Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2005, 683 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2005, 683 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in het kader van het fiscale beleid voor het jaar 2006 wenselijk is maatregelen te treffen op het gebied van arbeidsmarkt- en inkomensbeleid, economische infrastructuur, mobiliteit en milieu, alsmede enkele overige maatregelen te treffen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 2.10 wordt de tabel vervangen door:
Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer dan | maar niet meer dan | bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat | |
---|---|---|---|
I | II | III | IV |
– | € 17 046 | – | 2,45% |
€ 17 046 | € 30 631 | € 417 | 9,75% |
€ 30 631 | € 52 228 | € 1 741 | 42% |
€ 52 228 | – | € 10 811 | 52% |
Artikel 3.9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, tweede volzin, wordt «het in de eerste volzin bedoelde bedrag» vervangen door: de uitkomst van de eerste volzin.
2. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien na het in de eerste volzin bedoelde tijdstip op de voet van artikel 3.42b, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2006, filminvesteringsaftrek is genoten, wordt de uitkomst van de eerste volzin voorts vermeerderd met een bedrag ter grootte van 30 procent van deze uitkomst dan wel, indien dat lager is, met een bedrag ter grootte van 30 procent van de grondslag waarover de filminvesteringsaftrek is berekend.
Na artikel 3.12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Bij een filmonderneming van een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, behoort bij een film waarvoor hij op de voet van artikel 3.42b, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2006, filminvesteringsaftrek heeft genoten en nadat deze film is afgeschreven tot een boekwaarde van nihil, niet tot de winst een in het tweede lid omschreven gedeelte van de omzet die de medegerechtigde behaalt met de exploitatie van de film (filmexploitatievrijstelling). Voor de toepassing van de eerste volzin wordt hetgeen wordt genoten bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van een film, niet tot de omzet gerekend.
2. De filmexploitatievrijstelling bedraagt ten hoogste een bedrag gelijk aan 55 procent van de grondslag waarover de filminvesteringsaftrek is berekend. Bij de toepassing van deze vrijstelling in enig jaar komt hetgeen in voorgaande jaren ter zake van de film door de medegerechtigde reeds aan filmexploitatievrijstelling is genoten, in mindering op de maximale vrijstelling, bedoeld in de eerste volzin.
3. Voor de toepassing van dit artikel, artikel 3.33 en artikel 3.42b wordt onder filmonderneming verstaan een onderneming waarvan de feitelijke werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit het voortbrengen van films en het exploiteren van zelf voortgebrachte films.
Artikel 3.13, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. In onderdeel g wordt aan het slot «en» vervangen door een puntkomma.
2. In onderdeel h wordt aan het slot de punt vervangen door: en.
3. Aan het lid wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
i. voordelen die op de voet van artikel 32ab, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 als eindheffingsbestanddeel in aanmerking zijn genomen, mits de belastingplichtige de aldaar bedoelde schriftelijke mededeling in zijn administratie bewaart.
Ingeval artikel I, onderdeel C, van de Wet van 16 december 2004, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2005), Stb. 654, vóór of op 1 januari 2006 in werking is getreden, wordt artikel 3.22 als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid, onderdeel a, wordt «over zee, voor het vervoer van zaken» vervangen door «over zee dan wel voor het vervoer van zaken». Voorts vervalt: , voor de exploratie van de zeebodem dan wel voor het leggen van kabels op de zeebodem.
2. In het vierde lid, onderdeel b, vervalt «, daaronder begrepen takel- en hefwerkzaamheden,». Voorts vervalt: dan wel aan installaties ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee.
3. In het vijfde lid, onderdeel b, wordt «, of » vervangen door een puntkomma.
4. Aan het vijfde lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door «, of », een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:
d. in Nederland voor een ander het volledige bemanning- en technische beheer verricht van het schip.
5. In het twaalfde lid wordt «Voor de toepassing van dit artikel wordt onder zee verstaan» vervangen door: Voor de toepassing van dit artikel en artikel 3.23 wordt onder zee verstaan.
Na de wijziging ingevolge onderdeel E wordt artikel 3.22 voorts als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid, onderdeel b, wordt «een schip bestemd voor» vervangen door: een schip bestemd voor baggerwerkzaamheden op zee waarvan de jaarlijkse bedrijfstijd grotendeels uit zeevervoer bestaat of voor.
1bis. Het vijfde lid, aanhef en onderdelen a, b en c, wordt vervangen door:
5. Voor de toepassing van dit artikel, artikel 3.23 en artikel 3.24 is sprake van exploitatie van een schip, indien de belastingplichtige:
a. in Nederland in belangrijke mate het beheer verricht van het schip, het schip de vlag voert van een van de lidstaten van de Europese Gemeenschap of van de Europese Economische Ruimte en de belastingplichtige het schip:
1°. in eigendom heeft of mede in eigendom heeft en niet in rompbevrachting heeft gegeven, of
2°. in rompbevrachting houdt;
b. in Nederland hoofdzakelijk het commerciële beheer verricht van het schip voor een ander, mits de belastingplichtige daarnaast een of meer schepen beheert op een wijze als bedoeld in de aanhef en onderdeel a, waarbij schepen in mede-eigendom alleen in aanmerking worden genomen indien die mede-eigendom ten minste 5% beloopt;
c. het schip in tijd- of reischarter houdt, mits de belastingplichtige daarnaast een of meer schepen beheert op een wijze als bedoeld in de aanhef en onderdeel a, waarbij schepen in mede-eigendom alleen in aanmerking worden genomen indien die mede-eigendom ten minste 5% beloopt, of.
2. In het zesde lid, aanhef, wordt «In afwijking van het vijfde lid is de voorwaarde dat het schip de vlag voert van een van de Lidstaten van de Europese Gemeenschap» vervangen door: In afwijking van het vijfde lid, onderdeel a, is de voorwaarde dat het schip de vlag voert van een van de lidstaten van de Europese Gemeenschap of van de Europese Economische Ruimte.
3. In het zesde lid, onderdeel a, vervalt «ten minste één van de door hem geëxploiteerde kwalificerende schepen de vlag voert van een van de Lidstaten van de Europese Gemeenschap en». Voorts wordt «die de vlag voeren van een van de Lidstaten van de Europese Gemeenschap» vervangen door: die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Gemeenschap of van de Europese Economische Ruimte.
4. In het zesde lid, onderdeel b, wordt «die de vlag voeren van een van de Lidstaten van de Europese Gemeenschap» vervangen door «die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Gemeenschap of van de Europese Economische Ruimte». Voorts vervalt «en die in eigendom of mede-eigendom zijn van de belastingplichtige of door hem in rompbevrachting worden gehouden». Tenslotte vervalt: in zijn eigendom, mede-eigendom of in rompbevrachting.
5. In het zesde lid, onderdeel c, wordt «die de vlag voeren van een van de Lidstaten van de Europese Gemeenschap» vervangen door: die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Gemeenschap of van de Europese Economische Ruimte.
6. In het achtste lid wordt voor de punt aan het slot een zinsnede ingevoegd, luidende: en die in eigendom of mede-eigendom zijn van de belastingplichtige of door hem in rompbevrachting worden gehouden.
Artikel 3.23 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Met betrekking tot schepen bestemd voor baggerwerkzaamheden op zee of voor het verrichten van sleep- of hulpverleningswerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet, wordt de volgens de eerste volzin vastgestelde winst vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van opgebaggerd materiaal over zee of sleep- of hulpverleningswerkzaamheden op zee.
2. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd luidende:
4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van het eerste lid, tweede volzin, alsmede ter voorkoming van cumulatie tussen de eerste volzin en de tweede volzin van dat lid.
Vóór artikel 3.34 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De in een filmonderneming van een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een film met betrekking waartoe op een door of namens de gerechtigde na 31 december 2005 gedane aanvraag door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap schriftelijk is verklaard dat sprake is van een film die van belang is in het kader van de versterking van de filmindustrie in Nederland, kunnen willekeurig worden afgeschreven, mits van de totale drukkende voortbrengingskosten van de film meer dan de helft betrekking heeft op voortbrenging in Nederland en de totale voortbrengingskosten € 15 000 000 niet te boven gaan.
2. De door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap af te geven verklaringen kunnen uitsluitend betreffen films die primair zijn bestemd voor vertoning in bioscopen. Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kunnen, in overeenstemming met Onze Minister, nadere voorwaarden worden gesteld.
3. Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kunnen, in overeenstemming met Onze Minister, regels worden gesteld met betrekking tot de aanvraag tot het geven van een in het eerste lid bedoelde verklaring.
4. Tegen de in het eerste lid bedoelde verklaring staat beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Tegen een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven kunnen de belanghebbende en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij het College van Beroep voor het bedrijfsleven de plaats inneemt van een gerechtshof.
In artikel 3.36, tweede lid, wordt, onder verlettering van onderdeel b tot onderdeel c, na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. indien het filminvesteringen betreft: in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;.
In artikel 3.40 wordt de tweede volzin vervangen door: Investeringsaftrek kan de vorm hebben van kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, van energie-investeringsaftrek, van milieu-investeringsaftrek en van filminvesteringsaftrek.
Na artikel 3.42a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien in een kalenderjaar in een filmonderneming van een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, voortbrengingskosten worden gemaakt ter zake van een film met betrekking waartoe op een door of namens de medegerechtigde na 31 december 2005 gedane aanvraag door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap schriftelijk is verklaard dat sprake is van een film als bedoeld in artikel 3.33, en dat toekenning van filminvesteringsaftrek terzake en toepassing van de daaraan gekoppelde verruimde maximum-verlies-regeling, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, derde volzin, alsmede toepassing van de daaraan gekoppelde filmexploitatievrijstelling past binnen het hiervoor in de rijksbegroting opgenomen bedrag, wordt, indien de medegerechtigde daarvoor bij de aangifte kiest, het in het tweede lid aangewezen percentage van de voortbrengingskosten, voorzover die op de medegerechtigde drukken, ten laste gebracht van de winst over dat jaar (filminvesteringsaftrek), mits van de totale drukkende voortbrengingskosten van de film meer dan de helft betrekking heeft op voortbrenging in Nederland.
2. Bij een bedrag aan voortbrengingskosten in een kalenderjaar van meer dan € 2 100 bedraagt de filminvesteringsaftrek 55 procent.
3. Als bedrag aan voortbrengingskosten wordt ten hoogste in aanmerking genomen het laagste van:
a. met betrekking tot de filmonderneming in totaal: een bedrag gelijk aan het bedrag, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, eerste en tweede volzin, en
b. per kalenderjaar: € 25 000.
Indien de belastingplichtige medegerechtigde is in meer dan een filmonderneming, geldt het in de eerste volzin, onderdeel b, vermelde bedrag, voor al die ondernemingen tezamen.
4. Tot de voortbrengingskosten worden niet gerekend:
a. uitgaven voor goederen ter zake waarvan door een derde reeds filminvesteringsaftrek in aanmerking kan worden genomen, of
b. voortbrengingskosten die bij de belastingplichtige reeds in aanmerking worden genomen voor investeringsaftrek uit andere hoofde dan dit artikel.
5. Bij regeling van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kunnen, in overeenstemming met Onze Minister, regels worden gesteld met betrekking tot de aanvraag tot het geven van de in het eerste lid bedoelde verklaring.
6. Tegen de in het eerste lid bedoelde verklaring staat beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Tegen een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven kunnen de belanghebbende en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij het College van Beroep voor het bedrijfsleven de plaats inneemt van een gerechtshof.
Na artikel 3.47 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. In afwijking van artikel 3.47, eerste lid, wordt bij een filmonderneming van de medegerechtigde, bedoeld in artikel 3.42b, van de overdrachtsprijzen van goederen terzake waarvan filminvesteringsaftrek is genoten, het in het tweede lid vermelde percentage ten bate van de winst over het in dat lid bedoelde jaar gebracht. In afwijking van artikel 3.47, tweede lid, tweede gedeelte van de zinsnede, wordt deze desinvesteringsbijtelling bij film berekend tot een bedrag van ten hoogste 130 procent van het investeringsbedrag waarover filminvesteringsaftrek is berekend.
2. Bij een overdrachtsprijs in een kalenderjaar van:
meer dan het volgende percentage van het investeringsbedrag | maar niet meer dan het volgende percentage van het investeringsbedrag | bedraagt het in het eerste lid bedoelde percentage | ||
---|---|---|---|---|
– | 60% | 0 | ||
60% | 70% | 4 | ||
70% | 80% | 10 | ||
80% | 90% | 16 | ||
90% | 100% | 23 | ||
100% | 110% | 30 | ||
110% | 120% | 38 | ||
120% | 130% | 46 | ||
130% | – | 55 |
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt mede als overdrachtsprijs aangemerkt de met de film behaalde omzet.
4. Indien met betrekking tot dezelfde film eerder een overdrachtsprijs is genoten, wordt de actuele overdrachtsprijs verhoogd met de eerdere overdrachtsprijs, en wordt de op basis daarvan berekende desinvesteringsbijtelling verminderd met de eerdere desinvesteringsbijtelling.
Artikel 3.77 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 24, tweede lid» vervangen door: artikel 27, eerste lid.
2. Het vierde lid wordt vervangen door:
4. Indien op grond van artikel 29 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen de in artikel 23, derde en zevende lid, van die wet, vermelde percentages worden verhoogd, verlaagd of op nihil worden gesteld, kan bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken het in het eerste lid vermelde bedrag in dezelfde mate worden verhoogd tot maximaal € 13 251, worden verlaagd of op nihil worden gesteld. Het nieuwe bedrag geldt met betrekking tot de S&O-verklaringen die betrekking hebben op een kalenderjaar dat aanvangt op of na de dag waarop de wijziging in werking treedt.
In artikel 3.84 wordt «Tot loon behoort niet loon waarover de belasting op grond van artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 is verschuldigd door de inhoudingsplichtige» vervangen door: Tot loon behoren niet voordelen waarover de belasting op grond van artikel 31 of artikel 32ab in verbinding met artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 is verschuldigd door de inhoudingsplichtige.
Aan artikel 3.96 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een nieuw onderdeel c toegevoegd, luidende:
c. voordelen die door de belastingplichtige als vrijwilliger, bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, worden behaald, waarbij het gezamenlijke bedrag van de vergoedingen en verstrekkingen niet meer bedraagt dan de aldaar genoemde bedragen.
Artikel 3.104 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na onderdeel j wordt, onder verlettering van de onderdelen k en l tot onderdelen l en m, een onderdeel ingevoegd, luidende:
k. de zorgtoeslag op grond van de Wet op de zorgtoeslag;.
2. In het tot onderdeel l verletterde onderdeel k wordt «onderdelen a tot en met i» vervangen door: onderdelen a tot en met k.
3. In het tot onderdeel m verletterde onderdeel l wordt «onderdelen a tot en met k» vervangen door: onderdelen a tot en met l.
Artikel 6.24 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, eerste volzin, wordt «65%» vervangen door: 113%.
2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «€ 6 964» vervangen door: € 6 783.
3. Het tweede lid, onderdeel b, wordt vervangen door:
b. indien het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek € 6 783 te boven gaat: 11,5% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek verminderd met de standaardpremie, bedoeld in artikel 4 van de Wet op de zorgtoeslag, en vermeerderd met de zorgtoeslag, met dien verstande dat bij de berekening van het bedrag van de zorgtoeslag wordt uitgegaan van het toetsingsinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek.
4. Het tweede lid, onderdeel c, vervalt.
5. In het derde lid wordt «het bedrag van € 6 964 vervangen door € 13 928» vervangen door: het bedrag van € 6 783 vervangen door € 13 566.
Artikel 6.33 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt na «instellingen:» ingevoegd: door de inspecteur als zodanig aangemerkte.
3. Aan het eerste lid, onderdeel b, wordt voor de puntkomma aan het slot ingevoegd: , gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, de Nederlandse Antillen, Aruba of een bij ministeriële regeling aangewezen mogendheid.
4. Aan het eerste lid, onderdeel c, wordt voor de punt aan het slot ingevoegd: , gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, de Nederlandse Antillen, Aruba of een bij ministeriële regeling aangewezen mogendheid.
5. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:
2. Het aanmerken als een instelling bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, geschiedt op verzoek van de betreffende instelling. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking eventueel onder door hem te stellen voorwaarden. In afwijking van de eerste volzin kan de inspecteur een categorie instellingen dan wel een groep met elkaar verbonden instellingen bij één voor bezwaar vatbare beschikking aanmerken als instellingen bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, ook zonder dat een daartoe strekkend verzoek is gedaan door die instellingen.
3. Een instelling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking niet meer als zodanig aangemerkt met ingang van het tijdstip waarop deze instelling niet langer een kerkelijk, levensbeschouwelijk, charitatief, cultureel, wetenschappelijk of algemeen nut beogend karakter heeft dan wel niet meer is gevestigd als aangegeven in het eerste lid, onderdeel b. Het tijdstip van intrekking kan liggen voor de datum van dagtekening van de beschikking.
4. Voor de toepassing van het tweede en derde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.
In artikel 6.34 wordt «aan in Nederland gevestigde instellingen of verenigingen» vervangen door: aan instellingen of verenigingen.
In artikel 6.35 wordt «aan in Nederland gevestigde instellingen» vervangen door: aan instellingen.
Artikel 7.2, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel f wordt vervangen door:
f. de belastbare inkomsten uit eigen woning in Nederland, verminderd met de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld;.
2. Onderdeel g wordt vervangen door:
g. de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, en.
3. Onderdeel h wordt vervangen door:
h. de negatieve persoonsgebonden aftrek.
Artikel 8.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel d, vervalt.
2. De onderdelen e tot en met o worden verletterd tot respectievelijk d tot en met n.
3. In onderdeel k wordt «aanvullende ouderenkorting» vervangen door: alleenstaande ouderenkorting.
In artikel 8.7 wordt «de aanvullende ouderenkorting» telkens vervangen door: de alleenstaande ouderenkorting.
In artikel 8.9, eerste lid, wordt «kinderkorting, aanvullende kinderkorting, combinatiekorting» vervangen door «kinderkorting, combinatiekorting». Voorts wordt «de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de combinatiekorting» vervangen door: de kinderkorting, de combinatiekorting.
Artikel 8.12 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel b, wordt vervangen door:
b. het gezamenlijk verzamelinkomen van de belastingplichtige en zijn partner minder bedraagt dan € 44 034.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. De kinderkorting bedraagt:
a. bij een gezamenlijk verzamelinkomen van de belastingplichtige en zijn partner van niet meer dan € 28 521: € 892;
b. bij een gezamenlijk verzamelinkomen van meer dan € 28 521: € 892, verminderd met 5,75% van het verschil tussen het gezamenlijke verzamelinkomen en € 28 521.
Artikel 8.17 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het in het eerste lid genoemde bedrag wordt verhoogd met € 200.
2. Het in het tweede lid genoemde bedrag wordt verlaagd met € 85.
Artikel 8.18 wordt vervangen door:
1. De alleenstaande ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige indien hij in het kalenderjaar in aanmerking komt voor een uitkering als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a of onderdeel c, van de Algemene Ouderdomswet, of daarvoor in aanmerking zou komen indien hij zou voldoen aan de voorwaarde van artikel 7, onderdeel b, van de Algemene Ouderdomswet.
2. De alleenstaande ouderenkorting bedraagt € 562.
In artikel 9.2 wordt na het derde lid, onder vernummering van het vierde tot en met achtste lid tot vijfde tot en met negende lid, een lid ingevoegd, luidende:
4. In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de dividendbelasting is ingehouden op de opbrengst die deel uitmaakt van een voorziening ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g Wet op de loonbelasting 1964.
Aan artikel 9.2, achtste lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot bronbelasting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, en bronbelasting, bedoeld in het negende lid.
Artikel 9.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid, onderdeel d vervalt.
2. De onderdelen e tot en met l worden verletterd tot respectievelijk d tot en met k.
3. In het derde lid wordt «de aanvullende ouderenkorting» vervangen door: de alleenstaande ouderenkorting.
In artikel 10.1, eerste volzin, wordt «3.42a, 3.47» vervangen door: 3.42a, 3.42b, tweede lid, 3.47.
In artikel 10.10, eerste lid, wordt «De artikelen 3.40 tot en met 3.47» vervangen door: De artikelen 3.40 tot en met 3.42a, de artikelen 3.43 tot en met 3.47,.
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 juli 2007 als volgt gewijzigd:
In artikel 3.40 wordt de tweede volzin vervangen door: Investeringsaftrek kan de vorm hebben van kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, van energie-investeringsaftrek en van milieu-investeringsaftrek.
In artikel 8.2 wordt na onderdeel l, onder verlettering van de onderdelen m en n tot n en o, een onderdeel ingevoegd, luidende:
m. de mantelzorgkorting (artikel 8.18b);.
In artikel 8.9, eerste lid, wordt: «en levensloopverlofkorting» vervangen door: «, levensloopverlofkorting en mantelzorgkorting». Voorts wordt: «en de levensloopverlofkorting» vervangen door: «, de levensloopverlofkorting en de mantelzorgkorting».
Na artikel 8.18a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De mantelzorgkorting geldt voor de belastingplichtige die aantoont dat:
a. hij in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden minimaal acht uur per week noodzakelijke zorg voor een ernstig gehandicapte of zorgafhankelijke persoon heeft verricht, en
b. door de in onderdeel a bedoelde zorg beroepsmatige hulp of verzorging is vervangen.
2. De mantelzorgkorting bedraagt € 250.
3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer een persoon voor de toepassing van dit artikel als ernstig gehandicapt of zorgafhankelijk wordt beschouwd.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.
In artikel 10.1, eerste volzin, wordt «3.42a, 3.42b, tweede lid, 3.47» vervangen door: 3.42a, 3.47. Voorts wordt «9.4 en 10.7» vervangen door: 8.18b, 9.4 en 10.7.
In artikel 10.10, eerste lid, wordt «De artikelen 3.40 tot en met 3.42a, de artikelen 3.43 tot en met 3.47» vervangen door: De artikelen 3.40 tot en met 3.47.
De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 2 wordt, onder vernummering van het zesde en zevende lid tot respectievelijk zevende en achtste lid, na het vijfde lid een lid ingevoegd, luidende:
6. Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op personen die als vrijwilliger uitsluitend vergoedingen of verstrekkingen ontvangen met een gezamenlijke waarde van ten hoogste € 150 per maand en € 1 500 per kalenderjaar. Hierbij wordt onder vrijwilliger verstaan degene die niet bij wijze van beroep arbeid verricht voor een privaatrechtelijk of publiekrechtelijk lichaam dat niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting dan wel voor een sportorganisatie. Het desbetreffende lichaam is gehouden volgens ministeriële regeling te stellen regels opgave te doen van gegevens waarvan de kennisneming voor de uitvoering van de Wet werk en bijstand van belang is.
Artikel 6, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. een of meer personen in dienst heeft van wie het loon is onderworpen aan de inkomstenbelasting, met betrekking tot deze personen de loonadministratie in Nederland houdt en zich voor deze personen als inhoudingsplichtige bij de inspecteur heeft gemeld.
Aan artikel 11, eerste lid, wordt, onder vervanging van een punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
t. verstrekking van een recht op vervoer voorzover dat betrekking heeft op een periode van ten hoogste zes maanden, waarbij de financiering van dit vervoer vanwege dreigende verkeershinder door wegwerkzaamheden grotendeels door de overheid plaatsvindt.
Artikel 13bis wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste, tweede en vierde lid wordt «op jaarbasis» telkens vervangen door: op kalenderjaarbasis.
2. Aan het derde lid wordt vóór de punt aan het slot ingevoegd:
en met uitzondering van de bestelauto die buiten de werktijd niet gebruikt kan worden of de bestelauto waarvoor een verbod op privé-gebruik geldt. Van een dergelijk verbod op privé-gebruik is sprake indien:
a. het verbod schriftelijk is vastgelegd;
b. de inhoudingsplichtige de vastlegging van het verbod bij de loonadministratie bewaart;
c. de inhoudingsplichtige voldoende toezicht houdt op de naleving van het verbod, en
d. de inhoudingsplichtige een passende sanctie oplegt indien het verbod wordt overtreden.
3. Na het achtste lid worden zes nieuwe leden toegevoegd luidende:
9. Indien de werknemer een verklaring van de inspecteur overlegt waarin is vastgelegd dat de werknemer aan de inspecteur heeft medegedeeld dat de hem ter beschikking gestelde auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt (verklaring geen privé-gebruik), laat de inhoudingsplichtige inhouding van belasting over het in het eerste lid bedoelde voordeel achterwege. De eerste volzin is niet van toepassing ingeval de inhoudingsplichtige weet dat de in de eerste volzin bedoelde mededeling niet juist is.
10. De werknemer kan een verzoek om een verklaring geen privé-gebruik bij de inspecteur indienen. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
11. De inspecteur kan de verklaring geen privé-gebruik, al dan niet op verzoek van de werknemer, bij voor bezwaar vatbare beschikking intrekken, waarbij de intrekking voor zover nodig terugwerkende kracht kan hebben. De werknemer is gehouden een verzoek tot intrekking te doen zodra de auto op kalenderjaarbasis voor meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
12. In geval van een verklaring geen privé-gebruik kan de inspecteur de werknemer op enig moment verzoeken te doen blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
13. Indien de verklaring geen privé-gebruik wordt ingetrokken of indien de werknemer niet doet blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt, wordt de verschuldigde belasting, voorzover nodig in afwijking van artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, nageheven van de werknemer. In afwijking van de eerste volzin wordt nageheven van de inhoudingsplichtige ingeval de inhoudingsplichtige wist dat de mededeling, bedoeld in het negende lid, eerste volzin, niet juist was.
14. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring geen privé-gebruik.
Artikel 18d, derde lid, komt te luiden:
3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, blijft in de jaren tussen de ingangsdatum van het pensioen en het bereiken van de 65-jarige leeftijd, van de uitkering buiten aanmerking een bedrag dat gelijk is aan tweemaal de voor die jaren geldende uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag. De eerste volzin is onverminderd van toepassing bij dienstbetrekkingen in deeltijd.
In artikel 19e wordt de tweede volzin vervangen door: De commissie adviseert over de fiscale aspecten van pensioenen, waarbij acht wordt geslagen op de voorwaarde dat de adviezen nagenoeg budgettair neutraal uitgevoerd kunnen worden.
Artikel 19g wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid komt te luiden:
3. Het ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon wordt overgemaakt naar een geblokkeerde rekening bij een kredietinstelling, als premie gestort bij een verzekeraar voor een verzekering in het kader van een levensloopregeling, dan wel overgemaakt naar de beheerder van een beleggingsinstelling ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling.
2. In het vierde lid, aanhef, wordt «kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar» vervangen door: kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling.
3. In het vierde lid wordt na onderdeel b, onder verlettering van onderdeel c tot onderdeel d, een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. beheerders van beleggingsinstellingen aan wie een vergunning is verleend ingevolge de Wet toezicht beleggingsinstellingen en die zijn gevestigd in Nederland;.
4. In het vierde lid wordt in het tot onderdeel d vernummerde onderdeel c «onderdelen a en b» vervangen door: onderdelen a, b en c.
In artikel 20a wordt de tarieftabel vervangen door:
Bij een belastbaar loon van meer dan | maar niet meer dan | bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare loon dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat | |
---|---|---|---|
I | II | III | IV |
– | € 17 046 | – | 2,45% |
€ 17 046 | € 30 631 | € 417 | 9,75% |
€ 30 631 | € 52 228 | € 1 741 | 42% |
€ 52 228 | – | € 10 811 | 52% |
In artikel 21b wordt «de aanvullende ouderenkorting» vervangen door: de alleenstaande ouderenkorting.
In artikel 21c, onderdeel e, wordt «aanvullende ouderenkorting» vervangen door: alleenstaande ouderenkorting.
Artikel 22b wordt als volgt gewijzigd:
1. Het in het eerste lid genoemde bedrag wordt verhoogd met € 200.
2. Het in het tweede lid genoemde bedrag wordt verlaagd met € 85.
Artikel 22c wordt vervangen door:
In artikel 24 wordt «de aanvullende ouderenkorting» vervangen door: de alleenstaande ouderenkorting.
Aan artikel 26 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
6. Voor het geval de werknemer binnen een samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van inhoudingsplichtige is gewisseld, kunnen voor de toepassing van het vierde lid bij ministeriële regeling aanvullende bepalingen worden gesteld.
Vóór artikel 28 wordt ingevoegd:
1. Met het oog op het beperken van administratieve lasten van een aantal inhoudingsplichtigen die tegelijkertijd aangiften doen, kan de inspecteur op hun verzoek, onder door hem te stellen voorwaarden, deze inhoudingsplichtigen aanwijzen als samenhangende groep inhoudingsplichtigen.
2. De aanwijzing kan en de daarbij gestelde voorwaarden kunnen, al dan niet op verzoek van een of meer inhoudingsplichtigen, worden gewijzigd of ingetrokken.
3. Aanwijzing, wijziging en intrekking vinden plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel e, komt als volgt te luiden:
e. loon met een bestemmingskarakter, zijnde:
1°. loon ter zake van een voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, indien in verband met de aard van het werk die bestelauto doorlopend afwisselend gebruikt wordt door twee of meer werknemers en in verband daarmee bezwaarlijk is vast te stellen of en aan wie die bestelauto voor privé-doeleinden ter beschikking is gesteld. In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, bedraagt de verschuldigde belasting over dit loon op jaarbasis per bestelauto € 300. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit loon;
2°. overig bij ministeriële regeling aan te wijzen loon;.
2. In het tweede lid, onderdeel b, ten tweede, wordt «onderdeel e» vervangen door: onderdeel e, onder 2°.
3. Onder vernummering van het tiende lid tot elfde lid, wordt na het negende lid een lid ingevoegd, luidende:
10. Ingeval de werknemer in het kalenderjaar binnen een samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van inhoudingsplichtige is gewisseld, wordt er voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel f, geacht geen wisseling van inhoudingsplichtige te hebben plaatsgevonden.
Na artikel 32aa wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Als eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31 worden mede aangemerkt bij ministeriële regeling aan te wijzen verstrekkingen aan anderen dan eigen werknemers, waarvoor geen inhoudingsplicht bestaat bij of krachtens een ander artikel van deze wet, ingeval de verstrekker schriftelijke mededeling doet aan de ontvanger van het toepassing vinden van deze eindheffing en aannemelijk kan maken wie de ontvanger is van de verstrekking.
2. Degene die een mededeling heeft gedaan dat hij eindheffing toepast, wordt, zo hij dat nog niet is, aangemerkt als inhoudingsplichtige.
3. Met betrekking tot een eindheffingsbestanddeel als bedoeld in het eerste lid wordt het bedrag van de verschuldigde belasting, bedoeld in artikel 31, tweede lid, bepaald naar een tarief van:
1°. 45 percent, met betrekking tot een verstrekking waarvan de waarde in het economische verkeer niet meer bedraagt dan € 136;
2°. 75 percent, met betrekking tot een verstrekking waarvan de waarde in het economische verkeer meer bedraagt dan € 136.
Aan artikel 38c wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Een aanspraak ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in het tweede lid kan met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden omgezet in een aanspraak ingevolge een ouderdomspensioenregeling, voorzover het ouderdomspensioen na de omzetting niet meer bedraagt dan 100% van het laatstverdiende loon.
Voor artikel 39 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op een goede invoering of een doelmatige toepassing van de wijzigingen die zijn aangebracht in deze wet bij de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling, regels worden gesteld waarbij zo nodig kan worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk IIB of hoofdstuk VIII van deze wet.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2007 het in artikel 22, tweede lid, genoemde bedrag verlaagd met € 6.
De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt als volgt gewijzigd:
Ingeval artikel IV, onderdeel B, van de Wet van 16 december 2004, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2005), Stb. 654, vóór of op 1 januari 2006 in werking is getreden, wordt artikel 1, eerste lid, onderdeel h, vervangen door:
h. zeeschip: een schip ten aanzien waarvan de Zeevaartbemanningswet van toepassing is, dat is voorzien van een zeebrief als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Zeebrievenwet en dat in het kader van een onderneming grotendeels op zee wordt geëxploiteerd voor het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee, het vervoer van zaken of personen over zee ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee, het verrichten van sleep- of hulpverleningswerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet, het verrichten van baggerwerkzaamheden of overige bij ministeriële regeling nader te bepalen activiteiten op zee, met uitzondering van:
1°. een schip dat wordt gebruikt voor de loodsdienst;
2°. een schip dat wordt gebruikt voor de zeilvaart;
2bis°. een schip dat wordt gebruikt voor de sportvisserij;
3°. een schip in havensleepdienst als bedoeld in onderdeel ha;
4°. een schip dat wordt gebruikt voor baggerwerkzaamheden dat niet over eigen voortstuwing beschikt of dat niet is ingericht voor het vervoer van lading over zee, en
5°. een schip dat bestemd is of gebezigd wordt voor het bedrijfsmatig vangen van vis of van andere levende rijkdommen van de zee;.
Na de wijziging ingevolge onderdeel A wordt artikel 1 voorts als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel h, onder 2°, wordt na «zeilvaart» ingevoegd: , niet zijnde een schip dat voldoet aan de in het derde lid genoemde voorwaarden.
2. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:
3. Voor toepassing van het eerste lid, onderdeel h, onder 2°, dient door de Nederlandse Inspectie Verkeer en Waterstaat voor het schip een nationaal veiligheidscertificaat met onbeperkt vaargebied te zijn afgegeven, waarin tevens staat vermeld dat het schip aan de volgende voorwaarden voldoet:
a. het schip is gebouwd volgens de Voorschriften voor Commercial Cruising Vessels, bedoeld in de krachtens artikel 5, tweede lid, van de Schepenwet uitgevaardigde Beleidsregel ontheffingsregeling voor een Commercial Cruising Vessel;
b. het schip heeft een lengte van tenminste 24 meter, bepaald op basis van artikel 1, eerste lid, onderdeel s, van het Besluit zeevaartbemanning handelsvaart en zeilvaart.
In artikel 1, eerste lid, wordt na onderdeel d een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
e. aangiftetijdvak: het tijdvak waarover krachtens artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de loonbelasting moet worden betaald;.
Artikel 1, eerste lid, onderdeel n, komt te luiden:
n. speur- en ontwikkelingswerk: door een S&O-inhoudingsplichtige, dan wel een S&O-belastingplichtige, systematisch georganiseerde en in een lidstaat van de Europese Unie verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op:
1°. technisch-wetenschappelijk onderzoek;
2°. de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige of de S&O-belastingplichtige technisch nieuwe (onderdelen van) fysieke producten, (onderdelen van) fysieke productieprocessen, of (onderdelen van) programmatuur;
3°. het uitvoeren van een systematisch opgezette analyse van de technische haalbaarheid van het zelf verrichten van het speur- en ontwikkelingswerk, bedoeld onder 1°of 2°, of
4°. het uitvoeren van een technisch onderzoek naar een substantiële wijziging van een productiemethode, indien de wijziging kan leiden tot een significante verbetering van het fysieke productieproces dat reeds wordt toegepast in de onderneming van de S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige, dan wel naar modellering van processen, indien deze kan leiden tot een significante verbetering van programmatuur die reeds wordt toegepast in de onderneming van de S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige.
In artikel 1, eerste lid, onderdeel q, wordt «op de voet van artikel 24 aan een S&O-inhoudingsplichtige of een S&O-belastingplichtige» vervangen door: op de voet van artikel 23 aan een S&O-inhoudingsplichtige of artikel 27 aan een S&O-belastingplichtige.
Na de wijziging ingevolge onderdeel B vervalt in artikel 1, vijfde lid, onderdeel d, en wordt de puntkomma aan het eind van onderdeel c vervangen door een punt.
Aan artikel 17, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: Bij zeevarenden op schepen bestemd voor baggerwerkzaamheden, onderscheidenlijk schepen bestemd voor sleep- of hulpverleningswerkzaamheden wordt als loon niet in aanmerking genomen het gedeelte van het loon dat toerekenbaar is aan andere werkzaamheden dan vervoer van opgebaggerd materiaal over zee, onderscheidenlijk andere werkzaamheden dan sleep- of hulpverleningswerkzaamheden op zee.
Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 17, eerste lid, bedoelde loon» vervangen door: artikel 17, eerste lid, bedoelde loon alsmede het gedeelte van dat loon dat niet in aanmerking is genomen.
2. In het vijfde lid wordt «de in het tweede en derde lid genoemde verplichtingen» vervangen door: de in dit artikel genoemde verplichtingen.
Hoofdstuk VIII, met de artikelen 21 tot en met 26, wordt vervangen door:
S&O-afdrachtvermindering
1. De S&O-afdrachtvermindering is met betrekking tot een aangiftetijdvak van toepassing indien de S&O-inhoudingsplichtige beschikt over een ten name van hem afgegeven S&O-verklaring die betrekking heeft op een periode waarin het aangiftetijdvak eindigt. Het totaal van de S&O-afdrachtvermindering beloopt het bij die S&O-verklaring ter zake vastgestelde bedrag.
2. Per aangiftetijdvak wordt maximaal een evenredig deel van het bij de S&O-verklaring vastgestelde bedrag aan S&O-afdrachtvermindering in aanmerking genomen. De evenredigheid is gerelateerd aan het aantal aangiftetijdvakken die vanaf het desbetreffende aangiftetijdvak nog eindigen in de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft.
3. Ingeval na afloop van de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft een nog niet verrekend bedrag aan S&O-afdrachtvermindering resteert, en er in een aangiftetijdvak dat is geëindigd in de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft nog ruimte voor afdrachtvermindering is, wordt het niet verrekende bedrag daar zoveel mogelijk mee verrekend. Voorzover toepassing van de eerste volzin tot gevolg heeft dat een nog niet verrekend bedrag met een reeds verstreken aangiftetijdvak wordt verrekend, wordt de aangifte over dat reeds verstreken tijdvak voor de toepassing van artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964 aangemerkt als een onjuiste of onvolledige aangifte.
1. De S&O-inhoudingsplichtige kan voor een aaneengesloten periode van ten minste drie kalendermaanden en ten hoogste zes kalendermaanden vallende binnen één kalenderjaar en in totaal voor niet meer dan drie perioden per kalenderjaar, een S&O-verklaring aanvragen. Een kalendermaand waarop een aanvraag betrekking heeft kan niet meer worden betrokken in een latere aanvraag.
2. De S&O-inhoudingsplichtige kan, in afwijking van het eerste lid, een aanvraag indienen voor een periode van een heel kalenderjaar als hij beschikt over een onderzoek- of een ontwikkelafdeling en:
a. aan de S&O-inhoudingsplichtige in het voorafgaande kalenderjaar een S&O-verklaring is verstrekt, of
b. indien de S&O-inhoudingsplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid, aan een ander binnen de fiscale eenheid in het voorafgaande kalenderjaar een S&O-verklaring is verstrekt.
Onze Minister van Economische Zaken kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen omtrent de toepassing van de eerste volzin.
3. Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken worden regels gesteld omtrent de inhoud van de aanvraag van een S&O-verklaring en de wijze waarop deze moet worden ingediend.
4. De aanvraag moet worden ingediend ten minste een kalendermaand voorafgaande aan de periode waarop de aanvraag betrekking heeft. De beslissing op de aanvraag wordt gegeven binnen drie kalendermaanden na de aanvang van de periode waarop de aanvraag betrekking heeft. Onze Minister van Economische Zaken kan bij ministeriële regeling in het algemeen of voor groepen van gevallen, een latere datum vaststellen waarop de beslissing op de aanvraag uiterlijk moet zijn gegeven.
1. Onze Minister van Economische Zaken verstrekt aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een periode van een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten, op zijn aanvraag op de voet van artikel 22 een S&O-verklaring.
2. De S&O-verklaring bevat:
a. een omschrijving van het werk dat wordt aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk;
b. de periode waarvoor de S&O-verklaring wordt verstrekt;
c. het aantal uren dat werknemers van de S&O-inhoudingsplichtige in die periode aan het speur- en ontwikkelingswerk naar verwachting zullen besteden;
d. het bedrag aan S&O-afdrachtvermindering met een berekening van dat bedrag.
3. Het bedrag aan S&O-afdrachtvermindering beloopt 14 percent van het product van het aantal uren, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, en het gemiddelde uurloon als bedoeld in het vierde lid, vermeerderd met 28 percent van dat product voorzover dat product in het kalenderjaar niet uitgaat boven € 110 000. De vermeerdering met 28 percent blijft achterwege voorzover die vermeerdering reeds toepassing heeft gevonden bij een S&O-verklaring betreffende een eerdere periode van het kalenderjaar.
4. Het gemiddelde uurloon wordt gesteld op het uurloon dat de S&O-inhoudingsplichtige in 2004 gemiddeld heeft betaald aan zijn werknemers die in 2004 speur- en ontwikkelingswerk hebben verricht waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven, waarbij dit gemiddelde loon naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 5. Ingeval de S&O-inhoudingsplichtige in het kalenderjaar 2004 zodanig speur- en ontwikkelingswerk niet heeft verricht, wordt als gemiddelde uurloon genomen hetgeen hij naar verwachting in 2006 aan gemiddeld uurloon betaalt aan werknemers die het speur- en ontwikkelingswerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zullen verrichten met dien verstande dat geen hoger bedrag aan gemiddeld uurloon in aanmerking wordt genomen dan € 75. Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken kunnen regels worden gesteld ter berekening van het gemiddelde uurloon.
5. Het totaal van de S&O-afdrachtvermindering over een kalenderjaar bedraagt per S&O-inhoudingsplichtige maximaal € 8 000 000 dan wel, ingeval de inhoudingsplichtige deel uitmaakt of in een deel van het kalenderjaar heeft uitgemaakt, van een fiscale eenheid, per fiscale eenheid. In het laatste geval wordt in de S&O-verklaring vastgesteld welk deel van het bedrag van € 8 000 000, betrekking heeft op de S&O-inhoudingsplichtige.
6. De inhoudingsplichtige die deel uitmaakt van een fiscale eenheid en voor speur- en ontwikkelingswerk werknemers ter beschikking stelt aan een onderneming binnen die fiscale eenheid, wordt geacht dat speur- en ontwikkelingswerk zelf te verrichten. Op deze inhoudingsplichtige is het bij of krachtens deze wet bepaalde zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de inhoudingsplichtige de verplichtingen in voorkomende gevallen zal doen uitvoeren door de onderneming die het speur- en ontwikkelingswerk uitvoert.
7. Het in het derde lid vermelde percentage van 28 wordt vervangen door 46 indien de S&O-inhoudingsplichtige in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen inhoudingsplichtige was en voor die periode met betrekking tot ten hoogste twee kalenderjaren een S&O-verklaring is afgegeven. Indien de voor rekening van de inhoudingsplichtige gedreven onderneming een voortzetting is van een onderneming die, of een gedeelte van een onderneming dat direct of indirect is gedreven door een met hem verbonden vennootschap in de zin van artikel 10a, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, dan wel voor rekening van een natuurlijk persoon die op het moment van aanvraag een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 heeft in de inhoudingsplichtige, wordt voor de toepassing van de eerste volzin een ten aanzien van de verbonden vennootschap, onderscheidenlijk natuurlijk persoon, reeds voor de voortzetting afgegeven S&O-verklaring aangemerkt als een ten aanzien van de inhoudingsplichtige afgegeven verklaring. Een S&O-verklaring die is afgegeven voor een deel van een kalenderjaar wordt aangemerkt als een S&O-verklaring afgegeven met betrekking tot een heel kalenderjaar.
1. De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, houdt over de periode vermeld in de verklaring een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij omtrent de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van het werk dat in de verklaring is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.
2. De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven doet van het aantal uren dat zijn werknemers hebben besteed aan het speur- en ontwikkelingswerk in de periode waarop de verklaring betrekking heeft, mededeling aan Onze Minister van Economische Zaken indien:
a. het aantal bestede uren minder is dan 90% van het in de S&O-verklaring opgenomen aantal, of
b. het product van het aantal bestede uren en het gemiddelde uurloon waarvan de S&O-verklaring uitgaat tenminste een bedrag van € 5 000 maal het aantal kalendermaanden waarop de S&O-verklaring betrekking heeft, lager is dan het product bedoeld in artikel 23, derde lid.
3. De S&O-inhoudingsplichtige doet de mededeling, bedoeld in het tweede lid, binnen twee kalendermaanden na afloop van de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft en vermeldt daarbij het door zijn werknemers in de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft gerealiseerde aantal uren speur- en ontwikkelingswerk.
4. Onze Minister van Economische Zaken kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen ten aanzien van de inhoud van de mededeling en de indiening daarvan.
1. Onze Minister van Economische Zaken geeft aan de S&O-inhoudingsplichtige die de in artikel 24, tweede lid, bedoelde mededeling deed, een correctie-S&O-verklaring af waarbij hij het bedrag van de correctie-S&O-verklaring vaststelt op basis van het volgens de mededeling niet gerealiseerde aantal uren.
2. Onze Minister van Economische Zaken geeft aan de S&O-inhoudingsplichtige een correctie-S&O-verklaring af met het bedrag dat op de S&O-verklaring ten onrechte is vermeld als bedrag aan S&O-afdrachtvermindering, indien:
a. aannemelijk is dat ter verkrijging van de S&O-verklaring gegevens of bescheiden zijn verstrekt die zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend zouden zijn geweest;
b. aannemelijk is geworden, dat de S&O-inhoudingsplichtige de verplichting bedoeld in artikel 24, tweede lid, niet is nagekomen.
3. Onze Minister van Economische Zaken kan, indien blijkt dat de in artikel 24, eerste lid, bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde aan de S&O-inhoudingsplichtige een correctie-S&O-verklaring afgeven tot een omvang waarvan onvoldoende aannemelijk is dat speur- en ontwikkelingswerk zoals opgenomen in de S&O-verklaring, is verricht.
4. Een bedrag vastgesteld bij een correctie-S&O-verklaring komt zoveel mogelijk in mindering op het bij de S&O-verklaring waarop de correctie-S&O-verklaring betrekking heeft, vastgestelde bedrag aan S&O-afdrachtvermindering dat nog niet in mindering is gebracht op de af te dragen belasting en premie. Voorzover dat niet mogelijk is, is sprake van een negatieve S&O-afdrachtvermindering welke er toe leidt dat de over het aangiftetijdvak waarin de correctie-S&O-verklaring is gedagtekend af te dragen loonbelasting, dan wel af te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, wordt vermeerderd met dat bedrag aan negatieve S&O-afdrachtvermindering.
1. Bij overtreding van het bij of krachtens artikel 24, eerste lid, bepaalde of indien sprake is van het geval bedoeld in artikel 25, tweede lid, onderdeel a, kan Onze Minister van Economische Zaken aan de S&O-inhoudingsplichtige een bestuurlijke boete opleggen ter hoogte van maximaal € 100 000, of, wanneer dat meer is, 20% van het in de S&O-verklaring als afdrachtvermindering vastgestelde bedrag.
2. Bij overtreding van het bij of krachtens artikel 24, tweede of derde lid, bepaalde, legt Onze Minister van Economische Zaken aan de S&O-inhoudingsplichtige een bestuurlijke boete op ter hoogte van het bedrag van de correctie-S&O-verklaring die is vastgesteld op de voet van artikel 25, tweede lid, onderdeel b. De Minister van Economische Zaken kan de boete lager vaststellen op grond van geringe ernst van de overtreding.
3. Onze Minister van Economische Zaken brengt opgelegde boeten tot uitdrukking door deze op te nemen in een correctie-S&O-verklaring. Artikel 25, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Aan een S&O-belastingplichtige die voornemens is in een kalenderjaar ten minste 500 uren van zijn voor werkzaamheden beschikbare tijd te besteden aan speur- en ontwikkelingswerk geeft Onze Minister van Economische Zaken op aanvraag een S&O-verklaring af.
2. Aanvragen kunnen voor het laatst worden ingediend drie kalendermaanden voor het einde van het kalenderjaar. De beslissing op de aanvraag wordt gegeven binnen drie kalendermaanden na indiening van de aanvraag.
3. De S&O-verklaring die ten name van een S&O-belastingplichtige wordt afgegeven, bevat:
a. een omschrijving van het werk dat wordt aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk;
b. het kalenderjaar waarvoor de S&O-verklaring wordt verstrekt.
4. De S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven en die in het kalenderjaar minder dan 500 uren van zijn voor werkzaamheden beschikbare tijd heeft besteed aan het speur- en ontwikkelingswerk waarop de S&O-verklaring betrekking heeft, doet daarvan binnen twee kalendermaanden na afloop van het kalenderjaar waarop de S&O-verklaring betrekking heeft mededeling aan Onze Minister van Economische Zaken.
5. Artikel 3.6, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.
6. Artikel 24, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven.
7. Onze Minister van Economische Zaken trekt de S&O-verklaring in indien:
a. blijkt dat de in artikel 24, eerste lid, bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde;
b. de S&O-belastingplichtige de mededeling, bedoeld in het vierde lid, deed, of aannemelijk is dat hij dat had behoren te doen;
c. aannemelijk is dat ter verkrijging van de S&O-verklaring gegevens of bescheiden zijn verstrekt die zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend zouden zijn geweest.
8. Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken worden regels gesteld omtrent de inhoud van de aanvraag en de wijze waarop deze moet worden ingediend. Onze Minister van Economische Zaken kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen ten aanzien van de inhoud van de mededeling, bedoeld in het vierde lid, en de indiening daarvan.
1. De in de artikelen 47 tot en met 51 en 53, eerste en vierde lid, tot en met 56 van Algemene wet inzake rijksbelastingen jegens de inspecteur opgelegde verplichtingen gelden mede jegens de door Onze Minister van Economische Zaken met betrekking tot de toepassing van in dit hoofdstuk aangewezen ambtenaren.
2. De artikelen 68, 69 en 72 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn van overeenkomstige toepassing.
Teneinde zoveel mogelijk evenwicht te bereiken tussen de S&O-afdrachtverminderingen en het hiervoor in de rijksbegroting opgenomen bedrag, kan bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken met ingang van 1 januari van enig jaar het in artikel 23, derde lid, vermelde percentage van 14, worden verhoogd tot ten hoogste 25, worden verlaagd, dan wel op nihil worden gesteld en kan het in artikel 23, derde lid en zevende lid, vermelde percentage van 28, worden verhoogd tot ten hoogste 33,5, worden verlaagd, dan wel op nihil worden gesteld. Bij verlaging van de percentages wordt het percentage van 28 zo veel mogelijk ontzien. De nieuwe percentages gelden met betrekking tot S&O-verklaringen die betrekking hebben op een periode die aanvangt op of na de dag waarop de wijziging in werking treedt.
Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «met uitzondering van artikel 67» vervangen door: met uitzondering van de artikelen 63 en 67.
2. In het tweede lid wordt «de artikelen 24 tot en met 26 van deze wet» vervangen door: artikel 22 tot en met 29 van deze wet.
3. In het vierde lid wordt «loontijdvak» vervangen door: aangiftetijdvak.
Artikel 47 wordt vervangen door:
1. Met betrekking tot de toepassing van deze wet terzake van speur- en ontwikkelingswerk dat is verricht voor 1 januari 2006, blijven de bepalingen bij of krachtens de hoofdstukken VIII en IX zoals deze luidden voor de wijzigingen ingevolge het Belastingplan 2006, van toepassing.
2. Aanvragen voor een S&O-verklaring met betrekking tot kalendermaanden in 2006 die zijn of worden ingediend op de voet van artikel 24, derde lid, zoals dat luidde voor de wijzigingen ingevolge het Belastingplan 2006, worden behandeld als aanvragen die zijn ingediend met inachtneming van artikel 22, eerste lid, of, indien de aanvrager een S&O-belastingplichtige is, artikel 27, tweede lid, zoals deze luiden na de wijzigingen ingevolge het Belastingplan 2006.
3. Met betrekking tot aanvragen als bedoeld in het tweede lid, is voor de wijze van indiening en de inhoud van de aanvragen van toepassing hetgeen is bepaald bij of krachtens artikel 24 zoals dat luidde voor de wijzigingen ingevolge het Belastingplan 2006.
4. Onze Minister van Economische Zaken kan bij ministeriële regeling in het kader van een soepele overgang van het regime van vóór 1 januari 2006 naar het regime met ingang van 1 januari 2006, aanvullende of zonodig afwijkende regels stellen.
In artikel 51 wordt «de artikelen 24, vierde lid, en 25» vervangen door: de artikelen 22, derde lid, en 24, eerste lid.
De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:
Indien artikel VI, onderdeel B, van het Belastingplan 2005 vóór of op 1 januari 2006 in werking is getreden, wordt in artikel 5, eerste lid, onderdeel d, «voorzover zij voordelen behalen uit werkzaamheden die zijn toegestaan op grond van het op die wet gebaseerde Besluit beheer sociale-huursector» vervangen door: voorzover hun werkzaamheid bestaat uit de verkrijging, het bezit, het beheer en de vervreemding van anders dan tijdelijk verhuurde woningen waarvan bij de aanvang van het boekjaar een huurprijs per maand geldt die niet uitgaat boven het bedrag genoemd in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag, van andere voor verhuur bestemde ruimten in een gebouw ingeval de gebruiksoppervlakte van het gebouw voor tenminste 80% bestaat uit gebruiksoppervlakte van hiervoor bedoelde woningen, of van gebouwen met een maatschappelijke functie.
Indien artikel VI, onderdeel B, van het Belastingplan 2005 op 1 januari 2006 nog niet in werking is getreden, wordt in artikel 5, eerste lid, onderdeel d, «voorzover zij voordelen behalen uit werkzaamheden die zijn toegestaan op grond van het Besluit van 9 oktober 1992, houdende regels betreffende instellingen, werkzaam in het belang van de volkshuisvesting» vervangen door: voorzover hun werkzaamheid bestaat uit de verkrijging, het bezit, het beheer en de vervreemding van anders dan tijdelijk verhuurde woningen waarvan bij de aanvang van het boekjaar een huurprijs per maand geldt die niet uitgaat boven het bedrag genoemd in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag, van andere voor verhuur bestemde ruimten in een gebouw ingeval de gebruiksoppervlakte van het gebouw voor tenminste 80% bestaat uit gebruiksoppervlakte van hiervoor bedoelde woningen, of van gebouwen met een maatschappelijke functie.
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt « 3.11 en 3.12» vervangen door: 3.11 tot en met 3.12a.
2. Na het derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3a. Voor de toepassing van de artikelen 3.12a, 3.33 en 3.42b van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt voor medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van die wet gelezen belastingplichtige. Voorts wordt voor de toepassing van artikel 3.42b, derde lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het daar genoemde bedrag van € 25 000 gelezen: € 100 000.
In artikel 8, eerste lid, wordt voorts «3.13, eerste lid, onderdelen a en h» vervangen door: 3.13, eerste lid, onderdelen a, h en i.
Artikel 16 wordt voorts als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «aan in Nederland gevestigde kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen,» vervangen door: aan instellingen als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001,.
2. Het derde lid vervalt.
In artikel 25, eerste lid, wordt «betrekking hebbende op bestanddelen van de winst en van het Nederlandse inkomen» vervangen door: behoudens voorzover deze belastingen zijn geheven naar opbrengsten of prijzen die geen deel uitmaken van de belastbare winst of het Nederlandse inkomen van het jaar.
Aan artikel 25 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. De dividendbelasting die op grond van artikel 9.2, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen, wordt als voorheffing aangewezen van de kredietinstelling, bedoeld in artikel 19g, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, indien die instelling een bedrag ter grootte van die dividendbelasting overmaakt naar de geblokkeerde rekening van degene bij wie die dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen. De dividendbelasting die op grond van artikel 9.2, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen, wordt als voorheffing aangewezen van de beheerder van de beleggingsinstelling, bedoeld in artikel 19g, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, indien die beheerder een bedrag ter grootte van die dividendbelasting aanwendt ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling ten behoeve van degene bij wie die dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen.
Artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt met ingang van 1 juli 2007 als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «3.11 tot en met 3.12a» vervangen door: 3.11 en 3.12.
2. Lid 3a vervalt.
De Wet op de dividendbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:
3. Bij een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 mag inhouding van de belasting achterwege blijven ten aanzien van opbrengsten van geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling als bedoeld in artikel 19g, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
2. In het tot vijfde lid vernummerde vierde lid wordt «het derde lid» vervangen door: het vierde lid.
In artikel 4c wordt in het eerste lid onderdeel c vervangen door:
c. in het kalenderjaar tot het tijdstip van de inkoop en in de vier daaraan voorafgaande kalenderjaren is het nominaal gestorte kapitaal in de inhoudingsplichtige niet vergroot, tenzij aan de vergroting van het nominaal gestorte kapitaal in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen.
Aan artikel 10 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
3. Aan een in Nederland gevestigde lichaam als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 dat is onderworpen aan de vennootschapsbelasting, en aan een niet in Nederland gevestigd lichaam als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van de in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze belasting is ingehouden op opbrengsten van aandelen, winstbewijzen of geldleningen, die voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geen deel uitmaken van de belastbare winst of het Nederlandse inkomen van de opbrengstgerechtigde en die aandelen, winstbewijzen of geldleningen wel deel uitmaken van het vermogen van een in Nederland gedreven onderneming, indien deze belasting meer bedraagt dan € 23. De eerste volzin is niet van toepassing op dividendbelasting naar opbrengsten met betrekking waartoe het lichaam niet de uiteindelijk gerechtigde is. Het verzoek geschiedt bij een aangifte die wordt gedaan binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn.
De Successiewet 1956 wordt als volgt gewijzigd:
Aan artikel 21 wordt een elfde lid toegevoegd, luidende:
11. Ingeval het verkregene een onroerende zaak betreft waarin de erflater tot het tijdstip van zijn overlijden heeft gewoond onderscheidenlijk de schenker woont, dan wel de verkrijger ten tijde van de verkrijging woont, wordt bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het verkregene geen rekening gehouden met die bewoning. In geval van de verkrijging van een vruchtgebruik van een onroerende zaak dan wel van de verkrijging van een onroerende zaak onder de last van een vruchtgebruik en het betreft een onroerende zaak die tot woning dient zonder dat daar een huurcontract aan ten grondslag ligt, wordt bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het verkregene geen rekening gehouden met het feit dat die onroerende zaak wordt bewoond. De eerste en tweede volzin zijn van overeenkomstige toepassing bij rechten waaraan een onroerende zaak is onderworpen.
Artikel 27 wordt vervangen door:
Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, ten derde, wordt vervangen door:
3°. door een binnen het Rijk gevestigde instelling als bedoeld in artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, voorzover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden, welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang;.
2. Het eerste lid, ten elfde, vervalt. De puntkomma aan het slot van ten tiende wordt vervangen door een punt.
3. Het zevende lid vervalt.
In artikel 32, eerste lid, ten derde, vervalt «binnen het Rijk gevestigde» en wordt «artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, ten vierde, wordt vervangen door:
4°. door een binnen het Rijk gevestigde instelling als bedoeld in artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, voorzover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden, welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang;.
2. Het eerste lid, ten tiende, wordt vervangen door:
10°. van een binnen het Rijk gevestigde instelling als bedoeld in artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, voorzover de uitkeringen geheel of nagenoeg geheel het karakter hebben van te zijn geschied in het algemeen belang;.
3. Het eerste lid, ten dertiende, vervalt. De puntkomma aan het slot van ten twaalfde wordt vervangen door een punt.
Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, ten vierde, vervalt «binnen het Rijk gevestigde» en wordt «artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. In het eerste lid, ten tiende, vervallen de woorden «binnen het Rijk gevestigde» en wordt «artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
In artikel 35a wordt «32, eerste lid, 3°, 4°, 6° en 7°» vervangen door «32, eerste lid, 4°, 6° en 7°». Voorts wordt «33, eerste lid, 4°, 5° en 7°» vervangen door: 33, eerste lid, 5° en 7°.
Artikel 46, eerste lid, komt als volgt te luiden:
1. De inspecteur stelt de termijn voor het doen van aangifte voor het recht van schenking zodanig vast, dat deze niet eerder verstrijkt dan twee maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de schenking heeft plaatsgevonden.
Artikel 67 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, ten derde, vervalt.
2. Het tweede lid, onderdeel c, wordt vervangen door:
c. een in een andere Staat gevestigde instelling als bedoeld in artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001;.
3. Het tweede lid, onderdeel d, vervalt.
4. In het tweede lid wordt de zinsnede «een en ander met dien verstande dat zodanige kwijtschelding van recht alleen wordt verleend, indien de Staat die de making of schenking verkrijgt of waar de verkrijger is gevestigd, verklaart dat in geval van makingen of schenkingen door een inwoner van die Staat aan de Nederlandse Staat, een Nederlandse provincie of gemeente dan wel een verkrijger als is bedoeld in artikel 24, vierde lid of in het eerste lid, 3°, over die makingen of schenkingen niet meer belasting zal worden geheven dan ingeval de buitenlandse Staat zelf zou verkrijgen of de verkrijger op het grondgebied van de buitenlandse Staat zou zijn gevestigd» vervangen door: een en ander met dien verstande dat zodanige kwijtschelding van recht alleen wordt verleend, indien de Staat die de making of schenking verkrijgt of waar de verkrijger is gevestigd, verklaart dat in geval van makingen of schenkingen door een inwoner van die Staat aan de Nederlandse Staat, een Nederlandse provincie of gemeente dan wel een instelling als bedoeld in artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, over die makingen of schenkingen niet meer belasting zal worden geheven dan ingeval de buitenlandse Staat zelf zou verkrijgen of de verkrijger op het grondgebied van de buitenlandse Staat zou zijn gevestigd.
Artikel 67 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid, onderdeel c, vervalt.
2. In het tweede lid vervalt «dan wel een instelling als bedoeld in artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001».
Artikel 5 van de Wet op de kansspelbelasting wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «33⅓ percent» vervangen door: 40,85 percent.
2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «25 percent» vervangen door: 29 percent.
3. In het tweede lid wordt «100/75» vervangen door: 100/71.
De Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt als volgt gewijzigd:
Aan artikel 10 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een komma, toegevoegd: met dien verstande dat de waarde van de goederen, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel y, buiten beschouwing blijft.
Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. door een of meer kinderen, kleinkinderen, broers, zusters, of hun echtgenoten, van een ondernemer van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan diens onderneming die wat de bedrijfsvoering betreft, in haar geheel (al dan niet in fasen) door de verkrijger of verkrijgers wordt voortgezet. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt:
1°. met een kind gelijkgesteld een pleegkind;
2°. met een broer of zuster gelijkgesteld een halfbroer, halfzuster, pleegbroer of pleegzuster;.
2. In het eerste lid, onderdeel e, onder 1°, wordt «ten minste gelijk is aan» vervangen door: ten minste 90 percent is van.
3. Na het eerste lid, onderdeel o, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
oa. na voltooiing van stedelijke herstructurering, bedoeld in onderdeel o, van onroerende zaken van een lichaam als bedoeld in onderdeel o, door degenen die de onroerende zaken met toepassing van de vrijstelling, bedoeld in onderdeel o, hebben ingebracht in dat lichaam, dan wel, indien de verkrijgers behoren tot de kring van oprichters van het lichaam, van die onroerende zaken tot het beloop van hun gerechtigdheid in het lichaam;.
4. Onder vervanging van de punt aan het slot van het eerste lid, onderdeel x, door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
y. van een net gelegen in, op of boven de grond, bestaande uit een of meer kabels of leidingen, bestemd voor transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie, of van informatie.
5. Aan het vierde lid, eerste alinea, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een komma, toegevoegd: dan wel omzetbelasting wordt geheven ter zake van het beschikken over die zaak voor bedrijfsdoeleinden en de vergoeding, bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, tezamen met de verschuldigde omzetbelasting, lager is dan de waarde, bedoeld in artikel 9, en de verkrijger die omzetbelasting op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 niet of niet nagenoeg geheel in aftrek kan brengen.
De Wet op de omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 35b, tweede lid, onderdeel b, vervalt «, aangevuld met een papieren afstemmingsoverzicht».
De Wet op de accijns wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 69a komt te luiden:
1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen wordt teruggaaf van accijns verleend voor minerale oliën die worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit in een installatie met een vermogen van minimaal 1 MW, voorzover de opgewekte elektriciteit wordt ingevoed op een Nederlands net dan wel, indien geen invoeding op een Nederlands net plaatsvindt, voorzover de opgewekte elektriciteit overeenkomstig artikel 36c, vierde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag in de heffing van energiebelasting wordt betrokken.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder net verstaan een net als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Elektriciteitswet 1998.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.
Na hoofdstuk V wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen wordt op de belasting die is verschuldigd ter zake van de uitslag als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van ongelode lichte olie en gasolie een vermindering toegepast indien aan deze minerale oliën biobrandstoffen zijn toegevoegd.
2. Voor de toepassing van deze vermindering wordt verstaan onder:
a. ongelode lichte olie: hetgeen ingevolge artikel 26, tweede lid, onder dit begrip wordt verstaan;
b. gasolie: hetgeen ingevolge artikel 26, vierde lid, onder dit begrip wordt verstaan, niet zijnde gasolie die wordt belast naar het tarief van artikel 27, derde lid.
3. Voor de toepassing van deze vermindering wordt verstaan onder biobrandstoffen:
a. ethylalcohol als bedoeld bij GN-code 2207 10 00, andere dan langs synthetische weg verkregen ethylalcohol, met een alcoholgehalte van 99%vol;
b. biodiesel, zijnde een mengsel van methylesters van vetzuren van plantaardige oliën of dierlijke vetten, als bedoeld bij GN-code 3824 90 99.
4. De vermindering bedraagt € 10,10 per 1000 liter ongelode lichte olie voor zover aan de uitgeslagen hoeveelheid ongelode lichte olie ten minste 2% ethylalcohol is toegevoegd. Indien minder ethylalcohol is toegevoegd wordt de vermindering naar verhouding verlaagd.
5. De vermindering bedraagt € 6,10 per 1000 liter gasolie voor zover aan de uitgeslagen hoeveelheid gasolie ten minste 2% biodiesel is toegevoegd. Indien minder biodiesel is toegevoegd wordt de vermindering naar verhouding verlaagd.
6. De in het vierde en vijfde lid bedoelde toevoegingen blijken uit de administratie. In de administratie zijn opgenomen de hoeveelheden ethylalcohol en biodiesel die in de accijnsgoederenplaats zijn ingeslagen of geproduceerd en die zijn toegevoegd aan de hoeveelheden ongelode lichte olie en gasolie die uit die accijnsgoederenplaats zijn uitgeslagen. In de administratie zijn tevens opgenomen de hoeveelheden biobrandstoffen die zijn toegevoegd aan ongelode lichte olie en gasolie die overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, derde lid, onderdeel a, zijn overgebracht naar een andere accijnsgoederenplaats.
7. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.
Artikel 76, tweede lid, komt te luiden:
2. In afwijking van het eerste lid kan, indien daarvoor zekerheid is gesteld, de betaling uiterlijk worden gedaan op de laatste dag van de tweede maand volgende op die waarin de accijnszegels zijn aangevraagd, indien de accijnszegels zijn bestemd om te worden aangebracht op verpakkingen voor sigaretten of rooktabak, dan wel op de laatste dag van de derde maand volgende op die waarin de accijnszegels zijn aangevraagd, indien de accijnszegels zijn bestemd om te worden aangebracht op verpakkingen voor sigaren dan wel zijn bestemd voor het stuksgewijs zegelen van sigaren.
Hoofdstuk VA van de Wet op de accijns vervalt met ingang van 1 januari 2007.
In artikel 35, tweede lid, van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en van enkele andere producten, wordt na «van overeenkomstige toepassing» toegevoegd: , met dien verstande dat voor de overeenkomstige toepassing van artikel 76, tweede lid, van de Wet op de accijns, de betaling uiterlijk kan worden gedaan op de laatste dag van de derde maand volgende op die waarin de belastingzegels zijn aangevraagd.
De Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 9a wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een tweede lid toegevoegd, luidende:
2. Het bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, wordt verlaagd met € 3000 voor een personenauto die ingericht en bestemd is om uitsluitend te worden aangedreven door een combinatie van een elektromotor en een verbrandingsmotor, mits het piekvermogen van de voor de aandrijving bestemde elektromotor ten minste 15% van het maximum vermogen van de verbrandingsmotor bedraagt en mits de personenauto volgens de vermelding in het kentekenregister behoort tot de energie-efficiëntieklasse B, bedoeld in bijlage 4 bij het Besluit etikettering energiegebruik personenauto’s.
In artikel 10, eerste lid, wordt «na toepassing van artikel 9b» vervangen door: na toepassing van artikel 9a, tweede lid, en artikel 9b.
De Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt met ingang van 1 juli 2006 als volgt gewijzigd:
In artikel 1, vierde lid, wordt «als bedoeld in artikel 9a» vervangen door: als bedoeld in artikel 9c.
Artikel 9a komt te luiden:
1. Indien de personenauto volgens de vermelding in het kentekenregister behoort tot een energie-efficiëntieklasse als bedoeld in bijlage 4 bij het Besluit etikettering energiegebruik personenauto’s, wordt het bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, verlaagd of verhoogd met een bedrag dat wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel.
Energie-efficiëntieklasse | A | B | C | D | E | F | G |
---|---|---|---|---|---|---|---|
verlaagd met: | € 1000 | € 500 | – | ||||
verhoogd met: | – | € 135 | € 270 | € 405 | € 540 |
2. Bij toepassing van het eerste lid wordt de energie-efficiëntieklasse in aanmerking genomen waartoe de personenauto behoort bij aanvang van de dag waarop aan het voertuig een kenteken wordt toegekend.
3. In afwijking in zoverre van het tweede lid wordt met betrekking tot gebruikte personenauto’s de energie-efficiëntieklasse in aanmerking genomen waartoe de personenauto behoorde op het tijdstip waarop deze voor het eerst in gebruik werd genomen.
Na artikel 9b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, bedraagt de belasting tot 1 juli 2008 nihil voor een personenauto of bestelauto die ingericht en bestemd is om uitsluitend te worden aangedreven door:
a. een elektromotor, mits de elektrische energie uitsluitend door een batterij of door een brandstofcel wordt geleverd,
b. een combinatie van een elektromotor en een verbrandingsmotor, mits de aandrijving door de elektromotor zodanig is dat de elektrische energie voor een actieradius van ten minste 24 km aaneengesloten stadsverkeer uitsluitend door een batterij of door een brandstofcel kan worden geleverd, of
c. een verbrandingsmotor die kan worden gevoed met waterstof.
2. In afwijking in zoverre van artikel 9a, eerste lid, wordt het bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, tot 1 juli 2008 verlaagd met € 6000 respectievelijk € 3000 voor een personenauto die ingericht en bestemd is om uitsluitend te worden aangedreven door een combinatie van een elektromotor en een verbrandingsmotor, mits het piekvermogen van de voor de aandrijving bestemde elektromotor ten minste 15% van het maximum vermogen van de verbrandingsmotor bedraagt en mits de personenauto volgens de vermelding in het kentekenregister behoort tot de energie-efficiëntieklasse A respectievelijk energie-efficiëntieklasse B.
3. Artikel 9a, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
In artikel 10, eerste lid, wordt «na toepassing van artikel 9a, tweede lid, en artikel 9b» vervangen door: na toepassing van artikel 9a, artikel 9b en artikel 9c, tweede lid.
De Wet belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 8, onderdeel e, vervalt «, indien de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 40 000 kubieke meters per jaar».
Artikel 12, eerste lid, onderdeel a, wordt vervangen door:
a. afvalstoffen: afvalstoffen als bedoeld in de Wet milieubeheer, en zeer laag radioactief afval.
aa. zeer laag radioactief afval: radioactieve afvalstoffen van natuurlijke bronnen van ioniserende straling, waarin de activiteit van de betrokken natuurlijke bronnen op enig moment gelijk is aan of hoger is dan de in bijlage 1, tabel 1, van het Besluit stralingsbescherming vermelde waarde, en de activiteitsconcentratie van de betrokken natuurlijke bronnen gelijk is aan of hoger is dan de in bijlage 1, tabel 1, van het Besluit stralingsbescherming vermelde waarde en lager is dan tien maal die waarde.
Artikel 36l wordt als volgt gewijzigd:
1. In het negende lid wordt «veertiende en vijftiende lid» vervangen door: veertiende, vijftiende en zestiende lid.
2. Onder vernummering van het twaalfde tot en met het vijftiende lid tot dertiende tot en met zestiende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
12. Onder bij regeling van Onze Minister te stellen nadere voorwaarden en beperkingen wordt op verzoek teruggaaf van de belasting verleend met betrekking tot aardgas en elektriciteit, gebruikt in een onroerende zaak die hoofdzakelijk in gebruik is bij meer dan één instelling die charitatief, cultureel, wetenschappelijk of het algemeen nut beogend is dan wel een sociaal belang behartigt, mits:
a. de instellingen die de onroerende zaak gebruiken beschikken over notarieel verleden statuten waaruit de charitatieve, culturele, wetenschappelijke, het algemeen nut beogende of sociaal belang behartigende doelstelling blijkt;
b. de instelling die de desbetreffende onroerende zaak beheert en exploiteert beschikt over notarieel verleden statuten waaruit blijkt dat de instelling zich uitsluitend beheer en exploitatie van de onroerende zaak ten nutte van instellingen als bedoeld in onderdeel a ten doel stelt;
c. de feitelijke werkzaamheden van de instellingen, bedoeld in onderdelen a en b, overeenkomen met de doelstelling;
d. de instellingen, bedoeld in onderdeel a, niet of slechts in beperkte mate werkzaam zijn op het gebied van sport, gezondheidszorg of onderwijs;
e. de instellingen, bedoeld in onderdelen a en b, niet aan vennootschapsbelasting zijn onderworpen dan wel daarvan zijn vrijgesteld;
f. de instelling, bedoeld in onderdeel b, beschikt over een eigen aansluiting.
De teruggaaf, bedoeld in de eerste volzin, wordt verleend aan de instelling die de desbetreffende onroerende zaak beheert en exploiteert en bedraagt 50 percent van de aan haar in rekening gebrachte belasting. Een statuut als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt gelijkgesteld met notarieel verleden statuten als bedoeld in de eerste volzin, onderdeel a en onderdeel b, indien dit statuut schriftelijk is vastgelegd.
De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:
Aan artikel 2 wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Voor de toepassing van de belastingwet en de daarop berustende bepalingen wordt een Europese coöperatieve vennootschap gelijkgesteld met een Europese naamloze vennootschap met dien verstande dat bij algemene maatregel van bestuur voor de toepassing van de in die algemene maatregel van bestuur genoemde bepalingen de rechtsvorm gelijkgesteld kan worden met een coöperatie.
Aan artikel 30f, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: De eerste volzin is niet van toepassing met betrekking tot inkomstenbelasting ter zake van te conserveren inkomen als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, uitgezonderd te conserveren inkomen dat is ontstaan door toepassing van artikel 3.58, eerste lid, of artikel 3.64, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Aan artikel 30i wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Indien revisierente wordt berekend met betrekking tot inkomstenbelasting die betrekking heeft op inkomsten die in aanmerking zijn genomen op grond van de artikelen 3.83, eerste of tweede lid, 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, 3.136, eerste lid, of 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt bij de toepassing van het derde lid artikel 30f, eerste lid, tweede volzin, buiten aanmerking gelaten.
Artikel 47a, derde lid, komt te luiden:
3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing indien het in die leden bedoelde niet binnen het Rijk gevestigde lichaam of de in die leden bedoelde natuurlijke persoon is gevestigd onderscheidenlijk woont in een staat waarmee in de relatie met Nederland een wederkerige regeling bestaat die voorziet in inlichtingenuitwisseling met betrekking tot de belasting voor de heffing waarvan de inspecteur de gegevens, inlichtingen of gegevensdragers nodig heeft. Door Onze Minister worden de in dit lid bedoelde staten aangewezen.
De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
Aan artikel 2 wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt een Europese coöperatieve vennootschap gelijkgesteld met een Europese naamloze vennootschap.
Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vijfde lid, eerste volzin, en achtste lid, eerste volzin, wordt «uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor belastingaanslagen» vervangen door: uitstel van betaling voor belastingaanslagen.
2. In het vijfde en achtste lid wordt na de eerste volzin een volzin ingevoegd, luidende: Het in de eerste volzin bedoelde uitstel wordt verleend tot uiterlijk het begin van het tiende jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.
Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «artikel 25, derde, achtste, negende, elfde of zeventiende tot en met negentiende lid» vervangen door: artikel 25, derde, vijfde, zesde, achtste, negende, elfde of zeventiende tot en met negentiende lid.
2. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien het krachtens artikel 25, vijfde, zesde of achtste lid, verleende uitstel wordt beëindigd, wordt invorderingsrente berekend vanaf 1 september van het jaar waarin zich een handeling of omstandigheid voordoet op grond waarvan het uitstel wordt beëindigd.
3. In het vijfde lid wordt de eerste volzin vervangen door de volgende twee volzinnen:
De invorderingsrente wordt enkelvoudig berekend. Behoudens in de situatie van het tweede lid, tweede volzin, wordt de invorderingsrente berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn.
De Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt vervangen door:
1. De bepalingen van deze wet strekken ten behoeve van de nakoming van verplichtingen die voortvloeien uit richtlijnen van de Raad van de Europese Unie en uit andere regelingen van internationaal en interregionaal recht tot het verlenen van wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen, alsmede renten daarover en bestuursrechtelijke sancties en boeten die daarmee verband houden.
2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Deze wet is niet van toepassing bij het verlenen van wederzijdse bijstand op het gebied van rechten bij invoer en rechten bij uitvoer met inbegrip van de belasting bij invoer, genoemd in artikel 22 van de Wet op de omzetbelasting 1968, en van accijns bij invoer, genoemd in artikel 62 van de Wet op de accijns.
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel c wordt «van de in artikel 1 bedoelde belastingen» vervangen door: van belastingen.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. richtlijn 2003/48/EG: richtlijn nr. 2003/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (Pb EU L 157).
3. Onder aanduiding van de bestaande tekst als eerste lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Een wijziging van richtlijn 2003/48/EG gaat voor de toepassing van deze wet gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.
In artikel 4a, derde lid, wordt «staten, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel i, van de richtlijn nr. 2003/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (Pb EU L 157)» vervangen door: Mogendheden, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel i, van de richtlijn 2003/48/EG.
Artikel 4b wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. een icbe, of een daarmee vergelijkbare instelling voor collectieve belegging gevestigd in een van de Mogendheden of afhankelijke of geassocieerde gebieden, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de richtlijn 2003/48/EG, waarbij voor de Zwitserse Bondsstaat als vergelijkbare instelling voor collectieve belegging uitsluitend wordt aangemerkt een Zwitsers beleggingsfonds als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel c, onder (iv), en onderdeel d, onder (iv), van de overeenkomst van 26 oktober 2004 tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat (Pb EU 2004, L 385) waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in richtlijn 2003/48/EG;.
2. Het tweede lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. een instelling voor collectieve belegging die niet is gevestigd in een van de lidstaten, dan wel in een van de Mogendheden of afhankelijke of geassocieerde gebieden, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de richtlijn 2003/48/EG.
In artikel 4c, derde lid, wordt «de richtlijn nr. 2003/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (Pb EG L 157)» vervangen door: de richtlijn 2003/48/EG.
In artikel 4d, tweede lid, onderdeel a, wordt «de richtlijn nr. 2003/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (Pb EG L 157)» vervangen door: de richtlijn 2003/48/EG.
De aanhef van artikel 4l komt te luiden:
De bevoegde functionaris verstrekt op verzoek van de uiteindelijke gerechtigde aan deze binnen twee maanden bij beschikking een verklaring met daarin de volgende gegevens:.
In artikel 5, eerste lid, wordt «van een van de in artikel 1 bedoelde belastingen» vervangen door: van een in artikel 1 bedoelde belasting, alsmede renten of bestuursrechtelijke sancties of boeten die daarmee verband houden.
In artikel 7a, tweede lid, wordt «inzake de heffing van een belasting als bedoeld in artikel 1» vervangen door: inzake de heffing van een belasting als bedoeld in artikel 1 alsmede renten of bestuursrechtelijke sancties of boeten die daarmee verband houden.
In artikel 12 wordt «van de in artikel 4 bedoelde belastingen» vervangen door: van de in artikel 1 bedoelde belastingen, alsmede renten daarover of bestuursrechtelijke boeten die daarmee verband houden,.
In artikel 13, eerste lid, onderdeel c, wordt «van de in artikel 4 bedoelde belastingen» vervangen door: van een in artikel 1 bedoelde belasting, alsmede voor de renten daarover of bestuursrechtelijke sancties of boeten die daarmee verband houden.
In artikel 15, eerste lid, wordt «van de in artikel 4 bedoelde belastingen» vervangen door: van de in artikel 1 bedoelde belastingen, alsmede renten daarover of bestuursrechtelijke sancties of boeten die daarmee verband houden.
De Wet werk en bijstand wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel c wordt «de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting en de jonggehandicaptenkorting» vervangen door: de kinderkorting en de jonggehandicaptenkorting.
2. Het tweede lid, onderdeel q, komt te luiden:
q. de ten behoeve van een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 bij een uitvoerder als bedoeld in artikel 19g, derde lid, van die wet opgebouwde voorziening.
Artikel 34, tweede lid, onderdeel f, komt te luiden:
f. de voorziening, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel q.
Aan artikel 6, eerste lid, van de Werkloosheidswet wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. die als vrijwilliger als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, uitsluitend vergoedingen of verstrekkingen als bedoeld in dat lid ontvangt met een gezamenlijke waarde van ten hoogste € 150 per maand en € 1 500 per kalenderjaar.
Aan artikel 6, eerste lid, van de Ziektewet wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. degene die als vrijwilliger als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, uitsluitend vergoedingen of verstrekkingen als bedoeld in dat lid ontvangt met een gezamenlijke waarde van ten hoogste € 150 per maand en € 1 500 per kalenderjaar.
Aan artikel 6, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. degene die als vrijwilliger als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, uitsluitend vergoedingen of verstrekkingen als bedoeld in dat lid ontvangt met een gezamenlijke waarde van ten hoogste € 150 per maand en € 1 500 per kalenderjaar.
Aan artikel 16, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, zoals dat artikel komt te luiden indien het bij koninklijke boodschap van 12 september 2005 ingediende voorstel van wet tot wijziging van een aantal socialeverzekeringswetten en enige andere wetten (Verzamelwet sociale verzekeringen 2006, Kamerstukken 30 238) tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. artikel 13bis.
De Elektriciteitswet 1998 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 72aa, eerste lid, komt te luiden:
1. Indien Onze Minister een tarief voor de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie vast stelt, betaalt de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de subsidie, bedoeld in artikel 72m, en de door hem gemaakte kosten van de uitvoering van deze subsidie geheel of gedeeltelijk uit dat tarief.
De eerste volzin van artikel 72ab, eerste lid, komt te luiden:
Onze Minister kan, na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, voor elk kalenderjaar bij ministeriële regeling de hoogte van het tarief ten behoeve van de bekostiging van de subsidie en de uitvoeringskosten vaststellen.
De Wet van 14 december 2000 tot wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Natuurschoonwet 1928, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering, Stb. 551, wordt als volgt gewijzigd:
Artikel II, onderdeel A, wordt als volgt gewijzigd:
1.Onderdeel 2 komt te luiden:
2. Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. eigenaar:
1°. de eigenaar van een onroerende zaak die niet is bezwaard met het beperkt recht van vruchtgebruik of, behoudens in gevallen als bedoeld in het derde lid, dat van erfpacht;
2°. de vruchtgebruiker of, behoudens in gevallen als bedoeld in het derde lid, de erfpachter;.
2. Na onderdeel 2 wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
2a. In het eerste lid wordt na onderdeel b, onder verlettering van de onderdelen c en d tot d en e, een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. economische eigendom: een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot een onroerende zaak, dat een belang bij die zaak vertegenwoordigt. Het belang omvat ten minste enig risico van waardeverandering en komt toe aan een ander dan de civiel-juridische eigenaar. De verlening van uitsluitend het recht op levering wordt niet aangemerkt als overdracht van economische eigendom;.
3.Onderdeel 3 komt te luiden:
3. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.
4. Aan het in onderdeel 4 opgenomen tweede lid, onderdeel a, wordt voor de puntkomma toegevoegd: , indien tussen de beide onroerende zaken een nauwe historische band bestaat.
5. Na onderdeel 4 wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
4a. Na het tot tweede lid vernummerde derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Indien een onroerende zaak bezwaard is met het recht van erfpacht wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, in plaats van de erfpachter de hoofdgerechtigde van die onroerende zaak aangemerkt als de eigenaar, indien de hoofdgerechtigde aantoont dat bij de erfpachter geen economische eigendom van de onroerende zaak berust.
6.Onderdeel 5 komt te luiden:
5. In het vierde lid wordt «derde lid» telkens vervangen door: tweede lid.
In artikel II, onderdeel C, wordt na het eerste onderdeel een onderdeel ingevoegd, luidende:
1a. Het eerste lid, onderdeel c, 2°, wordt vervangen door:
2°. het beperkt recht van vruchtgebruik of, behoudens ingeval de hoofdgerechtigde nog steeds als eigenaar wordt aangemerkt op grond van artikel 1, derde lid, dat van erfpacht op de onroerende zaak is gevestigd of een zodanig recht op de onroerende zaak is geëindigd, waaronder begrepen de gevallen waarin de erfpachter door de toepassing van artikel 1, derde lid, niet langer als eigenaar wordt aangemerkt. Met de vestiging van het recht van erfpacht wordt gelijkgesteld de overdracht van economische eigendom aan een erfpachter die aanvankelijk op grond van artikel 1, derde lid, niet als eigenaar van de onroerende zaak werd aangemerkt;.
Artikel II, onderdeel D, komt te luiden:
Na artikel II, onderdeel I, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Artikel 8a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel b, wordt vervangen door:
b. het recht van vruchtgebruik of, behoudens ingeval de hoofdgerechtigde nog steeds als eigenaar wordt aangemerkt op grond van artikel 1, derde lid, dat van erfpacht op de onroerende zaak vestigt, overdraagt of daarvan afstand doet, waaronder begrepen de gevallen waarin de erfpachter door de toepassing van artikel 1, derde lid, niet langer als eigenaar wordt aangemerkt.
2. In het tweede lid vervallen de laatste drie volzinnen.
Het Belastingplan 2004 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel IV, onderdeel A, wordt «1,15%, respectievelijk 8,70%» vervangen door: 2,10%, respectievelijk 9,40%.
In artikel VIII, onderdeel A, wordt «1,15%, respectievelijk 8,70%» vervangen door: 2,10%, respectievelijk 9,40%.
In artikel IV, onderdeel A, van de wet van 18 december 2003 tot wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen en de Wet inkomstenbelasting 2001 (implementatie spaarrenterichtlijn), Stb. 2003, 531, wordt in artikel 4c, derde lid, de zinsnede «de richtlijn nr. 2003/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (Pb EG L 157)» vervangen door: de richtlijn 2003/48/EG.
Het Belastingplan 2005 wordt als volgt gewijzigd:
ARTIKEL XXXIA, tweede lid, wordt vervangen door:
2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien een verzoek om een verklaring als bedoeld in artikel 3.37, eerste lid, respectievelijk 3.42b, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor 1 januari 2006 is ingediend.
Indien artikel VI, onderdeel B, van het Belastingplan 2005 op 1 januari 2006 nog niet in werking is getreden, komt dit onderdeel als volgt te luiden:
De wet van 16 december 2004 houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2005), Stb. 2004, 654, wordt als volgt gewijzigd:
In artikel I, onderdeel C, vierde lid, wordt het daarin opgenomen twaalfde lid, voordat dit onderdeel C in werking is getreden, vervangen door:
12. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder zee verstaan alle wateren die zich bevinden voorbij de laagwaterlijn van de kust van elk van de Lidstaten van de Europese Gemeenschap. Indien een transport over zee plaatsvindt met inbegrip van transport over een vaarweg die voorkomt op de lijst van waterwegen van maritieme aard, zoals opgenomen in bijlage I van de verordening (EG) nr. 13/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschap van 8 december 2003 (Pb EU, nr. L3), wordt het transport voor het gehele traject geacht transport over zee te zijn.
In artikel IV, onderdeel B, derde lid, wordt het daarin opgenomen onderdeel ia, voordat dit onderdeel B in werking is getreden, vervangen door:
ia. zee: alle wateren die zich bevinden voorbij de laagwaterlijn van de kust van elk van de Lidstaten van de Europese Gemeenschap. Indien een transport over zee plaatsvindt met inbegrip van transport over een vaarweg die voorkomt op de lijst van waterwegen van maritieme aard, zoals opgenomen in bijlage I van de verordening (EG) nr. 13/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschap van 8 december 2003 (Pb EU, nr. L3), wordt het transport voor het gehele traject geacht transport over zee te zijn;
Artikel XVIII, onderdeel A, wordt, voordat dit onderdeel in werking is getreden, als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef vervalt na «de belastingplichtige» de dubbele punt.
2. In onderdeel a vervalt de aanduiding «a» en wordt aan het slot «artikel 3.22, of» vervangen door: artikel 3.22.
3. Onderdeel b vervalt.
De Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling wordt als volgt gewijzigd:
Artikel II, onderdeel A, wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «onder vernummering van het zesde lid tot tweede lid» vervangen door: onder vernummering van het zesde lid tot derde lid.
2. In het vierde lid wordt «In het tot tweede lid vernummerde zesde lid» vervangen door: «In het tot derde lid vernummerde zesde lid». Voorts wordt «in het tweede lid, onderdeel b,» vervangen door: in het derde lid, onderdeel b,.
Artikel 19b wordt als volgt gewijzigd:
1. Na het vierde lid wordt, onder vernummering van het vijfde, zesde en zevende lid tot zesde, zevende en achtste lid, een lid ingevoegd, luidende:
5. Het eerste lid is niet van toepassing voorzover een in onderdeel b van dat lid bedoelde uitkering of afkoopsom wordt uitgekeerd als gevolg van een bij of krachtens artikel 32, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet toegestane afkoop van aanspraken, opgebouwd ten behoeve van pensioen in de periode voorafgaand aan de datum waarop de deelnemer of gewezen deelnemer de leeftijd van 65 jaar bereikt.
2. In het tot zevende lid vernummerde zesde lid wordt «vierde lid» vervangen door: zesde lid.
Artikel XIII, onderdeel E, wordt vervangen door:
In afwijking in zoverre van artikel 19g, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel op 1 januari 2006 luidt, kunnen voor werknemers die in een kalenderjaar pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 19b, vijfde lid, afkopen, in dat kalenderjaar meer aanspraken ontstaan dan overeenkomt met 12 procent van het loon van het jaar, voorzover zulks het gevolg is van de aanwending van de afkoop van de pensioenaanspraken voor het opbouwen van een voorziening ingevolge een levensloopregeling met dien verstande dat de totale aanspraken aan het einde van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar opgebouwde aanspraken een periode van extra verlof van 2,1 jaar niet te boven gaan.
De Wet arbeid en zorg wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 7:1 wordt vervangen door:
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. levensloopregeling: een regeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964;
b. uitvoerder: een kredietinstelling, een verzekeraar of een beheerder van een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 19g, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 7:2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. De werkgever draagt het op verzoek van de werknemer ter zake van een levensloopregeling ingehouden loon af aan de door de werknemer aangewezen uitvoerder.
2. In het derde lid wordt «op de levenslooprekening of als premie voor de levensloopverzekering te storten loon» vervangen door: af te dragen loon.
3. In het vijfde lid wordt «stortingen» vervangen door: afdrachten.
Artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen komt te luiden:
b. indien over het berekeningsjaar geen aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het belastbare loon, zoals dat blijkt uit de op het berekeningsjaar betrekking hebbende jaaropgaven, vermeerderd met het belastbare loon van het berekeningsjaar waarover loonbelasting is nageheven van de werknemer.
Artikel 76, tweede lid, van de Wet op de accijns, zoals dit lid luidde op 31 december 2005, blijft van toepassing op de accijnszegels die overeenkomstig artikel 75 van de Wet op de accijns zijn aangevraagd vóór 1 januari 2006.
1. Artikel 16a, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is van overeenkomstige toepassing voor personenauto’s als bedoeld in artikel XIII, onderdeel A, tweede lid, waarvoor vóór 1 januari 2006 een kenteken is toegekend dat nog niet is tenaamgesteld.
2. Voor een personenauto waarvoor vóór 1 juli 2006 een kenteken is toegekend dat nog niet is tenaamgesteld wordt de belasting berekend met inachtneming van artikel XIV, onderdeel B, dan wel indien van toepassing onderdeel C.
3. Artikel XIII, onderdeel A, tweede lid, vindt geen toepassing ten aanzien van personenauto’s die vóór 1 januari 2006 in gebruik waren genomen.
4. Artikel XIV, onderdeel B, vindt geen toepassing ten aanzien van personenauto’s die vóór 1 juli 2006 in gebruik waren genomen.
5. Voor een personenauto die volgens de vermelding in het kentekenregister behoort tot de energie-efficiëntieklasse A vindt het bij artikel XIV, onderdeel C, ingevoegde artikel 9c, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 geen toepassing indien de auto vóór 1 juli 2006 in gebruik was genomen, met dien verstande dat de belasting nihil bedraagt indien die auto na 31 december 2001 in gebruik was genomen.
6. Voor een personenauto die volgens de vermelding in het kentekenregister behoort tot de energie-efficiëntieklasse B vindt het bij artikel XIV, onderdeel C, ingevoegde artikel 9c, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 geen toepassing indien de auto vóór 1 januari 2006 in gebruik was genomen.
Indien het bij koninklijke boodschap van 27 april 2005 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van de Gemeentewet in verband met het afschaffen van het gebruikersdeel van de onroerendezaakbelasting (OZB) op woningen en het maximeren van de resterende OZB-tarieven (Afschaffing gebruikersdeel OZB op woningen), Kamerstukken 30 096, tot wet is of wordt verheven, wordt die wet als volgt gewijzigd:
In artikel I, onderdeel G, wordt artikel 221 als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «220d, 220f» vervangen door: 220d tot en met 220f.
2. Het vierde lid vervalt.
In artikel IV vervalt het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid van onderdeel D.
Na artikel IV wordt artikel IVa (nieuw) ingevoegd, luidende:
Ingeval de gemeenteraad ten behoeve van het kalenderjaar 2006 een besluit neemt, als bedoeld in artikel 220g van de Gemeentewet, zoals dat artikel komt te luiden ingevolge artikel I, of gedeputeerde staten een besluit nemen omtrent ontheffing, worden die besluiten geacht te zijn genomen op basis van dat artikel zoals dat luidt na wijziging van de Gemeentewet ingevolge deze wet.
In artikel V, eerste lid, wordt «met ingang van 1 januari 2006» vervangen door: met ingang van 1 januari 2006, met uitzondering van artikel I, onderdeel Ca, dat in werking treedt met ingang van 1 januari 2007.
A. Overgangsrecht Algemene wet inzake rijksbelastingen (wijzigingen heffingsrente)
1. De wijzigingen ingevolge artikel XVI, onderdelen B en D, vinden toepassing met betrekking tot tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2001, voorzover op 1 januari 2006 met betrekking tot de inkomstenbelasting ter zake van te conserveren inkomen als bedoeld in artikel 30f, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, nog geen handeling of omstandigheid heeft plaatsgevonden op grond waarvan het op de voet van artikel 25, vijfde, zesde of achtste lid, van de Invorderingswet 1990 verleende of te verlenen uitstel van betaling van die belasting, kan worden beëindigd.
2. Geen heffingsrente wordt berekend over inkomstenbelasting die is verschuldigd:
a. ter zake van de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen, waarbij artikel 20a, zesde lid, onderdeel i, artikel 48, vierde lid, laatste volzin, of artikel 49, vierde lid, tweede volzin, van de Wet inkomstenbelasting 1964, zoals dit luidde op 31 december 2000, toepassing heeft gevonden, dan wel geen beroep kon worden gedaan op de uitzondering van artikel 20a, zevende lid, van die wet in een situatie van overgang krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht en de verkrijger een natuurlijk persoon is die niet in Nederland woonachtig is, of
b. door de toepassing van artikel 45c, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dit luidde op 31 december 2000.
3. Beschikkingen als bedoeld in artikel 30j, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen die betrekking hebben op inkomstenbelasting die is verschuldigd over te conserveren inkomen als bedoeld in artikel 30f, eerste lid, tweede volzin, van die wet of op inkomstenbelasting, bedoeld in het tweede lid, ter zake waarvan op 1 januari 2006 nog geen handeling of omstandigheid heeft plaatsgevonden op basis waarvan het uitstel kan worden beëindigd, vervallen van rechtswege.
B. Overgangsrecht Invorderingswet 1990 (wijzigingen invorderingsrente)
1. De wijzigingen ingevolge artikel XVII, onderdeel B, zijn van overeenkomstige toepassing op uitstel van betaling dat voor 1 januari 2006 is verleend op grond van artikel 25, vijfde of achtste lid, van de Invorderingswet 1990 of artikel 25, zevende lid, van de Invorderingswet 1990, zoals dit zevende lid luidde voor 1 januari 2001.
2. De wijzigingen ingevolge artikel XVII, onderdeel C, tweede lid, vinden voor het eerst toepassing op uitstel van betaling dat is verleend op grond van artikel 25, vijfde, zesde of achtste lid, van de Invorderingswet 1990 of op grond van artikel 25, zevende lid, van die wet, zoals dit lid luidde voor 1 januari 2001, en dit uitstel wordt beëindigd vanwege een handeling of omstandigheid die zich heeft voorgedaan op of na 1 januari 2006.
C. Overgangsrecht Wet op de loonbelasting 1964 (beëindiging deelname spaarloonregeling in 2006)
Indien voor 1 juli 2006 is gespaard ingevolge een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964, kan in afwijking van artikel 19g, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 in 2006 toch een voorziening ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van die wet worden opgebouwd, indien het ingevolge de spaarloonregeling in 2006 gespaarde bedrag, in afwijking van het in of krachtens artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964 bepaalde, voor 1 juli 2006 van de spaarloonrekening wordt teruggestort naar de inhoudingsplichtige en deze de terugstorting als loon uitkeert aan de werknemer.
Artikel 27a van de Wet op de accijns vindt geen toepassing bij het begin van het kalenderjaar 2006 op de bedragen genoemd in artikel 27, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid.
Bij ministeriële regeling kunnen de bedragen, genoemd in artikel X, onderdeel C, worden gewijzigd indien de uitkomst van de meldingsprocedure als voorzien in artikel 26, tweede lid, eerste alinea, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PbEG L 283), daartoe aanleiding geeft.
Ingeval de samenloop van wetten die in 2005 in het Staatsblad zijn of worden gepubliceerd en wijzigingen aanbrengen in één of meer belastingwetten, niet of niet juist is geregeld, of als gevolg van die samenloop onjuistheden ontstaan in de aanduiding van artikelonderdelen, verwijzingen en dergelijke in de desbetreffende wetten, herstelt Onze Minister van Financiën dat bij ministeriële regeling.
1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2006, met dien verstande dat artikel I, onderdelen A, Na, O, Od, T, U, W, X, Y en Z, en artikel III, onderdelen H, K, L en M, eerst toepassing vinden nadat artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2006 is toegepast. De ingevolge artikel VIIa, onderdelen A, B, C, D, F, H, I en J gewijzigde artikelen van de Successiewet 1956 vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot belastbare feiten in de zin van de Successiewet 1956 die zich hebben voorgedaan op of na 1 januari 2006. De wijzigingen ingevolge artikel VIIb zijn van toepassing op na 31 december 2005 gedane inzetten en ter beschikking gestelde prijzen.
2. In afwijking van het eerste lid treden artikel I, onderdelen E, F, Fa, Oa, Ob, Oc en Oe, artikel IV, onderdeel B, artikel V, onderdeel F, artikel VIIa, onderdelen E, G en K, en artikel IX, onderdeel A, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De ingevolge artikel VIIa, onderdelen E, G en K gewijzigde artikelen van de Successiewet 1956 vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot belastbare feiten in de zin van de Successiewet 1956 die zich hebben voorgedaan op of na de datum van inwerkingtreding van de in deze volzin genoemde onderdelen.
3. In afwijking van het eerste lid treden artikel I, onderdelen B, C, G, H, I, J, K, BB, DD, artikel II, artikel V, onderdeel C, artikel VI en artikel XXVII, onderdeel A, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, met dien verstande dat artikel I, onderdeel BB, niet eerder in werking treedt dan op 1 januari 2007. Indien de uitkomst van de notificatie bij de Europese Commissie dit nodig maakt, kan bij koninklijk besluit de datum van 31 december 2005 in artikel I, onderdelen G en J, en de datum van 1 januari 2006 in artikel I, onderdelen B en C, en artikel XXVII, onderdeel A, worden gewijzigd.
4. Ingeval artikel IV, onderdeel B, van de Wet van 16 december 2004, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2005), Stb. 654, vóór 1 januari 2006 in werking is getreden, werkt artikel IV, onderdeel A, terug tot en met die datum van inwerkingtreding.
5. In afwijking in zoverre van het eerste lid werkt artikel VIII, onderdeel A en onderdeel B, vierde lid, terug tot en met 6 juni 2003.
6. In afwijking van het eerste lid werkt artikel XVIII, onderdeel F, terug tot en met 1 juli 2005.
7. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XXVIII, onderdelen A en B, met terugwerkende kracht in werking op 31 december 2005.
8. In afwijking van het eerste lid treden artikel XVI, onderdeel A, en artikel XVII, onderdeel A, in werking met ingang van 18 augustus 2006.
9. In afwijking van het eerste lid werkt artikel XV, onderdeel B, terug tot en met 26 september 2004.
10. In afwijking van het eerste lid werkt artikel V, onderdeel G, terug tot en met 16 november 2005 en vindt toepassing met betrekking tot opbrengsten en prijzen die ter beschikking zijn gesteld op of na 16 november 2005.
11. In afwijking van het eerste lid werkt artikel VII, onderdeel C, terug tot en met 16 november 2005 en vindt toepassing met betrekking tot de opbrengst als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de dividendbelasting 1965 die ter beschikking is gesteld op of na 16 november 2005.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
histnootDe Staatssecretaris van Financiën,
J. G. Wijn
De Minister van Financiën,
G. Zalm
Uitgegeven de zevenentwintigste december 2005
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2005-683.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.