Besluit van 3 februari 2006 tot instelling van de Commissie integriteit overheid

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 19 september 2005, nr. 2005-0000225119, gedaan mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Defensie;

Gelet op artikel 125, eerste lid, onder m, van de Ambtenarenwet, artikel 12, eerste lid, onder r, van de Militaire ambtenarenwet en artikel 50, eerste lid, van de Politiewet 1993;

De Raad van State gehoord (advies van 11 november 2005, nr. W04.05.0411/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 25 januari 2006, nr. 2006-0000010175, uitgebracht mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Defensie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1. Definities

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. commissie: de Commissie integriteit overheid, bedoeld in artikel 2;

b. betrokkene: de ambtenaar in de zin van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Besluit algemene rechtspositie politie, het Besluit rechtspositie vrijwillige politie, het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie, het Algemeen Militair Ambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal en het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken of degene die anders dan op basis van een aanstelling werkzaam is onder het bevoegd gezag en op wie het bevoegd gezag de desbetreffende regeling met betrekking tot het melden van een vermoeden van een misstand van overeenkomstige toepassing heeft verklaard;

c. vermoeden van een misstand: een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden van het zich voordoen in de organisatie waar de betrokkene werkzaam is van een grove schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels, een groot gevaar voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu, dan wel een zeer onbehoorlijke wijze van functioneren, die het goed functioneren van de openbare dienst in gevaar kan brengen.

Artikel 2. Instelling en taken

  • 1. Er is een Commissie integriteit overheid.

  • 2. De commissie heeft tot taak een door een betrokkene gemeld vermoeden van een misstand te onderzoeken en het bevoegd gezag naar aanleiding van dat onderzoek te adviseren.

Artikel 3. Samenstelling

  • 1. De commissie bestaat uit drie leden, onder wie de voorzitter. Voorts kunnen een plaatsvervangend voorzitter en plaatsvervangende leden worden benoemd. De plaatsvervangend voorzitter wordt uit de leden benoemd.

  • 2. De leden en de plaatsvervangende leden worden door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties benoemd en ontslagen. Zij worden benoemd voor een periode van zes jaar. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt de centrales van verenigingen die zijn toegelaten tot het arbeidsvoorwaardenoverleg van de sectoren Rijk, Politie en Defensie in de gelegenheid terzake voorstellen te doen.

Artikel 4. Secretariaat

De commissie wordt bijgestaan door een secretaris en een plaatsvervangend secretaris, die door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden benoemd en ontslagen.

Artikel 5. Besluitvorming

De commissie besluit bij meerderheid van stemmen.

Artikel 6. Melding

  • 1. De betrokkene kan het vermoeden van een misstand schriftelijk melden bij de commissie indien:

    a. de betrokkene het vermoeden van een misstand heeft gemeld binnen de organisatie waar hij werkzaam is en hij zich niet kan vinden in het standpunt dat het bevoegd gezag naar aanleiding van de melding heeft ingenomen;

    b. de betrokkene het vermoeden van een misstand heeft gemeld binnen de organisatie waar hij werkzaam is en hij van het bevoegd gezag geen standpunt heeft ontvangen binnen de daarvoor in de desbetreffende rechtspositionele regeling gestelde termijn of binnen de verdaagde termijn of

    c. het bevoegd gezag de termijn, bedoeld in onderdeel b, onredelijk lang heeft verdaagd.

  • 2. De betrokkene meldt het vermoeden van een misstand schriftelijk rechtstreeks bij de commissie, indien zwaarwegende redenen in de weg staan aan een melding binnen de organisatie waar hij werkzaam is.

  • 3. De melding bevat ten minste:

    a. naam en adres van de betrokkene;

    b. de organisatie waar de betrokkene werkzaam is;

    c. een omschrijving van de misstand die wordt vermoed;

    d. de reden van de melding aan de commissie en de motivering daarvan.

  • 4. De betrokkene verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor het advies nodig zijn en waarover de betrokkene redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 5. De commissie waarborgt de anonimiteit van de betrokkene tegenover anderen dan de commissie, indien de betrokkene daarom met vermelding van redenen heeft verzocht.

Artikel 7. Ontvangstbevestiging

De commissie bevestigt schriftelijk aan betrokkene de ontvangst van de melding en geeft van de melding zo spoedig mogelijk schriftelijk kennis aan het bevoegd gezag.

Artikel 8. Ontvankelijkheid

  • 1. De commissie kan de melding niet-ontvankelijk verklaren, indien niet is voldaan aan artikel 6, eerste tot en met derde lid. Indien niet is voldaan aan artikel 6, derde lid, kan de niet-ontvankelijkverklaring eerst plaatsvinden nadat de betrokkene de gelegenheid heeft gehad binnen een door de commissie gestelde termijn de melding aan te vullen.

  • 2. De commissie doet van deze verklaring zo spoedig mogelijk schriftelijk gemotiveerd mededeling aan de betrokkene en aan het bevoegd gezag.

Artikel 9. Onderzoek en informatieplicht

  • 1. De commissie stelt een onderzoek in naar de vermoede misstand. De kosten van het onderzoek komen voor rekening van de desbetreffende organisatie.

  • 2. De commissie informeert de persoon of de personen op wie de vermoede misstand betrekking heeft, dat een melding is gedaan, tenzij dit het onderzoeksbelang kan schaden.

  • 3. De commissie kan bij het bevoegd gezag alle inlichtingen inwinnen die zij voor de vorming van haar advies nodig acht. Het bevoegd gezag verschaft de commissie de gevraagde inlichtingen.

  • 4. Wanneer bepaalde door het bevoegd gezag verstrekte inlichtingen vanwege het vertrouwelijke karakter uitsluitend ter kennisneming van de commissie dienen te blijven, wordt dit aan de commissie meegedeeld. De commissie behandelt deze inlichtingen overeenkomstig de daarvoor geldende regels.

  • 5. De commissie kan het onderzoek opdragen aan één van haar leden.

Artikel 10. Advies

  • 1. Indien de melding ontvankelijk is, adviseert de commissie het bevoegd gezag binnen drie maanden na ontvangst daarvan. De commissie kan het uitbrengen van het advies verdagen met een nader te bepalen termijn. Zij stelt de betrokkene en het bevoegd gezag daarvan schriftelijk gemotiveerd op de hoogte.

  • 2. De commissie zendt de betrokkene een afschrift van het advies met inachtneming van het mogelijk vertrouwelijke karakter van aan de commissie verstrekte inlichtingen.

  • 3. Het advies wordt in geanonimiseerde vorm en met inachtneming van het mogelijk vertrouwelijke karakter van aan de commissie verstrekte inlichtingen openbaar gemaakt, tenzij zwaarwegende redenen aan openbaarmaking in de weg staan. Openbaarmaking geschiedt in ieder geval door publicatie in de Staatscourant.

Artikel 11. Jaarverslag

De commissie zendt jaarlijks aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een verslag betreffende haar werkzaamheden, waarin in elk geval in geanonimiseerde vorm en met inachtneming van de terzake geldende wettelijke bepalingen met betrekking tot het eventueel vertrouwelijke karakter, worden vermeld het aantal en de aard van de meldingen van een vermoeden van een misstand, het aantal meldingen dat niet tot een onderzoek heeft geleid, het aantal door de commissie verrichte onderzoeken en het aantal en de aard van de uitgebrachte adviezen.

Artikel 12. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 3 februari 2006

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

De Staatssecretaris van Defensie,

C. van der Knaap

Uitgegeven de negende maart 2006

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Bij Wet van 23 januari 2003 tot wijziging van de Ambtenarenwet in verband met integriteit (Stb. 60) is in artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet een nieuw onderdeel m ingevoegd. Dat onderdeel bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld betreffende een procedure voor het omgaan met vermoedens van misstanden binnen de organisatie waar de betrokken ambtenaar werkzaam is. Een zelfde bepaling is opgenomen in artikel 12, eerste lid, onderdeel r, van de Militaire Ambtenarenwet en op grond van artikel 50, eerste lid, van de Politiewet 1993 moet ook voor de politie bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een dergelijke klokkenluidersregeling worden vastgesteld.

Bedoelde voorschriften zijn opgenomen in de artikelen 79a tot en met 79e van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, 55d tot en met 55h van het Besluit algemene rechtspositie politie, 14c tot en met 14g van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie, 70g tot en met 70k van het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie, 126g tot en met 126k van het Algemene Militair Ambtenarenreglement, 114a tot en met 114e van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal en 85a tot en met 85e van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken.

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 23 januari 2003 en uit vorenbedoelde voorschriften blijkt dat bij het vaststellen van een procedure voor het melden van een vermoeden van een misstand een onderscheid wordt gemaakt tussen een interne en een externe procedure. Uitgangspunt bij een klokkenluidersregeling is steeds dat de ambtenaar de vermoede misstand eerst meldt binnen de organisatie waar de ambtenaar werkzaam is. Zo wordt de organisatie de mogelijkheid geboden een vermoeden van een misstand adequaat te behandelen. Voor het geval de melder het niet eens is met de uiteindelijke conclusie, de melder niet of niet tijdig het naar aanleiding van de melding ingenomen standpunt verneemt of er zwaarwegende redenen in de weg staan aan een interne melding, wordt de weg geopend naar een externe procedure. Het onderhavige besluit biedt een voorziening voor deze externe procedure. Er is een commissie van externe deskundigen in het leven geroepen, de Commissie integriteit overheid (hierna: de commissie), die adviseert over een gemeld vermoeden van een misstand.

Artikelsgewijs

Artikel 1

In onderdeel b is het begrip betrokkene gedefinieerd. Het onderhavige besluit heeft in beginsel slechts betrekking op ambtenaren in de zin van de in de definitie genoemde rechtspositiereglementen. Het is echter wenselijk dat iedereen die in de desbetreffende ambtelijke organisatie werkzaam is – men denke aan uitzendkrachten, gedetacheerden, stagiaires – en die kennis draagt van een misstand binnen de organisatie, zo’n misstand kan melden in de wetenschap dat er ook werkelijk aandacht aan zijn melding zal worden besteed. De definitie van het begrip betrokkene maakt het mogelijk dat personen op wie de in het desbetreffende rechtspositiereglement opgenomen regeling met betrekking tot het melden van een vermoeden van een misstand door het bevoegd gezag van overeenkomstige toepassing is verklaard – bijvoorbeeld in de detacheringsovereenkomst –, een misstand binnen de organisatie waar zij werkzaam zijn bij de commissie kunnen melden. Wie in concreto het bevoegd gezag is, blijkt uit het desbetreffende rechtspositiereglement.

Onderdeel c bepaalt wat onder een vermoeden van een misstand moet worden verstaan. Bij het concipiëren van deze definitie is gekeken naar de in het Verenigd Koninkrijk tot stand gekomen Public Interest Disclosure Act 1998. Het moet gaan om het aan de orde stellen van misstanden die voldoende zwaarwegend zijn. De gebruikte kwalificaties grove schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels, groot gevaar voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu alsmede zeer onbehoorlijke wijze van functioneren dienen ertoe duidelijk te maken dat de betrekkelijk zware procedure, waarbij ook een beroep kan worden gedaan op een onafhankelijke commissie, niet bedoeld is voor (vermoedens van) schendingen van lichte aard. Bij de parlementaire behandeling van de in de aanvang van deze nota van toelichting genoemde wijziging van de Ambtenarenwet is onderkend – en aanvaard – dat er met betrekking tot deze kwalificaties een grijs gebied bestaat tussen bijvoorbeeld een grove schending en een minder grove schending en dat van geval tot geval bezien moet worden of voor een melding de onderhavige procedure openstaat (TK 2001–2002, 27 602, nr. 5, p. 14).

Uitgangspunt is overigens wel dat meldingen van lichtere schendingen binnen een organisatie ook bespreekbaar moeten zijn en dat daarop eveneens serieus en adequaat wordt gereageerd.

Aan de basis van een misstand ligt het feit dat een ambtenaar zich niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, een norm die onder meer is neergelegd in artikel 50 ARAR.

Dit uitgangspunt is in de omschrijving van het begrip misstand aldus vertaald, dat een grove schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels, maar ook meer in het algemeen een zeer onbehoorlijke wijze van functioneren, die het goed functioneren van de openbare dienst in gevaar kan brengen, als een vermoeden van een misstand wordt aangemerkt.

Van een grove schending van wetten is ook sprake als een ernstig strafbaar feit wordt begaan: een misdrijf of een ernstige overtreding. In die gevallen zal dikwijls voor de betrokkene in de zin van dit besluit ook een verplichting tot aangifte gelden (vergelijk artikel 162, maar ook artikel 160 Wetboek van Strafvordering), terwijl in de andere gevallen een bevoegdheid tot het doen van aangifte bestaat.

Onder een zeer onbehoorlijke wijze van functioneren kunnen tal van zaken vallen. Het gaat dan niet om tekortkomingen in het primaire functioneren van de ambtenaar, zoals structureel te laat komen, de kantjes ervan af lopen, het maken van kopieën voor privé-doeleinden en dergelijke; deze tekortkomingen zullen langs andere weg moeten worden gecorrigeerd. Er wordt gedoeld op een tekortschieten in de wijze van functioneren die de integriteit van de organisatie in gevaar kan brengen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan grootschalige fraude (overigens op zichzelf ook al een grove schending van regelgeving) of het achterhouden van informatie over grove schendingen van regelgeving of beleidsregels of over feiten of omstandigheden die een groot gevaar voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu kunnen opleveren. Speciale vermelding verdienen activiteiten die kunnen worden samengevat onder «misleiden van justitie» (in de Public Interest Disclosure Act 1998 wordt gesproken van «miscarriage of justice»). Hierbij kan men denken aan zaken die kunnen leiden tot een veroordeling ten onrechte, zoals bijvoorbeeld het gebruik maken van niet valide forensische technieken, het achterhouden van bewijsmateriaal voor de verdediging of het plegen van meineed, waardoor een goede rechtsgang, waarin politie, openbaar ministerie en de rechterlijke macht een rol spelen, wordt gefrustreerd. Dergelijke misstanden moeten ook zonder omwegen gemeld worden, los van een – verplichting tot – aangifte bij een verdenking van strafbare feiten.

De zelfstandige waarde van het «groot gevaar voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu» zit vooral daarin, dat zulk gevaar niet per definitie het gevolg behoeft te zijn van of zich openbaart als ernstige schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels, dan wel een zeer onbehoorlijke wijze van functioneren. Ook in dat geval is sprake van een misstand die gemeld moet worden.

Aandacht verdient dat iets wat naar zijn aard als een lichte schending kan worden gezien door de schaal waarop of de frequentie waarin dit plaatsvindt onder omstandigheden onder de definitie van (een vermoeden van) een misstand kan komen te vallen.

De procedure ziet niet op kritiek op gemaakte beleidskeuzes of «hear-say-verhalen» oftewel ongefundeerde geruchten. In dit verband is het nuttig op te merken dat een betrokkene die te goeder trouw overeenkomstig de klokkenluidersregeling melding maakt van een vermoede misstand waarvan hij het vermoeden louter kan baseren op informatie die hij heeft opgevangen, valt onder de beschermingsbepaling van artikel 125a, vierde lid, van de Ambtenarenwet, ook als achteraf blijkt dat die informatie niet hard kan worden gemaakt. Betrokkene had kennelijk aanleiding die informatie als serieus aan te merken.

Artikel 3

De commissie bestaat uit drie leden onder wie de voorzitter; daarnaast kunnen plaatsvervangende leden worden benoemd. Zij worden benoemd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De commissie dient onafhankelijk te zijn en er dient zorg voor gedragen te worden dat de leden het vertrouwen hebben van zowel werkgevers als werknemers. Om die reden worden centrales van verenigingen die zijn toegelaten tot het arbeidsvoorwaardenoverleg van de sectoren waarvoor de commissie werkzaam is, in de gelegenheid gesteld voorstellen te doen over de benoeming van de leden.

Artikel 6

Op grond van artikel 6 kan alleen een betrokkene zoals gedefinieerd in artikel 1 een vermoeden van een misstand melden bij de commissie.

Het bepaalde in het derde lid sluit een anonieme melding uit.

Onder omstandigheden kan het wenselijk zijn dat de anonimiteit van de betrokkene gewaarborgd blijft ten opzichte van het bevoegd gezag, bijvoorbeeld indien de ambtenaar zich bedreigd voelt of indien de vermoede misstand door het bevoegd gezag zelf is begaan. Dit is in het vijfde lid verwoord. Indien de commissie de daarvoor opgegeven reden(en) niet van voldoende gewicht acht, waarborgt zij niettemin de verlangde anonimiteit, tenzij de betrokkene, na overleg met de commissie, heeft aangegeven zijn verlangen tot anoniemblijven niet te handhaven.

Voorts geeft het derde lid onder meer aan dat de melding de reden van de melding aan de commissie en de motivering daarvan moet bevatten. Daarmee wordt bedoeld dat betrokkene moet aangeven welke van de vier situaties, aangegeven in het eerste lid, onder a, b en c, en het tweede lid, aanleiding is voor de melding en bovendien moet onderbouwen waarom die situatie van toepassing is: waarom is betrokkene het niet eens met het door het bevoegd gezag ingenomen standpunt (a), welke termijn is gesteld (b en c) en overschreden (b), waarom is die termijn onredelijk lang (c), welke zwaarwegende redenen zijn er om de misstand niet te melden binnen de organisatie waar betrokkene werkzaam is (tweede lid).

Artikel 7

Artikel 7 regelt dat de commissie een ontvangstbevestiging stuurt naar betrokkene die een vermoeden van een misstand bij de commissie aanhangig heeft gemaakt. Eveneens wordt het bevoegd gezag op de hoogte gebracht van de inhoud van de melding.

Artikel 8

De commissie kan een melding van een vermoede misstand niet-ontvankelijk verklaren, indien de in de rechtspositieregeling opgenomen termijn waarbinnen het bevoegd gezag een standpunt moet innemen nog niet is overschreden, indien die termijn niet onredelijk lang is verlengd of indien er naar het oordeel van de commissie geen zwaarwegende redenen in de weg staan aan een melding binnen de organisatie.

Voorts beoordeelt de commissie of een melding voldoet aan enkele formele vereisten. Is in de melding de misstand niet omschreven dan zal de betrokkene in de gelegenheid worden gesteld alsnog een omschrijving te geven van de misstand die hij vermoedt. Als de betrokkene dan nog geen of een onvoldoende omschrijving geeft van de misstand, kan de commissie de melding niet-ontvankelijk verklaren. Een anonieme melding leidt eveneens tot niet-ontvankelijkverklaring.

Impliciet vloeit uit het bepaalde in artikel 6 en uit de in artikel 1 gegeven definities voort dat de commissie een melding van een vermoede misstand eveneens niet-ontvankelijk kan verklaren, indien de vermoede misstand zich voordoet buiten de organisatie waar betrokkene werkzaam is of indien deze niet is te scharen onder een van de gevallen, opgesomd in de definitie van een vermoeden van een misstand.

Artikel 9

De commissie stelt naar aanleiding van de melding het noodzakelijke onderzoek in. Het bevoegd gezag verleent aan dat onderzoek zijn medewerking. Eventuele kosten voor het onderzoek komen voor rekening van de desbetreffende organisatie. Ten behoeve van het onderzoek kan de commissie bij het bevoegd gezag de inlichtingen inwinnen die zij voor haar advies nodig acht. Het bevoegd gezag verschaft de commissie de benodigde informatie. Vraagt de commissie om informatie die niet openbaar kan of mag worden gemaakt, dan wordt dit vermeld bij de aanbieding van deze informatie aan de commissie. Het vierde lid van artikel 9 treft hiervoor een voorziening. De commissie dient in dergelijke gevallen vertrouwelijk met deze informatie om te gaan en deze waar nodig te beveiligen tegen kennisneming door onbevoegden. Het niveau van de te treffen beveiligingsmaatregelen dient gelijkwaardig te zijn aan het niveau dat op grond van de geldende voorschriften binnen de Rijksdienst voor dergelijke informatie wordt gehanteerd. In dit verband moet in het bijzonder worden gedacht aan het Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst, Bijzondere Informatie (VIR-BI).

Het moge duidelijk zijn dat het vierde lid er niet toe strekt dat lichtvaardig een beroep wordt gedaan op een vertrouwelijk karakter van stukken.

Artikel 10

Indien een melding ontvankelijk is, staat de commissie voor de taak om het bevoegd gezag te adviseren over het gemelde vermoeden van een misstand. De commissie kan mogelijke oplossingen aandragen voor het opheffen van de geconstateerde misstand of het voorkomen van een dergelijke misstand.

Het eerste lid stelt dat de commissie binnen drie maanden na ontvangst van de melding advies uitbrengt. Voorzien is dat de commissie meer tijd nodig kan hebben. Zij stelt in dat geval zowel de betrokkene als het bevoegd gezag gemotiveerd op de hoogte van het verdagingsbesluit. Het is de bedoeling dat de motivering zowel de reden van de verdaging bevat als de argumentatie voor de tijdsduur van de verdaging, waartoe de commissie heeft besloten; uitgangspunt is dat voor een langere tijdsduur zwaardere argumenten moeten gelden.

Het advies wordt toegezonden aan het bevoegd gezag. In afschrift wordt het advies toegezonden aan de betrokkene die het vermoeden van een misstand heeft gemeld. Daarbij worden het eventueel vertrouwelijke karakter van de informatie en de terzake geldende wettelijke bepalingen in acht genomen. In dit verband is onder meer te wijzen op de geheimhoudingsplicht van artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht die voor de commissie geldt. Dat artikel schrijft voor dat een ieder die is betrokken bij de uitvoering van een taak van een bestuursorgaan en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden en voor wie niet reeds een wettelijke geheimhoudingsverplichting geldt, verplicht is tot geheimhouding. Dit voorschrift geldt ook voor instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen. De commissie kan dus de betrokkene die een vermoeden heeft gemeld, geen inzage verstrekken in door het bevoegd gezag aan de commissie gezonden vertrouwelijke informatie.

Een tijdstip waarop het advies aan de betrokkene wordt toegestuurd, is niet voorgeschreven. Het kan onder omstandigheden noodzakelijk zijn eerst het bevoegd gezag naar aanleiding van het advies gelegenheid te bieden om maatregelen te nemen, bijvoorbeeld ter voorkoming van het verduisteren van bewijsmateriaal. In dat verband kan de commissie het bevoegd gezag bijvoorbeeld meedelen dat betrokkene het advies eerst na een bepaalde termijn krijgt toegezonden.

De commissie maakt het advies geanonimiseerd openbaar door publicatie in de Staatscourant met inachtneming van de bestaande terzake geldende wettelijke bepalingen met betrekking tot het vertrouwelijke karakter van de informatie. De commissie kan besluiten van publicatie af te zien, indien zwaarwegende belangen zich verzetten tegen openbaarmaking. Te denken is in dit verband aan de situatie, dat de commissie het bevoegd gezag adviseert een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. In zo’n geval kan het openbaar maken van het advies ertoe leiden, dat binnen de desbetreffende diensteenheid belangrijk bewijsmateriaal kan worden vernietigd.

Mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Defensie,

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 april 2006, nr. 72.

Naar boven