politie worden verwerkt. De gronden voor de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wegens gevaar voor de openbare orde zijn opgesomd in artikel 3.77 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Buiten de gevallen, bedoeld in dat artikel, kan een dergelijke aanvraag worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien zwaarwegende belangen daartoe nopen.

Het gaat hier om ongeveer tweehonderdduizend zaken per jaar, hetgeen een zwaarwegend capaciteitsbeslag voor zowel de Immigratie- en Naturalisatiedienst als de politie betekent omdat naar aanleiding van iedere zaak nader contact tussen de medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en van de politie nodig is. De mogelijkheid van het rechtstreeks langs geautomatiseerde weg bevragen van de relevante politieregisters zal tot een aanzienlijke efficiencywinst aan de zijde van zowel de Immigratie- en Naturalisatiedienst als van de politie kunnen leiden. Het rechtstreeks langs geautomatiseerde weg verstrekken van gegevens in het kader van de openbare orde toets zal zijn beperkt tot bepaalde categorieën van gegevens uit bepaalde politieregisters. Dit betreft de zogenaamde antecedenten van de betrokkene die kunnen zijn opgenomen in het herkenningsdienstsysteem (HKS), waarin onder meer processen-verbaal terzake van misdrijven zijn opgenomen, gegevens uit het Opsporingsregister (OPS), waarin signaleringen zijn opgenomen van personen die een strafbaar feit hebben begaan waarvoor strafrechtelijke executie nog dient plaats te vinden, en gegevens uit het Nationaal Schengensysteem (NSIS), waarin onder meer de personalia van vreemdelingen zijn opgenomen ten aanzien van wie om uitlevering is verzocht door een Schengen-lidstaat. Mede gelet op het gesloten verstrekkingenregime van de Wet politieregisters zal de rechtstreekse raadpleging langs geautomatiseerde weg zijn beperkt tot een vergelijking van bepaalde categorieën van politiegegevens op basis van hit/no hit, dat wil zeggen dat een melding of signaal wordt afgegeven bij het overeenkomen van de gegevens die worden vergeleken. Dit kan worden gerealiseerd door aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst een zogenaamde LIST-bevraging toe te staan op de systemen HKS, OPS en NSIS. De voorgestelde toevoeging van onderdeel ee aan artikel 14, eerste lid, van het Besluit politieregisters biedt de mogelijkheid van verstrekking van politiegegevens aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst op basis van «hit/no hit». Ingeval van overeenkomst van de vergeleken gegevens zullen de met die melding samenhangende politiegegevens eveneens kunnen worden verstrekt op grond van de voorgestelde toevoeging van onderdeel ee aan artikel 14, eerste lid, van het Besluit politieregisters. De autorisaties zullen slechts kunnen worden verleend aan bepaald aangewezen ambtenaren die werkzaam zijn bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. In verband met de gevoeligheid van de bevraging is voor deze ambtenaren een veiligheidsonderzoek noodzakelijk («screening»). Op grond van het vierde lid van artikel 17 van het Besluit politieregisters dient de beheerder de nodige voorzieningen te treffen van technische en organisatorische aard die ertoe strekken te waarborgen dat geen verstrekkingen ingevolge het eerste lid van dit artikel worden gedaan, anders dan in overeenstemming met de verleende autorisatie. Tevens wordt van een verstrekking ingevolge het eerste lid in alle gevallen langs geautomatiseerde weg aantekening gehouden (artikel 17, vijfde lid, Besluit politieregisters).

Artikel II

Het ligt in de bedoeling het besluit spoedig na plaatsing in het Staatsblad in werking te laten treden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 april 2006, nr. 72.

Naar boven