Besluit van 7 maart 2006 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit (opsporen van conventionele explosieven en enige andere wijzigingen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 december 2005, Directie Arbeidsomstandigheden, nr. ARBO/M&A/05/104416, gedaan in overeenstemming met Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Defensie en van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 16, 20 en 33 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998;

De Raad van State gehoord (advies van 19 januari 2006, nr. W12.05.0581/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 maart 2006, Directie Arbeidsomstandigheden, nr. ARBO/M&A/06/14813, uitgebracht in overeenstemming met Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Defensie en van Verkeer en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3.42, derde lid, komt te luiden:

  • 3. De bouwdatum van een zeeschip wordt bepaald aan de hand van hetgeen dienaangaande in artikel 2 van het Schepenbesluit 2004 of, indien het een zeegaand vissersvaartuig betreft, in het Vissersvaartuigenbesluit of het Vissersvaartuigenbesluit 2002 is bepaald.

B

Artikel 4.8b wordt vernummerd tot 4.8c.

C

In de artikelen 4.1, onderdeel c, 4.1a, eerste lid, 4.2, vijfde lid, onderdeel d, 4.10b, eerste en tweede lid, 4.10e, eerste lid, onderdeel c, en 4.108 wordt «4.8b» vervangen door: 4.8c.

D

In hoofdstuk 4, afdeling 1, paragraaf 3, wordt na artikel 4.8a een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.8b Conventionele explosieven

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

    a. conventionele explosieven: elk explosief dat geen geïmproviseerd, nucleair, biologisch of chemisch explosief is;

    b. opsporen: het detecteren, lokaliseren, laagsgewijs ontgraven, identificeren, tijdelijk veiligstellen van de situatie en overdragen;

    c. detecteren: het vaststellen van de aanwezigheid van een object dat mogelijk een conventioneel explosief is op basis van de beoordeling van meetgegevens;

    d. lokaliseren: het driedimensionaal vaststellen van de ligplaats van het gedetecteerde object;

    e. identificeren: het vaststellen of het gelokaliseerde object een conventioneel explosief is en het bepalen van de soort, subsoort, wapeningstoestand, kaliber en nationaliteit van het object;

    f. tijdelijk veiligstellen van de situatie: de activiteiten die volgen op het identificeren en die nodig zijn voor het beheersen van de uitwerkingsrisico’s van het conventionele explosief in de relatie tot de omgeving tot het tijdstip van overdragen;

    g. overdragen: het overdragen van de conventionele explosieven aan een van de explosieven opruimingsdiensten van het ministerie van Defensie.

  • 2. Arbeid bestaande uit het opsporen van conventionele explosieven wordt verricht door een bedrijf dat voor de te verrichten arbeid in het bezit is van een procescertificaat opsporen conventionele explosieven dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

  • 3. Het certificaat, bedoeld in het tweede lid, of een afschrift daarvan is op de arbeidsplaats aanwezig en wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet.

E

Artikel 4.11, onderdeel c, komt te luiden:

c. kankerverwekkend proces:

1°. een proces als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn alsmede een stof die vrijkomt bij een proces als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn;

2°. een bij ministeriële regeling aan te wijzen proces waarbij meervoudige stoffen vrijkomen die worden ingedeeld in één van de in onderdeel b, onder 1°, genoemde categorieën waarvoor voor de afzonderlijke stoffen geen concentratiegrenzen gelden.

F

Artikel 6.24, vierde lid, komt te luiden:

  • 4. De bouwdatum van een zeeschip wordt bepaald aan de hand van hetgeen dienaangaande in artikel 2 van het Schepenbesluit 2004 of, indien het een zeegaand vissersvaartuig betreft, in het Vissersvaartuigenbesluit of het Vissersvaartuigenbesluit 2002 is bepaald.

G

Artikel 7.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het eerste en tweede lid tot tweede en derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 1. Een door de werkgever aan de werknemer ter beschikking gesteld arbeidsmiddel voldoet aan de op dat arbeidsmiddel van toepassing zijnde Warenwetbesluiten.

2. In het tot tweede lid vernummerde lid wordt «overeenkomstig de daarvoor geldende EG-richtlijnen» vervangen door: overeenkomstig de daarop van toepassing zijnde Warenwetbesluiten.

3. In het tot derde lid vernummerde lid wordt «eerste lid» vervangen door: tweede lid.

H

In artikel 7.3, eerste lid, wordt «overweegt ter beschikking te stellen» vervangen door: ter beschikking stelt.

I

Artikel 7.4, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Een arbeidsmiddel is zodanig geplaatst, bevestigd of ingericht en wordt zodanig gebruikt dat het gevaar dat zich een ongewilde gebeurtenis voordoet zoals verschuiven, omvallen, kantelen, getroffen worden door het arbeidsmiddel of onderdelen daarvan, oververhitting, brand, ontploffen, blikseminslag en directe of indirecte aanraking met elektriciteit zoveel mogelijk is voorkomen.

J

Artikel 7.4a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het negende lid, onderdeel b, vervalt de zinsnede «en bouwliften voor personenvervoer».

2. Na het dertiende lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 14. Het eerste en derde lid zijn niet van toepassing op bouwliften voor personenvervoer waarop het Warenwetbesluit liften van toepassing is.

K

Artikel 7.17c, negende lid, komt te luiden:

  • 9. Een mobiel arbeidsmiddel wordt niet eerder door de bestuurder verlaten dan nadat het is stilgezet en is zeker gesteld dat het na het verlaten niet onverhoeds in beweging komt.

L

Artikel 7.37, derde lid, vervalt onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.

M

In artikel 9.5, onderdeel c, wordt in numerieke volgorde ingevoegd: 4.8b, tweede en derde lid.

N

Artikel 9.9b, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel d wordt in numerieke volgorde ingevoegd: 4.8b, tweede en derde lid.

2. In onderdeel f wordt «6.11c, tweede lid» vervangen door: 6.11c, eerste lid.

O

Artikel 9.9c, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel d wordt «4.8b» vervangen door: 4.8c.

2. In onderdeel f wordt «6.11c, derde en vierde lid» vervangen door: 6.11c, tweede en derde lid.

3. In onderdeel g wordt in numerieke volgorde ingevoegd: 7.2, eerste lid.

P

In artikel 9.37, eerste lid, wordt « behoudens indien de arbeidsplaats na deze laatste datum is gewijzigd, uitgebreid of verbouwd» vervangen door: behoudens ten aanzien van de wijzigingen, uitbreidingen en verbouwingen die na de laatstgenoemde datum op de arbeidsplaats zijn uitgevoerd.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met uitzondering van artikel I, onderdelen B, C, D, M, N, aanhef en onder 1, en O, aanhef en onder 1, die in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 7 maart 2006

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. A. L. van Hoof

Uitgegeven de eenentwintigste maart 2006

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Het onderhavige besluit strekt er toe in het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) een aantal wijzigingen aan te brengen. Deze hebben in hoofdzaak betrekking op het volgende:

– opname van voorschriften met betrekking tot de certificering van bedrijven die zich bezig houden met het opsporen van conventionele explosieven die zich in de bodem of al dan niet in de bodem onder water bevinden;

– aanpassing van de definitie van het begrip kankerverwekkend proces zodat een mengsel van stoffen zonder concentratiegrenzen net als andere kankerverwekkende stoffen en processen onder de toepassing van de regelgeving voor kankerverwekkende processen valt;

– vervallen van het verbod om personen te vervoeren met behulp van werkbakken aan laad- en losgerei aan boord van zeeschepen en binnenvaartuigen.

Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt een aantal kleinere wijzigingen van meer ondergeschikte en wetgevingstechnische aard aan te brengen.

2. Opsporing conventionele explosieven

2.1 Algemeen

In het Arbobesluit wordt voorgeschreven dat bedrijven die zich bezig houden met het opsporen van conventionele explosieven moeten zijn gecertificeerd. Voor de eisen waaraan moet zijn voldaan om een certificaat te kunnen verkrijgen wordt in de Arbeidsomstandighedenregeling verwezen naar een door een College van Deskundigen, met vertegenwoordigers van alle betrokkenen, opgestelde private beoordelingsrichtlijn.

Met de inwerkingtreding per 1 januari 1999 van het onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) vallende Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999 (hierna: Bijdragebesluit 1999) is de markt voor het opsporen van explosieven vrijgegeven. Alleen het ruimen van explosieven is exclusief voorbehouden aan de verschillende Explosieven Opruimingsdiensten van het Ministerie van Defensie (EODDEF). De opsporingswerkzaamheden kunnen sindsdien mede worden uitgevoerd door private ondernemingen.

Hierbij wordt opgemerkt dat de EODDEF, met het oog op een adequate voorbereiding op hun taken bij humanitaire en vredesoperaties alsmede in buitengewone omstandigheden ook in staat moeten zijn het opsporen in niet-gesimuleerde situaties te blijven uitvoeren. Derhalve heeft de ministerraad besloten dat de EODDEF, met gebruikmaking van aanwijzing 24 van de Aanwijzingen voor het verrichten van marktactiviteiten door de Rijksdienst – naast marktpartijen – explosieven moeten kunnen opsporen ten behoeve van opdrachtgevers.

In het op artikel 25, vierde lid, van de Wet rampen en zware ongevallen gebaseerde Bijdragebesluit 1999 was bepaald dat voor de kosten van opsporingswerkzaamheden in bepaalde gevallen aan een gemeente een rijksbijdrage kon worden toegekend. Deze bijdrage wordt echter alleen toegekend als de opsporingswerkzaamheden zijn uitgevoerd door deskundigen en opsporingsbedrijven die voldoen aan respectievelijk de bij ministeriële regeling te stellen vakbekwaamheidseisen op het niveau van opruimer explosieven en de bij ministeriële regeling aan opsporingsbedrijven te stellen eisen. Bedoelde eisen waren gesteld in de Regeling eisen civiele explosieven opsporingsbedrijven en opruimer explosieven en kwamen inhoudelijk overeen met de eisen voor opsporing en ruimen die door de EODDEF worden gehanteerd.

Gevolg is dat de EODDEF door de marktpartijen werd «leeggekocht» om zo personeel in dienst te hebben dat aan de specifieke eisen voldoet. Met het onderhavige wijzigingsbesluit worden de eisen specifiek afgestemd op de werkzaamheden die door de marktpartijen uitgevoerd mogen worden.

Met de totstandkoming van de certificeringsregeling in het Arbobesluit kunnen de bepalingen in het Bijdragebesluit 1999 met betrekking tot de aan deskundigen en bedrijven te stellen eisen en de evengenoemde daarop gebaseerde ministeriele regeling vervallen en worden vervangen door een bepaling waarin wordt bepaald dat opsporingswerkzaamheden alleen voor een rijksbijdrage in aanmerking komen als deze worden uitgevoerd door bedrijven die beschikken over het in het Arbobesluit voorgeschreven procescertificaat opsporen conventionele explosieven.

In een gelijktijdig met het onderhavige wijzigingsbesluit in werking te treden nieuw Bijdragebesluit kosten opsporing en ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog wordt daarin voorzien.

Door het College van Deskundigen, waarin verschillende belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd (de ministeries van SZW, BZK en Defensie, de VNG, diverse opdrachtgevers en vertegenwoordigers van de twee brancheverenigingen waarin de (civieltechnische) opsporingsbedrijven zijn verenigd), is een beoordelingsrichtlijn (Beoordelingsrichtlijn Opsporing Conventionele Explosieven, hierna: BRL-OCE) opgesteld, waarin is omschreven aan welke eisen moet worden voldaan om voor een certificaat in aanmerking te komen. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal een of meerdere certificerende instellingen aanwijzen die zullen zorgdragen voor de afgifte van het wettelijk verplichte procescertificaat Opsporen Conventionele Explosieven (OCE). De certificerende instelling wordt daarmee voor dat deel van haar werkzaamheden zelfstandig bestuursorgaan en valt als zodanig onder meer onder de werkingssfeer van de Algemene wet bestuursrecht en het toezicht door SZW.

De beoordelingsrichtlijn kent twee deelgebieden, deelgebied A: «opsporing» en deelgebied B: «civieltechnische opsporingproces». Bedrijven kunnen voor elk deelgebied apart gecertificeerd worden. Bedrijven die alleen voor deelgebied B zijn gecertificeerd kunnen niet zelfstandig opereren. Zij doen dit altijd onder de verantwoordelijkheid van een bedrijf dat is gecertificeerd voor deelgebied A.

De beoordelingsrichtlijn kent verschillende onderdelen. Zo worden er eisen gesteld aan het proces (van vooronderzoek tot en met de overdracht aan de EODDEF), de organisatie, de deskundigheid van het personeel en het in te zetten materieel en middelen.

Het vooronderzoek naar de mogelijke aanwezigheid van conventionele explosieven (uit de Tweede Wereldoorlog) mag ook ongecertificeerd worden uitgevoerd, bijvoorbeeld door een gemeente zelf. Als vervolgens de opdracht wordt verleend om het vermoede explosief op te sporen, dan zal het voor deelgebied A gecertificeerde bedrijf vooraf moeten controleren of het vooronderzoek deugdelijk is geweest. In de certificatieregeling staan daarom de verschillende criteria vermeld waaraan dit onderzoek moet voldoen.

In de beoordelingsrichtlijn worden vier niveaus van deskundigheid gedefinieerd middels eindtermen. Dit zijn functioneel de Senior OCE-deskundige, de OCE-deskundige en de Assistent OCE-deskundige. Daarnaast dient iedereen die werkzaam is in het opsporingsgebied te beschikken over Basiskennis OCE. Hierbij wordt basiskennis getoetst die betrekking heeft op het veilig werken bij het opsporen van conventionele explosieven. Als een persoon deze Basiskennis OCE niet bezit mag het opsporingsterrein alleen worden betreden onder begeleiding van minimaal een OCE-deskundige.

De deskundigheidseisen zijn afgeleid van de eisen zoals beschreven in de (thans vervallen) Regeling eisen civiele explosieven opsporingsbedrijven en opruimer explosieven. Bedrijven leiden OCE-deskundigen veelal zelf op. Daarom heeft de branche besloten om niet in te zetten op een specifieke opleiding, maar om de examinering van de OCE-deskundigen te stroomlijnen. In de beoordelingsrichtlijn staan naast de eindleerdoelen ook algemene eisen beschreven aan het proces van examinering. De branchepartijen zijn voornemens een stichting op te richten die zorgdraagt voor deze examinering. Deze stichting staat los van de BRL-OCE. Het is de taak van de certificerende instelling om te bepalen of het met goed gevolg afleggen van de examens die onder de verantwoording van deze stichting zijn afgenomen, het vereiste deskundigheidniveau is bereikt. Het is mogelijk dat een opsporingsbedrijf zelf de examinering verzorgt. Zij moet dan tijdens de audit van een door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen certificerende instelling kunnen aantonen dat de examinering conform de algemene eisen in deze beoordelingsrichtlijn plaatsvindt. De tijd die dit vergt is niet inbegrepen in de maximale auditlast die staat voor de beoordeling van het proces.

Het toezicht op de certificerende instelling wordt door de Inspectie Werk en Inkomen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitgevoerd. Deze instelling houdt signalerend toezicht en rapporteert haar bevindingen aan de betreffende beleidsdirectie van dat ministerie. Deze kan naar aanleiding van de bevindingen van de Inspectie Werk en Inkomen sanctiemaatregelen treffen op grond van de haar toegewezen bevoegdheid. Dit kan er toe leiden dat de aanwijzing als certificerende instelling wordt ingetrokken.

2.2 Toepasselijkheid arbowetgeving

Naast de in dit besluit voorgeschreven certificering voor bedrijven die zich bezig houden met de in artikel 4.8b, tweede lid, bedoelde arbeid, zijn voor deze bedrijven ook de overige bepalingen uit de arbowetgeving van toepassing. Daarbij wordt met name gewezen op de voor iedere werkgever geldende verplichting om in een risico-inventarisatie en -evaluatie schriftelijk vast te leggen welke risico’s de arbeid voor de werknemers met zich brengt. Deze ri&e dient tevens een beschrijving te bevatten van de gevaren voor de werknemers en van de risicobeperkende maatregelen. Toetsing van de ri&e door een gecertificeerde deskundige persoon of door een gecertificeerde arbodienst is verplicht. In de RI&E moet een plan van aanpak worden opgenomen waarin de maatregelen die naar aanleiding van de gesignaleerde gevaren moeten worden genomen, worden omschreven. Over de uitvoering van dit plan dient jaarlijks schriftelijk te worden gerapporteerd aan en overleg plaats te vinden met de ondernemingsraad, de personeelsvertegenwoordiging of de belanghebbende werknemers.

2.3 Toepasselijkheid Wet wapens en munitie

Door het tijdelijk veiligstellen van (onderdelen van) explosieven en munitie wordt feitelijke macht verkregen over deze voorwerpen. Het opsporingsbedrijf dient derhalve te beschikken over een ontheffing krachtens artikel 4, artikel 22, eerste lid en artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. Er dient aantoonbaar te worden voldaan aan de in deze ontheffing opgenomen eisen.

2.4 Toepasselijkheid Wet milieubeheer

Voor de opslag van explosieve stoffen en voorwerpen is in sommige gevallen een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer (Wm) vereist. Bij het afgeven van deze vergunning dient het bevoegd gezag (doorgaans de gemeente) onder meer na te gaan of de opslag op voldoende afstand van kwetsbare objecten wordt gerealiseerd. Op korte termijn brengt het ministerie van VROM een circulaire uit om het bevoegd gezag te adviseren over de aan te houden afstand in relatie tot de hoeveelheid explosief materiaal.

2.5 Financieel-economische gevolgen en handhaving

2.5.1 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Bij de totstandkoming van de beoordelingsrichtlijn (BRL) is er voor gekozen om een periode proef te draaien. Diverse bedrijven hebben hun processen ingericht en laten beoordelen op basis van de voorlopige BRL. De knelpunten die tijdens dit proefdraaien naar boven zijn gekomen zijn besproken in het College van Deskundigen en hebben geleid tot aanpassingen. Hierdoor is de BRL beter uitvoerbaar geworden voor de betreffende bedrijven.

Op de naleving van de in artikel 4.8b, tweede en derde lid, opgenomen verplichtingen wordt toezicht uitgeoefend door de Arbeidsinspectie. De in artikel 4.8b, tweede lid, bedoelde arbeid moet plaatsvinden door een gecertificeerd bedrijf, waarbij het certificaat of een afschrift daarvan op de arbeidsplaats aanwezig moet zijn. De Arbeidsinspectie zal bij haar toezicht beoordelen of het werk door een gecertificeerd bedrijf wordt verricht en of de werkzaamheden voor werknemers, publiek en omwonenden veilig worden uitgevoerd. Als de werkzaamheden worden uitgevoerd door een niet gecertificeerd bedrijf, dan kan de Arbeidsinspectie een bestuurlijke boete opleggen. Afhankelijk van de aard van de geconstateerde tekortkomingen en mate van aanwezigheid van ernstig gevaar zal de Arbeidsinspectie op basis van artikel 28 van de Arbowet 1998 de werkzaamheden ook kunnen stilleggen.

De certificerende instelling is belast met het toezicht op de door haar gecertificeerde bedrijven. Bij overtreding van de voorwaarden die verbonden zijn aan de verstrekking van het certificaat kan de certificerende instelling sanctiemaatregelen treffen, waaronder opschorting of intrekking van het certificaat. Het betrokken bedrijf waarvan het certificaat is opgeschort of ingetrokken, mag dan niet langer opsporingswerkzaamheden uitvoeren.

2.5.2 Bedrijfseffecten en administratieve lasten voor werkgevers

Ten opzichte van de huidige regeling zijn er twee wijzigingen. Ten eerste moeten de 20 bedrijven in de branche voortaan beschikken over een procescertificaat, dat drie jaar geldig is. De geldigheidsduur van het certificaat is gelijkgesteld met de geldigheidsduur van de diplomering van de deskundigen. De inspectie/auditlast in deze periode van drie jaar voor de verzameling van de benodigde informatie voor de toekenning van dit certificaat kost ca. € 10.000 per bedrijf. Dit heeft tot gevolg dat de administratieve lasten vanaf 2006 met ca. € 67.000 per jaar zullen toenemen (inclusief de bewaarkosten van het certificaat). Dit betekent een jaarlijkse toename van ca. € 3350 per bedrijf. Daarentegen is er een lichte besparing van ca. € 2.000 (€ 100 per bedrijf), omdat de in de huidige regeling van BZK opgenomen verwijzing voor de 20 opsporingsbedrijven om processen te documenteren komt te vervallen. Ten tweede komen er ook deskundigheidseisen voor personeel dat onder toezicht de werkzaamheden uitvoert. Het gaat hier om ca. 70 personen extra die «trainen on the job» en eens per drie jaar een examen moeten afleggen. Naar verwachting nemen de examenkosten hierdoor toe met gemiddeld € 10.000 per jaar voor de totale werkzaamheden. De structurele kosten voor het bedrijfsleven stijgen dus in totaal voor alle bedrijven gezamenlijk met € 75.000 per jaar, waarvan € 65.000 administratieve lasten.

3. Definitie kankerverwekkend proces

3.1 Algemeen

De regelgeving voor kankerverwekkende stoffen en processen bepaalt ondermeer dat een werkgever kankerverwekkende stoffen en processen moet vervangen door niet-kankerverwekkende, indien dit technisch mogelijk is. Pas als de werkgever kan aangeven dat vervanging onderzocht is en technisch niet mogelijk is, mag met kankerverwekkende stoffen of processen worden gewerkt, maar moeten beheersmaatregelen worden getroffen.

Omdat «het technisch mogelijk zijn» het uitgangspunt van de regelgeving is, is de «stand van de techniek» bepalend of er vervangen kan worden dan wel blootstellingbeheersende maatregelen moeten worden getroffen.

Het onderhavige besluit bevat een zodanige wijziging van het Arbobesluit dat bij ministeriële regeling aan te wijzen processen onder de regelgeving voor kankerverwekkende stoffen en processen gaan vallen. In feite is dit niet een wijziging van beleid maar een inhoudelijke continuering van het staande beleid. Immers alle kankerverwekkende stoffen en processen dienen onder dezelfde regelgeving te vallen en daar werd in de voorlichting en de handhaving ook van uit gegaan. Met het onderhavige besluit wordt dan ook een omissie in de definitie gerepareerd.

Het kankerverwekkendestoffenbeleid zoals verwoord in afdeling 2 in aanvulling op afdeling 1 van hoofdstuk 4 is van toepassing op stoffen die op basis van EU-criteria als kankerverwekkend worden geclassificeerd. Dit kan zowel door de EU als door de Gezondheidsraad geschieden. Indien de classificatie door de Gezondheidsraad is geschied, is er sprake van een nationale aanvulling.

De onderhavige wijziging is overigens niet alleen bedoeld voor mengsels die alleen door de Gezondheidsraad als kankerverwekkend worden geclassificeerd, ook de EU heeft mengsels van stoffen geclassificeerd. Deze kunnen nu ook in Nederland onder een adequate definitie gaan vallen.

3.2 Financieel-economische gevolgen en handhaving

3.2.1 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

In de praktijk betekent de uitbreiding – met processen aan te wijzen via de Arboregeling – één door de Gezondheidsraad geclassificeerd mengsel en enkele door de EU. Het door de Gezondheidsraad vastgestelde mengsel is «dieselmotoremissies» (DME), dit dateert overigens al van 1995. Tot voor kort werd de kankerverwekkendestoffenregelgeving beschouwd als van toepassing hierop te zijn, ook werd de handhaving gestoeld op deze regelgeving. Sedert de constatering van de niet-sluitende definitie moest hier anders tegenaan gekeken worden. En kon de basis van de handhaving «slechts» de algemene gevaarlijke stoffen regelgeving zijn, hierin is de vervanging door een minder gevaarlijke wel uitgangspunt maar spelen bedrijfseconomische overwegingen een rol. En niet zoals bij de kankerverwekkendestoffenregelgeving slechts de technische mogelijkheden.

Door dit besluit is het voor de Arbeidsinspectie eenvoudiger te handhaven. Het is immers duidelijk dat alle kankerverwekkende stoffen en processen onder dezelfde regelgeving vallen.

3.2.2 Bedrijfseffecten en administratieve lasten voor werkgevers

Het voorgaande betekent dat de gevolgen voor de praktijk niet of zeer beperkt zullen zijn. Immers het was reeds 10 jaar bekend dat DME kankerverwekkend is en vanuit het principe dat werkgevers hun werknemers zo weinig mogelijk bloot willen stellen aan dergelijke stoffen, zal er getracht zijn zoveel mogelijk maatregelen te treffen.

Uitgangspunt is dat daar waar dieselmotoren in een binnensituatie voorkomen in ieder geval vervanging zal moeten plaatsvinden door motoren zonder diesel indien dit technisch mogelijk is. Een voorbeeld daarvan zijn vorkheftrucks, een vervanging is daar zeer goed mogelijk en er wordt sedert 1995 ook gehandhaafd op dit punt. Daar waar bedrijfsvoertuigen slechts sporadisch binnenkomen of waar de vervanging niet mogelijk is, worden beheersmaatregelen geëist. Een voorbeeld daarvan zijn roetfilters. Voor buitensituaties zijn ook vervangings- en beheersmogelijkheden.

De schatting is dat minstens 110.000 mensen in meer of mindere mate in de arbeidssituatie worden blootgesteld aan DME. Voorbeelden hiervan zijn de overslag, zowel in de haven als elders, vuilnisophaaldiensten, werkplaatsen, magazijnen en garages. Maar ook mensen die zich voor hun werk op de weg begeven vallen hieronder.

Uit CBS-cijfers blijkt dat begin 2005 in circa de helft van de bedrijfsvoertuigen een dieselmotor zat. Bij ongeveer 10% van deze voertuigen is het bouwjaar vóór 1996. Dit jaartal is van belang omdat dieselmotoren in voertuigen uit bouwjaren vóór 1996 niet geschikt zijn voor inbouw van roetfilters. Weliswaar kan de uitstoot van dieselmotoren in gesloten en half open ruimtes worden beperkt door maatregelen zoals een goede luchtafzuiging bij de bron. Maar toch zal de maatregel ook leiden tot een versnelde vervanging van oude bedrijfsvoertuigen, waarbij sloop of verkoop naar landen met minder strenge milieueisen voor de hand ligt. Voorzover dit zal leiden tot versnelde afschrijving is dit een – overigens niet op voorhand in te schatten – eenmalige extra bedrijfslast.

Voor voertuigen van recentere datum is inbouw van een nieuwe motor of een beheersmaatregel als roetfilters wel een alternatief. VROM is voornemens de aanschaf van roetfilters in bedrijfsvoertuigen vanaf 1 juni 2006 te subsidiëren. Omdat deze subsidie naar verwachting een groot deel van de kosten van de filters zal dekken, is verondersteld dat het merendeel van de bedrijven van deze mogelijkheid gebruik zal maken. Voor deze maatregel komen circa 0,8 miljoen bedrijfsvoertuigen in aanmerking. Bij de aanschaf van roetfilters loopt de jaarlijkse afschrijving uiteen van € 1.000 voor bestelauto’s en tractoren tot € 2.000 voor zware vrachtauto’s. Door de subsidie van VROM zullen deze kosten in de praktijk lager uitvallen. Bovendien moet worden bedacht dat veel bedrijfsvoertuigen in de werksituatie niet in gesloten of half open ruimten worden gebruikt. Er zijn daarom te veel onzekere factoren om een betrouwbare raming te kunnen maken van de eenmalige bedrijfslasten.

Tegenover deze direct voelbare extra bedrijfslasten staat dat de uitstoot van DME verdwijnt, wat gunstig is voor de gezondheid en het mogelijke verzuim van werknemers.

Omdat er in de regelgeving geen wijziging is in de informatieverplichtingen blijven de administratieve lasten gelijk.

4. Vervoer van personen met werkbakken aan boord van schepen

Artikel 7.37, derde lid, van het Arbobesluit verklaarde artikel 7.22, tweede en derde lid, niet van toepassing op laad- en losgerei aan boord van zeeschepen en binnenvaartuigen. Dit betekende dat het niet toegestaan was om laad- en losgerei van schepen te gebruiken voor het ophangen van werkbakken van waaruit werkzaamheden op hoogte worden verricht. Argumentatie daarvoor was destijds de beperkte betrouwbaarheid van het laad- en losgerei van oudere schepen.

Omdat het verbod als gevolg had dat in een beperkt aantal gevallen Nederlandse schepen voor bepaalde (bulk) graantransporten niet meer zouden mogen worden gebruikt, omdat men voor het plaatsen en vergrendelen van de daarbij benodigde graanschotten is aangewezen op het werken vanuit werkbakken, is er geen reden het verbod te handhaven. Daar komt nog bij dat de hijs- en hefwerktuigen aan boord van schepen tegenwoordig sterk zijn verbeterd. De vroegere laadbomen zijn veelal vervangen door gewone hijskranen, die het manoeuvreren aanzienlijk hebben verbeterd. Het verbod is daarom geschrapt. Voor het werken vanuit werkbakken aan boord van schepen is daarmee het zelfde regime van toepassing geworden als ten aanzien van het gebruik van werkbakken aan land.

Artikelsgewijs

ARTIKEL I

Onderdelen B en C

Een regeling met betrekking tot de certificering van het opsporen van conventionele explosieven hoort naar haar aard thuis in paragraaf 3 (getiteld Preventieve maatregelen en maatregelen bij ongewilde gebeurtenissen) van afdeling 1 van hoofdstuk 4 van het Arbobesluit. Om in die paragraaf een nieuw artikel in te kunnen voegen, was het noodzakelijk artikel 4.8b te vernummeren tot artikel 4.8c en de verwijzingen naar dat artikel in andere artikelen aan te passen.

Onderdeel D (artikel 4.8b)

Gelet op de grote gevaren voor veiligheid en gezondheid van de daarbij betrokken werknemers en andere personen dan werknemers, zoals toeschouwers, voorbijgangers en omwonenden wordt in dit artikel voorgeschreven dat arbeid, bestaande uit het opsporen van conventionele explosieven, alleen mag worden verricht door een bedrijf dat voor de te verrichten arbeid in het bezit is van een procescertificaat opsporen conventionele explosieven (hierna: procescertificaat oce). In de Arbeidsomstandighedenregeling (hierna: Arboregeling) is op basis van artikel 1.5e van het Arbobesluit bepaald dat het procescertificaat oce wordt afgegeven aan bedrijven die voldoen aan de eisen, opgenomen in de Beoordelingsrichtlijn voor het Procescertificaat Opsporen Conventionele Explosieven (BRL-OCE), vastgesteld door het College van Deskundigen OCE op 21 november 2005. De beoordelingsrichtlijn is in te zien en te downloaden van www.rpscertificatie.nl. In de beoordelingsrichtlijn worden zowel eisen gesteld aan het proces van opsporen van oce als aan de organisatie en het management van personeel en middelen van de opsporingsbedrijven. Zo worden ook eisen gesteld aan de opleiding en kwalificatie van het personeel.

Bepaald is dat bedrijven voor de te verrichten arbeid over een procescertificaat moeten beschikken. Met deze formulering wordt er rekening mee gehouden dat in de genoemde beoordelingsrichtlijn een tweetal (deel-)certificaten worden onderscheiden. Een bedrijf dat over alle (deel-)certificaten en dus over het volledige procescertificaat beschikt mag alle in artikel 4.8b, tweede lid, bedoelde arbeid verrichten. Bedrijven die slechts beschikken over een (deel-)certificaat mogen slechts de arbeid verrichten waar dat (deel-)certificaat betrekking op heeft. Het voorschrift dat bedrijven over een certificaat moeten beschikken impliceert dat het certificaat dient te worden aangevraagd door de natuurlijke of rechtspersoon die het bedrijf uitoefent en dat deze ook eigenaar van het certificaat wordt.

Wat onder conventionele explosieven moet worden verstaan is omschreven in het eerste lid van dit artikel. Het betreft elk explosief dat niet als geïmproviseerd, nucleair, biologisch of chemisch kan worden aangemerkt. Een geïmproviseerd explosief is een voorwerp dat explosief materiaal bevat en dat op een zelf bedachte wijze is geplaatst of aangemaakt en normaliter is vervaardigd uit niet militaire middelen. Onder conventionele explosieven worden begrepen: geschutsmunitie, mortiermunitie, hand- & geweergranaten, raketten, klein kaliber munitie, vliegtuigbommen (afwerpmunitie), landmijnen, hulzen, explosieve stoffen, pyrotechnische middelen/munitie, zeemijnen, torpedo’s, dieptebommen en strategisch schroot. In het eerste lid is tevens omschreven wat moet worden verstaan onder het opsporen van conventionele explosieven. Onder het opsporen van conventionele explosieven wordt verstaan het geheel van organisatie en uitvoering van het benaderen (detecteren, lokaliseren, laagsgewijs ontgraven), identificeren, tijdelijk veiligstellen en overdragen van de conventionele explosieven aan een van de explosievenopruimingsdiensten van het Ministerie van Defensie (de Explosieven Opruimingsdiensten van de Koninklijke Landmacht (EODKL) of de Koninklijke Luchtmacht (EODKLu) en de Duik- en Demonteergroep van de Koninklijke Marine (DDGKM).

Voorgeschreven wordt dat de bedoelde arbeid moet worden verricht door een bedrijf dat beschikt over een procescertificaat oce. Het procescertificaat is een certificaat als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: Arbowet 1998) en moet worden afgegeven door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of een door deze minister aangewezen instelling. De aanwijzing vindt op verzoek van de instelling plaats op basis van artikel 20, tweede lid, van de Arbowet 1998. Een instelling moet, om voor aanwijzing in aanmerking te komen, in ieder geval voldoen aan de aanwijzingscriteria, bedoeld in artikel 1.5a, eerste lid, van het Arbobesluit, die onder meer betrekking hebben op onafhankelijkheid, deskundigheid en uitrusting. Als een instelling is geaccrediteerd of beoordeeld door de Raad voor Accreditatie (RvA) is dit voor de Minister een belangrijke overweging om tot aanwijzing van de instelling over te gaan. In de hiervoor genoemde door het College van Deskundigen OCE opgestelde beoordelingsrichtlijn is met het oog op accreditatie en aanwijzing omschreven aan welke eisen certificerende instellingen moeten voldoen. Op de certificerende instelling(en) wordt toezicht gehouden door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie Werk en Inkomen) als ook door de RvA. De minister beschikt daarvoor over specifieke bevoegdheden op grond van de Arbowet 1998. Bij dat toezicht wordt aansluiting gezocht bij het toezicht van de RvA.

Onderdeel E (artikel 4.11, onderdeel c)

In artikel 4.11 worden de definities gegeven van kankerverwekkende of mutagene stoffen en kankerverwekkende processen. In onderdeel c van dit artikel wordt aan het begrip kankerverwekkend proces een uitbreiding gegeven.

In onderdeel c wordt voor een kankerverwekkend proces verwezen naar bijlage I van Richtlijn nr. 2004/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk (zesde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid l, van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad) (gecodificeerde versie)(PbEU L 158). Er zijn echter ook processen die kankerverwekkend zijn maar (nog) niet zijn opgenomen in deze bijlage. Uit een oogpunt van arbeidsbescherming én consequent behandelen van kankerverwekkende stoffen en processen, is het zeer gewenst om het kankerverwekkendestoffenbeleid ook van toepassing te verklaren op deze processen.

Door de Gezondheidsraad zijn mengsels van stoffen als kankerverwekkend geclassificeerd ongeacht de concentratiegrenzen voor de afzonderlijke stoffen. Een voorbeeld hiervan is het in 1995 als kankerverwekkend geclassificeerde «dieselmotoremissies» (DME). DME heeft als mengsel van stoffen de classificatie kankerverwekkend gekregen en is vervolgens opgenomen in de (informatieve) «SZW-lijst van kankerverwekkende stoffen en processen als bedoeld in artikel 4.11 van het Arbeidsomstandighedenbesluit» (Stcrt. 2005, 142) waarvoor het aanvullende kankerverwekkende stoffenbeleid van het Arbobesluit geldt. Voor DME en vergelijkbare mengsels van stoffen bleek bij nader inzien de definitie van kankerverwekkende stoffen en processen en daarmee de wettelijke basis ontoereikend te zijn. Door de onderhavige uitbreiding van het definitiebereik, kunnen dergelijke mengsels van stoffen wel onder de regelgeving worden gebracht. Bij ministeriële regeling worden de betreffende kankerverwekkende processen aangewezen.

De genoemde (informatieve) SZW-lijst van stoffen en processen wordt twee maal per jaar in de Staatscourant gepubliceerd. Op deze lijst worden stoffen en processen geplaatst die òf door de EU (zoals in bijlage 1 van Richtlijn nr. 2004/37/EG) òf door de Gezondheidsraad zijn geclassificeerd als kankerverwekkend volgens de criteria van bijlage VI van Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 196).

Het streven is er op gericht om bij een wijziging van Richtlijn nr. 2004/37/EG de lijst met kankerverwekkende processen in bijlage I van de richtlijn uit te breiden met voornoemd kankerverwekkend proces.

Onderdeel G (artikel 7.2)

Aan artikel 7.2 wordt een nieuw eerste lid toegevoegd dat inhoudt dat arbeidsmiddelen die de werkgever aan zijn werknemers ter beschikking stelt moeten voldoen aan de op die arbeidsmiddelen van toepassing zijnde Warenwetbesluiten. Met deze bepaling wordt uitvoering gegeven aan artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder i) van Richtlijn nr. 89/655/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (Pb EG L393) (hierna richtlijn arbeidsmiddelen). Bedoeld artikellid bepaalt dat de werkgever arbeidsmiddelen moet aanschaffen of gebruiken die voldoen aan de bepalingen van alle communautaire richtlijnen die ter zake van toepassing zijn. Hierbij wordt gedoeld op de op artikel 95 (ex artikel 100A) van het EG-Verdrag gebaseerde zogenaamde productveiligheidsrichtlijnen, zoals onder meer de Richtlijnen nr. 98/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende machines (PbEG L 107) en nr. 97/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur (PbEG L 181). Deze productveiligheidsrichtlijnen zijn geïmplementeerd op basis van de Warenwet, zoals onder meer in de Warenwetbesluiten voor machines, drukapparatuur, liften en explosieveilig materieel.

Hoewel door fabrikanten en importeurs alleen arbeidsmiddelen op de markt mogen worden gebracht die voldoen aan de daarop van toepassing zijnde Warenwetbesluiten, wordt het van belang geacht om werkgevers, overeenkomstig de hiervoor genoemde bepaling van de richtlijn arbeidsmiddelen, te verplichten zich ervan te vergewissen dat het arbeidsmiddel inderdaad voldoet aan de toepasselijke warenwetgeving en overeenkomstig die wetgeving is voorzien van een CE-markering en vergezeld van een EG-verklaring van overeenstemming. De nieuwe verplichting impliceert tevens dat werkgevers verplicht zijn om er voor te zorgen dat arbeidsmiddelen die zij aan de werknemers ter beschikking hebben gesteld door adequaat onderhoud ook blijven voldoen aan de toepasselijke Warenwetbesluiten. Arbeidsmiddelen moeten dus niet alleen, op grond van artikel 7.5, eerste lid, tijdens de gehele gebruiksduur door toereikend onderhoud in een zodanige staat worden gehouden dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk is voorkomen, maar moeten ook blijvend voldoen aan de toepasselijke fabricagevoorschriften. De nieuwe verplichting is in artikel 9.9c, eerste lid, onderdeel g, aangemerkt als beboetbaar feit.

Onderdeel H (artikel 7.3, eerste lid)

In artikel 7.3, eerste lid, is artikel 3, eerste lid, tweede zin, geïmplementeerd van de richtlijn arbeidsmiddelen. Handhaving van deze bepaling kan alleen achteraf plaatsvinden, als al arbeidsmiddelen ter beschikking zijn gesteld en door de Arbeidsinspectie wordt geconstateerd dat de werkgever bij de keuze daarvan onvoldoende rekening heeft gehouden met de in artikel 7.3, eerste lid, genoemde factoren. De bepaling is aangepast zodat duidelijker tot uitdrukking wordt gebracht dat deze betrekking heeft op arbeidsmiddelen die feitelijk ter beschikking zijn gesteld.

Onderdeel I (artikel 7.4, derde lid)

Gebleken is dat de Arbeidsinspectie in een aantal gevallen op basis van dit artikellid niet handhavend kan optreden, bijvoorbeeld in het geval dat werknemers worden getroffen door het arbeidsmiddel (of onderdelen daarvan) zelf. Daarom is de werkingssfeer van het artikellid, overeenkomstig het opschrift van het artikel verruimd tot alle ongewilde gebeurtenissen, waaronder onder meer het getroffen worden door het arbeidsmiddel of onderdelen daarvan.

Onderdeel J (artikel 7.4a)

In artikel 7.4a, negende lid, waren artikel 7.4a, eerste tot en met derde lid, niet van toepassing verklaard op bouwliften voor personenvervoer als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder i, van het Warenwetbesluit liften. Dit had als gevolg dat de in artikel 7.4a, tweede lid, opgenomen verplichting om arbeidsmiddelen na elke montage op een nieuwe locatie of een nieuwe plek te laten keuren door een deskundige persoon of instelling, abusievelijk niet van toepassing was op bedoelde liften. In het onderhavige besluit is deze omissie hersteld.

Onderdeel K (artikel 7.17c, negende lid)

Artikel 7.17c, negende lid, schreef voor dat een mobiel arbeidsmiddel door de bestuurder niet eerder mag worden verlaten «dan nadat is voorkomen dat het onverhoeds in beweging komt». Blijkens de nota van toelichting1 kan deze verplichting bij elektrisch aangedreven arbeidsmiddelen worden nagekomen door een voorziening als bedoeld in artikel 7.17b, tweede lid, onderdeel b, die bij het verlaten van het arbeidsmiddel het stroomcircuit van de rijmotor onderbreekt. Bij mobiele arbeidsmiddelen die op een andere wijze worden aangedreven, moet volgens de toelichting de bestuurder bij het verlaten van het arbeidsmiddel de rijmotor afzetten en de parkeerrem aanzetten.

Het afgelopen jaar heeft een aantal ernstige arbeidsongevallen plaatsgevonden met heftruckchauffeurs die van hun nog rijdende heftruck zijn gesprongen en vervolgens bekneld zijn geraakt tussen hun truck en de wand of een stelling. Hoewel de toelichting zegt dat bij het verlaten van het arbeidsmiddel de rijmotor moet worden afgezet en de parkeerrem aangezet, staat dit niet in artikel 7.17c, negende lid. De bepaling heeft nl. betrekking op reeds door de bestuurder tot stilstand gebrachte arbeidsmiddelen. Bestuurders mogen deze niet verlaten dan nadat is voorkomen dat zij onverhoeds (wederom) in beweging komen. De bepaling is daarom aangepast, zodat deze ook voorschrijft dat arbeidsmiddelen pas mogen worden verlaten als zij zijn stilgezet.

Onderdeel M (artikel 9.5)

Gezien de bijzondere gevaren voor veiligheid en gezondheid die aan deze werkzaamheden zijn verbonden moeten de in artikel 4.8b neergelegde verplichtingen ook worden nageleefd door zelfstandigen en werkgevers die de werkzaamheden ook zelf verrichten (dit betreft de zogenaamde zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers) en de meewerkende werkgevers). Dit wordt bereikt door artikel 4.8b toe te voegen aan artikel 9.5 van het Arbobesluit waarin de verplichtingen voor zelfstandigen en meewerkende werkgevers worden opgesomd.

Onderdelen N en O (artikelen 9.9b en 9.9c)

Door artikel 4.8b, tweede en derde lid, op te nemen in de opsomming van overtredingen in artikel 9.9b, eerste lid, onderdeel d, wordt overtreding van de daarin opgenomen verplichtingen aangemerkt als een beboetbaar feit, terzake waarvan door de Arbeidsinspectie een boete kan worden opgelegd. Dit betreft een boete van de eerste categorie, waarvoor ingevolge artikel 34, vierde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 een maximale boete van € 4538 kan worden opgelegd. De indeling van deze overtredingen in de eerste boetecategorie komt overeen met de indeling van de bepalingen met betrekking tot professioneel vuurwerk (artikel 4.8a) en asbestsloop (artikel 4.54). In de bij beleidsregel 33, Boeteoplegging, behorende «Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Arbeidsomstandighedenwet 1998» (Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving) zijn de voor overtreding van artikel 4.8b door de Arbeidsinspectie bij de vaststelling van boeten te hanteren normbedragen opgenomen.

In het koninklijk besluit van 5 juli 2005 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit (voorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot blootstelling van werknemers aan risico’s van fysische agentia (mechanische trillingen) (Stb. 372) is abusievelijk in artikel 9.9b, eerste lid, onderdeel f, overtreding van artikel 6.11c, tweede lid, aangemerkt als beboetbaar feit, terwijl dit artikel 6.11c, eerste lid had moeten zijn. Evenzo is in artikel 9.9c, eerste lid, onderdeel f, artikel 6.11c, derde en vierde lid, abusievelijk als beboetbaar feit aangemerkt terwijl dit artikel 611c, tweede en derde lid had moeten zijn.

Onderdeel P (artikel 9.37, eerste lid)

Bij de toepassing van artikel 9.37, eerste lid, is enige onduidelijkheid ontstaan. Uit de bestaande formulering zou kunnen worden afgeleid dat de arbeidsplaatsen die voor 30 juni 2003 al in gebruik waren genomen bij wijziging, uitbreiding of verbouwing zonder uitstel tot 1 juli 2006 in zijn geheel aan de voorschriften van paragraaf 2a van afdeling 1 van hoofdstuk 3 (explosieve atmosferen) zouden moeten voldoen. Dit is niet juist. Deze misvatting is in de gewijzigde formulering weggenomen. Arbeidsplaatsen die vóór 30 juni 2003 in gebruik zijn genomen moeten vanaf 30 juni 2006 voldoen aan de voorschriften omtrent explosieve atmosferen. Waar het gaat om wijzigingen, uitbreidingen of verbouwingen van de arbeidsplaats uitgevoerd na 30 juni 2003 zijn hierop de bepalingen voor explosieve omgevingen wel gelijk van toepassing, derhalve zonder uitstel tot 1 juli 2006.

ARTIKEL II

Het tijdstip van inwerkingtreding van de bepalingen met betrekking tot de opsporing van conventionele explosieven (artikel I, onderdelen B, C, D, M, N, aanhef en onder 1, en O, aanhef en onder 1) zal worden afgestemd op het tijdstip waarop het nieuwe Bijdragebesluit kosten opsporing en ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog in werking zal treden.

Het ligt in de bedoeling om na publicatie van de bedoelde bepalingen voor de inwerkingtreding in ieder geval een termijn van een maand aan te houden, zodat de branche voldoende gelegenheid heeft van de nieuwe verplichting kennis te nemen en teneinde de bedrijven die onder de verplichtstelling komen te vallen in staat te stellen een certificaat aan te vragen en de aangewezen certificerende instelling in staat te stellen dat certificaat tijdig te verstrekken. De overige bepalingen kunnen direct na publicatie in werking treden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. A. L. van Hoof


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

XNoot
1

Zie blz. 26 van de nota van toelichting bij het besluit van 24 september 1998 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit houdende regels inzake arbeidsmiddelen (Stb. 589).

Naar boven