Besluit van 23 december 2004 tot wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (aanpassing aan wet- en regelgeving en overige wijzigingen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van 3 februari 2004, nr. MJZ2004004274, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op de artikelen 7.2 en 7.4 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 26 april 2004, nr. W08.04.0064/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 december 2004, nr. MJZ2004131289, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit milieu-effectrapportage 1994 wordt als volgt gewijzigd:

A

In onderdeel A, onder 1, van de bijlage wordt aan de begripsomschrijving van «gevoelig gebied» een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. een Belvedere-gebied als bedoeld in de bijlage «Gebieden» bij de nota «Belvedere, beleidsnota over de relatie tussen cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting» (Kamerstukken II 1998/99, 26 663, nr. 2) voorzover dat is vastgelegd in een geldend streekplan of geldend bestemmingsplan;.

B

Onderdeel C van de bijlage wordt als volgt gewijzigd:

1. Categorie 1.4, kolom 2, onder 2°, komt te luiden:

2°. de ombouw van een hoofdweg tot een autosnelweg.

2. Categorie 5 wordt vernummerd tot categorie 5.4.

3. Voor categorie 5.4 (nieuw) worden drie categorieën ingevoegd, die als volgt luiden:

5.1

De constructie van installaties of bouwwerken in, op of boven de zeebodem, dan wel in de ondergrond daarvan, met uitzondering van de constructie van installaties of bouwwerken ten behoeve van activiteiten als bedoeld in de onderdelen 17.1, kolom 1, en 17.2, kolom 1, van onderdeel C van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 1 hectare of meer of een hoogte van N.A.P. +100 meter of meer, dan wel indien het de constructie van installaties of bouwwerken betreft voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt (elektrisch) of meer, of

2°. 10 molens of meer.

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, dan wel de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

5.2

Het ophogen van de zeebodem, inclusief het aanleggen van een eiland.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 500 hectare of meer.

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatwerken.

5.3

Het gebruik van de zeebodem voor een andere activiteit dan bedoeld in categorie 5.1 of 5.2 van onderdeel C van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van één hectare of meer.

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, dan wel de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

4. Categorie 5.4 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In kolom 1 wordt na «grote wateren» ingevoegd: niet zijnde de zeebodem, bedoeld in de categorieën 5.1 tot en met 5.3 van onderdeel C van deze bijlage.

b. In kolom 3 wordt «De vaststelling van het plan van aanleg door de minister van Verkeer en Waterstaat of een andere minister dan wel, bij het ontbreken daarvan,» vervangen door: Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, dan wel.

5. Categorie 9.2 wordt als volgt gewijzigd:

a. In kolom 1 vervalt: gekoppeld aan de inzet van het instrument landinrichting, met uitzondering van ruilverkaveling met een administratief karakter of van een aanpassingsinrichting.

b. In kolom 2 wordt «500 hectare of meer» vervangen door: 250 hectare of meer, met uitzondering van ruilverkaveling met een administratief karakter of van een aanpassingsinrichting.

c. Kolom 3 komt te luiden: De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de inrichting voorziet dan wel, bij het ontbreken daarvan, de vaststelling van:

1°. het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Landinrichtingswet, of

2°. het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden, of een uitwerking daarvan als bedoeld in artikel 18 van die wet.

6. Categorie 10.1 wordt als volgt gewijzigd:

a. Kolom 1 komt te luiden: De aanleg van één of meer recreatieve of toeristische voorzieningen.

b. In kolom 2 wordt na «voorziening» ingevoegd: of een combinatie van voorzieningen.

c. Kolom 3 komt te luiden: De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet dan wel, bij het ontbreken daarvan, de vaststelling van:

1°. het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Landinrichtingswet, of

2°. het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden, of een uitwerking daarvan als bedoeld in artikel 18 van die wet.

7. Categorie 10.2 wordt als volgt gewijzigd:

a. In kolom 2 vervalt in de aanhef: gronden met een andere dan een agrarische bestemming en op.

b. In kolom 2 wordt de komma aan het slot van onderdeel 1° vervangen door «, of» en, onder vervanging van «, of» aan het slot van onderdeel 2° door een punt, vervalt onderdeel 3°.

c. Kolom 3 komt te luiden: De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet dan wel, bij het ontbreken daarvan, de vaststelling van:

1°. het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Landinrichtingswet, of

2°. de vaststelling het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden, of een uitwerking daarvan als bedoeld in artikel 18 van die wet.

8. In categorie 11.2 wordt in kolom 1 en kolom 2 «bedrijfsterrein» vervangen door: bedrijventerrein.

9. Na categorie 11.3 wordt een categorie ingevoegd, luidende:

11.4

De aanleg van een bloembollenteeltgebied.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een bloembollenteeltgebied met een oppervlakte van 100 hectare of meer.

De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet.

10. Categorie 16.2, kolom 2, komt te luiden:

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een winplaats van 500 hectare of meer, dan wel waar 10.000.000 m3 of meer wordt gewonnen,

2°. een aantal winplaatsen, die tezamen 500 hectare of meer omvatten, dan wel waar 10.000.000 m3 of meer wordt gewonnen en die in elkaars nabijheid liggen.

11. Categorie 17.1, kolom 2, komt te luiden: In gevallen waarin de activiteit plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

12. Categorie 18.1 wordt als volgt gewijzigd:

a. In kolom 1 en kolom 2 wordt «de verwijdering» vervangen door: het beheer.

b. Kolom 3 komt te luiden: Het afvalbeheersplan, bedoeld in artikel 10.3 van de wet, of het besluit van het bestuur van de provincie, van de gemeente of de samenwerkende gemeenten, dat als eerste in het beheer van afvalstoffen voorziet.

13. In categorie 22.1, kolom 2, vervalt: per jaar.

14. In categorie 22.2, kolom 2, vervalt: per jaar.

15. In categorie 22.3, kolom 2, vervalt: per jaar.

16. Categorie 24 wordt als volgt gewijzigd:

a. In kolom 1 wordt «De aanleg» vervangen door: De aanleg, wijziging of uitbreiding.

b. Kolom 3 komt te luiden: De vaststelling van het tracé door de Minister van Economische Zaken dan wel, bij het ontbreken daarvan, de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

C

Onderdeel D van de bijlage wordt als volgt gewijzigd:

1. Categorie 5 wordt vervangen door vier categorieën, die als volgt luiden:

5.1

De constructie van installaties of bouwwerken in, op of boven de zeebodem of in de ondergrond daarvan, dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan, met uitzondering van de constructie van installaties of bouwwerken ten behoeve van:

1°. activiteiten als bedoeld in categorie 17.1 of 17.2 van onderdeel C van deze bijlage,

2°. het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een oppervlakte van 0,5 hectare of meer, of

2°. een hoogte van N.A.P. +25 meter of meer.

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, dan wel de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

5.2

Het ophogen van de zeebodem, inclusief het aanleggen van een eiland, dan wel de uitbreiding of wijziging daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 250 hectare of meer.

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

5.3

Het gebruik van de zeebodem voor een andere activiteit dan bedoeld in categorie 5.1 of 5.2 van onderdeel D van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 0,5 hectare of meer.

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatwerken, dan wel de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

5.4

Het op enigerlei bevestigen van installaties in de bodem dan wel de ophoging van de bodem van grote wateren, niet zijnde de zeebodem, bedoeld in de categorieën 5.1 tot en met 5.3 van onderdeel D van deze bijlage, waardoor de bodem bij hoog water boven de waterspiegel komt te liggen, dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer.

Het besluit, bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, dan wel het besluit tot concessieverlening, bedoeld in artikel 1 van de Wet van 14 juli 1904 houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Stb. 147).

2. In categorie 8.1 wordt «in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b, of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage tot 3 zeemijl

3. In categorie 8.2 wordt «in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage tot 3 zeemijl uit de kust» vervangen door: in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

4. Categorie 9 komt te luiden:

9

De inrichting van het landelijk gebied dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een functiewijziging in de natuur, recreatie of landbouw met een oppervlakte van 125 hectare of meer, met uitzondering van ruilverkaveling met een administratief karakter of van een aanpassingsinrichting.

De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de inrichting, wijziging of uitbreiding voorziet, dan wel, bij het ontbreken daarvan, de vaststelling van:

1°. het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Landinrichtingswet, of

2°. het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden, of een uitwerking daarvan als bedoeld in artikel 18 van die wet.

5. Categorie 10.1 wordt als volgt gewijzigd:

a. Kolom 1 komt te luiden: De aanleg, wijziging of uitbreiding van één of meer recreatieve of toeristische voorzieningen.

b. In kolom 2 wordt na «voorziening» ingevoegd: of een combinatie van voorzieningen.

c. Kolom 3 komt te luiden: De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet dan wel, bij het ontbreken daarvan, de vaststelling van:

1°. het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Landinrichtingswet, of

2°. het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden, of een uitwerking daarvan als bedoeld in artikel 18 van die wet.

6. Categorie 10.2 wordt als volgt gewijzigd:

a. In kolom 2 vervalt in de aanhef: gronden met een andere dan een agrarische bestemming en op.

b. In kolom 2 wordt de komma aan het slot van onderdeel 1° vervangen door «, of» en, onder vervanging van «,of» aan het slot van onderdeel 2° door een punt, vervalt onderdeel 3°.

c. Kolom 3 komt te luiden: De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet dan wel, bij het ontbreken daarvan, de vaststelling van:

1°. het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Landinrichtingswet, of

2°. de vaststelling het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden, of een uitwerking daarvan als bedoeld in artikel 18 van die wet.

7. In categorie 11.3, kolom 1, wordt «bedrijfsterrein» vervangen door: bedrijventerrein.

8. Na categorie 11.4 wordt een categorie ingevoegd, luidende:

11.5

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bloembollenteeltgebied.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een bloembollenteeltgebied met een oppervlakte van 50 hectare of meer.

De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

9. Categorie 13, kolom 1, komt te luiden: Landaanwinning, droogmakerij of indijking alsmede een wijziging of uitbreiding daarvan.

10. In categorie 15.2, kolom 1, wordt «De wijziging of uitbreiding van een bestande infiltratie van water in de bodem of onttrekking van grondwater aan de bodem» vervangen door: De infiltratie van water in de bodem of onttrekking van grondwater aan de bodem, alsmede de wijziging of uitbreiding van bestaande infiltraties en onttrekkingen.

11. In categorie 17.1, kolom 2, wordt «in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of d, van punt 1, van onderdeel A van deze bijlage tot 3 zeemijl uit de kust» vervagnen door: in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

12. In categorie 17.2, Kolom 1, onder c, wordt «of aardgas» vervangen door: , aardgas of zout.

13. Categorie 18.3 komt te luiden:

18.3

De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het beheer van afvalstoffen, bedoeld in de categorieën 18.2, 18.3, 18.4 of 18.5 van onderdeel C van deze bijlage of de categorieën 18.1 of 18.2 van onderdeel D van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. het storten of opslaan van baggerspecie van de klasse 3 of 4 in een hoeveelheid van 250.000 m3 of meer,

2°. het storten of opslaan van andere afvalstoffen dan bedoeld onder 1°, in een hoeveelheid van 250.000 m3 of meer,

3°. het verwijderen van zuiveringsslib in een hoeveelheid van 5000 ton droge stof per jaar of meer,

4°. het beheer van afvalstoffen anders dan bedoeld onder 1°, 2° of 3° in een hoeveelheid van 100 ton per dag of meer.

De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

14. In categorie 22.1, kolom 2, vervalt: per jaar.

15. In categorie 22.2 wordt in kolom 2, onderdeel 1°, «10 megawatt» vervangen door «15 megawatt» en vervalt: per jaar.

16 De categorieën 24.1 en 24.2 komen te luiden:

24.1

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse of ondergrondse hoogspanningleiding.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met:

1°. een spanning van 150 kilovolt of meer, en

2°. een lengte van 5 kilometer of meer in een gevoelig gebied.

De vaststelling van het tracé door de Minister van Economische Zaken dan wel het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

24.2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een hoogspanningsleiding in, op of boven de zeebodem, dan wel in de ondergrond daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met:

1°. een spanning van 150 kilovolt of meer, en

2°. een lengte van 5 kilometer of meer in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

De vaststelling van het tracé door de Minister van Economische Zaken dan wel het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.

17. In categorie 29.1 wordt «in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage tot 3 zeemijl uit de kust» vervangen door: in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

18. Na categorie 29.3 wordt een categorie ingevoegd, luidende:

29.4

De oprichting, uitbreiding of wijziging van een inrichting voor de winning van zout.

In gevallen waarin de activiteit plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

ARTIKEL II

Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 7.2 of 7.4 van de Wet milieubeheer:

a. een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28 van de Wet milieubeheer is ingediend,

b. door het bevoegd gezag ingevolge artikel 7.8d, vierde lid, van de Wet milieubeheer van een beslissing mededeling is gedaan, of

c. mededeling is gedaan van een ontwerp, onderscheidenlijk een voorontwerp, van een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport dient te worden gemaakt en dit ontwerp, onderscheidenlijk dit voorontwerp, ter inzage is gelegd,

blijft ten aanzien van die aanvraag of mededeling het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing.

ARTIKEL III

Indien het bij koninklijke boodschap van 19 december 2001 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (28 171), nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, vervallen in onderdeel A, onder 1, van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, in de begripsomschrijving van «gevoelig gebied», in onderdeel a, de onderdelen 3° en 4° en wordt na onderdeel 1°, onder vernummering van onderdeel 2° tot onderdeel 3°, een onderdeel ingevoegd, luidende:

2° artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 is aangewezen als een gebied ter uitvoering van richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) en richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206);.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 23 december 2004

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Uitgegeven de elfde januari 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Aanleiding en inhoud van de wijziging

Er hebben zich verschillende ontwikkelingen voorgedaan die noodzaken tot aanpassing van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r. 1994). Deze ontwikkelingen betreffen voornamelijk wijzigingen in wet- en regelgeving waarnaar het Besluit m.e.r. 1994 verwijst. Verder worden met dit besluit enkele activiteiten met mogelijk belangrijke milieugevolgen aan het Besluit m.e.r. 1994 toegevoegd en enkele drempelwaarden voor de m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht gewijzigd. Ten slotte worden enkele onvolkomenheden en omissies die zijn gebleken bij de toepassing van het Besluit m.e.r. 1994 gecorrigeerd. De aanpassingen betreffen voornamelijk de bijlage bij het besluit.

Aanpassing in verband met gewijzigde regelgeving of beleid

In verscheidene wetten en andere regelingen waarnaar het Besluit m.e.r. 1994 verwijst, zijn veranderingen opgetreden. Zo wordt het Besluit m.e.r. 1994 gewijzigd in verband met de invoering van een vergunningplicht voor activiteiten in de Exclusieve Economische Zone (EEZ) in de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr). De uitbreiding van de m.e.r.-plicht is reeds aangekondigd bij de behandeling van het wetsvoorstel tot aanpassing van de Wbr (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 961, nr. 3, blz. 4 en nr. 5, blz. 3). De wijzigingen die daarmee samenhangen, worden beschreven in de toelichting op artikel I, onderdeel B, onder 2 tot en met 4, en artikel I, onderdeel C, onder 1.

Ook de totstandkoming van de Reconstructiewet concentratiegebieden leidt tot aanpassing van het Besluit m.e.r. 1994. De invoering van een m.e.r.-plicht voor reconstructiegebieden is reeds bij de totstandkoming van die wet aangekondigd (Kamerstukken II 1998/99, 26 356, nr. 3, p. 37). De wijzigingen hebben betrekking op categorie 9 van de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994 en worden beschreven in de toelichting op artikel I, onderdeel B, onder 5.

Voorts bevat dit besluit aanpassingen in verband met de gewijzigde terminologie op het gebied van afvalstoffen in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer en de nieuwe mijnbouwregelgeving.

Ten behoeve van de bescherming van belangrijke cultuurhistorische gebieden is de nota «Cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting (Belvedere)» tot stand gekomen (Kamerstukken II 1998/99, 26 663, nr. 2). De bijlage bij die nota bevat een opsomming van gebieden die vanwege hun cultuurhistorische betekenis een bijzondere bescherming behoeven (zogenaamde Belvedere-gebieden). In verband daarmee worden deze gebieden toegevoegd aan de begripsbepaling «gevoelig gebied» in onderdeel A van de bijlage van het Besluit m.e.r. 1994, met de belangrijke beperking dat het gaat om gebieden die zijn vastgelegd in een geldend bestemmings- of streekplan. Daarmee is voor het aanmerken van een gebied als gevoelig gebied niet de aanwijzing in de nota Belvedere doorslaggevend maar de meer gedetailleerde uitwerking daarvan in een bestemmings- of streekplan. Aanvankelijk zal deze manier van inbedding van de Belvedere-gebieden in het Besluit m.e.r. 1994 inhouden dat vooralsnog slechts een klein aantal gebieden voor cultuurhistorie als gevoelig gebied zal worden aangemerkt. De verwachting is dat het aantal gevoelige gebieden in de toekomst zal toenemen indien gemeenten en provincies de Belvedere-gebieden vastleggen in bestemmings- en streekplannen.

Het aanmerken van een gebied als gevoelig gebied heeft tot gevolg dat voor een aantal activiteiten binnen die gebieden strengere drempelwaarden gelden dan in niet-gevoelige gebieden. Dat betekent dat wanneer die activiteiten in een gevoelig gebied worden verricht eerder een m.e.r.-(beoordelings)plicht aan de orde is dan in niet-gevoelige gebieden. De bijlage bij de beantwoording van de vragen van de Vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) naar aanleiding van het ontwerpbesluit maakt inzichtelijk om welke gebieden het in potentie kan gaan (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XI, nr. 103).

Het aanmerken van gebieden als gevoelige gebieden in de zin van het Besluit m.e.r. 1994 zal voorts worden betrokken in de uitvoering van het voorgenomen voorstel tot het beperken van regelgeving en het stroomlijnen van procedures (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XI, nr. 10, en Kamerstukken II 2003/04, 29200 XI, nr. 7) en bij de vernieuwing van de m.e.r.-regelgeving, zoals bedoeld in Kamerstukken II 2004/05, 29383, nr. 17, p. 12. De systematiek en doorwerking van gevoelige gebieden op de werkingssfeer van m.e.r. zal daarin worden bezien. Van belang hierbij is dat wordt voldaan aan Europeesrechtelijke verplichtingen die voortvloeien uit o.a. artikel 3 van de m.e.r.-richtlijn (Richtlijn nr. 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEG L 175), gewijzigd bij richtlijn nr. 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (PbEG L 73) en richtlijn nr. 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (PbEG L 156).

Tot slot is in dit besluit een wijziging van het Besluit m.e.r. 1994 opgenomen in verband met het voorstel van wet tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (28 171). Die wetswijziging omvat onder meer de aanwijzing van gebieden ter uitvoering van de Vogel- en Habitatrichtlijn.

Overige wijzigingen

Naast de hierboven beschreven wijzigingen is het gewenst gebleken om voor enkele andere activiteiten een m.e.r.-plicht of een m.e.r.-beoordelingsplicht in te voeren. Dat is het geval voor de aanleg van bloembollengebieden en zoutwinning. Bij deze activiteiten kunnen belangrijke milieugevolgen optreden. De wijzigingen worden beschreven in de toelichting op artikel I, onderdeel B, onder 9, en onderdeel C, onder 8 en 17.

Strategische milieubeoordeling

Op 27 juni 2001 hebben het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie een richtlijn vastgesteld voor de milieubeoordeling van bepaalde plannen en programma’s (richtlijn nr. 2001/42/EG, PbEG L 197). In het onderhavige besluit wordt daarop niet vooruitgelopen. De implementatie van die richtlijn doorloopt een afzonderlijk traject, waarbij ook een wijziging van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer aan de orde zal zijn. Zie hiervoor het voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG L 197) (milieu-effectrapportage plannen) (29 811). In dat kader zal worden bezien welke consequenties de richtlijn heeft voor het Besluit m.e.r. 1994 in relatie tot plannen en programma’s.

2. Gevolgen voor het aantal milieueffectrapportages

Zoals in paragraaf 1 is beschreven betreffen de meeste in dit besluit opgenomen wijzigingen aanpassingen aan gewijzigde regelgeving of in verband met gewijzigd beleid. De wijzigingen zijn over het algemeen beperkt van aard. Het is niet mogelijk om exact aan te geven hoeveel m.e.r.- (beoordelings)procedures er meer of minder uit de in dit besluit opgenomen wijzigingen zullen voortvloeien. Het aantal m.e.r.-procedures wordt buiten de regelgeving beïnvloed door de economische ontwikkeling en door het niveau van overheidsinvesteringen. Het aantal m.e.r.-procedures is in grote mate afhankelijk van de initiatieven van bedrijven en overheden.

De verwachting is dat het aantal m.e.r.-procedures door de wijziging van het Besluit m.e.r. 1994 de komende jaren in geringe mate zal stijgen. Deze stijging zal in het bijzonder worden veroorzaakt door besluit- en planvorming op overheidsniveau waarbij in eerste instantie gedacht moet worden aan m.e.r.-procedures die gekoppeld gaan worden aan de eventuele aanleg van bloembollengebieden en activiteiten in het kader van reconstructieplannen. Opgemerkt wordt dat diverse provincies al op vrijwillige basis m.e.r.-procedures hebben gevolgd in het kader van de lopende reconstructieplanprocessen. In bedoelde gevallen, waarbij de overheid de initiatiefnemer is en dus ook de opsteller van het milieueffectrapport, gaat het waarschijnlijk om circa 10 à 15 milieueffectrapportages extra in de komende jaren.Het aantal m.e.r.-procedures, gekoppeld aan initiatieven vanuit het bedrijfsleven wordtingeschat op circa 10 à 15 in de komende 5 jaar. Hierbij kan met name gedacht worden aan toekomstige ontwikkelingen op de Noordzee, specifiek in de EEZ. Tot slot kan gedacht worden aan m.e.r.-beoordelingsprocedures met het oog op zoutwinning in gevoelige gebieden.

3. Reacties in het kader van de voorhangprocedure en de voorpublicatie van het ontwerpbesluit

Ter uitvoering van artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer is het ontwerpbesluit aan beide Kamers der Staten-Generaal gezonden. De vaste commissie voor VROM heeft daarop enkele vragen gesteld die zijn beantwoord bij brief van 23 april 2003. De vragen en de antwoorden zijn als kamerstuk gepubliceerd (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XI, nr. 103).

Daarnaast is het ontwerpbesluit voorgepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2003, nr. 9). Naar aanleiding van deze voorpublicatie zijn zienswijzen ingebracht door de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V., Windkoepel (samenwerkingsverband van NEWIN, FME-groep Windenergie en PAWEX), Nuon Renewable Energy Projects, de Vereniging van Afvalverwerkers en het Projectteam reconstructie Gelderse Vallei/Utrecht. Hieronder worden de belangrijkste naar voren gebrachte punten thematisch behandeld.

Afstemming met de nieuwe Mijnbouwregelgeving

In een reactie is erop gewezen dat het voorgepubliceerde ontwerpbesluit en de bijbehorende nota van toelichting niet corresponderen met de per 1 januari 2003 in werking getreden wijziging van het Besluit m.e.r. 1994 in verband met de nieuwe Mijnbouwwet (Stb. 2002, 604). Het ontwerpbesluit is daarop in overeenstemming gebracht met de eerdere wijziging van het Besluit m.e.r. 1994 en met de bij of krachtens de nieuwe Mijnbouwwet gestelde regels. Als gevolg daarvan zijn de in het bovenbedoelde ontwerp opgenomen wijzigingen van categorie C 17.1 en C 17.2 komen te vervallen.

Afstemming met het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer

In een van de reacties is gesteld dat er geen volledige afstemming heeft plaatsgevonden met het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer. In dat besluit worden algemene regels gesteld voor windenergie-installaties.

Het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer is van toepassing op windenergie-installaties met een gezamenlijk vermogen van minder dan 15 megawatt. Voor die installaties is geen vergunning op grond van de Wet milieubeheer nodig. Het Besluit m.e.r. 1994 bepaalt welke activiteiten m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn. De eerdere drempelwaarde (in categorie D 22.2) inzake het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie was tweeledig: 1° een gezamenlijk vermogen van 10 megawatt of meer, of 2° 10 molens of meer. Het ontwerpbesluit zorgt ervoor dat de drempel-

waarden uit het Besluit m.e.r. 1994 en het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer op het onderdeel van de elektrische capaciteit worden afgestemd. E.e.a. is reeds aangekondigd in de nota van toelichting bij het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer.

In een van de reacties is verzocht de drempelwaarde (10 molens of meer) te schrappen en uitsluitend het criterium te hanteren dat is opgenomen in het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer. Aan dit verzoek is niet tegemoetgekomen. De drempel-waarde «10 molens of meer» heeft in het kader van het Besluit m.e.r. 1994 zelfstandige betekenis. Deze drempelwaarde is destijds opgenomen in verband met onder meer het aspect van visuele hinder. Bij grootschalige windmolenparken van 10 molens of meer kunnen de milieueffecten aanzienlijk zijn. Het is wenselijk om dergelijke initiatieven aan een m.e.r.-(beoordelings)plicht te kunnen onderwerpen. Om die reden is dit deel van de drempelwaarde niet gewijzigd.

M.e.r.-plicht windmolenparken

Een van insprekers heeft verzocht om de oprichting van windparken op zee op te nemen in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994. Daardoor zouden zowel windparken op land als op zee m.e.r.-beoordelingsplichtig worden. Volgens deze inspreker betekent het verplaatsen van offshorewindenergie van onderdeel D (m.e.r.-beoordelingsplicht) naar onderdeel C (m.e.r.-plicht) van de bijlage een stap terug voor de ontwikkeling van windenergie.

Het kabinet heeft met betrekking tot de ontwikkeling van windenergie de doelstelling geformuleerd om voor het jaar 2020, 6000 megawatt opgesteld vermogen te realiseren. Gelet op deze doelstelling kan ervan uitgegaan worden dat er voor 2020 meerdere windturbineparken zullen worden opgericht. Het bevorderen van de ontwikkeling van windenergie mag echter geen argument zijn om ten aanzien van windparken op zee geen adequate milieuafweging te laten plaatshebben. Elk park betreft immers een grootschalig initiatief met mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen. Bij de realisering van opeenvolgende projecten kan bovendien sprake zijn van een opeenstapeling van (nadelige) milieueffecten. Informatie over mogelijke belangrijk nadelige milieugevolgen van windparken op zee is op dit moment nog niet voldoende beschikbaar omdat er nog weinig ervaring is met dergelijke initiatieven. Op basis van het voorzorgsbeginsel is ervoor gekozen om een m.e.r.-plicht in te voeren voor grotere windparken op zee (meer dan 15 megawatt of 10 molens of meer). Per geval (initiatief) dient onderzoek te worden gedaan naar de mogelijke nadelige milieugevolgen, mede in relatie tot eventueel andere te realiseren initiatieven. Deze milieu-effecten kunnen ook locatiespecifiek zijn.

Enkele insprekers achten het denkbaar dat nadat een aantal keren een m.e.r.-procedure is doorlopen voor windmolenparken op zee, voor een volgend windpark een m.e.r.-procedure achterwege zou kunnen blijven. Zoals uit het bovenstaande blijkt, is dat niet het geval. Wel is denkbaar dat gegevens die uit eerdere m.e.r.-procedures bekend zijn, in het kader van een nieuw initiatief worden gebruikt. De milieu-effectrapportage voor dat initiatief kan daardoor mogelijk worden beperkt. Invoering van de m.e.r.-plicht leidt er dus niet toe dat de procedure in alle gevallen even omvangrijk zal zijn.

Afstemming met Wet beheer rijkswaterstaatswerken

Een van de insprekers acht het wenselijk dat in de Wet beheer rijkswaterstaatswerken de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, zoals in de Mijnbouwwet het geval is.

Vooropgesteld moet worden dat een wijziging van de Wet beheer rijkswaterstaats-werken met dit ontwerpbesluit niet kan worden bewerkstelligd. Voor wat betreft de Wet beheer rijkswaterstaatswerken geldt dat daarin ook andere dan waterstaat-kundige belangen kunnen worden beschermd, voorzover daarin niet is voorzien door andere toepasselijke wetgeving. Het belang van de bescherming van het milieu kan derhalve ook zonder dat de Wet milieubeheer expliciet van overeenkomstige toepassing is verklaard worden meegewogen in de besluitvorming op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Zie mede de Beleidsregels inzake de toepassing van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken met betrekking tot installaties in de exclusieve economische zone (Stcrt. 2002, 85).

M.e.r.-plichtige besluiten (windenergie)

Een van de insprekers vindt dat het de voorkeur verdient om een m.e.r. te koppelen aan de vaststelling van het eerste ruimtelijke plan dat in de activiteit windenergie voorziet. Dit zou effectiever zijn aangezien in dat geval, anders dan op projectniveau, een afweging kan worden gemaakt tussen alternatieve locaties.

In dit ontwerpbesluit is gekozen voor uniforme regels voor windenergieprojecten op zee. Daarbij moet worden aangehaakt bij het bestaande beslissingskader. Voor de Exclusieve Economische Zone worden vooralsnog geen ruimtelijke plannen opgesteld die betrekking hebben op windenergieprojecten. De afweging aangaande het realiseren van windmolenparken in de EEZ vindt derhalve primair plaats in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet beheer rijkswaterstaats-werken. In het ontwerpbesluit is dan ook laatstbedoelde beslissing aangewezen als m.e.r.-plichtig besluit.

Voorts is gewezen op mogelijke strijdigheid met richtlijn nr. 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PbEG L 283). Deze richtlijn draagt de lidstaten onder meer op om een beoordeling te maken van het bestaande wet- en regelgevingkader voor vergunningsprocedures of andere procedures die van toepassing zijn op installaties voor elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen. Dit met als doel eventuele belemmeringen voor de verhoging van het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsproductie te verkleinen en procedures te stroomlijnen.

Zoals hierboven is beschreven wordt voor de milieu-effectbeoordeling aangehaakt bij het bestaande beslissingskader, in het bijzonder bij de vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. De invoering van een m.e.r.-plicht leidt ertoe dat alle relevante milieubelangen in kaart worden gebracht en door het bevoegd gezag kunnen worden meegewogen. De drempelwaarden, die aangeven in welke gevallen er een m.e.r.-plicht geldt, zijn transparant en voor een ieder gelijk. De richtlijn verplicht tot de lidstaten om van de beoordeling verslag te doen aan de Europese Commissie. Het verslag zal vervolgens door de Europese Commissie worden beoordeeld.

Volgens deze inspreker is de verplichting om voor elke vergunningaanvraag op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken een nieuw milieu-effectrapport (MER) te maken kosteninefficiënt. Daarnaast zou deze verplichting de versnelling van procedures blokkeren en het nut van een milieu-effectrapportage (m.e.r.) per project doen afnemen. In reactie hierop kan gesteld worden dat er geen verplichting bestaat om voor elk project een afzonderlijk MER te maken. Het staat de initiatiefnemer vrij om verschillende activiteiten te koppelen in één m.e.r, of een m.e.r. voor wat betreft deze aan elkaar gekoppelde activiteiten gefaseerd uit te voeren. Zo kan bijvoorbeeld in een m.e.r. voor het windmolenpark op zee ook het kabeltracé naar het land worden meegenomen.

Tot slot is aandacht gevraagd voor de verplichting op grond van de Habitatrichtlijn (92/43/EEG, PbEG L 206) tot het maken van een passende beoordeling voor gevoelige gebieden. Onderdeel van een dergelijke beoordeling is het in kaart brengen van alternatieven met minder of geen nadelige gevolgen voor gevoelige gebieden. Een dergelijke beoordeling kan volgens een van de insprekers alleen op het niveau van een ruimtelijk plan worden onderzocht en niet op inrichtingenniveau.

Deze zienswijze heeft niet tot wijziging van het ontwerpbesluit geleid. Het is primair aan het bevoegd gezag (in het kader van de vergunningverlening op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken) om te bezien of in het concrete geval tevens is voldaan aan de verplichtingen op grond van de Habitatrichtlijn. Een m.e.r. is op dat punt niet uitputtend.

M.e.r.-plichtige besluiten (reconstructiegebieden)

Opgemerkt is dat de tekst van het ontwerpbesluit en de nota van toelichting op het punt van de reconstructieplannen niet met elkaar in overeenstemming zijn.

Naar aanleiding van deze reactie zijn het ontwerpbesluit en de nota van toelichting verduidelijkt en nader op elkaar afgestemd. Uitgangspunt is dat het Besluit m.e.r. 1994 zowel betrekking heeft op het reconstructieplan als op de uitwerkingen daarvan.

Drempelwaarde windmolens

Opgemerkt is dat de in het ontwerpbesluit voorgestelde categorie D 5.1, kolom 1 en 2, vermelde hoogte van bouwwerken van N.A.P. + 25 m voor windmolens een onduidelijk criterium biedt. Bij het bepalen van de hoogte van windmolens wordt namelijk doorgaans uitgegaan van de ashoogte. In dit geval is echter van onduidelijkheid geen sprake. Windmolens zijn in categorie 5.1, kolom 1, onder 2°, uitgezonderd. Er geldt derhalve geen hoogte-eis voor windmolens.

Drempelwaarde hoogspanningsleidingen

Eén van de insprekers heeft gewezen op de toepassing van gelijkstroomkabels (HVDC) bij het hoogspanningstransport. Daarbij wordt mogelijk gewerkt met andere voltages dan 150 en 220 kilovolt (wisselspanning).

Met betrekking tot gelijkstroomverbindingen kan het volgende worden opgemerkt. In verband met de hoge kosten van de benodigde transformatiestations is een dergelijke gelijkstroomverbinding rendabel bij afstanden groter dan 500 km. Met het oog op het beperken van de transportverliezen wordt bij dergelijke grote transportafstanden een hoge transmissiespanning (>400 kilovolt) toegepast. De in de categorieën D 24.1 en D 24.2 opgenomen grenswaarden betreffen minimumwaarden («een spanning van 220 kilovolt of meer»). De hogere voltages leiden er dus niet toe dat bovenbedoeld hoogspanningstransport van een m.e.r.-beoordelingsplicht wordt uitgesloten.

Teneinde mogelijke onduidelijkheden en overlap te voorkomen is de drempelwaarde in de categorieën D 24.3 en D 24.4 samengevoegd met D 24.1, respectievelijk D 24.2.

Drempelwaarde afvalinrichtingen

Eén van de ontvangen reacties heeft betrekking op de wijzigingen in categorie D 18.1 tot en met D 18.4. In de reactie wordt terecht geconstateerd dat door de voorgenomen redactionele wijziging niet helder is in welke gevallen (opnieuw) de (m.e.r)-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Naar aanleiding van deze reactie zijn de voorgenomen wijzigingen verwerkt tot een aanpassing van categorie D 18.3. Voor de inhoud van die wijziging wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel C, onder 13.

Tot slot kan worden opgemerkt dat naar aanleiding van de door de Vaste commissie voor VROM gemaakte opmerkingen, de reacties op de voorpublicatie en ook overigens in het ontwerpbesluit en de nota van toelichting diverse wijzigingen zijn aangebracht. Voor een aantal categorieën die betrekking hebben op activiteiten in vogel- of habitatgebieden op zee, is de bestaande begrenzing tot 3 zeemijl uit de kust weggenomen. Daarmee wordt bewerkstelligd dat binnen een dergelijk gevoelig gebied dat zowel binnen als buiten de 3-zeemijlszone is gelegen, hetzelfde regime geldt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel B, onder 11. Voorts is de het ontwerpbesluit opgenomen wijziging van categorie 10.1 in de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994, inhoudende de toevoeging van «publiekaantrekkende werking», geschrapt. Het criterium «publiekaantrekkende werking» komt bij nader inzien reeds voldoende tot uitdrukking in de in kolom 2 opgenomen criterium ten aanzien van het aantal bezoekers. Op deze wijze wordt ook beter aangesloten bij (onderdeel 12 van bijlage II bij) de Europese m.e.r.-richtlijn. Tot slot is de wijziging van het Besluit m.e.r. 1994 in verband met de Wet uniforme voorbereidingsprocedure Awb geschrapt. Deze zal in een (inter)departementaal aanpassingsbesluit worden opgenomen.

4. Toetsing ontwerpbesluit

Het ontwerpbesluit is voorgelegd aan het Ministerie van Justitie in verband met de wetgevingstoets en de uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets. Voorts is het ontwerpbesluit voorgelegd aan het Steunpunt voorgenomen regelgeving in verband met de milieutoets en de bedrijfseffectentoets. Daarnaast is het ontwerp ter toetsing voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal).

De wetgevingstoets heeft geleid tot enkele juridisch-technische aanpassingen. In het kader van de Uitvoerbaarheids- en Handhaafbaarheidstoets kan gesteld worden dat met name de overheid en een deel van het bedrijfsleven wordt geconfronteerd met de effecten van het Besluit m.e.r. 1994. Vooral de provincies en in enkele gevallen de

Rijksoverheid en de gemeenten treden op als bevoegd gezag in m.e.r.-procedures en zijn belast met de uitvoering van het Besluit m.e.r. 1994. Daarnaast is het mogelijk dat de betreffende overheden ook optreden als initiatiefnemer en daardoor als opsteller van het milieu-effectrapport als zij voornemens zijn m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten te ondernemen. Energiebedrijven en olie- en gaswinningbedrijven die activiteiten willen gaan ontplooien op de Noordzee (in het bijzonder in de EEZ) zullen als initiatiefnemer en eventueel opsteller van het milieu-effectrapport geconfronteerd worden met de onderhavige wijziging van het Besluit m.e.r. 1994.

De bedrijfseffectentoets is niet uitgevoerd omdat deze wijziging van het Besluit m.e.r. 1994 naar verwachting beperkte gevolgen heeft voor het bedrijfsleven. De inschatting is dat het gaat om gemiddeld 2 à 3 milieueffectrapportages extra per jaar gedurende de komende vijf jaar waarbij het bedrijfsleven initiatiefnemer en dus opsteller van het milieueffectrapport is. De administratieve lasten voor het bedrijfsleven worden hieronder nader toegelicht. De grootste stijging van het aantal milieu-effectrapportages de komende jaren zal vooral optreden door besluit- en planvorming op overheidsniveau (met name reconstructieplannen) waarbij de overheid initiatiefnemer en dus opsteller is van het milieu-effectrapport (zie ook paragraaf 2 «Gevolgen voor het aantal milieu-effectrapportages»).

De milieutoets voor nieuwe regelgeving is niet toegepast omdat deze wijziging van het Besluit m.e.r. 1994 geen substantiële negatieve milieugevolgen heeft. Aangenomen mag worden dat de wijziging eerder positieve milieugevolgen heeft omdat een aantal nieuwe activiteiten m.e.r.-(beoordelings)plichtig wordt gesteld.

De aanpassing van het Besluit m.e.r. 1994 zal leiden tot een beperkte toename van administratieve lasten voor het bedrijfsleven. In het wijzigingsbesluit is een nieuwe categorie van activiteiten opgenomen die is gericht op activiteiten op, in, boven of onder de bodem van de Noordzee (met inbegrip van de EEZ). De verwachting is dat daar de komende 5 jaar circa 10 à 15 m.e.r.-plichtige activiteiten zullen worden uitgevoerd. Het kan hierbij gaan om activiteiten als het aanleggen van elektriciteitskabels (hoogspanning 220 kV), de aanleg van windmolenparken, de oprichting van zendmasten, olie- en gasboringen en daarmee samenhangende aanleg van pijpleidingen. De kosten voor het opstellen van een inrichtingsgebonden milieueffectrapport voor de hiervoor genoemde activiteiten zijn geraamd op gemiddeld € 141.000 (Bron: Rapport Nulmeting, Moret Ernst & Young Management Consultants, 1998). Gemiddeld genomen betekent dit dat jaarlijks een bedrag van € 423.000 aan administratieve lasten voor het bedrijfsleven kan ontstaan.

De berekening is gebaseerd op het eerdergenoemde Rapport Nulmeting. Indien wordt uitgegaan van 15 activiteiten voor de komende 5 jaar, dan resulteert dit in gemiddeld 3 m.e.r.-plichtige activiteiten per jaar. De gemiddelde kosten voor opstellen van een MER in 1998 bedroegen ƒ 242.500 (226.500 (extern) + 16.000 (intern) = ƒ 242.500). Als dit bedrag wordt verhoogd met jaarlijks 5% gedurende 5 jaar dan resulteert dit in het jaar 2002 in een gemiddeld bedrag van circa ƒ 310.000,- per milieu-effectrapport. Het bedrag van ƒ 310.000.- staat gelijk aan circa € 141.000. Gemiddelde kosten voor het bedrijfsleven per jaar resulteren dan in: 3 x € 141.000 = € 423.000.

De verwachting is dat zoutwinning in een gevoelig gebied slechts zelden zal plaatsvinden en dat dit dan ook geen extra administratieve lasten voor het bedrijfsleven zal opleveren.

Vanwege de relatief beperkte administratieve lasten die uit dit besluit voortvloeien, heeft Actal besloten niet tot toetsing over te gaan.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel A

Onderdeel 1: Begripsbepaling «gevoelig gebied»

De effecten voor «materiële goederen en het culturele erfgoed» is een van de te bestuderen milieugevolgen in (artikel 3 van) richtlijn nr. 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEG L 175/42), zoals gewijzigd door richtlijn nr. 97/11/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 maart 1997 (PbEG L 73/7) (hierna: m.e.r.-richtlijn).

Met het verschijnen van de interdepartementale nota «Belvedere, beleidsnota over de relatie tussen cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting» (Kamerstukken II 1998/99, 26 663, nr. 2) (hierna: nota Belvedere), is meer zicht gekomen welke gebieden in Nederland in ieder geval van grote cultuurhistorische waarde zijn en derhalve van belang zijn in het kader van een milieu-effectrapportage. Het gaat daarbij om de gebieden die zijn opgesomd in de bijlage «Gebieden» bij de nota Belvedere. Daaronder zijn begrepen de Belvedere-gebieden die door UNESCO zijn geplaatst op de lijst Werelderfgoed dan wel op de voorlopige lijst van Werelderfgoed in Nederland.

In de begripsomschrijving van «gevoelig gebied» in onderdeel A, onder 1, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994 staat vermeld welke gebieden als gevoelig gebied worden aangemerkt. De onderhavige wijziging voegt daaraan de Belvedere-gebieden toe. De aanwijzing van de gebieden in de bijlage bij de nota Belvedere is niet bedoeld geweest om daaraan juridische consequenties te verbinden. De gebieden zijn dan ook niet exact begrensd. Vandaar dat de omschrijving is beperkt tot de Belvedere-gebieden die zijn vastgelegd in een streekplan of bestemmingsplan. Dit sluit aan bij de nota Belvedere waarin de provincies en gemeenten zijn gevraagd om een actief cultuurhistorisch en ruimtelijk beleid te formuleren en waarbij onder meer de provincies is gevraagd de cultuurhistorische karakteristieken van Belvedere-gebieden in het streekplan vast te leggen. Voorts kan er op worden gewezen dat een groot deel van de Belvedere-gebieden binnen de nationale landschappen uit de Nota Ruimte valt. Ook in dat kader wordt de provincies gevraagd om de landschappelijke en cultuurhistorische waarden in het streekplan te incorporeren. Deze wijze van inbedding van de Belvederegebieden in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 zal er toe leiden dat aanvankelijk slechts een klein aantal gebieden voor cultuurhistorie als gevoelig gebied zal worden aangemerkt. Naar verwachting zal het aantal gevoelige gebieden op de langere termijn toenemen.

Het aanmerken van een gebied als gevoelig gebied heeft tot gevolg dat voor een aantal activiteiten binnen die gebieden strengere drempelwaarden gelden dan in niet-gevoelige gebieden. De reden daarvoor ligt in de mogelijk eerder optredende belangrijke milieugevolgen (in het bijzonder voor wat betreft de cultuurhistorische waarden). Het gevolg van de kwalificatie «gevoelig gebied» is dus dat bij de relevante categorieën van activiteiten eerder sprake zal zijn van een m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht dan buiten deze gebieden. Het gaat om de activiteiten, bedoeld in de volgende categorieën van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994. In onderdeel C: railwegen (2), recreatieve, toeristische en andere publiekaantrekkende voorzieningen (10), en waterpeilverlagingen (27.3). In onderdeel D: buisleidingen (8), recreatieve en toeristische voorzieningen (10), hoogspanningsleidingen (24) en mijnbouwactiviteiten (29).

De uitbreiding van de begripsbepaling «gevoelige gebied» met Belvedere-gebieden leidt overigens niet in alle gevallen tot een uitbreiding van de gebieden die als gevoelig gebied worden aangemerkt. Belvedere-gebieden vallen voor een groot deel samen met andere gebiedsaanwijzingen die in het kader van het Besluit m.e.r. 1994 als gevoelig gebied zijn aangemerkt. In dit verband kan tevens worden verwezen naar de reactie op enkele daaromtrent gestelde vragen door de leden van de Vaste commissie voor VROM van de Tweede Kamer. In de reactie wordt uitgebreid ingegaan op de gevolgen van de kwalificatie van Belvedere-gebieden als gevoelig gebied. Daarbij zijn tevens twee kaarten opgenomen waarin de uitbreiding van de oppervlakte gevoelige gebieden is weergegeven (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XI, nr. 103).

Onderdeel B

Onderdeel 1: Categorie 1.4 (wijziging of uitbreiding van een hoofdweg)

In categorie 1.4 is de tekst van kolom 2, onder 2°, nader in overeenstemming gebracht met artikel 2 van de Tracéwet. Voorts is hierin duidelijker tot uitdrukking gebracht dat het gaat om de ombouw van een hoofdweg tot een autosnelweg.

Onderdelen 2 - 4: Categorie 5 (Activiteiten in de Exclusieve Economische Zone)

Toepassing van de Nederlandse regelgeving in de Exclusieve Economische Zone (EEZ)

De Nederlandse wetgeving is van toepassing op het Nederlandse territoir. Aangezien het grondgebied mede de territoriale zee omvat, is, tenzij uit een bijzondere regeling anders voortvloeit, de Nederlandse regelgeving ook in de territoriale zee van toepassing. De territoriale zee betreft de zee in de zone tot 12 zeemijl uit de kust. De exacte grens is bepaald in artikel 1, eerste lid, van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee.

Door middel van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone is met ingang van 28 april 2000 formeel de Nederlandse exclusieve economische zone ingesteld. Deze zone is gelegen in de Noordzee, buiten de territoriale wateren. De grenzen van de EEZ vallen samen met de grens van de territoriale zee en de grenzen van het aan Nederland toekomend gedeelte van het continentaal plat. In de EEZ heeft Nederland als kuststaat een beperkte rechtsmacht. De bevoegdheden die Nederland toekomen zijn omschreven in artikel 3 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone. Deze bevoegd-heden zijn ontleend aan het internationale recht, in het bijzonder het VN-zeerecht-verdrag. Als kuststaat is Nederland onder meer bevoegd om maatregelen te nemen ter bescherming van het milieu.

De Nederlandse wet- en regelgeving is in de EEZ van toepassing indien de desbetreffende regeling dat uitdrukkelijk bepaalt. Voor een aantal wetten, zoals de Mijnbouwwet en de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, is dat momenteel het geval.

De Wet milieubeheer is momenteel nog niet expliciet van toepassing verklaard in de EEZ. In hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer zal daarom een nieuw artikel 7.1a worden opgenomen dat een basis biedt voor de m.e.r.-(beoordelings)plicht van activiteiten in de EEZ. Het voorgestelde artikel maakt onderdeel uit van het voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG L 197) (milieu-effectrapportage plannen) (Kamerstukken II 2004/05, 29 811, nrs. 1-2).

M.e.r.-(beoordelings)plicht in de EEZ

De inventarisatie en beoordeling van de milieu-effecten in de EEZ geschiedt momenteel in het kader van de in de EEZ van toepassing zijnde wetten. Zo bepaalt (artikel 40 van) de Mijnbouwwet dat in het kader van de procedure voor een mijnbouwmilieuvergunning hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing is. Een ander voorbeeld betreft de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Bij de toepassing van die wet kunnen ook andere dan waterstaatskundige belangen worden beschermd. E.e.a. is voor de EEZ uitgewerkt in de Beleidsregels inzake de toepassing van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken met betrekking tot installaties in de exclusieve economische zone (Stcrt. 2002, 85).

Zoals hierboven is vermeld zal in (artikel 7.1a van) de Wet milieubeheer een basis worden opgenomen om in het Besluit m.e.r. 1994 (besluiten omtrent) activiteiten in de EEZ aan te wijzen die m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn. In verband daarmee wijzigt het onderhavige besluit enkele categorieën van activiteiten zo dat deze in de toekomst mede betrekking kunnen hebben op activiteiten in de EEZ. Zolang het voorgestelde artikel 7.1a van de Wet milieubeheer niet in werking is getreden, hebben deze categorieën uitsluitend betrekking op de territoriale zee. Vanaf het moment dat artikel 7.1a van de Wet milieubeheer in werking treedt, zijn deze tevens van toepassing in de EEZ.

De uitbreiding van de m.e.r.-plicht met betrekking tot die activiteiten die door de Wbr worden gereguleerd is reeds aangekondigd bij de behandeling van het wetsvoorstel tot aanpassing van de Wbr (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 961, nr. 3, blz. 4 en nr. 5, blz 3). Het is de bedoeling dat het Besluit m.e.r. 1994, evenals voor het Nederlandse territoir het geval is, primair het kader gaat vormen voor de m.e.r.-(beoordelings)plicht van activiteiten in de EEZ. E.e.a. bevordert de transparantie met betrekking tot m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten. Voorts wordt daarmee een bijdrage geleverd aan de uitvoering van het stappenplan inzake de wettelijke bescherming van de EEZ (Kamerstukken II, 2002/03, 28 600 XII, nr. 89).

Wijzigingen in categorie 5 in verband met de EEZ

De m.e.r.-plicht is gekoppeld aan de volgende drie vormen van gebruik:

a. de constructie van installaties of bouwwerken in, op of boven de zeebodem, dan wel in de ondergrond daarvan,

b. het ophogen van de zeebodem (bijvoorbeeld de aanleg van een eiland), en

c. andere vormen van gebruik van de zeebodem van enige omvang.

De toevoeging «in, op of boven de zeebodem, dan wel in de ondergrond daarvan» is van belang omdat ingevolge de internationale regelgeving (in het bijzonder het VN-zeerechtverdrag) er geen onbeperkte nationale jurisdictiein de EEZ is. De jurisdictie is beperkt; bij de activiteiten moet altijd sprake zijn van een (vaste) verbinding met de zeebodem. Andere vormen van het gebruik van de zee, zoals de scheepvaart, vallen daar niet onder. Het Besluit m.e.r. 1994 heeft daarop dan ook geen betrekking.

In categorie 5.1 is de m.e.r.-plicht voor het construeren van installaties en bouwwerken in, op, boven dan wel in de ondergrond van de zeebodem geregeld. Om te voorkomen dat er een overlap zou ontstaan met de activiteiten bedoeld in categorieën 17.1 en 17.2 (de opsporing en winning van aardolie en aardgas) zijn deze categorieën expliciet uitgezonderd. Om te voorkomen dat ook voor activiteiten met relatief beperkte milieugevolgen een milieu-effectrapport opgesteld zou moeten worden, is er een drempel opgenomen van 1 hectare of meer of een hoogte van 100 meter of meer boven N.A.P. Met betrekking tot installaties of bouwwerken voor het opwekken van windenergie is de drempel afgestemd op de drempel in categorie 22.2 in onderdeel D van de bijlage.

In kolom 3 is zowel de vergunning op basis van de Wbr vermeld als de besluiten waarop de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wetvan toepassing zijn. Dat laatste is gedaan omdat binnen de territoriale wateren voor de constructie van bepaalde installaties en bouwwerken het vergunning-stelsel voor inrichtingen van de Wet milieubeheer van toepassing is. De Wbr treedt in dat geval terug voor wat betreft de milieuaspecten (vgl. artikel 3, tweede lid, van de Wbr).

In categorie 5.2 is het ophogen van de zeebodem (inclusief de aanleg van een eiland) onder de m.e.r.-plicht gebracht. De drempelstelling is gebaseerd op oppervlakte. Zie voor het afgraven van de zeebodem (ontgrondingen) categorie C 16.2.

In categorie 5.3 is de m.e.r.-plicht voor het overige gebruik van de zeebodem geregeld. De drempel is bewust laag gehouden omdat het hier gaat om uiteenlopende en thans onbekende activiteiten. Gelet op de kosten die gepaard gaan met ontwikkelingen op zee, mag overigens worden verwacht dat de meeste ontwikkelingen een grootschalig karakter zullen hebben.

Categorie 5 (oud) is vernummerd tot 5.4. Deze categorie is vanwege het invoegen van de categorieën 5.1 tot en met 5.3 zo aangepast dat deze uitsluitend betrekking heeft op andere grote wateren. Bedoeld zijn onder meer de grote binnenwateren zoals het IJsselmeer en de Zeeuwse wateren.

Onderdeel 5: Categorie 9 (Landinrichting en reconstructieplannen intensieve veehouderij)

In categorie 9.2 is de m.e.r.-plicht geregeld voor de inrichting van het landelijke gebied. Op dit terrein hebben zich diverse ontwikkelingen voorgedaan. Belangrijke ontwikkelingen zijn de inwerkingtreding van de Reconstructiewet concentratie-gebieden en het afnemen van de omvang en functiediversiteit van landinrichtings-projecten. Deze ontwikkelingen leiden tot een aanpassing van de drempel voor de m.e.r.-plicht en de toevoeging van de besluiten in het kader van de Reconstructiewet concentratiegebieden.

Bij de totstandkoming van die wet is een m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht voor de reconstructieplannen aangekondigd (Kamerstukken II 1998/99, 26 356, nr. 3, p. 37). Door middel van dit besluit wordt hieraan uitvoering gegeven.

Landinrichting betreft de inrichting van het landelijke gebied overeenkomstig de functies van het gebied zoals die in de ruimtelijke ordening zijn aangegeven. Deze functies zijn: I natuur (bos(bouw), landschap), II recreatie (openluchtrecreatie, cultuurhistorie) en III landbouw (tuinbouw, intensieve veehouderij). Landinrichtingen kunnen maatregelen omvatten ten behoeve van onder meer land-, tuin- en bosbouw, natuur en landschap, openluchtrecreatie en de cultuurhistorie. Deze maatregelen kunnen zijn gericht op de waterhuishouding, de verkaveling, de ontsluiting en de beplantingen. Projecten voor het in gebruik nemen van niet in cultuur gebrachte gronden of van semi-natuurlijke gebieden voor intensieve landbouw en waterbeheerprojecten (incl. irrigatie en drooglegging) kunnen eveneens onderdeel uitmaken van landinrichtingsplannen.

De m.e.r.-plicht geldt voor wijzigingen in de functies natuur, recreatie of landbouw die boven de drempelwaarde uitkomen. Onder functiewijziging wordt verstaan de verandering in het ruimtelijke grondgebruik van het landelijke gebied. De landinrichtingsprojecten met een administratief karakter blijven uitgezonderd van de m.e.r.-plicht, evenals de aanpassingsinrichting die het gevolg is van de aanleg van infrastructurele voorzieningen. Dergelijke infrastructurele voorzieningen zijn afzonderlijk aan de m.e.r.-plicht onderworpen. Daarbij dient, waar nodig, ook de aanpassingsinrichting aan de orde te komen.

In de oude omschrijving van de activiteit in 9.2 was de m.e.r.-plicht gekoppeld aan de inzet van het instrumentarium van de Landinrichtingswet. De woorden «gekoppeld aan de inzet van het instrument landinrichting» zijn geschrapt. De reden daarvoor is dat is voor het antwoord op de vraag of er als gevolg van de inrichting van het landelijk gebied milieugevolgen zijn te verwachten niet uitsluitend afhankelijk is van het toepassen van de instrumenten uit de Landinrichtingswet. Dergelijke effecten kunnen ook voortvloeien uit het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden, of een uitwerking daarvan als bedoeld in artikel 18 van die wet.

De andere ontwikkeling is dat de omvang en functiediversiteit van de landinrichtingsprojecten afneemt. De drempel voor de functiewijziging is om die reden teruggebracht tot 250 hectare of meer, teneinde te voorkomen dat op dergelijke projecten geen m.e.r.-plicht wordt toegepast ondanks eventuele belangrijke milieugevolgen. In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994 is de drempelwaarde teruggebracht tot 125 hectare.

In de concentratiegebieden van de intensieve veehouderij is een omvangrijke en ingrijpende reconstructie voorzien om de milieu- en natuurgevolgen van deze veehouderij te beperken en om voor de bedrijfstak een economisch levensvatbare ontwikkeling open te houden. De Reconstructiewet concentratiegebieden kent een reconstructieplan (locatiebepaling) en een uitwerkingsplan met behulp waarvan de reconstructie van de concentratiegebieden van de intensieve veehouderij zal worden uitgevoerd. De toepassing van de m.e.r.-plicht is gericht op deze plannen, waarin verschillende maatregelen kunnen worden getroffen op het terrein van milieu, natuur, water en landschap. De Reconstructiewet concentratiegebieden laat de inhoud van de reconstructie- en uitwerkingsplannen open. Het is daarom niet goed mogelijk de toepassing van de m.e.r.-plicht te beperken tot één van de beide soorten plannen.

Evenals bij de landinrichting, kunnen de beleidskeuzen over de inrichting van het landelijke gebied ook worden gemaakt in een ruimtelijk plan dat aan de reconstructie voorafgaat. Om die reden is eveneens een dergelijk ruimtelijk plan voor de m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht aangewezen, naast het reconstructieplan en het landinrichtingsplan. Het is overigens niet de bedoeling dat voor elk plan een m.e.r.-plicht of m.e.r.- beoordelingsplicht geldt. Slechts voor het plan(onderdeel) dat in eerste instantie de inrichting bepaalt, dient te worden voldaan aan de m.e.r.-(beoordelings)-verplichting.

De bestaande m.e.r-(beoordelings)plicht voor intensieve veehouderijbedrijven (in de categorieën C 14 en D 14) ondervindt geen verandering door de onderhavige wijziging. Deze verplichting voor individuele bedrijven vloeit rechtstreeksvoort uit de m.e.r.-richtlijn (vgl. bijlage 1, onder 17, en bijlage II, onder 1, onder e, van de m.e.r.-richtlijn).

Als een reconstructieplan is vastgesteld, is een beleidskader beschikbaar voor de vergunningverlening voor de individuele bedrijven. Dit kan een beperking betekenen van de milieuaspecten die bij de beoordeling in het kader van de vergunningverlening aan de orde moeten komen. Er mag echter niet worden verwacht dat de detaillering van deze reconstructie- of uitwerkingsplannen zodanig zal zijn dat daarmee kan worden voorzien in de m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht van individuele bedrijven. Daarom is er geen uitzonderingsregeling voor dergelijke gevallen mogelijk. Echter indien bij de uitwerkingsplannen de landbouwontwikkelingsgebieden concreet worden uitgewerkt, kan daarin zoveel informatie worden opgenomen over de daar te plaatsen varkenshouderijen dat de toekomstige bedrijven, met gebruikmaking van die uitgewerkte plannen naar verwachting voor een groot deel kunnen voldoen aan de m.e.r.-plicht conform categorie C 14.

Onderdelen 6 en 7: Categorie 10 (Recreatieve en toeristische voorzieningen/golfbanen)

In categorie 10.1 is een aantal wijzigingen doorgevoerd. De wijzigingen in de eerste en tweede kolom beogen duidelijk te maken dat het ook om combinaties van verschillende recreatieve voorzieningen kan gaan. Het totaal van de activiteiten bepaalt immers wat de milieugevolgen zullen zijn. Het kan daarbij gaan om verschillende voorzieningen die ten behoeve van de recreatie en het toerisme worden getroffen. Gedacht kan worden aan pret- en themaparken, skibanen, permanente kampeer- en caravanterreinen, jachthavens, vakantiedorpen en hotelcomplexen. Ook voorzieningen ten behoeve van manifestaties, evenementen of tentoonstellingen kunnen hieronder vallen. Of er in een concreet geval een m.e.r.-plicht geldt, hangt af van de vraag of aan de drempelwaarden van kolom 2 wordt voldaan.

In categorie 10.2, kolom 2, is de uitzondering voor de aanleg van een golfbaan op agrarische gronden geschrapt. Deze uitzondering gaf in de praktijk vaak aanleiding voor verwarring als er sprake was van een ligging ten dele op agrarisch gebied of (ten dele) in een gebied met een gemengde agrarische bestemming.

Onderdeel 9: Categorie 11 (Bloembollen)

In categorie 11.4 is de aanleg van bloembollengebieden m.e.r.-plichtig gemaakt. Onder aanleg moet worden verstaan de inrichting van de locatie. De reden voor het opnemen van deze nieuwe categorie is dat de aanleg van gebieden voor intensieve teelt van bloembollen belangrijke milieueffecten kan hebben. De aanleg van bloembollengebieden kan bijvoorbeeld aanzienlijke effecten hebben op de bodemopbouw indien de bodem geschikt wordt gemaakt voor de bloembollenteelt. Tevens kan de hydrologische situatie in het betreffende gebied door de aanleg van bloembollengebieden worden beïnvloed.

Onderdeel 10: Categorie 16 (Winning van oppervlaktedelfstoffen)

Bij de winning van de oppervlaktedelfstoffen wordt een wijziging in de drempels bij de categorieën ontgrondingen op de Noordzee aangebracht. Uit de huidige praktijk blijkt dat de drempelwaarde van 500 hectare, onvoldoende bescherming voor het milieu biedt. In de winningen is naast de oppervlakte ook de hoeveelheid oppervlaktedelfstof relevant geworden omdat er thans ook zeer diepe winningen plaatsvinden die slechts een klein oppervlak beslaan. De oppervlaktegrens is daarom aangevuld met een volumegrens (10 miljoen m3). Dit om mogelijke negatieve invloeden op het milieu in het geval van een diepe winning op een klein oppervlak voortijdig te kunnen onderkennen. De drempelwaarde heeft betrekking op de totale hoeveelheid binnen een winplaats (of binnen een aantal winplaatsen) te winnen oppervlaktedelfstoffen.

Omdat de kustzone een ecologische waardevol gebied is en omdat het voor de bescherming van de kustlijn essentieel is dat de kustzone intact blijft, is het beleid erop gericht het winnen van oppervlaktedelfstoffen slechts te laten plaatsvinden vanaf de doorgaande NAP – 20 meter dieptelijn. Daarbij is voor schelpenwinning een uitzondering gemaakt aangezien er verder op de Noordzee nauwelijks winbare hoeveelheden schelpen voorkomen. Het bovenbedoelde beleid staat beschreven in het Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen 2, deel 1, Beleidsvoornemens (2001), het Regionale Ontgrondingenplan Noordzee 2 (2001) en de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening.

Onderdeel 11: Categorie 17.1 (Opsporing van aardolie of aardgas)

In de categorieën C 17.1, D 8.1, D 8.2, D 17.2, D 24.2, D 29.1 en D 29.4 (nieuw) wordt bepaald dat er een m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt indien de activiteit plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage tot 3 zeemijl uit de kust. De beperking tot 3 zeemijl uit de kust, de voormalige grens van het Nederlands continentaal plat, sluit aan bij de gevoelige kustzone, bedoeld in het Structuur Schema Groene Ruimte. De beperking tot 3-zeemijl uit de kust sluit echter niet volledig aan bij de aanwijzing van vogel- en habitatrichtlijngebieden. Dat is bijvoorbeeld het geval in de «Voordelta», een gebied dat zich uitstrekt tot buiten 3-zeemijlsgrens. Er geldt dan binnen hetzelfde gevoelig gebied een verschillend regime voor het deel dat binnen en het deel dat buiten de 3-mijlszone is gelegen. In het onderhavige besluit wordt de 3-zeemijlsgrens voor vogel- en habitatrichtlijngebieden afgeschaft. Daarmee wordt bereikt dat binnen hetzelfde vogel- of habitatrichtlijngebied op het gebied van m.e.r. een uniform regime geldt.

Wellicht ten overvloede kan worden opgemerkt dat de onderhavige wijziging geen invloed heeft op de drempelwaarde voor gevoelige gebieden als bedoeld in onderdeel A, punt 1, onder d. Dergelijke gebieden worden bij provinciale verordening aangewezen. De provinciale grenzen (en daarmee de bevoegdheden) reiken in beginsel slechts tot 1 kilometer uit de kust. Zie onder meer (artikel 5 van) de Wet van 2 november 1990, houdende regeling provincie- en gemeentegrenzen langs de Noordzeekust van de gemeente Den Helder tot en met de gemeente Sluis en wijziging van de Financiële-Verhoudingswet 1984 (Stb. 553).

Onderdeel 12: Categorie 18 (Afval)

Deze categorie is op enkele onderdelen in overeenstemming gebracht met de wijzigingen die voortvloeien uit de wet van 21 juni 2001 tot wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen) (Stb. 346). In die wet is het afvalbeheersplan in de Wet milieubeheer opgenomen. Ingevolge artikel 10.3 van de Wet milieubeheer wordt dit plan door de Minister van VROM vastgesteld. Elk bestuursorgaan moet bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden met betrekking tot afvalstoffen met het plan rekening houden.

Als gevolg van bovenvermelde wijziging wordt in categorie 18.1, derde kolom, een verwijzing opgenomen naar het besluit van de Minister van VROM tot vaststelling van het afvalbeheersplan. Verder worden de eerste en tweede kolom van categorie 18.1 aangepast aan de nieuwe terminologie op het gebied van afvalstoffen. In beide kolommen wordt voortaan gesproken van het beheer van afvalstoffen in plaats van de verwijdering. Met deze wijziging is de betekenis niet veranderd. Voor een nadere toelichting op de gewijzigde terminologie inzake afvalstoffen wordt verwezen naar Kamerstukken II 1999/2000, 26 638, nr. 7, blz. 16 en 17.

Onderdelen 13–15: Categorie 22 (Elektriciteitsopwekking)

De technische onjuistheid in de drempel in de tweede kolom is gecorrigeerd door het schrappen van de woorden «per jaar». In de eenheid megawatt ligt de tijdsduur al besloten.

Onderdeel 16: Categorie 24 (Hoogspanningsleidingen)

In kolom 1 is tot uitdrukking gebracht dat ook (omvangrijke) wijzigingen of uitbreidingen m.e.r.-plichtig zijn. Beslissend voor de vraag of er een m.e.r.-plicht bestaat, is niet of een hoogspanningsleiding voor de eerste maal wordt aangelegd maar of aan drempelwaarde in kolom 2 wordt voldaan. Dat kan tevens het geval zijn bij een omvangrijke wijziging of uitbreiding van het tracé. Deze aanpassing is tevens verwerkt in kolom 3.

Bij hoogspanningsverbindingen op het land met een spanning van 220 kV of meer gaat het in de regel om verbindingen van nationaal belang (vgl. artikel 10 van de Elektriciteitswet 1998). Het m.e.r.-plichtige besluit is in dat geval het besluit tot vaststelling van het tracé door de Minister van Economische Zaken. Ontbreekt een dergelijk besluit dan dient het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg,

wijziging of uitbreiding voorziet aan een m.e.r. te worden onderworpen. Dat plan zal, gezien het bovenregionale karakter van de verbindingen, veelal (een wijziging van) een planologische kernbeslissing (zoals het huidige «Structuurschema Elektriciteitsvoor-ziening») betreffen.

Onderdeel C

De in artikel I, onderdeel C, opgenomen wijzigingen hangen nauw samen met de wijzigingen in de in artikel I, onderdeel B, van dit besluit. Voor een toelichting op die wijzigingen wordt verwezen naar de toelichting op de daarmee corresponderende wijzigingen in artikel I, onderdeel B, van dit besluit. Hieronder worden de overige wijzigingen toegelicht.

Onderdeel 9: Categorie 13 (Landaanwinningswerken)

Deze categorie is zo gewijzigd dat deze betrekking heeft op een landaanwinning, droog-makerij of indijking alsmede een wijziging of uitbreiding daarvan. Eerder was abusievelijk uitsluitend een wijziging of uitbreiding van 100 hectare of meer m.e.r.-beoordelingsplichtig. Met de onderhavige wijziging is eveneens de eerste aanleg of uitvoering van 100 hectare of meer m.e.r.-beoordelingsplichtig geworden.

Onderdeel 10: Categorie 15 (Grondwateronttrekkingen of -infiltraties)

Deze categorie is zo gewijzigd dat deze niet alleen betrekking heeft op de wijziging of uitbreiding van bestaande activiteiten maar eveneens op een nieuwe activiteit die aan de drempelwaarde voldoet. Categorie 5.2 heeft derhalve voortaan zowel betrekking op de infiltratie van water in de bodem of onttrekking van grondwater aan de bodem, als op de wijziging of uitbreiding van bestaande infiltraties en onttrekkingen. Daarvan zijn uitgezonderd bronbemalingen bij bouwputten, bodemsaneringen en proefprojecten voor waterwinning.

Onderdeel 13: Categorie 18 (Afvalstoffen)

Deze categorie is aangepast aan de nieuwe terminologie inzake afvalstoffen (zie mede de toelichting op onderdeel B, onder 12). Voorts zijn de drempelwaarden van deze categorie nader afgestemd op de drempelwaarden van categorie C 18.3, die betrekking heeft op het storten van baggerspecie. Voor de duidelijkheid wordt de hele categorie vervangen. De inhoud blijft echter grotendeels gelijk.

Onderdelen 14 en 15: Categorie 22 (Windenergie)

In deze categorie is voor het onderdeel van de drempelwaarde dat betrekking heeft op elektrische capaciteit aangesloten bij de werkingssfeer van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer. Dat besluit, waarin algemene regels worden gesteld voor windenergie-installaties, is van toepassing op installaties met een gezamenlijk vermogen van minder dan 15 megawatt. Met het verhogen van de drempelwaarde van 10 naar 15 megawatt wordt bereikt dat voor kleinschalige installaties (van minder dan 10 wind-molens) waarvoor geen milieuvergunning is vereist, geen m.e.r.-beoordelingsplicht meer geldt.

Onderdeel 16: Categorie 24 (Hoogspanningsleidingen)

Categorie 24.1

Voor hoogspanningsverbindingen op het land met een spanning van 220 kV of meer wordt verwezen naar hetgeen hiervoor in de toelichting op onderdeel C, onder 16, is opgenomen.

Bij onder- of bovengrondse hoogspanningsverbindingen op het land met een spanning van regionaal belang (150 kV of meer) en met een lengte van 5 kilometer of meer fungeert het plan dat als eerste het tracé bepaalt als aangrijpingspunt voor de m.e.r.-beoordelingsplicht.

Categorie 24.2

De m.e.r.-beoordelingsplicht is voor wat betreft gevoelige gebieden als bedoeld in onderdeel A, onder punt 1, onder b, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994, evenals voorheen het geval was, beperkt tot de 3-mijlszone. De 3-mijlszone sluit aan bij het kustgebied dat in het Structuurschema Groene Ruimte is aangewezen. De belangrijkste (mogelijke) milieu-effecten doen zich bij het aan- of verleggen van de hoogspanningsleiding voor. De milieu-effecten zullen daardoor over het algemeen van tijdelijke aard zijn.

Onderdeel 18: Categorie 29 (Zout)

Met deze wijziging wordt in bijlage D bij het Besluit m.e.r. 1994 een nieuwe categorie over zoutwinning opgenomen. De activiteit zoutwinning was niet opgenomen in het Besluit m.e.r. 1994. Deze activiteit is toegevoegd aan categorie 29 die over andere ondergrondse mijnbouwactiviteiten gaat.

Zoutwinning komt in het bijzonder voor in Fryslân, Groningen en Overijssel. Een effect van zoutwinning is bodemdaling. Dit is geen primair milieueffect, maar het kan van invloed zijn op de waterhuishouding in het bodemdalingsgebied en dit zou door vernatting of verdroging indirecte milieueffecten kunnen hebben.

In Nederland is waterhuishouding alomtegenwoordig, desondanks zijn variaties in waterstanden een gegeven met de daaraan verbonden effecten. Bodemdaling kan met name milieugevolgen hebben als dit plaatsvindt in een gebied waar de waterstand van doorslaggevend belang is (bijvoorbeeld nabij de Wadden en in kwelgebieden). Van eventuele milieugevolgen zal naar alle waarschijnlijkheid alleen sprake zijn in «gevoelige gebieden». Bodemdaling onder zee op grotere diepten heeft naar verwachting geen milieueffecten.

Zoutwinning is door de provincies Noord-Holland, Fryslân en Groningen m.e.r.-plichtig gesteld in de provinciale milieuverordening (PMV), met als uitgangspunt dat de activiteit «belangrijke nadelige gevolgen voor het Waddenecosysteem» zou kunnen hebben. In de toelichting op de PMV wordt gewezen op de mogelijke effecten: bodemverzakking, lozing van afvalwater, intensivering van scheepsvaart voor afvoer van zoutproducten en verz(w)akking van dijken. Het betreft dan specifieke zaken, die voor een dergelijk «gevoelig gebied» als bijvoorbeeld de Waddenzee aan de orde zijn, maar niet noodzakelijkerwijs als algemeen landelijk toepasbaar in het Besluit m.e.r. 1994 moeten worden overgenomen. Op grond van het voorgaande is er geen reden om de activiteit zoutwinning in zijn algemeenheid m.e.r.-plichtig te maken. Er is wel aanleiding in gevonden om de activiteit m.e.r.-beoordelingsplichtig te maken in gevoelige gebieden, zodat het bevoegd gezag per geval en gelet op de lokale omstandigheden dient te beoordelen of een milieueffectrapport moet worden opgesteld.

Artikel II

In artikel II is een overgangsregeling neergelegd. Deze regeling geldt voor de gevallen waarin de verplichting tot het uitvoeren van een milieueffectrapportage of de verplichting tot het beoordelen van de noodzaak voor het uitvoeren van een milieueffectrapportage hangende de totstandkomingsprocedure ten gevolge van de inwerkingtreding van deze algemene maatregel van bestuur zou worden gewijzigd. Uit oogpunt van rechtszekerheid is daarom bepaald dat de wijzigingen opgenomen in artikel I van dit besluit voor die gevallen buiten toepassing blijven. Op die gevallen blijft het oude recht van toepassing. In de onderdelen a tot en met c wordt aangegeven wanneer de overgangsregeling van toepassing is. Dit is het geval indien:

a. een (ontvankelijke) aanvraag voor een milieuvergunning of voor een ander besluit dan wel het ontwerp of voorontwerp van het besluit waarbij het milieueffectrapport had moeten worden overlegd is ingediend,

b. het bevoegd gezag mededeling heeft gedaan over de beoordeling van de noodzaak van een milieueffectrapportage als bedoeld in art. 7.8d, vierde lid, van de Wet milieubeheer, of

c. mededeling is gedaan van een ontwerp of voorontwerp en dit tevens ter inzage is gelegd.

Artikel III

De wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (Kamerstukken II 2001/02, 28 171) behelst een verdere implementatie van de Habitatrichtlijn (92/43/EEG, PbEG L 206) en de Vogelrichtlijn (79/409/EEG, PbEG L 103). De voorgestelde wijzigingen hebben onder meer betrekking op de aanwijzing van gebieden ter uitvoering van deze richtlijnen. Indien die wijzigingen in werking treden, zal de begripsomschrijving van «gevoelig gebied» in onderdeel A, onder 1, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994 gewijzigd moeten worden. Dit artikel voorziet daarin. Materieel heeft de wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 weinig gevolgen voor het Besluit m.e.r. 1994 aangezien deze gebieden al onder het begrip «gevoelige gebieden» vallen.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 februari 2005, nr. 27.

Naar boven