Besluit van 8 februari 2005 tot vaststelling van het tijdstip van
inwerkingtreding van de Aanpassingswet invoering
bachelor-masterstructuur
Wij
Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de
voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap, Mark Rutte, van 3 februari 2005, nr. WJZ/2004/61502
(6145), directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Gelet op
artikel 9.2 van de Aanpassingswet
invoering
bachelor-masterstructuur;
Hebben goedgevonden en
verstaan:
Enig Artikel
1. De Aanpassingswet invoering
bachelor-masterstructuur treedt in werking met ingang van
1 maart 2005, met uitzondering van de artikelen 5.1, 5.2,
onderdeel D, 5.2a, 5.3 en 9.1.
2. De
artikelen 5.1, 5.3 en 9.1 van de in het eerste lid genoemde wet treden
in werking met ingang van 2 maart 2005.
3. Artikel 5.2, onderdeel Ka, van de in het eerste
lid genoemde wet werkt terug tot en met 19 juni
2002.
4. Artikel 5.2, onderdelen Y, Z
en Zb, van de in het eerste lid genoemde wet werkt terug tot en met
1 september
2002.
Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is belast met de
uitvoering van dit besluit dat in het Staatsblad zal worden
geplaatst.
's-Gravenhage, 8
februari
2005
Beatrix
De
Staatssecretaris van
Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap,
M. Rutte
Uitgegeven de tweeëntwintigste februari 2005
De Minister van
Justitie,
J.
P.
H. Donner
NOTA VAN TOELICHTING
Algemeen
Dit besluit
strekt tot regeling van de inwerkingtreding van de Aanpassingswet
invoering bachelor-masterstructuur (Stb. 2005, 32), verder aan te
duiden als aanpassingswet. Het overgrote deel van de aanpassingswet
treedt met ingang van 1 maart 2005 in werking. Enkele onderdelen
van de aanpassingswet zullen evenwel niet dan wel op een later tijdstip
in werking treden. In de toelichting op het eerste en tweede lid wordt
dit nader toegelicht.
Voorts voorziet dit besluit in de
verlening van terugwerkende kracht aan artikel 5.2, onderdelen Ka, Y, Z
en Zb, van de aanpassingswet. Voor de redenen die hieraan ten grondslag
liggen, verwijs ik naar de toelichting op het derde en vierde lid.
Eerste lid
Artikel 5.2, onderdeel D, dat strekt tot wijziging van
artikel 5a.3, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek (WHW), kan niet in werking treden, omdat dat
onderdeel een niet uitvoerbare wijzigingsopdracht bevat. Bij de wet van
10 november 2004 (Stb. 626) onder meer tot wijziging van de WHW
is in laatstgenoemde wet een nieuw artikel 5a.3 ingevoegd. In dat
nieuwe artikel is de in artikel 5.2, onderdeel D, opgenomen wijziging
reeds verwerkt. Bij een eerstvolgende gelegenheid zal meergenoemd
onderdeel van de aanpassingswet worden geschrapt.
Artikel 5.2a
bevat enkele wijzigingen van de WHW die verband houden met de eventuele
implementatie van de voorstellen van de commissie die mij zal adviseren
over de toevoegingen aan de graden Bachelor en Master. Ik verwijs in
dit verband naar paragraaf 1.2 van de toelichting op de vijfde nota van
wijziging bij het voorstel voor de aanpassingswet (Kamerstukken II
2004–2005, 28 925, nr. 27).
Tweede lid
Met
betrekking tot de artikelen 5.1 en 5.3, die onderscheidenlijk strekken
tot wijziging van artikel 3, zevende lid, van de Wet op de
expertisecentra en artikel 3, vijfde lid, van de Wet op het primair
onderwijs, wordt opgemerkt dat de inwerkingtreding daarvan is voorzien
met ingang van 2 maart 2005. Deze latere inwerkingtreding is
nodig, omdat in de artikelen 5.1 en 5.3 van de aanpassingswet eerst de
wijziging die in artikel VIIb van de wet van 24 mei 2004 (Stb.
253) is opgenomen, dient te worden verwerkt.
Derde lid
Ingevolge het derde lid wordt aan artikel 5.2, onderdeel Ka
(wijziging van artikel 6.13 van de WHW) terugwerkende kracht verleend
tot en met 19 juni 2002. Met betrekking tot het verlenen van
terugwerkende kracht aan artikel 5.2, onderdeel Ka, verwijs ik naar de
toelichting op de nota van wijziging bij het voorstel voor de
aanpassingswet (Kamerstukken II 2003–2004, 28 925, nr. 4, blz.
17). Verder hangt dit samen met het tijdstip waarop het in genoemd
kamerstuk vermelde artikel I, onderdeel D, van de wet van
12 september 2002 (Stb. 493) met terugwerkende kracht is
vervallen; dat tijdstip was 19 juni 2002.
Vierde lid
Ingevolge het vierde lid wordt aan artikel 5.2, onderdelen Y,
Z en Zb (invoeging van de nieuwe artikelen 17a.15b, 17a.16a, 17a.16b en
17a.20a in de WHW), terugwerkende kracht verleend tot en met
1 september 2002. Met betrekking tot het verlenen van
terugwerkende kracht aan genoemde onderdelen verwijs ik naar
onderscheidenlijk de memorie van toelichting bij het voorstel voor de
aanpassingswet (Kamerstukken II 2002–2003, 28 925, nr. 3, blz. 6
en 7), de toelichting op de derde nota van wijziging bij het voorstel
voor de aanpassingswet (Kamerstukken II 2003–2004, 28 925, nr.
11, blz. 8) en de toelichting op het amendement-Tichelaar inzake het
wetsvoorstel (Kamerstukken II 2003–2004, 28 925, nr. 20).
Voorts merk ik op dat de terugwerkende kracht ten aanzien onderdeel
Y voortvloeit uit de invoering van het accreditatiestelsel en van de
bachelor-masterstructuur per 1 september 2002. De terugwerkende
kracht ten aanzien van onderdeel Z wat betreft artikel 17a.16a van de
WHW hangt hier eveneens mee samen. De instellingen voor internationaal
onderwijs verbonden reeds voor de invoering van de wet van
6 juni 2002 (Stb. 303) inzake de invoering van de
bachelor-masterstructuur de toevoegingen «of Arts» en
«of Science» aan de graden die aan afgestudeerden van de
opleidingen van die instellingen werden verleend. Door de invoering van
genoemde wet zijn deze toevoegingen sinds 1 september 2002
echter voorbehouden aan het geaccrediteerde initiële onderwijs.
Zonder terugwerkende kracht zouden de instellingen voor internationaal
onderwijs gedurende een bepaalde periode (van 1 september 2002
tot 1 maart 2005) genoemde toevoegingen aan de graden
– ondanks de accreditatie van rechtswege –
niet kunnen verbinden. Dit was niet beoogd.
De Staatssecretaris van
Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap,
M. Rutte