Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2005, 722 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2005, 722 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 oktober 2005, nr. AV/PB/05/80703;
Gelet op de artikelen 37, vijfde lid, 38, tweede lid, 40, zesde lid, 41, vierde lid, 62, 63, vijfde lid en 70, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
De Raad van State gehoord (advies van 21 november 2005, no. W.12.05.0465/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 9 december 2005, nr. AV/PB/2005/95808;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. wet: Wet verplichte beroepspensioenregeling;
b. ruilvoet: verhouding tussen het in te ruilen pensioen en het daarvoor in te kopen pensioen;
c. opbouwkeuzevoet: verhouding tussen het pensioen waarvan kan worden afgezien en het pensioen dat daarvoor in de plaats kan worden opgebouwd;
d. afkoopvoet: verhouding tussen het af te kopen pensioen en de daarvoor in de plaats uit te keren afkoopsom;
e. afkoopsom: afkoopsom van de aanspraken op pensioen zoals berekend op grond van artikel 12;
f. waardeoverdracht: overdracht van de afkoopsom ter verwerving van met de waarde van die afkoopsom overeenkomende aanspraken in de regeling van de overnemende pensioenuitvoerder;
g. rechthebbende: degene die in aanmerking komt voor waardeoverdracht op grond van artikel 41 van de wet;
h. reguliere beroepspensioenregeling: beroepspensioenregeling waarbij de pensioenaanspraken in de zin van de artikelen 29 en 30 van de wet worden uitgedrukt in euro pensioen dan wel in euro pensioenkapitaal;
i. niet-reguliere beroepspensioenregeling: beroepspensioenregeling waarbij de pensioenaanspraken in de zin van de artikelen 29 en 30 van de wet worden uitgedrukt in beleggingseenheden;
j. overdrachtsdatum: aanvangsdatum van de deelname aan de pensioenregeling van de overnemende pensioenuitvoerder;
k. staten: de jaarlijks door ieder beroepspensioenfonds bij De Nederlandsche Bank N.V. in te dienen gegevens met de daarbij behorende omslag.
2. Indien een rechthebbende gelijktijdig aan meerdere pensioenregelingen deelneemt en de deelneming aan één van deze regelingen is geëindigd, en vervolgens waardeoverdracht plaatsvindt van de pensioenregeling waaraan de deelneming is geëindigd naar een van de andere regelingen, is de overdrachtsdatum, in afwijking van het eerste lid, onderdeel j, de datum waarop de deelneming aan de pensioenregeling is geëindigd.
1. Per geboden keuzemogelijkheid als bedoeld in artikel 37 of 38 van de wet, wordt door de pensioenuitvoerder voor een door hem te bepalen periode voor alle deelnemers en gewezen deelnemers dezelfde ruilvoet of opbouwkeuzevoet vastgesteld.
2. De ruilvoet en opbouwkeuzevoet worden zodanig vastgesteld dat sprake is van collectieve actuariële gelijkwaardigheid als bedoeld in de artikelen 37, derde lid, en 38, eerste lid, van de wet.
3. In afwijking van het eerste lid kan aan een gewezen deelnemer de ruilvoet worden toegekend, die geldt op de dag van beëindiging van de deelneming.
1. De afkoopsom, bedoeld in artikel 40, vijfde lid, van de wet, wordt door de pensioenuitvoerder vastgesteld door middel van een afkoopvoet.
2. Er wordt voor een door de pensioenuitvoerder vast te stellen periode voor alle deelnemers en gewezen deelnemers dezelfde afkoopvoet vastgesteld.
3. De afkoopvoet wordt zodanig vastgesteld dat er sprake is van collectieve actuariële gelijkwaardigheid.
De pensioenuitvoerder informeert de rechthebbende bij beëindiging en bij aanvang van de deelname aan de beroepspensioenregeling terstond over zijn recht op waardeoverdracht als bedoeld in artikel 41 van de wet.
1. De rechthebbende die overweegt gebruik te maken van zijn recht op waardeoverdracht, verzoekt de overnemende pensioenuitvoerder een opgave als bedoeld in artikel 6 te verstrekken:
a. binnen zes maanden na de aanvangsdatum van de deelname aan een beroepspensioenregeling;
b. binnen zes maanden na de datum van beëindiging van een van de deelnames in geval van gelijktijdige deelneming aan meerdere pensioenregelingen als bedoeld in artikel 1, tweede lid.
2. De rechthebbende kan voor het einde van de termijn genoemd in artikel 9, eerste lid, verzoeken om een aanvullende opgave voor het geval de waarde van het nabestaandenpensioen niet wordt overgedragen. De termijnen genoemd in de artikelen 6, eerste lid, 7, 8 en 9, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De overnemende pensioenuitvoerder vraagt binnen één maand na ontvangst van het verzoek, bedoeld in artikel 5, eerste lid, aan de overdragende pensioenuitvoerder een opgave per de overdrachtsdatum van de afkoopsom en de daaraan ten grondslag liggende gegevens, waaronder:
a. de nominale pensioenaanspraken waarop de afkoopsom is gebaseerd;
b. de wijze waarop deze aanspraken in de pensioenregeling, ondergebracht bij de overdragende pensioenuitvoerder, worden aangepast;
c. geslacht, geboortedatum en pensioendatum;
d. alle overige informatie die van belang is voor de uitvoering van artikel 41 van de wet.
2. Indien de overdragende pensioenuitvoerder een niet-reguliere pensioenregeling uitvoert, geldt de opgave als een voorlopige opgave en is het eerste lid, onderdelen a en b, niet van toepassing.
De overdragende pensioenuitvoerder verstrekt de opgave of de voorlopige opgave, bedoeld in artikel 6, binnen twee maanden na ontvangst van het daartoe strekkende verzoek aan de overnemende pensioenuitvoerder.
De overnemende pensioenuitvoerder verstrekt de opgave of voorlopige opgave, bedoeld in artikel 6, binnen twee maanden na ontvangst aan de rechthebbende onder vermelding van de aanspraken die zullen voortvloeien uit de waardeoverdracht en de wijze waarop de aanspraken in de beroepspensioenregeling, ondergebracht bij de overnemende pensioenuitvoerder, zullen worden behandeld.
1. Indien de rechthebbende gebruik wil maken van zijn recht op waardeoverdracht, dient hij binnen twee maanden na ontvangst van de opgave of voorlopige opgave, bedoeld in artikel 6, en, indien van toepassing, artikel 5, tweede lid, een verzoek tot waardeoverdracht in bij de overnemende pensioenuitvoerder.
2. Indien de rechthebbende gehuwd is, moet de echtgenoot verklaren in te stemmen met het verzoek tot waardeoverdracht met betrekking tot het nabestaandenpensioen.
3. Indien de echtgenoot niet instemt met het verzoek tot waardeoverdracht met betrekking tot het nabestaandenpensioen, is artikel 45 van de wet hierop van overeenkomstige toepassing
1. De overnemende pensioenuitvoerder stelt de overdragende pensioenuitvoerder terstond in kennis van de ontvangst van het verzoek tot waardeoverdracht.
2. Het risico dat betrekking heeft op de over te dragen aanspraken, komt met ingang van de datum van het verzoek van de rechthebbende, bedoeld in artikel 9, eerste lid, voor rekening van de overnemende pensioenuitvoerder.
3. De afkoopsom wordt binnen tien werkdagen na ontvangst van het verzoek tot waardeoverdracht door de overdragende pensioenuitvoerder aan de overnemende pensioenuitvoerder betaald.
4. De overdragende pensioenuitvoerder is rente verschuldigd aan de overnemende pensioenuitvoerder over de afkoopsom over de periode tussen de overdrachtsdatum en de datum waarop de afkoopsom wordt betaald, tenzij het de waardeoverdracht van een niet-reguliere regeling naar een andere niet-reguliere regeling betreft. Bij overdracht van een niet-reguliere naar een reguliere regeling wordt de rente geacht in de afkoopsom begrepen te zijn. Onze Minister stelt regels over de berekening van de rente.
Overschrijding van de in deze paragraaf gestelde termijnen door de overdragende of overnemende pensioenuitvoerder wordt de rechthebbende niet tegengeworpen.
1. Voor pensioenaanspraken die voortvloeien uit een reguliere beroepspensioenregeling is de afkoopsom gelijk aan de contante waarde van de over te dragen nominale aanspraken op de overdrachtsdatum en wordt deze afkoopsom berekend op basis van het standaardtarief. Onze Minister stelt regels inzake het standaardtarief.
2. Indien de afkoopsom niet op basis van het standaardtarief berekend kan worden, worden de aanspraken met behoud van de actuariële gelijkwaardigheid eerst omgezet in pensioenaanspraken waarop het standaardtarief wel toegepast kan worden.
3. Bij de berekening van de afkoopsom blijven buiten beschouwing:
a. toekomstige voorwaardelijke aanpassingen van de aanspraken;
b. nabestaandenpensioen dat is verzekerd op risicobasis, wezenpensioen en invaliditeitspensioen; en
c. aanspraken op nabestaandenpensioen die achterblijven bij de overdragende pensioenuitvoerder.
4. Indien de pensioenaanspraken voortvloeien uit een niet-reguliere beroepspensioenregeling, is de afkoopsom gelijk aan de waarde van de beleggingseenheden op de datum waarop de beleggingen contant worden gemaakt.
Indien de afkoopsom niet gelijk is aan de waarde van het gefinancierde deel van de aanspraken, komt het verschil ten gunste, respectievelijk ten laste, van de overdragende pensioenuitvoerder.
1. De door de overdragende pensioenuitvoerder opgegeven afkoopsom wordt aangewend voor ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen en overige pensioenvormen op basis van de beroepspensioenregeling, ondergebracht bij de overnemende pensioenuitvoerder.
2. Onze Minister stelt regels inzake de berekening van pensioenaanspraken op grond van de afkoopsom in de pensioenregeling van de overnemende pensioenuitvoerder, voor de situatie waarin waardeoverdracht naar een reguliere beroepspensioenregeling plaatsvindt.
3. In geval van waardeoverdracht naar een niet-reguliere beroepspensioenregeling wordt de afkoopsom binnen een week aangewend voor beleggingseenheden.
1. De na waardeoverdracht verkregen aanspraken worden in de beroepspensioenregeling, ondergebracht bij de overnemende pensioenuitvoerder, behandeld alsof zij in de regeling zelf zijn opgebouwd.
2. Indien in de beroepspensioenregeling, ondergebracht bij de overnemende pensioenuitvoerder, pensioenopbouw plaatsvindt op basis van dienstjaren, wordt de afkoopsom omgezet in voor de pensioenopbouw meetellende dienstjaren.
3. In een beroepspensioenregeling die voor de pensioenopbouw rekent met een maximaal te bereiken aantal dienstjaren, geldt dat, indien toepassing van het tweede lid leidt tot meer dan het maximale aantal dienstjaren, het meerdere wordt behandeld als een bij ontslag verkregen pensioenaanspraak in die regeling.
De actuariële en bedrijfstechnische nota, bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de wet bevat in ieder geval een beschrijving van:
a. de hoofdlijnen van het interne beheersingssysteem en van de opzet van de administratieve organisatie en interne controle;
b. voorzover van toepassing procedures en criteria voor het deelnemerschap;
c. de aanspraken die voor de deelnemers, gewezen deelnemers of hun nabestaanden voortvloeien uit de beroepspensioenregeling;
d. de uit de aangegane verplichtingen voortspruitende risico’s die in eigen beheer zijn gehouden dan wel zijn herverzekerd of overgedragen;
e. de financiële opzet; en
f. de financiële sturingsmiddelen.
De beschrijving van de financiële opzet, bedoeld in artikel 16, onderdeel e, bevat in ieder geval een beschrijving van:
a. de reservering;
b. het premiebeleid;
c. het beleggingsbeleid; en
d. de wijze waarop bij de reservering, het premiebeleid en het beleggingsbeleid rekening is gehouden met eventuele voorwaardelijke indexering.
De beschrijving van de financiële sturingsmiddelen, bedoeld in artikel 16, onderdeel f, bevat in ieder geval een beschrijving van de sturingsmogelijkheden van het beroepspensioenfonds ten aanzien van het premiebeleid, het beleggingsbeleid alsmede van het beleid met betrekking tot de aanpassingen van de aanspraken.
De beschrijving van het beleggingsbeleid, bedoeld in artikel 17, onderdeel c, bevat in ieder geval een beschrijving van:
a. het strategisch beleggingsbeleid, waarin opgenomen een beschrijving van de beleggingsdoelstelling, de samenstelling van de beoogde beleggingsportefeuille alsmede de mate waarin van de beoogde beleggingsportefeuille mag worden afgeweken;
b. de beoogde omvang van het weerstandsvermogen gegeven het beleggingsbeleid;
c. de opzet van de uitvoering van de vermogensbeheersactiviteiten;
d. de wijze van risicometing en –beheersing, met name van marktrisico’s en kredietrisico’s;
e. de opzet van de resultaatsevaluatie met betrekking tot de onderwerpen genoemd in de onderdelen a, b, c en d; en
f. de waarderingsgrondslag van de beleggingen op de balans.
Voorzover risico’s zijn overgedragen of herverzekerd overeenkomstig artikel 57 van de wet kan de beschrijving, bedoeld in de artikelen 17, 18 en 19, beperkt blijven tot een verwijzing naar wat daarover in de betreffende overeenkomsten is opgenomen.
De beschrijvingen die de actuariële en bedrijfstechnische nota bevat op grond van de artikelen 16 tot en met 20 zijn zodanig dat De Nederlandsche Bank N.V. op basis van die beschrijvingen tot een oordeel kan komen over de wijze waarop voldaan wordt aan de artikelen 32, 59 en 60 van de wet.
1. Ieder beroepspensioenfonds vult de staten in. De daartoe vereiste gegevens worden naar waarheid verstrekt en door het bestuur ondertekend. Bestaat het bestuur uit meer dan twee personen, dan worden de staten door twee bestuursleden ondertekend.
2. Staten die niet van toepassing zijn op een beroepspensioenfonds behoeven niet te worden ingediend. Bij verschil van mening hierover beslist De Nederlandsche Bank N.V.
3. De staten worden ingevuld volgens het model opgenomen in bijlage A bij het Besluit staten pensioenfondsen. Er worden geen andere posten of rubrieken toegevoegd.
4. Op de omslag wordt de statutaire naam van het beroepspensioenfonds ingevuld.
5. De Nederlandsche Bank N.V. kan met betrekking tot het invullen van de staten beleidsregels vaststellen die worden gepubliceerd in de Staatscourant.
1. De indiening van de staten over een kalenderjaar vindt vóór 1 juli van het daarop volgende kalenderjaar plaats.
2. De Nederlandsche Bank N.V. kan in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van de verplichting om de staten vóór de datum, genoemd in het eerste lid, in te dienen, onder gelijktijdige vermelding van een latere datum waarvoor de indiening plaatsvindt. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend en daaraan kunnen voorschriften worden verbonden. De ontheffing kan worden gewijzigd en ingetrokken.
3. Een aanvraag voor ontheffing wordt vóór 1 mei van het betreffende kalenderjaar bij De Nederlandsche Bank N.V. ingediend.
1. De staten worden in enkelvoud ingediend bij De Nederlandsche Bank N.V. Indien bij het invullen van de staten gebruik wordt gemaakt van de in het tweede lid bedoelde informatiedragers of informatiemedia, worden deze meegezonden.
2. Indien de staten worden ingevuld met gebruikmaking van elektronische informatiedragers of informatiemedia, wordt voor de samenstelling en aanlevering van de daarop aanwezige gegevens gebruik gemaakt van de door De Nederlandsche Bank N.V. voor dat doel ter beschikking gestelde programmatuur, overeenkomstig de daarbij gegeven instructies omtrent de volledigheid van de in te dienen gegevens en de uit te voeren consistentiecontrole.
3. Staat 3.400 (Actuarieel verslag), zoals opgenomen in bijlage A van het Besluit staten pensioenfondsen, wordt voorzien van een verklaring van een actuaris tegen wie De Nederlandsche Bank N.V. geen bedenkingen naar voren heeft gebracht. Met deze verklaring bevestigt de actuaris dat hij zich ervan heeft overtuigd dat:
a. de technische voorzieningen met inachtneming van de op de staat 3.400, zoals opgenomen in bijlage A van het Besluit staten pensioenfondsen, voorkomende gegevens als geheel op voldoende voorzichtige grondslagen zijn berekend;
b. voldaan is aan artikel 59 van de wet; en
c. de sterftevergelijking juist is weergegeven, waarvan hij als bewijs de staten 3.410 en 3.530, zoals opgenomen in bijlage A van het Besluit staten pensioenfondsen, waarmerkt.
De actuaris kan zijn verklaring nader toelichten of op onderdelen een voorbehoud maken.
4. Een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek waarmerkt de staten en voorziet deze van een accountantsverklaring.
De Nederlandsche Bank N.V. kan een beroepspensioenfonds ontheffing verlenen van de verplichting om bepaalde staten of gedeelten daarvan in te dienen. Artikel 23, tweede lid, tweede en derde zin, is van overeenkomstige toepassing.
Ieder beroepspensioenfonds dat voor eigen rekening en risico belegt, dient binnen zes weken na afloop van ieder kwartaal bij De Nederlandsche Bank N.V. gegevens in omtrent zijn beleggingen.
Onze Minister en de Sociaal Economische Raad kunnen kosteloos uit de door De Nederlandsche Bank N.V. op grond van artikel 70, eerste lid, van de wet verzamelde gegevens beschikken over gegevens uit de statuten en reglementen van beroepspensioenfondsen, alsmede over gegevens uit beslissingen die op grond van de statuten en reglementen worden genomen, die geen vertrouwelijk karakter hebben en die niet zijn persoongegevens als bedoeld in artikel 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Het Besluit staten pensioenfondsen wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 1, tweede lid, onderdeel c, vervalt, onder verlettering van onderdeel d tot onderdeel c.
2. In artikel 1, tweede lid, vervalt in het tot onderdeel c verletterde onderdeel d, de zinsnede «en beroepspensioenfonds».
3. Artikel 3 vervalt.
4. In artikel 5, derde lid, wordt «de modellen zijn opgenomen in bijlage A en B bij dit besluit» vervangen door: het model is opgenomen in bijlage A bij dit besluit.
5. In artikel 5, zesde lid, vervalt de zinsnede «en een beroepspensioenfonds».
6. In artikel 7 vervalt de zinsnede « of een beroepspensioenfonds».
7. In artikel 8 vervalt de zinsnede «en beroepspensioenfonds».
Artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «heeft gedaan» vervangen door: is gedaan.
2. Er wordt een zesde lid toegevoegd, luidende:
6. Bij aanspraken op grond van een beroepspensioenregeling zijn de laatste zin van het eerste lid, en het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit gebruik sofi-nummer Wbp wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt «bedrijfspensioenfondsen» vervangen door: bedrijfstakpensioenfondsen.
2. In onderdeel d wordt «artikel 1, eerste lid, onder f, van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling» vervangen door: artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
3. Onderdeel e wordt vervangen door:
e. de Stichting Notarieel pensioenfonds, bedoeld in artikel 113a, eerste lid, van de Wet op het Notarisambt.
Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus
Uitgegeven de negenentwintigste december 2005
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Dit besluit dient ter uitwerking van de delegatiebepalingen van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (hierna: de wet). Er is omwille van de overzichtelijkheid en in het kader van deregulering voor gekozen alle regels die gesteld worden bij algemene maatregel van bestuur in één besluit onder te brengen.
Net als bij de wet is gebeurd, is zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij bestaande besluiten. Waar de wet aansluit bij de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) en de Wet Bpf 2000, sluit dit besluit aan bij een aantal op de PSW gebaseerde algemene maatregelen van bestuur. Het gaat daarbij om de volgende besluiten: Besluit gelijke behandeling bij pensioenen, Besluit reken- en procedureregels waardeoverdracht, Besluit actuariële en bedrijfstechnische nota, Besluit staten pensioenfondsen en Besluit verstrekking niet-vertrouwelijke gegevens pensioenfondsen. De bepalingen van deze besluiten komen achtereenvolgens aan de orde in de verschillende paragrafen van dit besluit. De bepalingen uit de besluiten zijn inhoudelijk praktisch ongewijzigd overgenomen. Een beperkt aantal bepalingen is niet overgenomen aangezien deze bepalingen voor beroepspensioenfondsen niet relevant zijn. In deze toelichting is zo veel mogelijk aangesloten bij de nota's van toelichting bij de genoemde algemene maatregelen van bestuur. In het artikelsgewijze gedeelte van deze nota van toelichting wordt per paragraaf nader ingegaan op de artikelen.
De ruilvoet (artikel 1, eerste lid, onderdeel b) en de opbouwkeuzevoet (artikel 1, eerste lid, onderdeel c) worden toegelicht bij artikel 2. De afkoopvoet (artikel 1, eerste lid, onderdeel d) wordt toegelicht bij artikel 3.
Ten behoeve van het toepassen van de rekenregels voor waardeoverdracht worden pensioenregelingen onderscheiden in reguliere (artikel 1, eerste lid, onderdeel h) en niet-reguliere (artikel 1, eerste lid, onderdeel i) regelingen afhankelijk van de situatie of al dan niet met het standaardtarief gewerkt kan worden. In de praktijk blijkt dat alleen voor pensioenverzekeringen op basis van beleggingseenheden niet met dit standaardtarief kan worden gewerkt. Deze pensioenverzekeringen worden daarom als niet-reguliere regelingen gedefinieerd, waarvoor het standaardtarief niet hoeft te worden toegepast.
Onderdeel j regelt dat onder de overdrachtsdatum de datum waarop de deelname aan de pensioenregeling begint moet worden verstaan. Dit kan zijn de datum van het starten als beroepsgenoot of een latere datum indien er een drempel- of wachttijd in aanmerking wordt genomen. Immers pas vanaf daadwerkelijke opname in de pensioenregeling kan een rechthebbende gaan overwegen of waardeoverdracht wenselijk is. De terugwerkende kracht van opname in de regeling doet hier niets aan af.
In onderdeel k wordt een omschrijving gegeven van het begrip staten. Hiermee worden de bescheiden bedoeld zoals deze in de PSW en de wet staan vermeld. Het betreft hierbij de jaarlijks aan DNB te verstrekken gegevens. De omslag behorende bij deze gegevens maakt tevens onderdeel uit van de staten.
In het tweede lid is opgenomen de vaststelling van de overdrachtsdatum in de situatie waarin een persoon in meerdere pensioenregelingen deelneemt. Wanneer één van die deelnames wordt beëindigd en overdracht plaatsvindt naar (een van) de regelingen(en) waaraan reeds wordt deelgenomen, geldt dat als overdrachtsdatum wordt aangemerkt de datum waarop de deelname aan de betreffende pensioenregeling is geëindigd. Met het tweede lid wordt de bestaande praktijk gecontinueerd.
Paragraaf 2. Gelijke behandeling bij beroepspensioenfondsen
Deze paragraaf strekt tot uitwerking van de artikelen 37, 38 en 40 van de wet. In die artikelen zijn voorschriften gegeven over de uitruil van pensioen en de afkoop van pensioen. Bij deze bepalingen speelt de gelijke behandeling van mannen en vrouwen een belangrijke rol. De delegatiebepalingen (37, vijfde lid, 38, tweede lid en 40, zesde lid) geven aan dat hiervoor nadere regels gesteld kunnen worden. Dat is gebeurd in de artikelen 2 en 3 van deze paragraaf. Inhoudelijk komen deze bepalingen overeen met de bepalingen van het Besluit gelijke behandeling bij pensioenen.
Artikel 2 geeft voorschriften over de bij uitruil van pensioenen te hanteren ruilvoet en opbouwkeuzevoet. Deze begrippen worden gehanteerd ter uitwerking van het in de wet opgenomen vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid. Voor op de inhoud van artikel 2 in te gaan worden eerst deze begrippen toegelicht.
Indien op grond van artikel 37 of 38 van de wet een keuze wordt gemaakt voor een ander soort pensioen of een eerder ingaand pensioen dient de omzetting op basis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid te geschieden. In de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen is namelijk neergelegd dat de pensioenuitkering voor mannen en vrouwen gelijk dient te zijn. Omzetting van aanspraken op basis van individuele actuariële gelijkwaardigheid zou leiden tot ongelijke uitkeringen omdat de financiële voorziening voor verschillende pensioensoorten tussen mannen en vrouwen verschillen ten gevolge van het statistische verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen.
Collectieve actuariële gelijkwaardigheid betekent dat er op collectief niveau sprake moet zijn van een redelijke compensatie voor het pensioen of de aanspraak op pensioen waarvan wordt afgezien. De financiële voorzieningen van de ene soort pensioen dienen gebruikt te worden voor de verlening van aanspraken op een ander soort pensioen. Door op collectief niveau en niet op individueel niveau gelijkwaardigheid te vereisen, wordt beoogd dat uitkeringen voor mannen en vrouwen in gelijke omstandigheden gelijk kunnen zijn.
De uitvoering van de verplichting tot collectieve actuariële gelijkwaardigheid vindt plaats door de pensioenuitvoerder door middel van het vaststellen van een ruilvoet of een opbouwkeuzevoet.
Indien de beroepspensioenregeling de mogelijkheid biedt op de pensioendatum te kiezen voor een ander soort pensioen, is er sprake van het uitruilen van het opgebouwde pensioen voor een andere pensioensoort. Een ruilvoet geeft aan hoeveel pensioen ingekocht kan worden door inleveren van een (deel van een) ander soort pensioen. Indien een beroepspensioenregeling bijvoorbeeld de keuze biedt tot pensioenvervroeging, moet worden aangegeven welke percentuele korting er per jaar pensioenvervroeging plaatsvindt. Met andere woorden: hoe de hoogte van het (vervroegd-) pensioen zich verhoudt tot het pensioen dat men vanaf de reglementaire pensioendatum zou ontvangen.
Indien de pensioenregeling de mogelijkheid biedt om gebruik te maken van een keuzemogelijkheid vóór de pensioendatum, bijvoorbeeld bij datum van aanvang deelnemerschap, is er geen sprake van het uitruilen van een reeds opgebouwd pensioen voor een ander soort pensioen en dus ook niet van een ruilvoet. In dat geval bestaat de keuze uit een hoger opbouwpercentage voor een bepaalde pensioensoort in plaats van de opbouw van aanspraken voor een andere pensioensoort. Dit betekent dat de pensioenpremie anders aangewend kan worden. Ook in dit geval moet er sprake zijn van een redelijke verhouding tussen de ene soort pensioen en het te verkrijgen extra opbouwpercentage van een andere soort pensioen. Een opbouwkeuzevoet geeft aan hoe de verhouding is tussen het (extra) pensioen dat opgebouwd kan worden bij een keuze voor het afzien van een bepaald pensioen. Indien een beroepspensioenregeling bijvoorbeeld de keuze biedt tussen opbouw van ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen of een verhoogde opbouw van ouderdomspensioen, waarbij men kiest voor een verhoogde opbouw van ouderdomspensioen, dan moet worden aangegeven hoeveel extra ouderdomspensioen opgebouwd wordt bij het inleveren van het nabestaandenpensioen.
De ruilvoet en de opbouwkeuzevoet worden door de pensioenuitvoerder voor een bepaalde periode vastgesteld (artikel 2, eerste lid). Er kan in beide gevallen rekening gehouden worden met het risico van anti-selectie en het risico van (ongunstige) wijzigingen van het deelnemersbestand. Met het risico van anti-selectie wordt gedoeld op het calculerend gedrag door de deelnemers bij het maken van keuzen. Bij de vaststelling van de ruilvoet kan bovendien rekening gehouden worden met de man/vrouw-samenstelling van het deelnemersbestand dat in de periode waarvoor de ruilvoet geldt, gebruik kan maken van het keuzerecht. Dat betekent dat als een ruilvoet voor bijvoorbeeld 10 jaar wordt vastgesteld, de man/vrouw-samenstelling van het deelnemersbestand van de binnen 10 jaar te pensioneren deelnemers een rol kan spelen bij de bepaling van de hoogte van de ruilvoet. De ruilvoet of opbouwkeuzevoet kan de vorm hebben van een vast percentage of een vaste formule.
In afwijking van een vast percentage of vaste formule voor álle deelnemers, zowel actieve deelnemers als de gewezen deelnemers, wordt, in het derde lid van artikel 2, ook de mogelijkheid geboden de ruilvoet voor gewezen deelnemers te fixeren op de dag van beëindiging van de deelneming. Voordeel hiervan is dat de gewezen deelnemer op het moment van vertrek duidelijkheid heeft omtrent de effecten van een eventuele keuze op de pensioendatum.
In artikel 39, derde lid, van de wet is het uitgangspunt vastgelegd dat pensioenen die onder de Wet verplichte beroepspensioenregeling vallen niet kunnen worden afgekocht. Hierop bestaat een uitzondering ingeval op het tijdstip van ingang van het pensioen de aanspraak op pensioen niet meer bedraagt dan het op grond van artikel 40, eerste lid, vastgestelde bedrag. Nu voor deze kleine pensioenen geen pensioenbestemming gewaarborgd wordt, ligt het in de rede de afkoopsom die aan de deelnemers wordt uitgekeerd voor mannen en vrouwen gelijk te laten zijn. Immers verschillende bedragen zijn slechts gerechtvaardigd voorzover er een gelijke uitkering mee kan worden ingekocht en dat is in dit kader niet meer aan de orde. De uitvoering van de verplichting tot collectieve actuariële gelijkwaardigheid vindt plaats door middel van het vaststellen van een afkoopvoet. Dit is in artikel 3 geregeld. De afkoopvoet kan de vorm hebben van een vast percentage of van een vaste formule. Overeenkomstig de vaststelling van de ruilvoet en de opbouwkeuzevoet geldt ook voor de afkoopvoet dat deze voor een bepaalde periode dient te worden vastgesteld.
Paragraaf 3. Procedureregels bij waardeoverdracht
In de wet is het recht op waardeoverdracht opgenomen. Op grond van artikel 41, vierde lid, van de wet, worden regels gesteld ten aanzien van de procedure die gevolgd wordt bij waardeoverdracht van pensioenaanspraken en ten aanzien van de berekening van de waarde van de af te kopen aanspraken op pensioen en de met de afkoopsom in te kopen aanspraken op pensioen. In deze paragraaf zijn de procedureregels opgenomen. De bepalingen komen zoveel mogelijk overeen met de bepalingen uit §2 van het Besluit reken- en procedureregels waardeoverdracht. De rekenregels uit genoemd besluit zijn opgenomen in de volgende paragraaf.
De pensioenuitvoerder heeft een informatieplicht ten aanzien van het recht op waardeoverdracht tegenover de vertrekkende respectievelijk binnenkomende deelnemer.
De termijn waarbinnen een rechthebbende het verzoek tot waardeoverdracht aan de nieuwe pensioenuitvoerder moet doen is zes maanden. Deze termijn vangt aan op de aanvangsdatum van de deelname aan de beroepspensioenregeling van de rechthebbende. Dit laat overigens onverlet dat de opname in de beroepspensioenregeling met terugwerkende kracht kan plaatsvinden als gevolg van het hanteren van drempeltijd of wachttijd. Voor de start van de termijn waarbinnen het verzoek tot waardeoverdracht moet worden gemaakt heeft deze terugwerkende kracht geen gevolgen.
Voordat de rechthebbende een verzoek tot waardeoverdracht van pensioenaanspraken weloverwogen kan doen moet hij over voldoende begrijpelijke informatie beschikken om te kunnen beoordelen of waardeoverdracht in zijn geval een verstandige beslissing is. Hij moet geïnformeerd zijn over zijn meegekregen pensioenrecht en over de vraag of dit recht in de regeling van de overdragende pensioenuitvoerder wordt aangepast en via welk systeem. Daarnaast moet hij weten wat deze rechten na waardeoverdracht opleveren aan pensioenaanspraken bij de overnemende pensioenuitvoerder en op welke wijze deze aanspraken in de beroepspensioenregeling, ondergebracht bij die pensioenuitvoerder, zullen worden behandeld. Dit laatste houdt bijvoorbeeld in dat hij moet weten in hoeverre er sprake is van waardevastheid, het aantal jaren dat kan worden ingekocht ingeval er extra jaren worden toegekend en de wijze van aanpassing. De overnemende pensioenuitvoerder kan berekenen wat de pensioenaanspraken opleveren aan de hand van de gegevens van de overdragende pensioenuitvoerder. Daarom is bepaald dat het formele verzoek tot waardeoverdracht aan de overdragende pensioenuitvoerder dient te verlopen via de overnemende pensioenuitvoerder. Artikel 6 geeft tevens aan om welke gegevens de overnemende pensioenuitvoerder dient te vragen in zijn verzoek aan de overdragende pensioenuitvoerder.
Met de onder b. opgenomen zinsnede «de wijze waarop deze aanspraken in de pensioenregeling, ondergebracht bij de overdragende pensioenuitvoerder, worden aangepast» wordt gedoeld op het verlenen van indexering en toeslagen. Dit zijn relevante gegevens voor de beoordeling van de vraag of waardeoverdracht gewenst is.
In deze artikelen is geregeld binnen welke termijn de informatie bedoeld in artikel 6 moet worden verstrekt aan respectievelijk de overnemende pensioenuitvoerder en de rechthebbende.
Nadat de overnemende pensioenuitvoerder de informatie heeft verstrekt beslist de rechthebbende of hij op grond van deze informatie van zijn recht op waardeoverdracht gebruik maakt. Pas dan doet hij via de overnemende pensioenuitvoerder het daadwerkelijke verzoek tot waardeoverdracht. Vanwege de financiële consequenties is het noodzakelijk dat de rechthebbende binnen een redelijke termijn beslist of hij al dan niet gebruik maakt van zijn recht op waardeoverdracht.
Paragraaf 4. Rekenregels bij het recht op waardeoverdracht
Deze paragraaf is gebaseerd op artikel 41, vierde lid, van de wet en bevat de rekenregels die gehanteerd moeten worden bij de waardeoverdracht van aanspraken op pensioen. De bepalingen komen inhoudelijk overeen met de bepalingen uit paragraaf §3 van het Besluit reken- en procedureregels waardeoverdracht.
In het eerste lid is bepaald dat de nieuwe pensioenuitvoerder de ontvangst van het definitieve verzoek om waardeoverdracht terstond meldt aan de oude pensioenuitvoerder. De nieuwe pensioenuitvoerder draagt, op grond van artikel 10, tweede lid, het verzekerde risico ten aanzien van de over te dragen aanspraken vanaf de datum van het verzoek van rechthebbende en dus moeten de termijnen zo kort mogelijk worden gehouden.
Bij de specifieke situatie van een pensioenverzekering, waarvan de financiering plaatsvindt op basis van beleggingseenheden waarvoor het koersrisico bij de verzekerde ligt is de afkoopsom niet eerder te berekenen dan op de datum van het contant maken (verkopen) van de beleggingseenheden. Dit gebeurt pas nadat de verzekerde daadwerkelijk een verzoek tot waardeoverdracht heeft ingediend bij het overnemende uitvoeringsorgaan. Vanwege mogelijke koersschommelingen is het zaak op zo kort mogelijke termijn daarna tot vaststelling van de afkoopsom over te gaan. Om die reden is bepaald dat de betaling van de afkoopsom binnen tien werkdagen nadat de verzekerde het verzoek tot waardeoverdracht heeft gedaan moet plaatsvinden (zie het derde lid). Aangezien de afkoopsom op de betaaldatum en niet op de overdrachtsdatum wordt berekend, is bepaald dat in die afkoopsom de interestcompensatie is begrepen (zie het vierde lid). In de ministeriële regeling die op grond van het vierde lid is opgesteld, is bepaald dat met de daarvoor geldende rekenregels moet worden teruggerekend over de periode van de overdrachtsdatum tot de betaaldatum wanneer er waardeoverdracht plaatsvindt van een niet-reguliere naar een reguliere regeling.
Overschrijding van termijnen door een uitvoeringsorgaan mag er niet toe leiden dat de waardeoverdracht om die reden geen doorgang meer kan vinden en daarmee het recht op waardeoverdracht wordt ontzegd aan een rechthebbende.
Dit artikel bevat de regels op basis waarvan de afkoopsom wordt bepaald.
Uitgangspunt bij waardeoverdracht is dat bij aansluitende overdracht tussen identieke pensioenregelingen, bij gelijke pensioengrondslag, de pensioenaanspraken na overdracht dezelfde zijn en daarmee, indien van toepassing, tevens het aantal extra pensioenjaren in de beroepspensioenregeling, ondergebracht bij de overnemende pensioenuitvoerder, gelijk is aan het aantal in de pensioenregeling, ondergebracht bij de overdragende pensioenuitvoerder, tot de datum van het einde van het deelnemerschap. De rekensystematiek is zodanig, dat de nominale pensioenaanspraken na overdracht in totaal actuarieel gelijkwaardig zijn aan de nominale pensioenaanspraken die door de oude pensioenuitvoerder zijn meegegeven. Met nominale pensioenrechten wordt gedoeld op de tot de datum van beëindiging van de deelneming opgebouwde tijdsevenredige aanspraak, dat wil zeggen de pensioenrechten zonder toekomstige toeslagen e.d.
Bij de omzetting van de meegekregen pensioenaanspraak naar de beroepspensioenregeling ondergebracht bij de overnemende pensioenuitvoerder wordt uitgegaan van de totale bij beëindiging van de deelneming meegekregen pensioenaanspraak, dus van ouderdoms- en nabestaandenpensioen tezamen.
Het eerste en tweede lid hebben betrekking op de wijze waarop de afkoopsom wordt bepaald bij reguliere beroepspensioenregelingen. Het vierde lid heeft betrekking op niet-reguliere beroepspensioenregelingen.
De basisregel voor reguliere beroepspensioenregelingen is dat de afkoopsom gelijk is aan de contante waarde van de over te dragen nominale aanspraken, waarbij de afkoopsom wordt berekend op basis van een door de minister te bepalen standaardtarief (eerste lid).
Het tweede lid bepaalt dat als voor een bepaald pensioensysteem de afkoopsom niet rechtstreeks kan worden bepaald door toepassing van de grondslagen van het standaardtarief, het betreffende pensioensysteem eerst wordt omgezet in een pensioensysteem waarop het standaardtarief wel toegepast kan worden. Aangezien de grondslagen van het standaardtarief geen bepalingen bevatten omtrent onvoorwaardelijke stijgingen en bijzondere pensioensystemen, zal in die gevallen voor dat deel van het pensioen de omzetting plaats dienen te vinden. Bijvoorbeeld indien er sprake is van tijdelijk nabestaandenpensioen vindt eerst omrekening plaats naar levenslang nabestaandenpensioen op basis van de eigen contante waardefactoren, alvorens de overdrachtswaarde wordt bepaald.
Het derde lid geeft aan welke pensioenaanspraken bij de berekening van de afkoopsom buiten beschouwing blijven. Bij onderdeel a kan worden opgemerkt dat onvoorwaardelijk toegekende vaste stijgingen, in tegenstelling tot voorwaardelijk toegekende stijgingen, wel worden meegenomen bij de bepaling van de overdrachtswaarde.
Voor een nabestaandenpensioen op risicobasis vindt geen kapitaalopbouw plaats. Indien er waardeoverdracht plaatsvindt vanuit een regeling waarin nabestaandenpensioen is opgebouwd naar een regeling waarin nabestaandenpensioen op risicobasis is verzekerd, wordt de afkoopsom in zijn geheel aangewend voor ouderdomspensioen. In het omgekeerde geval – indien dus geen nabestaandenpensioen is opgebouwd maar dit op risicobasis is verzekerd – ontstaat dezelfde situatie die ook al geldt voor het wezenpensioen en het invaliditeitspensioen en wordt geen waarde overgedragen. Dit is expliciet in het besluit opgenomen (derde lid, onderdeel b).
De in onderdeel c bedoelde achterblijvende aanspraken op nabestaandenpensioen ontstaan, indien een echtgenoot niet instemt met het verzoek om waardeoverdracht. Het nabestaandenpensioen blijft dan bij de overdragende pensioenuitvoerder.
Voor reguliere regelingen moet de waardeberekening altijd plaatsvinden met behulp van de grondslagen die bij of krachtens dit besluit zijn vastgesteld. Voor regelingen waarvoor deze grondslagen niet toereikend zijn, kunnen, met behoud van de actuariële gelijkwaardigheid, de over te dragen pensioenaanspraken met behulp van de door de pensioenuitvoerder zelf gebruikte grondslagen eerst worden omgezet in pensioenaanspraken waarop het in dit besluit neergelegde standaardtarief wel toegepast kan worden. Op niet-reguliere regelingen kan het voorgaande niet worden toegepast. Voor de niet-reguliere pensioenregelingen geldt daarom de, in het vierde lid vervatte, regel dat volstaan wordt met het overdragen van de waarde op de datum waarop de beleggingseenheden worden verkocht.
De afkoopsom van de pensioenaanspraken kan meer of minder bedragen dan het tot dat moment gefinancierde deel van die aanspraken. Voorzover die aanspraken niet zijn gefinancierd dient dit bij de waardeoverdracht alsnog te gebeuren. De overdragende pensioenuitvoerder moet die lasten alsnog opbrengen. Indien meer dan de overdrachtswaarde is gefinancierd wordt slechts de overdrachtswaarde overgedragen. Het teveel gefinancierde deel van de aanspraken vloeit terug naar de overdragende pensioenuitvoerder.
Het uitgangspunt van deze bepaling is dat de totale afkoopsom wordt aangewend voor het inkopen van pensioenaanspraken in de beroepspensioenregeling, ondergebracht bij de overnemende pensioenuitvoerder. Het is afhankelijk van die beroepspensioenregeling hoe dit gebeurt.
In het derde lid is bepaald dat bij waardeoverdracht naar een niet- reguliere pensioenregeling de afkoopsom binnen een week moet worden aangewend voor beleggingseenheden. Dit in verband met het oog op mogelijke koersschommelingen.
Als uitgangspunt geldt dat met de overgedragen waarde in te kopen pensioenaanspraken gelijk dienen te worden behandeld als de pensioenrechten verworven in de beroepspensioenregeling ondergebracht bij de overnemende pensioenuitvoerder, bij voorbeeld door het toekennen van extra pensioenjaren. Indien de overdracht leidt tot extra pensioenaanspraken die uitstijgen boven een eventueel maximum aantal dienstjaren dat in de desbetreffende beroepspensioenregeling wordt gehanteerd, blijft het meerdere in stand en wordt op een zelfde wijze behandeld als geldt bij een aanspraak op pensioen van een gewezen deelnemer.
Paragraaf 5. Actuariële en bedrijfstechnische nota
Op grond van artikel 61 van de wet zijn alle beroepspensioenfondsen verplicht een actuariële en bedrijfstechnische nota (abtn) vast te stellen en aan DNB voor te leggen. Artikel 62 van de wet bepaalt dat daarover regels gesteld kunnen worden. Paragraaf 5 strekt daartoe. Inhoudelijk komen de bepalingen van deze paragraaf overeen met de bepalingen van het Besluit actuariële en bedrijfstechnische nota.
Ten behoeve van de toezichthoudende taak van DNB is het belangrijk dat inzicht wordt gegeven in het functioneren van een beroepspensioenfonds als geheel. Dankzij de abtn kunnen het bestuur van een beroepspensioenfonds en DNB in een vroeg stadium de juiste maatregelen treffen om ongewenste situaties te voorkomen. Aldus wordt een belangrijke waarborg gevormd voor een goed functioneren van het beroepspensioenfonds en het kunnen nakomen van de verplichtingen.
In zijn algemeenheid zal de abtn het mogelijk moeten maken dat DNB kan toetsen of op grond van het voorgenomen beleid de verplichtingen voldoende gedekt zullen zijn en de aanspraken, bedoeld in artikel 29 en 30 van de wet op ieder moment gedekt zijn.
Artikel 16 geeft een opsomming van de onderwerpen die in ieder geval in de abtn aan de orde moeten komen. Deze onderwerpen worden voor een deel uitgewerkt in de artikelen 17 en 18.
De beschrijving van het onderdeel a, de hoofdlijnen van het interne beheersingssysteem en de opzet van de administratieve organisatie en interne controle, zal onder andere de mandaatregeling en het organogram bevatten. Indien de administratie wordt uitbesteed, zal de wijze waarop dit geschiedt moeten worden beschreven.
Onder intern beheersingsysteem kan worden verstaan: het samenstel van adequate beheersingsmaatregelen ten behoeve van de realisatie van de doelstellingen van het beroepspensioenfonds.
De abtn moet ook een beschrijving bevatten van de pensioenaanspraken jegens het beroepspensioenfonds en van de procedures en criteria voor het deelnemerschap.
Op grond van dit artikel wordt van de beroepspensioenfondsen in de abtn enerzijds een beschrijving van de reservering verwacht en anderzijds wordt van de beroepspensioenfondsen een beschrijving van het premie- en beleggingsbeleid verwacht.
Gelet op de verplichting, bedoeld in artikel 32 van de wet, ligt het voor de hand dat in het kader van de beschrijving van de reservering ingegaan wordt op de samenstelling van reserves en de toereikendheid daarvan bij afwikkeling van die verplichting. Voorts kan hierbij gedacht worden aan een omschrijving van de wijze van vaststelling van de voorziening pensioenverplichtingen waaronder de te hanteren rekenrente alsmede de overige reserves of voorzieningen.
Bij de beschrijving van het premiebeleid kan gedacht worden aan de wijze waarop de premie wordt vastgesteld, waaronder bijvoorbeeld een beschrijving van de veronderstellingen die gehanteerd zijn bij de formules ter bepaling van de premiebijdragen van de deelnemers.
Meestal wordt een voorwaardelijke indexatie gefinancierd uit de overrente, het rendement van de beleggingen dat boven de gehanteerde rekenrente (het rendement waarmee de toekomstige uitkeringen contant gemaakt zijn) ligt. Het voorschrift over de voorwaardelijke indexatie houdt dan in dat aangegeven moet worden hoe men denkt de uitgaven voor de indexatietoezegging te kunnen financieren. Dit kan zowel bij de reservering, bijvoorbeeld door met een lage rekenrente te werken, als bij het premie- en beleggingsbeleid, namelijk door te trachten de inkomsten te vergroten.
Financiële sturingsmiddelen zijn de instrumenten van het bestuur van een beroepspensioenfonds waarmee de financiële situatie gestuurd kan worden. Dit kan bijvoorbeeld door wijziging van de hoogte van de premie. Ook kan de financiële situatie gestuurd worden door een andere beleggingsmix te kiezen. Verder kunnen de aanspraken worden aangepast door middel van bijvoorbeeld indexering (de mate van voorwaardelijkheid) of door wijziging van de franchise.
In dit artikel wordt nader uitgewerkt waaraan de beschrijving van beleggingsbeleid moet voldoen. Deze dient onder andere een verantwoording te bevatten van de keuze voor een bepaalde beleggingsmix op de lange en middellange termijn, het zogeheten strategisch beleggingsbeleid. Het gaat hierbij om de beschrijving van de mix van beleggingen in vastrentende waarden, zoals obligaties, en zakelijke waarden, zoals aandelen of beleggingen in vastgoed. De reden voor een keuze van een bepaalde mix kan bijvoorbeeld voortvloeien uit de resultaten van een uitgevoerde ALM-studie (Asset Liability Management-studie) met bijvoorbeeld als doel het realiseren van een stabiele of lage premie op de lange termijn. Besturen van beroepspensioenfondsen kunnen om tactische redenen toestaan dat in een bepaalde mate wordt afgeweken van de strategische beleggingsmix, bijvoorbeeld een tijdelijk gunstige ontwikkeling op de aandelenmarkt waardoor het financieel aantrekkelijk is tijdelijk meer in aandelen te beleggen. Aangegeven kan worden welke bandbreedtes hierbij gelden.
Om waardedalingen van de belegde middelen op te kunnen vangen dient een beroepspensioenfonds een weerstandsvermogen aan te houden. Aangegeven moet worden wat de beoogde omvang van het weerstandsvermogen is dat het bestuur van het fonds denkt aan te houden gegeven het strategisch en tactisch beleggingsbeleid. Om tot een goed oordeel van de beleggingen te kunnen komen moet inzicht kunnen worden verkregen in de waarderingsgrondslagen van de beleggingen, bijvoorbeeld historische waarde of actuele waarde. Aangegeven dient te worden hoe het resultaat van het beleggingsbeleid wordt geëvalueerd zodat besturen van beroepspensioenfondsen hieruit lering kunnen trekken en eventueel het beleid kunnen bijstellen. Door dit voorschrift wordt het intern toezicht bij beroepspensioenfondsen bevorderd.
De mate van uitwerking van onderdelen van de abtn is afhankelijk van de vraag of de beroepspensioenfondsen hun risico’s (al dan niet allemaal) in eigen beheer uitvoeren of deze hebben herverzekerd of overgedragen. Voor beroepspensioenfondsen die hun uit de beroepspensioenregelingen voortvloeiende verplichtingen volledig hebben herverzekerd is een beschrijving van de uit de aangegane verplichtingen voortvloeiende risico’s die in eigen beheer zijn gehouden bijvoorbeeld niet van belang. Voor beroepspensioenfondsen die wel risico’s in eigen beheer houden natuurlijk juist wel. Daarnaast kunnen beroepspensioenfondsen een deel van de risico’s herverzekeren of overdragen en ook een deel voor eigen rekening nemen. Deze beroepspensioenfondsen zullen in de abtn gemotiveerd moeten uiteenzetten welke risico’s zijn herverzekerd of overgedragen en welke in eigen beheer worden uitgevoerd. Met betrekking tot de herverzekerde of overgedragen risico’s is in artikel 20 bepaald dat in de abtn volstaan kan worden met een verwijzing naar de overeenkomst inzake herverzekering of overdracht. In geval van overdracht of herverzekering van uit de aangegane verplichtingen voortspruitende risico’s is het bijvoorbeeld voor een beroepspensioenfonds niet noodzakelijk om reserves achter de hand te hebben om op ieder moment aan de verplichtingen te kunnen voldoen. In dergelijke gevallen kan volstaan worden met een verwijzing naar de overeenkomst die met de verzekeraar is gesloten.
De artikelen 32, 59 en 60 van de wet bevatten financiële voorschriften waaraan beroepspensioenfondsen moeten voldoen. Met behulp van gegevens uit de abtn moet DNB zich een oordeel kunnen vormen over de wijze waarop een beroepspensioenfonds aan die voorschriften voldoet. In het geval het fonds hiervoor onvoldoende gegevens levert, kan DNB op grond van dit artikel er bij het fonds op aandringen de verlangde gegevens alsnog te leveren.
Paragraaf 6. Staten beroepspensioenfondsen
Ten behoeve van het toezicht door DNB op beroepspensioenfondsen zijn deze fondsen op grond van artikel 63 van de wet verplicht jaarlijks gegevens over de financiële toestand in te dienen bij DNB. Het vijfde lid van dit artikel biedt de mogelijkheid om nadere regels te stellen. Deze paragraaf strekt daartoe. De bepalingen komen inhoudelijk overeen met het Besluit staten pensioenfondsen.
De beroepspensioenfondsen zijn verplicht tot het indienen van de staten bij DNB. De staten worden ondertekend door het bestuur van het beroepspensioenfonds (artikel 22, eerste lid) en een accountant dient de staten te waarmerken (artikel 24, vierde lid). Opdat DNB de haar bij de wet toegekende toezichthoudende taken naar behoren kan vervullen is het noodzakelijk dat zij de hiervoor benodigde gegevens door de beroepspensioenfondsen krijgt aangeleverd. In het model van de staten is vastgelegd welke gegevens dat zijn. De staten dienen volgens dit model te worden ingediend. De in de staten gevraagde gegevens worden naar waarheid door de beroepspensioenfondsen aangeleverd. Op de omslag die, onderdeel uitmaakt van de staten, wordt de statutaire naam van het fonds vermeld (artikel 22, vierde lid).
De in artikel 22, vijfde lid, geregelde bevoegdheid van DNB tot het geven van beleidsregels beperkt zich tot het geven van aanwijzingen met betrekking tot het invullen van de staten. Deze beleidsregels worden gepubliceerd in de Staatscourant.
Indiening van de staten dient plaats te vinden vóór 1 juli. DNB kan in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van deze verplichting. Hierbij moet men denken aan de situatie dat een beroepspensioenfonds om administratief-technische redenen, als gevolg van bijvoorbeeld een fusie van fondsen, niet in staat is op tijd de in te dienen staten aan te maken. DNB bepaalt zelf of het uitstel enkele weken dan wel enkele maanden omvat. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend en er kunnen voorschriften aan worden verbonden.
Uit de staten dient ten genoegen van DNB te blijken dat aan hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald wordt voldaan en dat de belangen van de bij het beroepspensioenfonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden en overige belanghebbenden voldoende gewaarborgd zijn (artikel 63, tweede lid, van de wet).
DNB kan aan het desbetreffende beroepspensioenfonds ontheffing verlenen om (delen van) de staten in te dienen.
Op grond van artikel 63, vijfde lid, van de wet kunnen regels worden gesteld omtrent het in bepaalde gevallen meermalen per jaar overleggen van gegevens en verklaringen. In dat kader is in artikel 26 bepaald dat DNB elk kwartaal een rapportage omtrent beleggingen van beroepspensioenfondsen die voor eigen rekening en risico beleggen, ontvangt. Gelet op de fluctuaties die zich voordoen op de beurs is het wenselijk dat ieder kwartaal aan DNB wordt gerapporteerd over de beleggingen. Zo houdt DNB beter zicht op de ontwikkelingen van de beleggingen. De bedoeling is dat DNB informatie wordt verschaft over de vermogensverdeling, de economische posities exclusief en inclusief derivaten, de mate van beleggingsactiviteit en de beleggingsprestaties van het beroepspensioenfonds.
Over de wijze waarop de gegevens aan DNB dienen te worden verstrekt kunnen op grond van artikel 63, zesde lid, door DNB regels worden gesteld.
Paragraaf 7. Verstrekking niet-vertrouwelijke gegevens beroepspensioenfondsen
Artikel 70 van de wet bevat voorschriften voor het verzamelen van gegevens door DNB en het ter beschikking stellen van deze gegevens. Het derde lid van dit artikel geeft de mogelijkheid om nadere regels te stellen. Deze paragraaf strekt daartoe. Het in deze paragraaf opgenomen artikel komt inhoudelijk overeen met de bepaling uit het Besluit verstrekking niet-vertrouwelijke gegevens pensioenfondsen.
In het kader van beleidsvoorbereiding heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid soms behoefte aan gedetailleerde informatie over de ontwikkelingen van de inhoud van beroepspensioenregelingen. Relevante informatie kan bijvoorbeeld zijn of ontwikkelingen zich bij specifieke groepen beroepspensioenfondsen afspelen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan verschillen tussen grote en kleine beroepspensioenfondsen of tussen beroepspensioenfondsen waar veel respectievelijk weinig vrouwen werkzaam zijn. Om buiten twijfel te stellen dat de minister bevoegd is om over gegevens van individuele beroepspensioenfondsen te beschikken is in artikel 70 van de wet de mogelijkheid geopend bij algemene maatregel van bestuur te regelen over welke gegevens van beroepspensioenfondsen de minister of de Sociaal Economische Raad (SER) kunnen beschikken. Het zal daarbij dus zowel kunnen gaan om gegevens over alle of over bepaalde beroepspensioenfondsen als over individuele beroepspensioenfondsen.
Voorop staat dat het gegevens betreft die geen vertrouwelijk karakter hebben en waarvoor geen redenen gelden om zich tegen verstrekking aan de minister te verzetten. Het gaat om gegevens uit de statuten en reglementen van de beroepspensioenfondsen of uit de beslissingen die uit die statuten en reglementen voortvloeien.
Gegevens met een vertrouwelijk karakter vallen dus niet onder de gegevens waarop artikel 27 van toepassing is. Om mogelijke misverstanden te voorkomen is ook expliciet in dat artikel tot uitdrukking gebracht dat ook persoonsgegevens niet vallen onder de gegevens waarop het artikel van toepassing is.
Wanneer er ten behoeve van de beleidsvorming behoefte bestaat aan bepaalde gegevens uit of voortvloeiend uit beroepspensioenregelingen, kunnen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of de SER een gerichte vraag hierover stellen aan DNB. Om doublures in verzoeken om gegevensverstrekking te voorkomen is het daarbij wenselijk dat de minister en de SER verzoeken op elkaar af stemmen. De minister zal hierover nadere afspraken maken met de SER. Vervolgens is DNB op basis van dit besluit bevoegd de gewenste informatie, ook met betrekking tot individuele beroepspensioenfondsen, uit de door haar verzamelde gegevens te verstrekken. Doordat dit besluit deze gegevensverstrekking toestaat ontstaat geen strijdigheid met de geheimhoudingsbepaling waaraan DNB op grond van artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht is gehouden.
Paragraaf 8. Wijziging andere besluiten
De wijzigingen in dit artikel zijn noodzakelijk om het Besluit staten pensioenfondsen aan te passen aan het feit dat genoemd besluit niet langer van toepassing is op beroepspensioenfondsen.
In artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 wordt geregeld dat de toezegging om pensioen in te kopen over achterliggende dienstjaren onder omstandigheden niet meteen hoeft te worden afgefinancierd. In artikel 4, tweede lid, van genoemd Uitvoeringsbesluit wordt daarbij gesproken over een toezegging van de werkgever.
Het is niet de bedoeling alleen toezeggingen van werkgevers omtrent het inkopen van pensioen over achterliggende dienstjaren voor uitstel van de affinanciering in aanmerking te laten komen. Een dergelijke beperking zou namelijk tot ongewenst gevolg hebben dat beroepspensioenfondsen geen gebruik zouden kunnen maken van de in artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit opgenomen mogelijkheid tot uitstel van de affinanciering. Deze omissie in het Uitvoeringsbesluit is hersteld door opname van het zesde lid, van artikel 4. Daarmee wordt geregeld dat ook beroepspensioenfondsen gebruik kunnen maken van de regeling in artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit. Voor bedrijfstakpensioenfondsen is geen afzonderlijke regeling nodig omdat zij op grond van artikel 2, tiende lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet al onder de regeling vallen.
Artikel 2 van het Besluit gebruik sofi-nummer wordt aangepast aan het feit dat de Wet verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling is ingetrokken en vervangen door de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om een wijziging noodzakelijk door de invoering van de Wet op het notarisambt door te voeren.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 januari 2006, nr. 7.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2005-722.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.