Besluit van 15 december 2005, houdende aanpassing van enige fiscale uitvoeringsbesluiten

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 19 november 2005, nr. WDB 2005/0745 M, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Directe Belastingen;

Gelet op de artikelen 2.5, 3.127 en 5.23 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 15a, 18a, 18g, 18h, 19a, 33 en 38i van de Wet op de loonbelasting 1964, de artikelen 37 en 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 3 en 39 van de Wet waardering onroerende zaken en artikel 28 van de Invorderingswet 1990;

De Raad van State gehoord (advies van 1 december 2005, nr. W06.05.0514/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 6 december 2005, nr. DDB 2005/51M, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Directe Belastingen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanduiding van het artikel wordt: Heffingsgrondslagen; keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen; verrekening dividendbelasting alsmede bronbelasting op inkomsten uit spaargelden bij inkomen uit werk en woning.

2. Na de eerste volzin wordt een zin toegevoegd, luidende: De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot bronbelasting, bedoeld in artikel 9.2, eerste lid, onderdeel d, van de wet en bronbelasting, bedoeld in het tiende lid van dat artikel.

B

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanduiding van het artikel wordt: Heffingsgrondslagen; keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen; verrekening dividendbelasting alsmede bronbelasting op inkomsten uit spaargelden bij inkomen uit aanmerkelijk belang.

2. Na de eerste volzin wordt een zin toegevoegd, luidende: De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot bronbelasting, bedoeld in artikel 9.2, eerste lid, onderdeel d, van de wet en bronbelasting, bedoeld in het tiende lid van dat artikel.

C

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanduiding van het artikel wordt: Heffingsgrondslagen; keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen; verrekening dividendbelasting alsmede bronbelasting op inkomsten uit spaargelden bij voordeel uit sparen en beleggen.

2. Na de eerste volzin wordt een zin toegevoegd, luidende: De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot bronbelasting, bedoeld in artikel 9.2, eerste lid, onderdeel d, van de wet en bronbelasting, bedoeld in het tiende lid van dat artikel.

D

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, onderdeel a, wordt vervangen door:

a. bij een aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom: door de op het kalenderjaar betrekking hebbende premies te vermenigvuldigen met de volgende factor:

Indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar

factor

15 jaar of ouder, doch jonger dan 20 jaar is

0,36

20 jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is

0,30

25 jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is

0,25

30 jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is

0,21

35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is

0,17

40 jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is

0,14

45 jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is

0,12

50 jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is

0,10

55 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is

0,08

60 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is

0,07;

2. Na het vierde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Ingeval het pensioen op grond van de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum eerder ingaat dan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd en er geen sprake is van een aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom, wordt de in het eerste lid bedoelde aangroei gesteld op de met toepassing van het tweede lid, onderdeel b, bepaalde aangroei, vermenigvuldigd met de volgende factor:

    In de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum

    factor

    64 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar

    2/1,85

    63 jaar of ouder, doch jonger dan 64 jaar

    2/1,71

    62 jaar of ouder, doch jonger dan 63 jaar

    2/1,59

    61 jaar of ouder, doch jonger dan 62 jaar

    2/1,48

    jonger dan 61 jaar

    2/1,38.

E

Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «De waarde van een periodieke uitkering» vervangen door: De waarde van een levenslange, ingegane periodieke uitkering.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De waarde van een ingegane periodieke uitkering in geld die van het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is en die na een bepaalde tijd vervalt, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag, en vervolgens voor ieder vijftal jaren of, zo dat minder is, het aantal jaren gedurende welke de uitkering (nog) moet plaatshebben, vermenigvuldigd met vijf onderscheidenlijk het aantal jaren gedurende welke de uitkering (nog) moet plaatshebben, en vermenigvuldigd met de in de volgende tabel opgenomen factor:

    Leeftijdsklasse van genoemde persoon met daaronder de factoren

    0–19

    20–24

    25–29

    30–34

    35–39

    40–44

    45–49

    50–54

    55–59

    60–64

    65–69

    70–74

    75–79

    80–84

    85–89

    90–94

    95–100

    100–

    het eerste vijftal jaren

    0,91

    0,91

    0,91

    0,91

    0,90

    0,90

    0,90

    0,89

    0,88

    0,87

    0,84

    0,80

    0,74

    0,65

    0,54

    0,40

    0,27

    0,18

    het tweede vijftal jaren

    0,74

    0,74

    0,74

    0,74

    0,74

    0,73

    0,72

    0,70

    0,67

    0,62

    0,54

    0,45

    0,33

    0,20

    0,08

    0,02

      

    het derde vijftal jaren

    0,61

    0,61

    0,61

    0,60

    0,59

    0,58

    0,56

    0,53

    0,48

    0,40

    0,30

    0,20

    0,10

    0,03

        

    het vierde vijftal jaren

    0,50

    0,50

    0,49

    0,49

    0,48

    0,46

    0,43

    0,38

    0,31

    0,22

    0,14

    0,06

    0,02

         

    het vijfde vijftal jaren

    0,41

    0,40

    0,40

    0,39

    0,37

    0,35

    0,30

    0,24

    0,17

    0,10

    0,04

    0,01

          

    het zesde vijftal jaren

    0,33

    0,33

    0,32

    0,30

    0,28

    0,25

    0,20

    0,14

    0,08

    0,03

    0,01

           

    het zevende vijftal jaren

    0,27

    0,26

    0,25

    0,23

    0,20

    0,16

    0,11

    0,06

    0,02

             

    het achtste vijftal jaren

    0,21

    0,20

    0,19

    0,16

    0,13

    0,09

    0,05

    0,02

              

    het negende vijftal jaren

    0,17

    0,15

    0,13

    0,11

    0,07

    0,04

    0,01

               

    het tiende vijftal jaren

    0,13

    0,11

    0,09

    0,06

    0,03

    0,01

                

    het elfde vijftal jaren

    0,09

    0,07

    0,05

    0,03

    0,01

                 

    het twaalfde vijftal jaren

    0,06

    0,04

    0,02

    0,01

                  

    de volgende jaren

    0,03

    0,02

    0,01

                   

    De overeenkomstig de eerste volzin vastgestelde waarde wordt niet hoger gesteld dan de waarde die zou zijn verkregen als de uitkering levenslang zou zijn.

3. Onder vernummering van het derde tot en met negende lid tot het vijfde tot en met elfde lid, wordt na het tweede lid een tweetal leden ingevoegd, luidende:

  • 3. De waarde van een levenslange periodieke uitkering in geld die nog niet is ingegaan en die van het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is, wordt vastgesteld overeenkomstig het tweede lid, waarbij voor het aantal jaren dat de periodieke uitkering nog niet is ingegaan, het jaarlijkse bedrag op nihil wordt gesteld en na het twaalfde vijftal jaren geen jaren meer in aanmerking worden genomen. De aldus vastgestelde waarde wordt niet hoger gesteld dan de waarde die zou zijn verkregen als de uitkering reeds ingegaan zou zijn.

  • 4. De waarde van een periodieke uitkering in geld die nog niet is ingegaan, die van het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is en die na een bepaalde tijd vervalt, wordt vastgesteld overeenkomstig het tweede lid, waarbij voor het aantal jaren dat de periodieke uitkering nog niet is ingegaan, het jaarlijkse bedrag op nihil wordt gesteld. De aldus vastgestelde waarde wordt niet hoger gesteld dan de waarde die zou zijn verkregen als de uitkering reeds ingegaan zou zijn.

4. In het elfde lid (nieuw), wordt «een van de vorige artikelen» vervangen door: een van de vorige leden.

ARTIKEL II

Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt «35g en 35n» vervangen door: 35g, 35n en 38i.

B

In artikel 7, derde lid, onderdeel a, wordt «en verminderd met tot het loon behorende aanspraken» vervangen door: en verminderd met de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet.

C

Na artikel 9h wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10

De inhoudingsplichtige wordt voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk ten aanzien van een ingekomen werknemer geacht dezelfde inhoudingsplichtige te zijn als de zonder onderbreking voorafgaande inhoudingsplichtigen van de werknemer mits:

a. de inhoudingsplichtige en de zonder onderbreking voorafgaande inhoudingsplichtige behoren tot een zelfde samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van de wet, en

b. aannemelijk is dat de werknemer opnieuw zou worden aangemerkt als ingekomen werknemer indien artikel 9c zou worden toegepast.

D

Artikel 10aa wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en het tweede lid wordt «€ 9 391» vervangen door: «€ 9 566». Voorts wordt «€ 10 390» vervangen door: € 10 584.

2. Na het derde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot nabestaandenpensioen en wezenpensioen, met dien verstande dat daarbij de in het eerste lid en het tweede lid opgenomen percentages naar evenredigheid worden verlaagd overeenkomstig de verhouding tussen de in artikel 18b, eerste en tweede lid, onderscheidenlijk artikel 18c, eerste en tweede lid, van de wet genoemde percentages per dienstjaar en die in artikel 18a van de wet.

E

In artikel 10b, eerste lid, wordt «gedurende de vijf jaren voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum» vervangen door: in de periode die aanvangt vijf jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum.

F

In artikel 10c, aanhef, wordt «hoofdstuk IIB» vervangen door: hoofdstuk IIB of hoofdstuk VIII.

G

Artikel 10d wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «of een voorziening voor vervroegde uittreding».

2. In het tweede lid vervalt «of een regeling voor vervroegde uittreding».

3. In het derde lid, eerste volzin, wordt «aanspraken ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding, bedoeld in de artikelen 18 en 18i van de wet» vervangen door «aanspraken ingevolge een pensioenregeling, bedoeld in artikel 18 van de wet». Voorts vervalt «en de regelingen voor vervroegde uittreding».

4. In het vierde vervalt «of de regeling voor vervroegde uittreding».

5. In het zesde lid vervalt «of een regeling voor vervroegde uittreding». Voorts vervalt «of een voorziening voor vervroegde uittreding».

H

In artikel 11, eerste lid, vervalt onderdeel e.

I

Na artikel 12c wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 12d

  • 1. Bij de beoordeling of binnen de in artikel 18a van de wet gestelde begrenzingen wordt gebleven, blijven bij een collectieve regeling buiten beschouwing:

    a. op 31 december 2005 bestaande aanspraken, voorzover deze zijn opgebouwd ten behoeve van pensioen in de periode voorafgaand aan de datum waarop de werknemer of gewezen werknemer de leeftijd van 65 jaar bereikt;

    b. op 31 december 2005 bestaande aanspraken, voorzover deze zijn opgebouwd door middel van een individuele aanvulling op de collectieve regeling.

  • 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een collectieve regeling verstaan een regeling of een gedeelte van een regeling waaraan de werknemer verplicht deelnam, voorzover de regeling of het gedeelte van de regeling voor de werknemer geen keuzemogelijkheid bood met betrekking tot de hoogte van het op te bouwen pensioen.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een individuele aanvulling verstaan een pensioen dat in aanvulling op een collectieve regeling is opgebouwd.

ARTIKEL III

Het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid worden de tweede en derde volzin vervangen door: Gedeelten van kalendermaanden worden hierbij verwaarloosd. Als noemerinkomen geldt de som van het naar tijdsgelang herleide noemerinkomen over de periode dat de belastingplichtige in Nederland woonde en het naar tijdsgelang herleide belastbare inkomen uit sparen en beleggen in Nederland over de periode dat hij niet in Nederland woonde.

2. In het zesde lid, wordt «verminderd met de overeenkomstig artikel 5.3, derde lid, onder b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aanmerking genomen verplichtingen» vervangen door: verminderd met het in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde forfaitair rendement van de overeenkomstig artikel 5.3, derde lid, onder b, van die wet niet in aanmerking genomen verplichtingen.

B

Artikel 48, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Na de eerste volzin wordt ingevoegd: Voorts wordt een vermindering van het recht van successie verleend voor in die verkrijging begrepen bezittingen, behorende tot een door hem gedreven buitenlandse onderneming als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, en op in de verkrijging begrepen onroerende zaken als bedoeld in artikel 47 die binnen het gebied van een andere Mogendheid zijn gelegen en rechten waaraan deze zijn onderworpen, voorzover de verkrijging van vorenbedoelde bezittingen aan een gelijksoortige belasting is onderworpen die vanwege een andere Mogendheid als daar bedoeld wordt geheven.

2. In de laatste volzin wordt «Deze vermindering is niet van toepassing» vervangen door: Deze bepaling is niet van toepassing.

ARTIKEL IV

Het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2, derde lid, wordt «de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

B

In artikel 7 wordt «het college van burgemeester en wethouder» vervangen door: het college van burgemeester en wethouders.

ARTIKEL V

Artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 komt te luiden:

Artikel 6

Indien bij of krachtens artikel 25, vijfde, zesde, achtste, negende, elfde of zeventiende lid, van de wet, uitstel van betaling is verleend, wordt invorderingsrente in rekening gebracht voorzover betaling niet plaatsvindt binnen de termijn waarvoor uitstel van betaling is verleend, dan wel voorzover het uitstel door de ontvanger wordt beëindigd:

a. indien het uitstel is verleend bij of krachtens artikel 25, vijfde, zesde of achtste lid, van de wet, met ingang van 1 september van het jaar waarin zich de omstandigheid voordeed welke heeft geleid tot beëindiging van het uitstel;

b. indien het uitstel is verleend bij of krachtens artikel 25, negende, elfde of zeventiende lid, van de wet, met ingang van de dag volgende op de dag waarop zich de omstandigheid voordeed welke heeft geleid tot beëindiging van het uitstel.

ARTIKEL VI

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2006, met dien verstande dat artikel III terugwerkt tot en met 1 januari 2005 en artikel IV, onderdeel B, terugwerkt tot en met 9 februari 2005.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad wordt geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 15 december 2005

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Uitgegeven de zevenentwintigste december 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

De wijzigingen in dit besluit houden voorzover zij betrekking hebben op de inkomstenbelasting en loonbelasting grotendeels verband met de invoering van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie van levensloopregeling (Stb. 2005, 115). In artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 is de waarderingsmethodiek van levenslange periodieke uitkeringen die nog niet zijn ingegaan, aangepast. Artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt gewijzigd in verband met de invoering van de Zorgverzekeringswet. Op verzoek kan de inspecteur een groep samenhangende inhoudingsplichtigen beschouwen als één inhoudingsplichtige. Het nieuw in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 ingevoegde artikel 10 zorgt ervoor, dat er als er een wisseling van werkgever plaatsvindt binnen de samenhangende groep, geen nieuw verzoek gedaan hoeft te worden. De wijzigingen in het Besluit voorkoming dubbele belasting en het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken betreffen het herstel van enkele onvolkomenheden. De wijziging van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 houdt verband met de wijziging van artikel 28 van de Invorderingswet 1990, welke wijziging is opgenomen in het Belastingplan 2006.

De budgettaire implicaties van het onderhavige besluit zijn niet noemenswaardig. Verder leidt dit besluit niet tot aanvullende mutaties van de administratieve lasten. Voorzover er effecten voor de administratieve lasten zijn, waren deze reeds verdisconteerd in de paragrafen betreffende administratieve lasten van de wettelijke bepalingen waaraan dit besluit uitwerking geeft. In het bijzonder voor het Besluit voorkoming dubbele belasting geldt dat uitsluitend wordt beoogd een aantal onvolkomenheden te herstellen. Ook daarvan worden geen aanvullende effecten voor de administratieve lasten verwacht.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdelen A, B en C (wijziging van de artikelen 4, 8 en 10 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Deze wijzigingen houden verband met de in de eerste Nota van wijziging in het Belastingplan 2006 opgenomen wijziging van artikel 9.2 van de wet.

De buitenlandse belastingplichtige die kiest voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige kan, op grond van respectievelijk artikel 4, 8 en 10 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, de dividendbelasting die geen betrekking heeft op Nederlands inkomen, niet verrekenen met zijn verschuldigde inkomstenbelasting. Dit geldt ook voor de bronheffing die bij toepassing van de zogenoemde spaarrenterichtlijn wordt ingehouden. Ter verduidelijking hiervan dient de onderhavige wijziging. Met deze wijziging wordt bereikt dat deze bronheffing net als de dividendbelasting alleen voor verrekening als voorheffing in aanmerking komt indien de rente c.q. het forfaitair rendement behoort tot het Nederlands inkomen als omschreven in hoofdstuk 7 van de wet.

Artikel I, onderdeel D (wijziging van artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Op grond van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling, Stb. 2005, 115, is de voor oudedagsvoorzieningen in de tweede pijler (de pensioenen in de loonsfeer) geldende fiscale pensioenrichtleeftijd van 60 jaar vervangen door 65 jaar. Het blijft fiscaal toegestaan om het pensioen eerder te laten ingaan dan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, maar dan dient het pensioen met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen te worden herrekend ten opzichte van die leeftijd. In verband met de bovengenoemde wijziging dienen ook de in artikel 15 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 opgenomen rekenregels voor de bepaling van de ruimte voor de opbouw van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler (de lijfrentepremieaftrek in de inkomstenbelasting) te worden aangepast.

Op grond van artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de aangroei van de pensioenaanspraken een van de factoren die bepalend is voor de berekening van de ruimte voor aftrek van lijfrentepremies. Op grond van artikel 15, eerste lid, Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 verstrekt de verzekeraar van een pensioen aan de belastingplichtige een opgave van de aan een kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen van de aan hem toekomende aanspraken die recht geven op een levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom, voor zover deze aangroei het gevolg is van de toeneming van de diensttijd.

In artikel 15, tweede lid, onderdeel a, is een staffel opgenomen waarmee voor de berekening van de lijfrenteruimte de premie voor een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd pensioen dient te worden omgerekend naar een daarbij veronderstelde pensioenaangroei. De tot en met 31 december 2005 geldende staffel is gebaseerd op een pensioenleeftijd van 62 jaar. In verband met de eerder genoemde wijziging van de voor de tweede pijler geldende fiscale pensioenrichtleefijd, is de met ingang van 1 januari 2006 geldende staffel gebaseerd op een pensioenleeftijd van 65 jaar.

Indien het pensioen op grond van de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum eerder ingaat dan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd dient voor de jaarruimte van de lijfrentepremieaftrek bij de berekening van de aangroei van de jaarlijkse uitkeringen bij een op een eindloonstelsel of een middelloonstelsel gebaseerd pensioen te worden gecorrigeerd voor deze eerdere ingangsdatum. Deze correctie vindt plaats volgens de in het vijfde lid opgenomen staffel. De met inachtneming van deze correctie berekende aangroei wordt door de verzekeraar van het pensioen aan de belastingplichtige verstrekt. Bij een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd pensioen is deze correctie niet nodig. In de in het tweede lid opgenomen staffel is al gerekend met een pensioenleeftijd van 65 jaar.

De bovenstaande aanpassingen treden in werking met ingang van 1 januari 2006, maar hebben als gevolg van de systematiek van artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001 pas gevolgen voor de bepaling van de lijfrenteruimte voor het jaar 2007.

Artikel I, onderdeel E (wijziging van artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

In artikel 19, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 is de waardering van levenslange periodieke uitkeringen die reeds zijn ingegaan, geregeld. In artikel 19, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 is de waardering geregeld ingeval sprake is van een tijdelijke, periodieke uitkering die reeds is ingegaan. Om het onderscheid aan te geven met uitkeringen die nog niet zijn ingegaan, is zowel in het eerste als in het tweede lid het bijvoeglijk naamwoord «ingegane» toegevoegd. De tabel in het tweede lid is voorts enigszins aangepast.

Vanuit de praktijk is aan de Belastingdienst met enige regelmaat de vraag gesteld op welke wijze een recht op een nog niet ingegane (levenslange of tijdelijke) periodieke uitkering dient te worden gewaardeerd. Dergelijke periodieke uitkeringen zouden gewaardeerd moeten worden op grond van de bepaling uit artikel 19, negende lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001: de aankoopwaarde van een soortgelijk recht. Het derde en vierde lid zijn ingevoegd om te komen tot een praktische waardering van uitgestelde periodieke uitkeringen.

In het ingevoegde derde lid is geregeld op welke wijze een recht op een levenslange periodieke uitkering dient te worden gewaardeerd indien deze uitkering nog niet is ingegaan. Voor de periode dat de uitkering nog niet is ingegaan, wordt het bedrag van de jaarlijkse uitkering gesteld op nihil. Voor de waardering wordt aangesloten bij de tabel in het tweede lid. Aangezien het gaat om een levenslange uitkering, moet voor de berekening de gehele kolom behorende bij een bepaalde leeftijdsklasse worden «doorlopen». Indien een 25-jarige belastingplichtige recht heeft op een levenslange periodieke uitkering van € 1.000 per jaar die ingaat op de dag dat hij 35 jaar wordt, dient de waardering als volgt plaats te vinden:

– voor het eerste vijftal jaren: 0 (bedrag van de uitkering) × 5 (aantal jaar) × 0,91 (factor) = 0

– voor het tweede vijftal jaren: 0 × 5 × 0,74 = 0

– voor het derde vijftal jaren: € 1.000 (de uitkering zal dan ingaan) × 5 × 0,61 = € 3.050

– voor het vierde vijftal jaren: € 1.000 × 5 × 0,49 = € 2.450

– voor het vijfde vijftal jaren: € 1.000 × 5 × 0,40 = € 2.000

Enzovoort tot en met het twaalfde vijftal jaren. De som van de aldus berekende waarden per vijftal jaren vormt de waardering van de periodieke uitkering. Deze som kan niet hoger zijn dan de waarde van de periodieke uitkering indien deze reeds zou zijn ingegaan, en derhalve zou zijn gewaardeerd overeenkomstig het eerste lid.

In het ingevoegde vierde lid is geregeld op welke wijze het recht op een tijdelijke periodieke uitkering die nog niet is ingegaan, dient te worden gewaardeerd. Dit dient op dezelfde wijze te geschieden als bij levenslange periodieke uitkeringen die nog niet zijn ingegaan, met dien verstande dat het aantal jaren gedurende welke de uitkering moet plaatshebben reeds van te voren vaststaat. Dit betekent dat in voorkomende gevallen niet de gehele kolom behorende bij een bepaalde leeftijdsklasse behoeft te worden doorlopen.

Artikel II, onderdeel A (wijziging van artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

De wijziging van artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 voorziet in de toevoeging van het bij Belastingplan 2006 ingevoegde artikel 38i van de Wet op de loonbelasting 1964. Deze delegatiebepaling vormt de grondslag voor het in het onderhavige besluit opgenomen artikel 12d van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.

Artikel II, onderdeel B (wijziging van artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

De wijziging van artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 houdt verband met de invoering van de Zorgverzekeringswet per 1 januari 2006. In artikel 7 is de vaststelling geregeld van onder andere de loonbelastingtabel voor uitvoerders van aangenomen werk, hun hulpen en degenen wier arbeidsverhouding ingevolge artikel 2b of artikel 2c als dienstbetrekking wordt beschouwd. Het derde lid bepaalt het tabelloon voor de toepassing van deze tabel. In deze bepaling dient de zinsnede die betrekking heeft op het werkgeversaandeel in de ziekenfondspremie (tot het loon behorende aanspraken) te worden vervangen door een verwijzing naar de door de werkgever aan de werknemer te vergoeden inkomensafhankelijke bijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet zoals geregeld in artikel 46 van deze wet.

Artikel II, onderdeel C (invoegen van artikel 10 in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Grote werkgevers, concerns, bestaan formeel veelal uit meer dan één inhoudingsplichtige. In dergelijke gevallen kan de inspecteur op verzoek toestaan dat zij worden beschouwd als samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van de wet.

Bij een wisseling door ingekomen werknemers van werkgever binnen die samenhangende groep zou formeel opnieuw een verzoek moeten worden gedaan voor toepassing van de bewijsregel voor ingekomen werknemers. In het normale geval zou dat verzoek steeds worden ingewilligd op grond van artikel 9c. In dat artikel is de gang van zaken neergelegd bij wisseling van dienstbetrekking in het algemeen. Bij een samenhangende groep inhoudingsplichtigen heeft deze werkwijze evenwel geen toegevoegde waarde. Daarom vervalt thans de voorwaarde van het opnieuw doen van een verzoek in de geschetste omstandigheid. Voorwaarde is dat aannemelijk is dat de werknemer opnieuw zou worden aangemerkt als ingekomen werknemer indien artikel 9c zou worden toegepast. Zou naderhand bij controle blijken dat de situatie bij de nieuwe inhoudingsplichtige zodanig anders is dat de werknemer niet meer als ingekomen werknemer zou zijn aangemerkt, dan zal naheffing over de te weinig afgedragen loonbelasting en andere loonheffingen plaatsvinden.

De tekst van het nieuwe artikel 10 ziet ook op de situatie dat een of meer van de voorafgaande inhoudingsplichtigen op een later moment zijn opgehouden te bestaan of om andere redenen geen deel meer uitmaken van de samenhangende groep inhoudingsplichtigen. Er is immers geen reden deze situatie anders te behandelen dan de situatie waarin alle voorafgaande inhoudingsplichtigen nog aanwezig zijn. Van belang is slechts dat de oude en de nieuwe inhoudingsplichtige op het moment van wisseling tot dezelfde samenhangende groep inhoudingsplichtigen behoren.

Artikel II, onderdeel D (wijziging van artikel 10aa van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

In artikel 10aa wordt uitvoering gegeven aan de bij de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling in artikel 18a, achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen delegatiebepaling. Op grond van deze delegatiebevoegdheid wordt in artikel 10aa van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 toegestaan om bij de pensioenopbouw van een lagere franchise dan bedoeld in genoemd artikellid uit te gaan indien is voldaan aan de in dat artikel opgenomen voorwaarde. Deze voorwaarde houdt in dat bij een ouderdomspensioen een lager opbouwpercentage per dienstjaar wordt toegepast dan op grond van artikel 18a, eerste tot en met derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is toegestaan, waarbij in tabellen is aangegeven waarbeneden het opbouwpercentage van het ouderdomspensioen zich moet bevinden. De wijzigingen in het eerste en tweede lid van artikel 10aa bewerkstelligen een aanpassing van de bedragen die gehanteerd kunnen worden als franchise wanneer van een lager opbouwpercentage wordt uitgegaan dan de in de wet genoemde opbouwpercentages. Bij de introductie van dit artikel is aangekondigd dat deze bedragen jaarlijks zullen worden vervangen door nieuwe bedragen. Zoals toen is aangekondigd, zijn deze nieuwe bedragen berekend door de te vervangen bedragen te vermenigvuldigen met de verhouding tussen het in het nieuwe kalenderjaar geldende AOW-bedrag (€ 8 096,52) en het in het afgelopen kalenderjaar in aanmerking te nemen AOW-bedrag (€ 7 948,08). Volledigheidshalve is thans in het vierde lid bepaald, dat dit artikel van overeenkomstige toepassing is met betrekking tot nabestaandenpensioen en wezenpensioen, indien bij die pensioenen een lager opbouwpercentage wordt gehanteerd dan maximaal is toegestaan in artikel 18b, onderscheidenlijk artikel 18c van de wet. Zo kan het in de derde kolom van de in artikel 10aa, eerste lid, opgenomen tabel genoemde bedrag van € 9 391 bij een nabestaandenpensioen derhalve uitsluitend worden toegepast indien tegelijkertijd een opbouwpercentage van ten hoogste 1,4%/2% × 1,8% = 1,26% per dienstjaar wordt toegepast.

Artikel II, onderdeel E (wijziging van artikel 10b van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Op grond van artikel 10b, eerste lid, dienen ongebruikelijke loonstijgingen deels buiten beschouwing te worden gelaten bij de bepaling van de pensioengrondslag in een eindloonstelsel. Met de gewijzigde formulering van deze bepaling is tot uitdrukking gebracht, dat de bepaling ook geldt voor de periode na de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum. Dit is van belang voor situaties waarin de ingangsdatum van het pensioen wordt uitgesteld. Deze wijziging is in lijn met de met ingang van 1 januari 2005 aangebrachte wijziging in de formulering van artikel 10b, derde lid.

Artikel II, onderdeel F (wijziging van artikel 10c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

De wijziging in de aanhef van artikel 10c bewerkstelligt dat deze bepaling eveneens blijft gelden voor regelingen die niet aan het met ingang van 1 januari 2005 gewijzigde hoofdstuk IIB van de wet voldoen, maar wel aan het op grond van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Stb. 2005, 115), geldende overgangsrecht dat is opgenomen in hoofdstuk VIII.

Artikel II, onderdeel G (wijziging van artikel 10d van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

De wijzigingen in artikel 10d hangen samen met de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Stb. 2005, 115). Op grond van deze wet is de fiscale behandeling van regelingen voor vervroegde uittreding gewijzigd. Het begrip regeling voor vervroegde uittreding is daarbij uit hoofdstuk IIB van de wet verwijderd. Om die reden kunnen de verwijzingen in artikel 10d naar dergelijke regelingen komen te vervallen.

Artikel II, onderdeel H (wijziging van artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Uit artikel 11, eerste lid, worden de kostwinnersvergoedingen, bedoeld in artikel 34 van de Dienstplichtwet en artikel 26 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst, verwijderd. De Dienstplichtwet is ingetrokken en artikel 26 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst is vervallen. Deze betreffende kostwinnersvergoedingen worden derhalve niet langer verstrekt.

Artikel II, onderdeel I (invoegen artikel 12d in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Artikel 12d wordt geïntroduceerd naar aanleiding van een aankondiging in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Stichting van de Arbeid die als bijlage is opgenomen bij de brief aan de Tweede Kamer van 24 juni 2005, Kamerstukken II, 2004/05, 29 760, nr. 57. In die brief aan de Stichting van de Arbeid is onder meer aangekondigd dat bij het bepalen van de fiscale ruimte voor collectieve inkoop van ouderdomspensioen over de jaren vóór 2006 geen rekening hoeft te worden gehouden met de voor 1 januari 2006 opgebouwde aanspraken die betrekking hebben op pensionering vóór 65 jaar. Dit is thans vastgelegd in artikel 12d, eerste lid, onderdeel a. Het gaat hierbij om prepensioen als bedoeld in artikel 38a van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 18e van de wet, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, en – indien het ouderdomspensioen op grond van de op het moment van opbouw in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum eerder ingaat dan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd – het deel van het ouderdomspensioen dat ziet op de periode tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd.

In de hiervoor genoemde brief is een vergelijkbare tegemoetkoming aangekondigd met betrekking tot individuele modules voor de opbouw van ouderdomspensioen in de tweede pijler. Op grond van de genoemde brief hoeft bij de toets op de ruimte voor collectieve inkoop van ouderdomspensioen over de jaren vóór 2006 eveneens geen rekening te worden gehouden met vóór 1 januari 2006 in de tweede pijler opgebouwde individuele oudedagsvoorzieningen. Dit is thans vastgelegd in artikel 12d, eerste lid, onderdeel b.

In artikel 12, tweede lid, is bepaald wat voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder een collectieve regeling: een regeling of een gedeelte van een regeling waaraan de werknemer in de desbetreffende periode verplicht deelnam, voor zover de regeling of het gedeelte van de regeling geen keuzemogelijkheid bood met betrekking tot de hoogte van het op te bouwen pensioen. Pensioen is hierbij bedoeld in de betekenis van het totale pensioen; het is bijvoorbeeld niet van belang of de regeling een keuzemogelijkheid bevatte met betrekking tot de opbouw van een hoger ouderdomspensioen in ruil voor een op basis van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen verlaagd nabestaandenpensioen.

Op grond van artikel 12, derde lid, wordt voor de toepassing van dit artikel onder een individuele aanvulling verstaan een pensioen dat in aanvulling op een collectieve regeling als bedoeld in het tweede lid is opgebouwd. Er kan dus geen sprake zijn van een individuele aanvulling als er niet tegelijkertijd sprake was van een collectieve regeling.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de in artikel 12d bedoelde aanspraken niet alleen buiten beschouwing worden gelaten bij de bepaling van de ruimte voor de collectieve opbouw van pensioen over eerdere dienstjaren, maar ook bij de collectieve opbouw over toekomstige dienstjaren.

Artikel 12d is niet van toepassing bij de bepaling van de ruimte voor pensioenopbouw binnen een individuele regeling, aangezien er in de laatstgenoemde situatie – anders dan bij een opbouw in een collectieve regeling – geen reden is om geen rekening te houden met het pensioen dat feitelijk is opgebouwd.

Artikel III, onderdelen A en B (artikel 24 en artikel 48 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

In het Besluit van 8 april 2005 tot wijziging van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 naar aanleiding van het arrest De Groot van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen (C-385/00) en enkele overige technische aanpassingen (Stb 2005, 197) is een drietal onvolkomenheden geslopen. Deze worden met dit artikel weggenomen.

In de eerste plaats is bij het Besluit van 5 april 2005 de tweede in plaats van de derde volzin van artikel 24, derde lid, van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Bvdb 2001) gewijzigd.

In de tweede plaats is er een onvolkomenheid in het zesde lid van dit artikel. Artikel 24, zesde lid, van het Bvdb 2001 geeft de definitie van het begrip «noemerinkomen». In dit lid is abusievelijk bepaald dat het volledige bedrag van de verplichtingen van de op grond van artikel 5.3, derde lid, onder b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aanmerking genomen verplichtingen in plaats van 4% hierover, in mindering komt op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Zonder nadere regeling zou hierdoor recht bestaan op een te hoge vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Beide omissies worden met de wijzigingen in onderdeel A weggenomen.

Ten slotte is er een onvolkomenheid in artikel 48 van het Bvdb 2001. Deze bepaling ziet op de vermindering van het successierecht bij fictief in Nederland wonende erflaters. Op grond van deze bepaling wordt alleen een vermindering verleend voor bezittingen waarover in het feitelijke woonland successierecht is verschuldigd. Voor situsgoederen in derde landen bestaat abusievelijk geen recht op een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Tot 1 januari 2005 werd voor dergelijke goederen op grond van artikel 47 van het Bvdb 2001 een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting verleend. Vanaf 1 januari 2005 geldt artikel 47 echter niet meer voor fictief in Nederland wonende erflaters. Hierdoor vallen situsgoederen in derde landen tussen wal en schip. Deze onbedoelde consequentie wordt weggenomen met de wijzigingen in onderdeel B. Daarin worden situsgoederen in derde landen onder de werking van artikel 48 van het Bvdb 2001 gebracht. De nieuwe tweede volzin die hiertoe in artikel 48, eerste lid, is opgenomen, kan overigens niet cumuleren met de eerste volzin. Dit blijkt uit het eerste woord van deze volzin «Voorts». Indien er in het feitelijke woonland van de erflater successierecht is verschuldigd met betrekking tot een in dat land gedreven onderneming of daar gelegen onroerende zaken, bestaat voor deze bezittingen dus slechts op grond van de eerste volzin van artikel 48, eerste lid, recht op een vermindering.

In de nieuwe tweede volzin van artikel 48, eerste lid, van het Bvdb 2001 wordt met betrekking tot het begrip onroerende zaken verwezen naar artikel 47 van dat besluit. Daarmee wordt bereikt dat artikel 47, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing is. In dat lid worden bepaalde rechten gelijkgesteld met onroerende zaken.

Artikel IV, onderdeel A (artikel 2 Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken)

Met de wijziging van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt in het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken consistent de uitdrukking «Onze minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties» gebezigd.

Artikel IV, onderdeel B (artikel 7 Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken)

Met de wijziging van artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt een onjuistheid hersteld.

Artikel V (artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990)

De wijziging van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 houdt verband met de in het Belastingplan 2006 opgenomen wijziging van artikel 28 van de Invorderingswet 1990. Artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 geeft uitvoering aan de in het tweede lid van artikel 28 opgenomen delegatiebepaling. Op grond van dat artikellid wordt géén invorderingsrente in rekening gebracht voorzover het door een belastingschuldige genoten uitstel van betaling berust op een van de in artikel 28, tweede lid, genoemde bijzondere uitstelregelingen van artikel 25 van de Invorderingswet 1990. Omdat in het hiervoor genoemde wetsvoorstel wordt voorgesteld dat voor het krachtens het vijfde (pensioen en lijfrente in grensoverschrijdende situaties) of zesde (fictieve uitkering kapitaalverzekering eigen woning bij emigratie) lid van artikel 25 van de Invorderingswet 1990 verleende uitstel van betaling geen invorderingsrente in rekening kan worden gebracht, dient de verwijzing in artikel 6 naar de bijzondere uitstelregelingen van artikel 25 te worden aangepast.

De wijziging van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 strekt er tevens toe dit artikel aan te passen aan de nieuwe tweede volzin van artikel 28, tweede lid, van de Invorderingswet 1990. Vanaf het moment dat – en voorzover – voor het renteloos verleende uitstel van betaling niet langer een rechtvaardigingsgrond bestaat, kan invorderingsrente worden berekend. Op grond van de in bovengenoemd wetsvoorstel opgenomen nieuwe tweede volzin van artikel 28, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 wordt indien het krachtens artikel 25, vijfde, zesde of achtste lid, van de Invorderingswet 1990 verleende renteloos uitstel door de ontvanger tussentijds wordt beëindigd – omdat zich niet langer een rechtvaardigingsgrond voor het uitstel voordoet – bij de berekening van invorderingsrente niet langer aangesloten bij het (daadwerkelijke) moment waarop zich een handeling of omstandigheid voordoet waardoor bedoelde rechtvaardigingsgrond vervalt maar bij de datum van 1 september van het jaar waarin zich een zodanige handeling of omstandigheid heeft voorgedaan.

Artikel VI (inwerkingtreding)

De wijzigingen van het Bvdb 2001 opgenomen in artikel III treden per 1 januari 2005 in werking. Dit is de datum waarop het Besluit van 5 april 2005 tot wijziging van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 naar aanleiding van het arrest De Groot van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen (C-385/00) en enkele overige technische aanpassingen (Stb. 2005, 197) van kracht is geworden.

De wijzigingen van artikel 24 van het Bvdb 2001 betreffen evidente omissies. In het derde lid van deze bepaling is een verkeerde volzin vervangen. Op grond van het zesde lid wordt ten onrechte het volledige bedrag van de op grond van artikel 5.3, derde lid, onder b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aanmerking genomen verplichtingen in plaats van 4% daarvan in mindering gebracht op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Zonder nadere regeling zou hierdoor recht bestaan op een te hoge vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Dit wordt voorkomen met de wijziging van artikel 24 van het BvdB 2001 per 1 januari 2005.

De wijziging in artikel 48 van het Bvdb 2001 is begunstigend.

Aan de inwerkingtreding van artikel IV, onderdeel B, is terugwerkende kracht verleend tot het moment waarop de onjuistheid is ontstaan.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 januari 2006, nr. 7.

Naar boven