Besluit van 21 februari 2006, houdende vaststelling van nadere regels over de verplichting tot betaling van het volgrecht en vaststelling van de hoogte van het volgrecht

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 8 juni 2005, nr. 5355752/05/6, Directie Wetgeving, Sector Privaatrecht;

Gelet op artikel 43b van de Auteurswet 1912;

De Raad van State gehoord (advies van 24 juni 2005, nr. W03.05.0219/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 15 februari 2006, nr. 5403483/06/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

De vergoeding, bedoeld in artikel 43a, eerste lid, van de Auteurswet 1912 is niet verschuldigd bij de verkoop van een origineel van een kunstwerk:

a. waarvan de verkoopprijs niet hoger is dan € 3.000, of

b. dat de verkoper minder dan drie jaren voor deze verkoop heeft verkregen van de maker van dat werk, en de verkoopprijs niet hoger is dan € 10.000, of

c. door een persoon, niet handelend als een professionele kunsthandelaar, aan een museum dat handelt zonder winstoogmerk en is opengesteld voor het publiek.

Artikel 2

De vergoeding, bedoeld in artikel 43a, eerste lid, van de Auteurswet 1912 wordt als volgt berekend, met dien verstande dat het totaal niet meer bedraagt dan € 12.500:

a. 4% van het deel van de verkoopprijs tot en met € 50.000;

b. 3% van het deel van de verkoopprijs van € 50.000,01 tot en met € 200.000;

c. 1% van het deel van de verkoopprijs van € 200.000,01 tot en met € 350.000;

d. 0,5% van het deel van de verkoopprijs van € 350.000,01 tot en met € 500.000; en

e. 0,25% van het deel van de verkoopprijs hoger dan € 500.000.

Artikel 3

De in artikel 1 en 2 bedoelde verkoopprijzen zijn de prijzen exclusief belasting.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet van 9 februari 2006 tot aanpassing van de Auteurswet 1912 ter implementatie van richtlijn nr. 2001/84/EG van het Europees Parlement en van de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk (PbEG L 272) (Stb. 60) in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 21 februari 2006

Beatrix

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de tweede maart 2006

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Dit besluit geeft uitvoering aan artikel 43b van de Auteurswet 1912. In dat artikel is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de hoogte van de volgrechtvergoeding, bedoeld in artikel 43a, eerste lid, van de wet, wordt vastgesteld. Voorts is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over de verschuldigdheid van de vergoeding.

Artikel 43b is ingevoegd in de Auteurswet 1912 door middel van de Wet tot aanpassing van de Auteurswet 1912 ter implementatie van richtlijn nr. 2001/84/EG van het Europees Parlement en van de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk (PbEG L 272). Met deze wetswijziging en dit besluit is de voornoemde richtlijn geïmplementeerd.

Ten aanzien van de bedrijfseffecten en (administratieve) lasten als gevolg van de implementatie van de richtlijn wordt verwezen naar paragraaf 5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de wet (Kamerstukken II 2004/05, 29 912, nr. 3).

Artikelsgewijs

Artikel 1

Op grond van dit artikel is bij de verkoop van een origineel van een kunstwerk geen volgrechtvergoeding verschuldigd wanneer:

a. de verkoopprijs niet hoger is dan € 3.000, of

b. de verkoper het werk minder dan drie jaren voor deze verkoop heeft verkregen van de maker van dat werk, en de verkoopprijs niet hoger is dan € 10.000, of

c. de verkoop plaatsvindt door een persoon, niet handelend als een professionele kunsthandelaar, aan een museum dat handelt zonder winstoogmerk en is open gesteld voor het publiek.

Voor de uitzondering van onderdeel a biedt de richtlijn grondslag in artikel 3. Dit artikel bepaalt dat lidstaten bevoegd zijn een minimumverkoopprijs (drempelbedrag) vast te stellen waarboven verkopen onder het volgrecht vallen. Deze minimumverkoopprijs mag in geen geval hoger liggen dan € 3.000. Achtergrond van deze bepaling van de richtlijn is het voorkomen van kosten voor het innen, beheren en uitbetalen van vergoedingen, welke onevenredig zijn met de uiteindelijke opbrengst voor de kunstenaar (overweging 22 van de richtlijn). Voor Nederland wordt gebruik gemaakt van de maximale toepassingsdrempel. Bij deze keuze spelen allereerst overwegingen van administratieve lasten een rol. Om deze lasten zoveel mogelijk te beperken, en om deze in een redelijke verhouding te brengen tot de opbrengsten die daar tegenover staan, is voor de drempel van € 3.000 gekozen. Bovendien is van belang dat het volgrecht naar verwachting sneller op maatschappelijke acceptatie kan rekenen, wanneer bij de verkoop van goedkopere kunstwerken geen volgrechtvergoeding verschuldigd is. Bij verkoopbedragen die hoger zijn dan € 3.000 wordt de vergoeding berekend over het totale verkoopbedrag, en dus niet over het bedrag vanaf de toepassingsdrempel.

De uitzondering van onderdeel b is ontleend aan artikel 1, derde lid, van de richtlijn. Deze uitzondering ziet met name op de bijzondere situaties van kunstgalerieën, die werken rechtstreeks van de kunstenaar verkrijgen, en deze doorgaans binnen een termijn van drie jaar weer doorverkopen (zie overweging 18 van de richtlijn). De richtlijn houdt echter tegelijkertijd rekening met de belangen van de kunstenaar, door deze uitzondering te beperken tot verkopen waarvan de prijs maximaal € 10.000 bedraagt. Van deze uitzonderingsmogelijkheid is gebruik gemaakt om te voorkomen dat het voor galerieën en kunsthandelaren onaantrekkelijk wordt om kunstwerken van kunstenaars te kopen. Voorts spelen ook hier overwegingen van het beperken van (administratieve) lasten een rol. Zodra het verkoopbedrag boven de € 10.000 uitkomt, is de uitzondering niet van toepassing, en is een volgrechtvergoeding verschuldigd over het totale verkoopbedrag.

De uitzondering van onderdeel c is ontleend aan overweging 18 van de richtlijn, en is ter voorkoming van onduidelijkheden op dit punt opgenomen in het besluit.

Artikel 2

Dit artikel implementeert artikel 4, eerste lid, van de richtlijn, en beschrijft de wijze waarop de berekening van de volgrechtvergoeding plaatsvindt. Het recht wordt berekend als een percentage van de verkoopprijs van het kunstwerk. De richtlijn kiest expliciet niet voor een percentage van de waardestijging van het werk ten opzichte van de vorige verkoop (zie overweging 20 van de richtlijn). Een dergelijke berekening zou leiden tot zware uitvoeringslasten, omdat in dat geval bijgehouden zou moeten worden wat de vorige verkoopprijs was.

De richtlijn kent een degressief tarievenstelsel. Dit betekent dat het totale verkoopbedrag wordt verdeeld over enkele schijven, en dat over iedere schijf afzonderlijk een percentage als vergoeding wordt berekend. Hoe hoger de schijf waarin men belandt, hoe lager het te betalen percentage. De per schijf berekende bedragen worden vervolgens opgeteld, en de uitkomst daarvan vormt de totaal te betalen vergoeding. Voor een degressief tarievenstelsel is met name gekozen om verplaatsingseffecten te voorkomen naar landen buiten de Unie, die geen volgrecht kennen (zie overweging 24 van de richtlijn). Om verplaatsingseffecten te voorkomen is in artikel 4, eerste lid, van de richtlijn bovendien gekozen voor een maximale volgrechtvergoeding van € 12.500.

De berekening van de vergoeding geschiedt als volgt. Over de eerste schijf, het deel van de verkoopprijs tot en met € 50.000, wordt een tarief van 4% geheven. De maximale vergoeding op basis van de eerste schijf is derhalve € 2.000. Over het deel van de verkoopprijs dat boven de € 50.000 ligt, maar niet hoger is dan € 200.000, wordt een tarief van 3% geheven. De maximale vergoeding op basis van de tweede schijf is derhalve € 4.500. Over het deel van de verkoopprijs dat boven de € 200.000 ligt, maar niet hoger is dan € 350.000, wordt een tarief van 1% geheven. De maximale vergoeding op basis van de derde schijf is derhalve € 1.500. De volgende schijf, het deel van de verkoopprijs hoger dan € 350.000, maar niet hoger dan € 500.000, kent een tarief van 0,5%, en dus een maximale vergoeding van € 750. Over de vijfde schijf, de verkoopprijs hoger dan € 500.000, wordt ten slotte een tarief van 0,25% berekend. Omdat de totale volgrechtvergoeding maximaal € 12.500 bedraagt is over het deel van de verkoopprijs dat boven de € 2.000.000 ligt feitelijk geen volgrechtvergoeding verschuldigd. Slechts in uitzonderingsgevallen zullen werken van hedendaagse kunst in de vijfde schijf terecht komen.

De richtlijn biedt in artikel 4, tweede lid, lidstaten de mogelijkheid om in afwijking van het eerste lid van dat artikel een tarief van 5% toe te passen op de eerste schijf. Van deze keuzemogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt. De maatschappelijke acceptatie van het volgrecht is naar verwachting hoger wanneer niet wordt gekozen voor dit maximale tarief.

Artikel 3

In dit artikel is in navolging van artikel 5 van de richtlijn bepaald dat de in de artikelen 1 en 2 bedoelde verkoopprijzen de prijzen exclusief belasting zijn. Over verkopen in bijvoorbeeld een galerie zal BTW betaald moeten worden. Met dit BTW-bedrag wordt dus geen rekening gehouden bij de vraag of een volgrechtvergoeding is verschuldigd en hoe deze vergoeding moet worden berekend.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Bijlage bij het Besluit van 21 februari 2006, Stb. 100, houdende vaststelling van nadere regels over de verplichting tot betaling van het volgrecht en vaststelling van de hoogte van het volgrecht

Transponeringstabel

Richtlijn

Wet / Besluit

Artikel 1, eerste lid

Artikel 43a wet

Artikel 1, tweede lid

Artikel 43a, eerste lid, wet

Artikel 1, derde lid

Artikel 1, onder b, besluit

Artikel 1, vierde lid

Artikel 43c, eerste lid, wet

Artikel 2

Artikel 43, onder a, wet

Artikel 3

Artikel 1, onder a, besluit

Artikel 4, eerste lid

Artikel 2 besluit

Artikel 4, tweede lid

Behoeft geen implementatie

Artikel 4, derde lid

Behoeft geen implementatie

Artikel 5

Artikel 3 besluit

Artikel 6, eerste lid

Artikel 43a, eerste lid, wet

Artikel 6, tweede lid

Behoeft geen implementatie

Artikel 7, eerste lid

Artikel 43g, tweede lid, wet

Artikel 7, tweede lid

Behoeft geen implementatie

Artikel 7, derde lid

Artikel 43g, eerste lid, wet

Artikel 8, eerste lid

Artikel 43e, eerste lid, wet

Artikel 8, tweede lid

Artikel 43e, tweede lid, wet

Artikel 8, derde lid

Artikel 43e, derde lid, wet

Artikel 8, vierde lid

Behoeft geen implementatie

Artikel 9

Artikel 43d wet

Artikel 10

Artikel 43f wet

Artikel 11

Behoeft geen implementatie

Artikel 12

Behoeft geen implementatie

Artikel 13

Behoeft geen implementatie


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven