Besluit van 15 december 2005, houdende uitvoering van financiële bepalingen van de Wet bodembescherming ter zake van sanering van de bodem

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 6 januari 2005, nr. MJZ2004133913, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 39f, tweede lid, 55b, derde lid, 76a, tweede en derde lid, 76b, 76c, eerste lid, 76d, 76e, 76g, tweede lid, 76j, eerste en tweede lid, 76n, tweede lid, 86b, 87a, derde lid, en 87b, tweede lid, van de Wet bodembescherming;

De Raad van State gehoord (advies van 29 maart 2005, nr. W08.05.0006/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 december 2005, nr. DJZ 2005210938, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

– wet: Wet bodembescherming;

– budgethouder: gedeputeerde staten en daarmee op grond van artikel 88 van de wet gelijkgestelde bestuursorganen;

– subsidiabele saneringskosten: de werkelijk gemaakte kosten voor de uitvoering van de sanering, overeenkomstig het saneringsplan, die voor subsidie in aanmerking komen;

– werkvoorraad landbodems: vastgestelde kosten van onderzoek en sanering van verontreinigde landbodems;

– werkvoorraad landbodems landelijk gebied: vastgestelde kosten van onderzoek en sanering van verontreinigde landbodems in het landelijk gebied;

– apparaatskosten: kosten van personeel, informatievoorziening, organisatie, financieel beheer en automatisering verbonden aan de uitvoering van de taken van de wet;

– bedrijfsterrein: bedrijfsterrein als bedoeld in artikel 55a van de wet.

HOOFDSTUK 2. VERSTREKKEN VAN BUDGET AAN OVERHEDEN

Artikel 2

  • 1. Het aan de budgethouder bekend te maken indicatieve budget wordt gevormd door het totaal van de volgende onderdelen van het landelijk op grond van artikel 76 en 76n van de wet uit te keren bodemsaneringsbudget:

    a. de op het moment van de inwerkingtreding van dit besluit bestaande toezeggingen aan de budgethouder;

    b. het door Onze Minister te berekenen bedrag dat gelijk is aan 30% van de bijdrage die ten behoeve van bodemsanering op grond van de wet is verleend aan de budgethouder voor de budgetperiode 2002 tot en met 2004;

    c. een door Onze Minister voor de budgethouder gereserveerd bedrag bestemd voor onderzoek en sanering van gasfabrieken;

    d. het op grond van een ministeriële regeling te bepalen budget ter tegemoetkoming in de kosten van het onderzoek van onderzoeksgevallen en van het saneringsonderzoek en de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging van regionale waterbodems zoals bedoeld in artikel 76n van de wet;

    e. het op grond van een ministeriële regeling te bepalen bedrag voor de budgethouders, gebaseerd op het relatieve aandeel van de budgethouder in de werkvoorraad landbodems landelijk gebied.

  • 2. Voor de verlening van het budget bedoeld in artikel 76a, derde lid, van de wet, kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld. De artikelen 4, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 5 en 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3

  • 1. Voor gemeenten, genoemd in het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming, komen apparaatskosten verbonden aan de uitvoering van de wet voor een vergoeding in aanmerking op grond van artikel 76b van de wet. Deze vergoeding bestaat uit een door Onze Minister te bepalen bedrag per formatieplaats vermenigvuldigd met:

    a. een door Onze Minister te bepalen aantal vaste formatieplaatsen;

    b. het relatieve aandeel van de gemeente in de werkvoorraad landbodems vermenigvuldigd met het door Onze Minister te bepalen aantal formatieplaatsen voor variabele taken.

  • 2. Andere niet-projectgebonden kosten dan apparaatskosten als bedoeld in het eerste lid, komen in aanmerking voor vergoeding op grond van bij ministeriële regeling vast te stellen regels.

Artikel 4

  • 1. De aanvraag tot verlening van het budget, bedoeld in artikel 76c van de wet, wordt, vergezeld van het in dat artikel bedoelde programma dat is vastgesteld door de budgethouder, voor 15 november voorafgaand aan de budgetperiode ingediend bij Onze Minister.

  • 2. In het programma worden aan de orde gesteld:

    a. de doorloop van prestaties uit eerdere budgetperioden,

    b. de terugloop van de werkvoorraad landbodems,

    c. de regionale waterbodems,

    d. andere bij ministeriële regeling te benoemen onderwerpen.

  • 3. In het programma wordt aan de hand van bij ministeriële regeling aan te geven toetsbare grootheden inzicht gegeven in de doelstellingen die met het te verlenen budget zullen worden gerealiseerd in deze periode, alsmede de werkzaamheden met betrekking tot waterbodems. Tevens wordt aangegeven wat hierbij het aandeel is van onderzoek en saneringen op initiatief van anderen dan de budgethouder.

  • 4. In het programma wordt een financiële paragraaf opgenomen, waarin inzicht wordt geboden in de mate waarin het indicatieve budget, de eigen middelen van de budgethouder en de inzet van anderen dan de budgethouder, bijdragen aan het realiseren van de in het programma opgenomen doelstellingen en prestaties. Tevens beschrijft de budgethouder de te nemen maatregelen om bijdragen van derden in de financiering van het programma te bewerkstelligen.

  • 5. Bij ministeriële regeling wordt het model van het programma vastgesteld en kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde in dit artikel.

Artikel 5

Onze Minister verleent het budget voor zover het programma, bedoeld in artikel 76c van de wet, voldoet aan de eisen gesteld in artikel 4 en de in het programma weergegeven doelstellingen voldoende invulling geven aan de onderwerpen genoemd in artikel 4, tweede lid.

Artikel 6

Afwijkingen van het programma, bedoeld in artikel 76c van de wet, en de voortgang van de uitvoering daarvan worden door de budgethouder elk jaar voor 1 mei in het kader van de toepassing van artikel 87b van de wet gemeld.

Artikel 7

  • 1. De aanvraag tot vaststelling van het budget, bedoeld in artikel 76g van de wet, wordt voor 15 juli van het jaar na afloop van de budgetperiode bij Onze Minister ingediend.

  • 2. Het verantwoordingsverslag, dat door de budgethouder is vastgesteld, bevat een vergelijking van de in het programma opgenomen toetsbare grootheden en de aan het verleende budget verbonden verplichtingen enerzijds met de verrichte prestaties anderzijds en een toelichting van de verschillen. Het verslag wordt ingericht overeenkomstig het bij ministeriële regeling vastgestelde model.

  • 3. In een toelichting bij het verantwoordingsverslag, bedoeld in het tweede lid, geeft de budgethouder tevens informatie over bij ministeriële regeling bepaalde onderwerpen.

  • 4. In het verslag over de besteding van het verleende budget, dat door de budgethouder is vastgesteld, wordt verantwoording afgelegd over aan de verlening verbonden verplichtingen.

  • 5. Het verslag, bedoeld in het vierde lid, wordt ingericht overeenkomstig een bij ministeriële regeling vastgesteld model.

  • 6. In een toelichting bij het verslag, bedoeld in het vierde lid, geeft de budgethouder informatie over bij ministeriële regeling bepaalde onderwerpen.

  • 7. Het verslag, bedoeld in het vierde lid, gaat vergezeld van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek omtrent de in dat verslag vermelde bestedingen. Deze accountantsverklaring heeft betrekking op de getrouwheid van het verslag over de besteding van het verleende budget en wordt opgesteld overeenkomstig bij ministeriële regeling te stellen regels.

HOOFDSTUK 3. VERSTREKKEN SUBSIDIES AAN DERDEN

§ 1. Algemeen

Artikel 8

Waar in dit hoofdstuk en volgende hoofdstukken wordt gesproken over gedeputeerde staten wordt daaronder mede verstaan de daarmee op grond van artikel 88 van de wet gelijkgestelde bestuursorganen.

§ 2. Subsidieverlening

Artikel 9

Onze Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan de eigenaar of indien op het bedrijfsterrein een recht van erfpacht rust de erfpachter van een bedrijfsterrein voor het saneren van een geval van ernstige verontreiniging van een bedrijfsterrein met inachtneming van de navolgende artikelen.

Artikel 10

Indien een geval van verontreiniging als bedoeld in artikel 9 op verschillende momenten wordt gesaneerd in afzonderlijke delen, die zich onderscheiden doordat de verontreiniging daarbinnen door aanwijsbaar te onderscheiden oorzaken is ontstaan, kan Onze Minister voor ieder deel afzonderlijk subsidie verstrekken.

Artikel 11

  • 1. Om voor subsidie in aanmerking te komen dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

    a. door Onze Minister is vastgesteld dat, en voor welk deel, de verontreiniging op of in de bodem van het bedrijfsterrein voor 1 januari 1975, is veroorzaakt;

    b. de eigendom onderscheidenlijk de erfpacht voor 1 januari 1995 is verworven;

    c. de aanmelding, bedoeld in artikel 12, plaatsvindt voor 1  januari 2008, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat door bijzondere omstandigheden aanmelding voor die datum niet mogelijk was;

    d. de sanering wordt uitgevoerd in overeenstemming met de wet;

    e. in de beschikking bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de wet, is vastgesteld dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging dat spoedig dient te worden gesaneerd, dan wel de noodzaak tot sanering is ontstaan naar aanleiding van voorgenomen activiteiten op het desbetreffende bedrijfsterrein, en

    f. er op grond van artikel 75, eerste, derde en zesde lid van de wet door de Staat geen kosten verhaald zullen worden op de aanvrager van de subsidie.

  • 2. Indien het bedrag van de subsidie hoger zal zijn dan het bedrag van de kosten die verhaald zullen worden, geldt de voorwaarde in het eerste lid, onder f, niet voor dat deel van de subsidie dat het kostenverhaal te boven gaat.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van het bepalen van de ouderdom van de bodemverontreiniging, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

  • 4. De subsidie voor het saneren van een bedrijfsterrein kan, onder de voorwaarden genoemd in het eerste lid, met uitzondering van het eerste lid, onder b, worden verleend aan de opvolgend eigenaar respectievelijk erfpachter van een bedrijfsterrein indien:

    a. de gegevens bedoeld in artikel 13, eerste en tweede lid van eerdere overdrachten, worden verstrekt, en

    b. eigendom of erfpacht van een bedrijfsterrein wordt overgedragen na een aanmelding, op grond van artikel 12.

Artikel 12

  • 1. De aanvraag tot subsidieverlening, gedaan op of na 1 januari 2008, wordt voor dat tijdstip aangemeld bij Onze Minister waarbij de volgende gegevens worden overgelegd:

    a. naam en adresgegevens van de eigenaar respectievelijk de erfpachter;

    b. kadastrale gegevens van het desbetreffende perceel;

    c. de resultaten van bodemonderzoek op tenminste het niveau van een verkennend onderzoek als bedoeld in artikel 1, onder d, van het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen, dan wel, indien reeds nader onderzoek is verricht, de resultaten van dat onderzoek met betrekking tot het geval van ernstige verontreiniging dat zich op het betreffende perceel bevindt.

  • 2. Aan de aanmelder wordt onverwijld een bericht van ontvangst gezonden, waarin de datum van ontvangst van de aanmelding wordt vermeld.

Artikel 13

  • 1. De aanvraag gaat in ieder geval vergezeld van:

    a. een saneringsplan als bedoeld in artikel 39 van de wet, met daarbij de resultaten van een nader onderzoek indien deze niet bij de aanmelding, bedoeld in artikel 12 zijn overgelegd, dan wel een melding op grond van artikel 39b van de wet,

    b. een gewaarmerkte kopie van de koopovereenkomst en een kopie van de akte van eigendomsoverdracht van het bedrijfsterrein en, indien van toepassing, een kopie van de akte tot vestiging van het erfpachtrecht en van de akte tot overdracht van het erfpachtrecht, en

    c. bij wijziging van de gegevens die zijn verstrekt op grond van artikel 12, eerste lid, onder a, een actualisering van deze gegevens;

    d. een begroting van de saneringskosten.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot gegevens die bij de aanvraag tot subsidieverlening worden verstrekt.

  • 3. De aanvrager ontvangt onverwijld een bericht van ontvangst van de aanvraag tot subsidieverlening, waarin de datum van ontvangst van de aanvraag wordt vermeld.

Artikel 14

  • 1. Onze Minister neemt binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag tot subsidieverlening een beslissing op de aanvraag, waarbij het percentage van de subsidie wordt bepaald met inachtneming van de artikelen 17 tot en met 19, onder vermelding van een maximumbedrag.

  • 2. Onze Minister kan de termijn als bedoeld in eerste lid met ten hoogste dertien weken verlengen.

  • 3. Voorafgaand aan de verlenging wordt daarvan schriftelijk mededeling gedaan aan de aanvrager.

Artikel 15

Onze Minister weigert de subsidie indien:

a. reeds eerder subsidie op grond van dit besluit is vastgesteld voor een sanering van hetzelfde geval van verontreiniging of, op grond van artikel 10, voor hetzelfde afzonderlijke gedeelte van het geval van verontreiniging;

b. uit andere hoofde een overheidsbijdrage voor de bodemsaneringsactiviteiten is of zal worden verstrekt;

c. op het moment van de beslissing omtrent verlening reeds een aanvang is gemaakt met de uitvoering van de sanering waarvoor subsidie is aangevraagd.

Artikel 16

  • 1. Aan de verleningsbeschikking worden de volgende verplichtingen verbonden:

    a. de sanering heeft niet tot gevolg dat de bodem geschikt wordt gemaakt voor gevoeliger gebruik dan gebruik als bedrijfsterrein en

    b. het bedrijfsterrein wordt niet binnen vijf jaar nadat gedeputeerde staten hebben ingestemd met het verslag, bedoeld in artikel 39c van de wet, ten behoeve van gevoeliger gebruik dan gebruik als bedrijfsterrein benut of vervreemd.

  • 2. Indien zich binnen vijf jaar na subsidievaststelling een situatie voordoet als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, meldt de eigenaar of erfpachter die onverwijld aan Onze Minister.

Artikel 17

  • 1. De hoogte van de subsidie is bij directe of indirecte betrokkenheid, als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b van de wet, van de eigenaar of de erfpachter bij de veroorzaking van de verontreiniging dan wel in het geval van een duurzame rechtsbetrekking tussen de eigenaar of de erfpachter enerzijds en de veroorzaker van de verontreiniging anderzijds

    a. 30 % van de subsidiabele saneringskosten, indien de verwerving van het zakelijk recht heeft plaatsgevonden voor 1 januari 1983 of

    b. 15 % van de subsidiabele saneringskosten indien de verwerving van het zakelijk recht heeft plaatsgevonden op of na 1 januari 1983 en voor 1 januari 1995.

  • 2. De hoogte van de subsidie bedraagt bij het ontbreken van de in het eerste lid bedoelde betrokkenheid of duurzame rechtsbetrekking:

    a. 60 % van de subsidiabele saneringskosten, indien de verwerving van het zakelijk recht heeft plaatsgevonden voor 1 januari 1983;

    b. 30 % van de subsidiabele saneringskosten, indien de verwerving van het zakelijk recht heeft plaatsgevonden op of na 1 januari 1983 en voor 1 januari 1987;

    c. 15% van de subsidiabele saneringskosten, indien de verwerving van het zakelijk recht heeft plaatsgevonden op of na 1 januari 1987 en voor 1 januari 1995.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, bedraagt de subsidie 30% indien de eigenaar of de erfpachter blijkens de verwervingsdocumenten op de hoogte was van de verontreiniging.

  • 4. In afwijking van het tweede lid, onder b en c, wordt indien de eigenaar of de erfpachter, blijkens de verwervingsdocumenten in verband met de sanering van een bodemverontreiniging een bedrag in mindering heeft gebracht op de koopprijs van het bedrijfsterrein, dat bedrag in mindering gebracht op de subsidiabele saneringskosten.

  • 5. De hoogte van de subsidie wordt berekend naar evenredigheid van het door Onze Minister op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, juncto artikel 11, derde lid, vastgestelde deel van de verontreiniging dat is ontstaan voor 1 januari 1975.

  • 6. In het geval van een subsidieverlening als bedoeld in artikel 11, vierde lid, is de hoogte van het subsidiepercentage ingevolge dit artikel, gelijk aan de hoogte van het subsidiepercentage dat aan de eigenaar of erfpachter zou zijn verleend als geen overdracht zou hebben plaatsgevonden.

Artikel 18

Onder verwerving als bedoeld in artikel 17 wordt niet verstaan:

a. de omzetting van de rechtsvorm van de onderneming als bedoeld in artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting door de eigenaar dan wel de erfpachter van het bedrijfsterrein van de onderneming;

b. de overdracht van de onderneming binnen het familieverband van de eigenaar tot de tweede graad in de rechte lijn;

c. de verwerving binnen een opvolging onder algemene titel.

Artikel 19

  • 1. Het in artikel 17 genoemde subsidiepercentage wordt met 10 verhoogd, indien de eigenaar respectievelijk de erfpachter een onderneming is en voldaan wordt aan de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen overeenkomstig de Aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PbEG L124), dan wel daarvoor in de plaats tredende regelgeving.

  • 2. Het in artikel 17 genoemde subsidiepercentage wordt met 10 verhoogd, indien de eigenaar of de erfpachter onderneming noch overheid is.

  • 3. Het maximumbedrag van de door Onze Minister te verlenen subsidie wordt bepaald door de uitkomst van de subsidiabele saneringskosten van de gekozen saneringsvariant tegen het van toepassing zijnde subsidiepercentage te vermenigvuldigen met 1,15.

  • 4. Indien met de gekozen saneringsvariant niet de beoogde effecten worden bereikt, kan Onze Minister, zolang de subsidie niet is vastgesteld, op verzoek van de aanvrager in een herziene beslissing op de aanvraag het maximumbedrag als bedoeld in het derde lid verhogen, waarbij het derde lid in acht wordt genomen.

Artikel 20

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend en de verplichtingen voor de subsidie-ontvanger.

§ 3. Subsidievaststelling

Artikel 21

  • 1. De aanvraag tot subsidievaststelling wordt bij Onze Minister ingediend gelijktijdig met de indiening van het verslag, bedoeld in artikel 39c van de wet, of uiterlijk dertien weken daarna.

  • 2. De aanvraag gaat vergezeld van een financieel verslag dat is opgebouwd overeenkomstig de begroting van de saneringskosten op grond waarvan subsidie is verleend.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens die bij de aanvraag bedoeld in het eerste lid worden verstrekt.

  • 4. Het financiële verslag gaat vergezeld van een verklaring van getrouwheid van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, die wordt afgegeven na toetsing van de wijze van besteding van de gelden op basis van de wet, dit besluit en de daarop berustende regelgeving.

Artikel 22

  • 1. Onze Minister beslist binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag tot subsidievaststelling op de aanvraag, in elk geval nadat is beslist op het verslag, bedoeld in artikel 39c van de wet.

  • 2. Onze Minister kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste dertien weken verlengen. Van die verlenging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de aanvrager.

Artikel 23

  • 1. Indien de uitvoering van de sanering van het bedrijfsterrein overeenkomstig artikel 38, derde lid, van de wet, in fasen geschiedt of ingevolge artikel 39, eerste lid, onderdeel h, van de wet, tijdstippen zijn bepaald waarop tussentijds wordt gerapporteerd aan gedeputeerde staten, kan de aanvraag om vaststelling bedoeld in artikel 21, eerste lid, eerder worden ingediend, na voltooiing van een aantal fasen van de sanering, of, indien tussentijds over de voortgang wordt gerapporteerd en daaruit blijkt dat de tussentijdse effecten zijn bereikt.

  • 2. Indien de aanvraag om subsidievaststelling op grond van het eerste lid is ingediend, wordt de hoogte van de subsidie berekend over de subsidiabele saneringskosten die zijn gemoeid met de uitvoering van de sanering voor zover deze is voltooid.

§ 4. Voorschot

Artikel 24

  • 1. Op aanvraag van de subsidie-ontvanger kan Onze Minister ten hoogste eenmaal een voorschot verstrekken, indien de aanvrager financiële zekerheid heeft gesteld voor het nog te voltooien gedeelte van de sanering.

  • 2. De hoogte van het voorschot wordt berekend naar rato van het gedeelte van de subsidiabele saneringskosten die zijn gemoeid met de uitvoering van de sanering voor zover deze is voltooid.

§ 5. Betaling en terugvordering

Artikel 25

  • 1. Het subsidiebedrag wordt binnen acht weken na de subsidievaststelling betaald.

  • 2. Voorschotten worden overeenkomstig de voorschotbeschikking betaald.

HOOFDSTUK 4. VERDELING VAN DE RIJKSBIJDRAGE

Artikel 26

  • 1. De bestuursorganen aan wie Onze Minister de uitvoering van bepalingen van dit besluit krachtens artikel 76j, vierde lid, van de wet heeft gedelegeerd, melden een aanvraag als bedoeld in artikel 13, eerste lid, voorafgaand aan de beslissing omtrent verlening van de subsidie bij Onze Minister.

  • 2. De melding, bedoeld in het eerste lid, bevat:

    a. een concept van de beschikking tot subsidieverlening op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, die een bestuursorgaan als bedoeld in het eerste lid, voornemens is af te geven;

    b. de bij ministeriële regeling voorgeschreven gegevens.

Artikel 27

  • 1. De bestuursorganen, bedoeld in artikel 26, dienen jaarlijks een aanvraag in tot verstrekking van een bijdrage ter vergoeding van subsidie en betaling van voorschotten aan derden ten behoeve van de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging van in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel e.

  • 2. De aanvraag om een bijdrage, bedoeld in het eerste lid:

    a. wordt schriftelijk uiterlijk 31 maart na het kalenderjaar waarover de bijdrage wordt gevraagd, ingediend bij Onze Minister, en

    b. bevat de bij ministeriële regeling voorgeschreven gegevens en de gegevens, bedoeld in artikel 28 alsmede de verklaring bedoeld in artikel 29, eerste lid.

  • 3. Onze Minister stelt de bijdrage aan de bestuursorganen, bedoeld in artikel 26, vast indien de aanvraag voldoet aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.

  • 4. De bestuursorganen, bedoeld in artikel 26, kunnen schriftelijk een gemotiveerde aanvraag voor een voorschot op de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, indienen. Deze aanvraag moet voldoen aan de voorwaarden gesteld in het tweede lid, onder b, en kan worden ingediend indien en voor zover bedoelde bestuursorganen voorzien dat er onvoldoende financiële middelen op grond van de uitvoering van de wet zijn om de subsidie aan derden, ten behoeve van sanering van gevallen genoemd in het eerste lid, tijdig te kunnen uitbetalen.

Artikel 28

Van de besteding van de bijdrage bedoeld in artikel 27, eerste lid, wordt een bestedingsverantwoording opgesteld overeenkomstig de bij ministeriële regeling te stellen regels.

Artikel 29

  • 1. De bestedingsverantwoording bedoeld in artikel 28, gaat vergezeld van een verklaring van getrouwheid van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2. De verklaring, bedoeld in het eerste lid, wordt opgesteld met inachtneming van de bij ministeriële regeling gestelde regels.

HOOFDSTUK 5. COLLECTIEVE SANERINGEN

Artikel 30

Onze Minister kan coördinerende rechtspersonen aanwijzen, die belast zijn met de uitvoering en coördinatie van de bodemsaneringactiviteiten met betrekking tot bedrijfsterreinen van bij de rechtspersoon aangesloten eigenaren of erfpachters van die bedrijfsterreinen. Van de aanwijzing wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 31

  • 1. Onze Minister kan op aanvraag een projectsubsidie verstrekken aan de coördinerende rechtspersoon, voor het collectief saneren van een aantal gevallen van ernstige verontreiniging van bedrijfsterreinen.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen ter zake van de bevoegdheid in het eerste lid nadere regels worden gesteld.

Artikel 32

  • 1. De aanvraag tot verlening van een projectsubsidie wordt uiterlijk dertien weken voor de aanvang van de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd, ingediend bij Onze Minister.

  • 2. De aanvraag tot verlening van een projectsubsidie omvat:

    a. een omschrijving van de activiteiten en de daarmee beoogde doelstellingen,

    b. een overzicht van de aan de activiteiten verbonden uitgaven.

Artikel 33

  • 1. De ontvanger van een projectsubsidie voert een zodanig ingerichte administratie, dat daaruit te allen tijde de voor de vaststelling van de subsidie van belang zijnde rechten en verplichtingen alsmede de betalingen en de ontvangsten kunnen worden nagegaan.

  • 2. Deze administratie wordt gedurende zeven jaren bewaard.

Artikel 34

  • 1. Binnen dertien weken na afloop van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend dient de subsidie-ontvanger een aanvraag tot vaststelling van de projectsubsidie in.

  • 2. De aanvraag gaat vergezeld van een financieel verslag dat is opgebouwd overeenkomstig de begroting van de saneringskosten op grond waarvan subsidie is verleend.

  • 3. Het financiële verslag gaat vergezeld van een verklaring van getrouwheid van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, die wordt afgegeven na toetsing van de wijze van besteding van de gelden op basis van de wet, dit besluit en de daarop berustende regelgeving.

  • 4. Onze Minister beslist binnen dertien weken op de aanvraag tot vaststelling van de projectsubsidie.

Artikel 35

Onze Minister kan per boekjaar subsidie verstrekken aan de coördinerende rechtspersoon, bedoeld in artikel 30 ten behoeve van de exploitatielasten van diens bureau. Afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.

Artikel 36

  • 1. Onze Minister beslist binnen dertien weken op de aanvraag tot verlening van een subsidie als bedoeld in artikel 35.

  • 2. Onze Minister kan de termijn bedoeld in het eerste lid met ten hoogste dertien weken verlengen.Van die verlenging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de aanvrager.

Artikel 37

  • 1. Onze Minister beslist binnen dertien weken op de aanvraag tot vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 35.

  • 2. Onze Minister kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, voor ten hoogste dertien weken verlengen. Van die verlenging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de aanvrager.

  • 3. De aanvraag tot vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 35, gaat vergezeld van een financieel verslag dat is opgebouwd overeenkomstig de begroting van de exploitatiekosten op grond waarvan subsidie is verleend.

  • 4. Het financiële verslag gaat vergezeld van een verklaring van getrouwheid van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, die wordt afgegeven na toetsing van de wijze van besteding van de gelden op basis van de wet, dit besluit en de daarop berustende regelgeving.

Artikel 37a

Onze Minister weigert de subsidie voor het deel waarvoor:

a. reeds eerder subsidie op grond van dit besluit is vastgesteld voor een sanering van hetzelfde geval van verontreiniging of, op grond van artikel 10, voor hetzelfde afzonderlijke gedeelte van het geval van verontreiniging;

b. uit andere hoofde een overheidsbijdrage voor de bodemsaneringsactiviteiten is of zal worden verstrekt;

c. op het moment van de beslissing omtrent verlening reeds een aanvang is gemaakt met de uitvoering van de sanering waarvoor subsidie is aangevraagd.

HOOFDSTUK 6. FINANCIËLE ZEKERHEID

Artikel 38

  • 1. Financiële zekerheid als bedoeld in artikel 55b, derde lid van de wet, wordt door de opvolgende eigenaar of erfpachter ten behoeve van gedeputeerde staten gesteld door middel van:

    a. een bankgarantie, of

    b. een hypotheek- of een pandrecht of,

    c. het treffen van een andere voorziening, waarbij de financiële zekerheid naar het oordeel van gedeputeerde staten gelijkwaardig is aan de financiële zekerheid, genoemd in de onderdelen a en b.

  • 2. De financiële zekerheid wordt in stand gehouden totdat gedeputeerde staten hebben ingestemd met het saneringsplan, bedoeld in artikel 39 van de wet.

  • 3. Bij het niet nakomen van de verplichting waarvoor financiële zekerheid is gesteld nemen gedeputeerde staten verhaal op de gestelde zekerheid.

  • 4. Met betrekking tot de invordering van het te verhalen bedrag, bedoeld in het derde lid, is artikel 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

Artikel 39

  • 1. Gedeputeerde staten kunnen financiële zekerheid laten stellen in een geval als bedoeld in artikel 39f van de wet, indien de saneringskosten van het te saneren geval, dan wel de kosten van nazorg na de sanering, voor meer dan 50% na een periode van tenminste vijf jaar zullen worden gerealiseerd.

  • 2. Indien gedeputeerde staten de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid opleggen, kunnen zij bepalen op welke wijze aan die verplichting uitvoering wordt gegeven. Daarbij kunnen de volgende vormen worden opgelegd:

    a. een borgtocht of een bankgarantie

    b. een hypotheek- of een pandrecht,

    c. het deelnemen aan een fonds dat naar het oordeel van gedeputeerde staten voldoende waarborg biedt dat de desbetreffende kosten zijn gedekt, of

    d. het treffen van een andere voorziening, waarbij de financiële zekerheid naar het oordeel van gedeputeerde staten gelijkwaardig is aan de financiële zekerheid, genoemd in a tot en met c.

  • 3. Bij het niet nakomen van de verplichting waarvoor financiële zekerheid is gesteld nemen gedeputeerde staten verhaal op de gestelde zekerheid.

  • 4. Met betrekking tot de invordering van het te verhalen bedrag, bedoeld in het derde lid is artikel 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

  • 5. De verplichting financiële zekerheid in stand te houden vervalt:

    a. Met betrekking tot de uitvoering van het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, eerste lid: wanneer gedeputeerde staten overeenkomstig artikel 39c, derde lid, hebben ingestemd met het daarin bedoelde verslag;

    b. Wanneer gedeputeerde staten aan degene aan wie de verplichting was opgelegd te kennen hebben gegeven dat naar hun oordeel financiële zekerheid niet langer vereist is.

  • 6. Gedeputeerde staten bepalen de hoogte van het bedrag waarvoor financiële zekerheid wordt gesteld op basis van de te verwachten kosten van sanering of nazorg na een periode van 5 jaar. Het bedrag kan op verzoek van degene die de zekerheid heeft gesteld tussentijds worden bijgesteld indien een deel van de maatregelen waarvoor zekerheid is gesteld, is uitgevoerd.

HOOFDSTUK 7. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 40

  • 1. Indien naar het oordeel van Onze Minister de levensvatbaarheid van een bedrijf als gevolg van de handhaving van de verplichting tot sanering zodanig in gevaar komt dat het voortbestaan van het bedrijf onzeker is, neemt Onze Minister op verzoek van de eigenaar of erfpachter de uitvoering van de sanering op zich.

  • 2. De eigenaar of erfpachter vergoedt in het geval, bedoeld in het eerste lid, aan Onze Minister een naar draagkracht te bepalen bedrag waarvan de hoogte wordt bepaald volgens de bijlage bij dit besluit.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wederzijdse bevoegdheden en verplichtingen van eigenaar of erfpachter en Onze Minister bij de uitvoering van de sanering in het in het eerste lid bedoelde geval.

Artikel 41

  • 1. Onze Minister kan aan een organisatie zonder winstoogmerk per boekjaar subsidie verstrekken voor bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van onderzoek en sanering.

  • 2. Afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.

Artikel 42

Indien op grond van artikel 86b van de wet, het bedrag dat uit ’s Rijks kas beschikbaar is, wordt verhoogd of anderszins budgettaire ruimte ontstaat en Onze Minister het budget verhoogt, kan Onze Minister andere criteria dan de in artikel 4, tweede lid genoemde, laten gelden. Voorafgaand aan de verhoging van het budget wordt door de budgethouder een aanvulling van het programma, bedoeld in artikel 76c, eerste lid, van de wet ingediend. De artikelen 3, 4, tweede tot en met vijfde lid, 5 en 7 zijn van toepassing.

Artikel 43

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens bedoeld in artikel 87a, tweede lid, van de wet en de wijze waarop het verslag bedoeld in 87b van de wet wordt gedaan en de gegevens die daarbij worden verstrekt.

HOOFDSTUK 8. SLOTBEPALINGEN

Artikel 44

Een aanvraag om subsidieverlening, ingediend op een tijdstip gelegen vóór de inwerkingtreding van dit besluit, wordt afgehandeld overeenkomstig de op dat tijdstip geldende regelgeving.

Artikel 45

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit financiële bepalingen bodemsanering.

Artikel 46

  • 1. Indien het bij koninklijke boodschap van 11 maart 2004 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet bodembescherming en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het beleid inzake bodemsaneringen (29 462) tot wet wordt verheven, treedt die wet in werking met ingang van 1 januari 2006. Indien het Staatsblad waarin die wet of dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 2005, treedt zij in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.

  • 2. Indien het bij koninklijke boodschap van 11 maart 2004 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet bodembescherming en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het beleid inzake bodemsaneringen (29 462) nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, treedt dit besluit op hetzelfde tijdstip in werking, met uitzondering van artikel 40 en de daarbij behorende bijlage, die in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De artikelen 2, 3, 4, 5, 41 en 43 werken terug tot en met 1 januari 2005.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 15 december 2005

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Uitgegeven de tweeëntwintigste december 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Bijlage behorende bij artikel 40 van het Besluit financiële bepalingen bodemsanering

Draagkrachtinstrument

Ter bepaling van de vergoeding naar draagkracht door een bedrijf aan het bevoegd gezag Wbb in het geval het bevoegd gezag op verzoek van het bedrijf de uitvoering van de sanering op zich neemt

 

Begrippenlijst:

1.

Inleiding

2.

Doelgroep

3.

Doelstelling draagkrachtinstrument

4.

Aanpak en criteria

5.

Stappen vaststellen vergoeding

6.

Condities lening door het bevoegd gezag

 

Bijlage 1. Rekenvoorbeeld

Bijlage 2. Dienstenpakket IMK Intermediair

Begrippenlijst

betaalcapaciteit: de vrije financiële ruimte van de onderneming of groep van ondernemingen die beschikbaar is om aan de verschuldigde rente en aflossing van eventueel nieuw te verstrekken leningen te kunnen voldoen.

bestendige gedragslijn: een constant gehanteerde wijze van kosten- en opbrengstentoedeling, afschrijvingen, en winstpolitiek over de verslagjaren.

groep van ondernemingen: onder groep wordt, naar analogie van artikel 24 lid b Burgerlijk Wetboek 2, verstaan een economische eenheid waarin natuurlijke personen, rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden.

minimale vergoeding door het bedrijf aan het bevoegd gezag: de waardestijging van het terrein minus 0,15 x de kosten van sanering.

«genormaliseerde» herinvesteringen: de afschrijvingskosten minus de afschrijving op onroerende zaken, voor zover dit geen afschrijvingen op verbouwingen betreffen.

«genormaliseerde» exploitatierekening: een exploitatierekening waarin afwijkingen van een bestendige gedragslijn alsook afwijkingen van de gebruikelijke fiscale afschrijvingsregimes worden geëlimineerd/gecorrigeerd.

overigens gezond bedrijf: de onderneming of groep van ondernemingen die, afgezien van een eventuele sanering, in staat wordt geacht aan de normale kosten van bedrijfsvoering inclusief ondernemersbeloning uit het resultaat van de onderneming(en) te kunnen voldoen.

voorliggende voorzieningen: interne financieringsbronnen en externe financieringsmogelijkheden, waarbij:

interne financieringsbronnen: beschikbare activa die niet noodzakelijk worden geacht voor de normale bedrijfsuitoefening.

externe financieringsmogelijkheden: door derden te verstrekken kredietfaciliteiten onder normale marktconforme condities op basis van de beschikbare zekerheden (solvabiliteit) en de winstgevendheid (rentabiliteit) binnen de onderneming of groep van ondernemingen.

waarde in schone staat: de onderhandse verkoopwaarde van het terrein (grond en opstallen).

De waarde wordt ontleend aan een door een ter zake deskundige vastgestelde waarde in een taxatierapport. Dit rapport dient niet ouder te zijn dan 6 maanden voorafgaande aan de indiening van de aanvraag.

waarde in verontreinigde staat: (de waarde vóór de noodzakelijke sanering van de grond en opstallen): de waarde in schone staat onder aftrek van de geschatte kosten van de sanering. Bij een negatief saldo bedraagt de waarde in verontreinigde staat € 1,=.

waardestijging door sanering: waarde in schone staat minus waarde in verontreinigde staat, waarbij als minimum een bedrag van € 1,= geldt (zie definitie waarde in verontreinigde staat).

winstpolitiek: de directiebeloningen, dividendpolitiek en overige onttrekkingen aan de bedrijfsvoering ten gunste van eigenaren en aandeelhouders.

1. Inleiding

De minister van VROM heeft toegezegd dat zoveel mogelijk zal worden voorkomen dat «overigens gezonde» bedrijven failliet gaan als gevolg van een verplichte bodemsanering. In deze notitie wordt ingegaan op de wijze waarop aan deze wens invulling gegeven wordt, in situaties waarin sprake is van een ernstige verontreiniging waarvan het bevoegd gezag de sanering noodzakelijk acht.

Over de bodemsanering van in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen hebben het ministerie van VROM, het ministerie van Economische Zaken, de provincies en de gemeenten die bevoegd gezag Wet bodembescherming zijn in 2001 een convenant gesloten met VNO-NCW en MKB-Nederland. Hoofdafspraken zijn:

1. een saneringsplicht voor eigenaren en erfpachters van urgent te saneren ernstig verontreinigde grond,

2. een recht op subsidie voor de saneringsplichtigen en

3. draagkrachtondersteuning voor overigens gezonde bedrijven die failliet zouden gaan als gevolg van de saneringsplicht.

De saneringsplicht is opgenomen in artikel 55b van de Wet bodembescherming (Wbb). De subsidiegrondslag is in artikel 76j van de Wbb opgenomen en wordt bij AMvB geregeld in hoofdstuk 3 van het Besluit financiële bepalingen bodemsanering (bedrijvenregelingdeel). De grondslag voor draagkrachtondersteuning is opgenomen in artikel 40 van dit besluit. Het artikel stelt dat indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de levensvatbaarheid van het bedrijf als gevolg van de verplichting tot sanering zodanig in gevaar komt dat het voortbestaan van het bedrijf onzeker is, het bevoegd gezag Wbb op verzoek van de eigenaar of erfpachter de uitvoering van de sanering op zich kan nemen. De eigenaar of erfpachter vergoedt in dat geval aan het bevoegd gezag een naar draagkracht te bepalen bedrag en het bevoegd gezag wordt opdrachtgever van de sanering.

Genoemd artikel in het Besluit financiële bepalingen is niet alleen van toepassing op ernstig verontreinigde bedrijfsterreinen die bedrijfsterrein blijven. Immers: bodemverontreiniging zal ook financiële gevolgen hebben voor de eigenaren en erfpachters van bedrijfsterreinen die moeten worden gesaneerd in het kader van stedelijke vernieuwing of natuurontwikkeling. Hoewel in die gevallen de kosten van de bodemsanering veelal worden meegewogen in een afspraak over beëindiging of uitplaatsing van het bedrijf, kan het draagkrachtinstrument een rol vervullen bij de bepaling van de verdeling van de kosten over de belanghebbenden bij het project. De hoogte van de bijdrage van de eigenaar of erfpachter is bepalend voor de «multiplier» van de bodemsaneringsmiddelen van de overheid.

Teneinde de vergoeding naar draagkracht van een bedrijf te kunnen bepalen is een draagkrachttoets ontwikkeld. Op grond van deze toets kan geobjectiveerd onderzoek worden uitgevoerd naar de draagkracht van een bedrijfsmatige eigenaar van vervuilde grond die, naar het oordeel van het bevoegd gezag, zijn bodem dient te saneren. Door te onderzoeken hoeveel kosten redelijkerwijs ten laste van het bedrijf te brengen zijn, wordt gestreefd zoveel mogelijk te voorkomen dat «overigens gezonde» bedrijven failliet gaan ten gevolge van een opgelegde bodemsanering.

Aan de hand van de toets wordt de hoogte en samenstelling van de vergoeding door het bedrijf vastgesteld. De overige saneringskosten komen voor rekening van het bevoegd gezag. Voorzover deze niet uit de subsidieregeling voor bodemsanering van in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen gedekt kunnen worden, brengt het deze ten laste van zijn ISV- of Wbb-bodemsaneringsbudget.

2. Doelgroep

Dit instrument is bedoeld voor «overigens gezonde» bedrijfsmatige eigenaars/erfpachters van ernstig verontreinigde bedrijfsterreinen. Voorwaarde om in aanmerking te komen is een noodzaak tot sanering. Door het bevoegd gezag moet zijn vastgesteld dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging dat spoedig dient te worden gesaneerd.

Bij de beoordeling of van een bedrijfsmatige eigenaar of erfpachter van vervuilde grond zijn sanering op verzoek kan worden overgenomen, wordt de groep van ondernemingen1 in aanmerking genomen.

Een bedrijfsmatig eigenaar of erfpachter die een bedrijfsterrein verhuurt aan een «derde» huurder, niet behorende tot de groep van ondernemingen, die de bodemverontreiniging heeft veroorzaakt komt niet afzonderlijk in aanmerking. Hij dient de huurder aansprakelijk te stellen. Het bevoegd gezag kan evt. een saneringsbevel opleggen aan de huurderveroorzaker. Wanneer de eigenaar/erfpachter en huurder tezamen niet in staat zijn de bodemsanering te financieren, zullen zij voor de draagkrachttoets worden behandeld als behorend tot een groep. Ook een particuliere eigenaar die een bedrijfsterrein verhuurt aan een huurder die bodemverontreiniging heeft veroorzaakt dient de huurder aansprakelijk te stellen.

De uitvoering van de voorliggende methode voor vaststelling van de hoogte en samenstelling van de vergoeding die een bedrijf dient bij te dragen is niet zonder meer toepasbaar bij bedrijven waarvan de zeggenschap ligt bij niet voor de Nederlandse wet belastingplichtige rechtspersonen. De regelgeving ten aanzien van financiële verslaglegging en de gehanteerde winstpolitiek kan immers verschillen van wat in Nederland gebruikelijk is. In die gevallen zal het bevoegd gezag een opdracht verstrekken aan een terzake kundig bureau, met als doel om op gelijkwaardige wijze de vereiste bijdrage van het bedrijf vast te stellen.

3. Doelstelling draagkrachtinstrument

Doelstelling is zoveel mogelijk te voorkomen dat – overigens gezonde – bedrijven failliet gaan ten gevolge van de hen opgelegde verplichting tot het saneren van hun bedrijfsterrein. Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de levensvatbaarheid van het bedrijf als gevolg van deze verplichting zodanig in gevaar komt dat het voortbestaan van het bedrijf onzeker is, kan het bevoegd gezag op verzoek van de eigenaar of erfpachter de uitvoering van de sanering op zich nemen.

Voor de berekening van de minimale vergoeding die een bedrijf zelf moet betalen is een formule afgeleid van het Milieusteunkader2: het door het bevoegd gezag te financieren deel mag in totaal niet hoger zijn dan 115% van de saneringskosten minus de waardestijging van het betreffende terrein. Anders zou er – conform het EG-verdrag en dit beleidkader van de Europese Commissie – sprake zijn van ongeoorloofde staatssteun. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met eventuele verstrekte subsidies in het kader van bodemsanering. Volgens het milieusteunkader geldt:

Maximale bijdrage bevoegd gezag:

= 115% van de saneringskosten minus

de waardestijging door sanering van het betreffende terrein

Door middel van het draagkrachtinstrument wordt de hoogte van de vergoeding vastgesteld, die het bedrijf aan het bevoegd gezag betaalt als afkoop van de saneringsplicht. Omdat bij het vaststellen van de vergoeding ook rekening moet worden gehouden met dezelfde Europese regelgeving, betekent dit dat bovenstaande formule als volgt gelezen dient te worden:

Minimale vergoeding van het bedrijf aan het bevoegd gezag:

= de waardestijging door sanering van het betreffende terrein

minus 0,15 x de saneringskosten

Indien voor de kosten van sanering onvoldoende voorliggende voorzieningen3 aanwezig zijn kan de onderneming het bevoegd gezag verzoeken de uitvoering van de sanering op zich te nemen. De vergoeding die het bedrijf hiervoor aan het bevoegd gezag betaalt, mag niet lager zijn dan het volgens de formule vastgestelde minimum.

4. Aanpak en criteria

Het draagkrachtinstrument is gebaseerd op de werkwijze die ook is toegepast bij het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het Bbz 2004 ondersteunt ondernemers die – door welke oorzaak dan ook – tijdelijk in financiële problemen zijn geraakt of dreigen te raken. Voorwaarde is, dat het bedrijf na financiële ondersteuning naar verwachting levensvatbaar is, en dat de ondernemer het wil voortzetten. Bij de bepaling van de grondslagen voor de draagkrachttoets is, waar mogelijk en/of voor zover van toepassing, uitgegaan van de regels en gebruikelijke praktijk die wordt gehanteerd bij de toetsing van ondernemers die in aanmerking wensen te komen voor een financiering in het kader van het Bbz 2004.

IMK Intermediair is als adviesorganisatie betrokken bij de uitvoering van het Bbz en heeft in samenwerking met VROM de draagkrachttoets ontwikkeld en zal als uitvoerende instantie door het bevoegd gezag worden ingeschakeld voor de toetsing van de draagkracht i.c. de uitvoering van deze draagkrachttoets. In bijlage 2 bij deze notitie wordt een overzicht gegeven van het relevante dienstenpakket van IMK Intermediair.

Het draagkrachtinstrument draagt een sluitstuk karakter. Om in aanmerking te komen dient – naast het primaire criterium dat de eigenaar/erfpachter verplicht wordt zijn grond te saneren – voldaan te worden aan de volgende (basis)criteria.

A. Overigens gezond

Onder een «overigens gezond bedrijf» wordt verstaan de onderneming of groep van ondernemingen die, indien er geen sanering zou moeten plaatsvinden, in staat wordt geacht de normale kosten van bedrijfsvoering inclusief ondernemersbeloning uit de exploitatie van de onderneming(en) te kunnen dekken. Indien de levensvatbaarheid van het bedrijf als gevolg van de verplichting tot sanering zodanig in gevaar komt dat het voortbestaan van het bedrijf onzeker is, kan het bevoegd gezag op verzoek van de eigenaar of erfpachter de uitvoering van de sanering op zich nemen.

B. Noodzakelijkheidcriterium

Indien een bedrijfsmatige eigenaar of erfpachter van een ernstig verontreinigd bedrijfsterrein dat spoedig dient te worden gesaneerd, ten gevolge van de saneringskosten niet meer aan haar normale verplichtingen t.a.v. rentekosten, aflossingen en de «genormaliseerde» herinvesteringen4 kan voldoen, voldoet de aanvrager aan het noodzakelijkheidcriterium. Onder eigenaar wordt de onderneming of groep van ondernemingen5 verstaan.

C. Complementair karakter

De regeling heeft een aanvullend karakter. Een bedrijf zal eerst zijn voorliggende voorzieningen moeten aanspreken.

D. Eigen verantwoordelijkheid

Onder eigen verantwoordelijkheid wordt verstaan dat de onderneming op grond van redelijkheid en billijkheid maximale inspanningen heeft gepleegd om niet in de omstandigheden te geraken dat een beroep gedaan dient te worden op het bevoegd gezag de uitvoering van de sanering op zich te nemen en dat de onderneming voldoende inspanning heeft gepleegd om zelf maximaal bij te dragen in de kosten van sanering.

Deze draagkrachttoets is opgesteld ten behoeve van de objectivering van de bepaling van de vergoeding naar draagkracht. Vaststelling vindt plaats op basis van algemeen geldende bedrijfseconomische criteria.

5. Stappen vaststellen vergoeding

De hoogte van vergoeding naar draagkracht van een eigenaar of erfpachter te betalen aan het bevoegd gezag voor het overnemen van de uitvoering van de sanering, wordt aan de hand van de volgende stappen berekend:

I. Bepalen van de totale saneringskosten

op basis van een offerte of andere, voldoende betrouwbare schatting van de saneringskosten

II. Bepalen van de waardestijging van het terrein door de sanering

waarde terrein in schone staat (volgens taxatie)

 
 

saneringskosten

–/–

 

= waarde terrein in verontreinigde staat (minimaal € 1, nooit negatief)

 
    

en vervolgens:

waarde terrein schoon

 
  

waarde terrein verontreinigd

–/–

  

= waardestijging van het terrein door de sanering

III. Bepalen van de minimale vergoeding van een bedrijf aan het bevoegd gezag

waardestijging van het terrein door de sanering

 
 

(0,15 × saneringskosten)

–/–

 

= minimale vergoeding van een bedrijf aan het bevoegd gezag

 

IV. Bepalen van de vergoeding van het bedrijf

Om te kunnen bepalen welk bedrag een eigenaar of erfpachter dient te vergoeden, worden twee sub-stappen genomen.

Sub i. normaliseren van gegevens

Teneinde objectief te toetsen welk bedrag een eigenaar of erfpachter dient te vergoeden, wordt beoordeeld of er sprake is van:

• een overigens gezond bedrijf,

• noodzakelijkheid,

• complementair karakter van de gevraagde ondersteuning,

• voldoende besef van eigen verantwoordelijkheid (is er geen sprake van aantoonbaar opportunistisch gedrag).

De beoordeling van de financiële positie van een eigenaar of erfpachter vindt plaats op basis van de door hem te overleggen jaarrekeningen van de onderneming of groep van ondernemingen over de vijf boekjaren die vooraf gaan aan het jaar van de draagkrachttoets. Voor de toetsing of een bestendige gedragslijn is gevolgd in kostenpatroon en winstuitkeringen dient tevens de jaarrekening overgelegd te worden van het boekjaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Besluit financiële bepalingen bodemsanering.

De financiële positie en de exploitatie van de onderneming(en) van aanvrager wordt beoordeeld op de volgende criteria:

1. bestendige gedragslijn in kosten, afschrijvingsregime, winstpolitiek6 en investerings- en financieringsmethodiek;

2. solvabiliteit, rentabiliteit en liquiditeit.

Op grond hiervan wordt in eerste instantie beoordeeld of voorliggende voorzieningen aanwezig worden geacht. De regeling heeft immers een complementair karakter. Ook wordt beoordeeld of in de historie voldoende besef van verantwoordelijkheid is getoond om zelf maximaal te kunnen bijdragen in de kosten van sanering.

Vervolgens wordt op grond van deze eerste beoordeling en op basis van de aanname van de bestendige gedragslijn een genormaliseerde exploitatierekening opgesteld. Indien bijvoorbeeld sprake is van een uitzonderlijke bovenmatige winstuitkeringspolitiek dan wel van aantoonbaar opportunistisch gedrag, zullen ook deze kosten worden gecorrigeerd tot hetgeen dat in de betreffende sector algemeen gebruikelijk en bedrijfseconomisch verantwoord is.

Sub ii. vaststellen betaalcapaciteit van het bedrijf

De genormaliseerde exploitatierekening zal uitwijzen of de betaalcapaciteit7 van de onderneming toereikend is om de kosten van de sanering geheel dan wel gedeeltelijk uit de normale exploitatie te financieren. Op grond van de genormaliseerde betaalcapaciteit worden de mogelijkheden bezien voor rente en aflossing van eventueel te verstrekken financieringen door de huisbankier en/of door het bevoegd gezag.

De vervangingsinvesteringen worden gelijkgesteld aan de afschrijvingen minus de afschrijvingen op de onroerende zaken, voor zover dit geen afschrijvingen op verbouwingskosten betreft, waarbij wordt uitgegaan van de algemene fiscale beginselen ten aanzien van het afschrijvingsregime.

Op grond van de betaalcapaciteit die resteert na aftrek van de verplichtingen die voortvloeien uit een eventuele aanbieding van de bank (externe financiering) zal de looptijd van een te verstrekken lening door het bevoegd gezag worden bepaald. De betaalcapaciteit wordt gelijk gesteld aan de annuïteit bij een financiering op basis van een krediet met een looptijd van 10 jaar bij de rentevoet die op dat moment van toepassing is krachtens het Bbz 2004 of daarvoor in de plaats tredende regelgeving. Op deze wijze wordt de vergoeding door het bedrijf aanhet bevoegd gezag vastgesteld.

Indien de betaalcapaciteit ontoereikend blijkt om de kosten van een financiering ten behoeve van de verplichte sanering te dragen, zal worden berekend of het bedrijf door middel van een verlenging van de aflossingstermijn met maximaal 10 jaar wel boven het bedrag van de minimale vergoeding kan uitkomen. In bijzondere gevallen kan de termijn worden verlengd tot maximaal 20 jaar.

N.B.: In de draagkrachttoets wordt in eerste instantie uitsluitend rekening gehouden met het bedrijfsmatige vermogen. Indien echter uit onderzoek blijkt dat door de eigenaar van de onderneming, in de voorliggende jaren bovenmatige onttrekkingen zijn gepleegd, behoudt het bevoegd gezag zich, op grond van het criterium eigen verantwoordelijkheid, het recht voor het privé vermogen van de ondernemer(s) mede in aanmerking te nemen voor het bepalen van de voorliggende voorzieningen en de draagkracht.

V. Definitief bepalen van de vergoeding door het bedrijf aan het bevoegd gezag

De vergoeding die bij stap IV is berekend, mag niet lager zijn dat het bedrag dat uit de formule bij stap III komt.

In het geval dat uit het doorlopen van deze stappen blijkt dat de vergoeding door het bedrijf onder het minimum uitkomt, kan het bevoegd gezag overwegen de constructie ter beoordeling voor te leggen aan de Europese Commissie. Een andere mogelijkheid is dat het bevoegd gezag bereid is het terrein tegen de op dat moment geldende waarde aan te kopen (= waarde in schone staat minus kosten van sanering) en te verhuren aan de voormalige eigenaar tegen de normaal geldende huurwaarde in schone staat.

In bijlage 1. van deze notitie wordt bovenstaande met een rekenvoorbeeld toegelicht.

6. Condities lening door het bevoegd gezag

Een financiering door het bevoegd gezag wordt verleend onder de volgende condities:

• Leningsvorm: annuïteit

• Looptijd: in beginsel 10 jaar, eventueel aan te passen naar draagkracht (zie paragraaf 6, stap IV)

• Aflossing en rentebetaling (annuïteit): per kwartaal achteraf

• Rente: de vigerende rente in het jaar van toekenning conform de Bbz regeling + 1,5%.

• Rentevaste periode: de rente is vast gedurende de gehele looptijd

• Inning: dient plaats te vinden door het bevoegd gezag of een door haar aangewezen instantie als ware er sprake van inning door een normale kredietinstelling.

Naar analogie van het Bbz 2004 (artikel 41) kunnen de aflossingsverplichtingen maximaal 3 jaar worden uitgesteld. Indien een eigenaar of erfpachter geheel of gedeeltelijk niet in staat is aan de rente- en aflossingsverplichtingen te voldoen, kan hij een met redenen omkleed verzoek om uitstel van betaling bij het bevoegd gezag indienen. Uitstel van aflossing en betaling van rente wordt ten hoogste voor een periode van een jaar verleend en kan zonodig tweemaal met ten hoogste een jaar worden verlengd. Na het einde van de aflossingsvrije periode kan het bevoegd gezag besluiten een hertoetsing uit te (laten) voeren naar de draagkracht op grond waarvan nieuwe afspraken zullen worden gemaakt.

Zekerheden

Als zekerheid voor de kredietfaciliteit wordt een hypothecaire inschrijving vereist op het terrein.

Als sprake is van één of meer hypotheekhouders van hogere rang, wordt van hen verlangd dat zij de opbrengst van eventuele uitoefening van het recht op verkoop van het terrein met de overheid delen conform de verhouding van de op dat moment uitstaande kredieten. Hiermee wordt invulling gegeven aan het belang dat de hypotheekhouder heeft bij het herstel van de waarde van zijn onderpand.

In het geval het bevoegd gezag zelf ook een deel van de financiering voor zijn rekening neemt, wordt – teneinde ongerechtvaardigde verrijking te voorkomen – als aanvullende voorwaarde een vervreemdingsclausule opgenomen, waarin de onderneming bij vervreemding van de onroerende zaak binnen 3 jaar na uitvoering van de sanering, de meeropbrengst boven de waarde die is vastgesteld als waarde in schone staat tot een maximum van het bedrag dat door het bevoegd gezag is ingebracht dient te restitueren aan het bevoegd gezag.

Bijlage 1: Rekenvoorbeeld

  

Bedrijf Z (x € 1000)

stap I. bepalen van de totale saneringskosten

saneringskosten

€ 180,00

volgens offerte of betrouwbare schatting

 

stap II. bepalen van de waardestijging van het terrein door de sanering

waarde schoon

€ 100,00

volgens taxatie

waarde vervuild

€ –

schoon minus saneringskosten (eigenlijk € 1)

waardestijging

€ 100,00

 
 

stap III. bepalen van de minimale vergoeding van een bedrijf aan het bevoegd gezag

saneringskosten

€ 180,00

 

saneringskosten x (0,15 –/– waardestijging)

€ 107,00

 

Minimale vergoeding door het bedrijf

€ 73,00

 
 

stap IV. bepalen van de draagkracht van het bedrijf

 

sub i: normaliseren van gegevens

interne financieringsbronnen

€ –

conform berekening IMK

externe fiancieringsmogelijkheden

€ 35,00

toezegging (huis)bankier

annuïteit bank

€ 5,00

conform offerte bank

 

sub ii: vaststellen betaalcapaciteit van het bedrijf

berekening betaalcapaciteit

€ 9,00

volgens berekening IMK (bestendige gedragslijn)

Af: annuïteit banklening

€ 5,00

conform offerte bank

Overgebleven betaalcapaciteit

€ 4,00

betaalcapaciteit t.b.v. annuïteitenlening

Rentepercentage

6%

Bbz rente + 1,5% (2004: 4,5% + 1,5%)

Looptijd (jaren)

15

Standaard termijn 10 jaar*

lening door het bevoegd gezag

€ 38,85

annuïteitenlening bij een rente van 6% over 10 jaar

vergoeding door het bedrijf

€ 73,85

bancaire financiering + lening bevoegd gezag

 

stap V. definitief bepalen van de vergoeding door het bedrijf aan het bevoegd gezag

vergoeding door het bedrijf

€ 73,85

akkoord indien groter dan de minimale vergoeding

   

Annuiteitberekening

 

rentepercentage

6,0%

 

looptijd

15

 

betaalcapaciteit

€ 4,00

 
 

1,06

 

maximale lening

€ 38,85

 

* in dit geval verlengd naar 15 jaar om de minimale vergoeding te bereiken

Bijlage 2: Dienstenpakket IMK Intermediair

A. Intake toets: voorbereidingsfase

Door aanvrager (eigenaar of erfpachter) dienen de volgende documenten te worden overlegd:

– Beschikking inzake saneringsnoodzaak;

– Uittreksel handelsregister van betreffende onderneming en van alle ondernemingen die organisatorisch en economisch verbonden zijn (tot de groep behoren);

– Document waaruit instemming van het bevoegd gezag blijkt (bijvoorbeeld een door het bevoegd gezag goedgekeurde offerte saneringskosten);

– Jaarrekeningen betreffende onderneming alsook de tot de groep behorende ondernemingen alsook de geconsolideerde jaarrekeningen, voor zover aanwezig over de voorliggende 5 jaar, waarbij de laatste jaarrekening niet ouder mag zijn dan 18 maanden. N.B.: Gedurende de draagkrachttoetsing kan het onderzoeksbureau verzoeken om de (voorlopige) jaarrekening(en) van het jaar –1 te verstrekken;

– Jaarrekening betreffende onderneming van het boekjaar voorafgaand aan de publicatie van onderhavige regeling. Deze eis is van toepassing tot 8 jaar na publicatie van de regeling;

– Kopie hypothecaire geldleningen op de grond en opstallen;

– Verklaring van de (huis)bankier inzake de maximale kredietfaciliteit die zij wenst te verstrekken ten behoeve van de saneringskosten en de voorwaarden waaronder zij de kredieten bereid is te verstrekken;

– Taxatierapport onroerende zaken.

Op grond van bovengenoemde bescheiden wordt een tweetal criteria getoetst:

1. formele criteria

• Zijn alle vereiste documenten overgelegd?

• Bestaat een verplichting tot saneren binnen 12 maanden?

• Behoort aanvrager tot de doelgroep?

2. Indicatief voorbereidend onderzoek

• Onderzoek naar organisatorische en economische verbanden (handelsregister)

• Analyse laatste beschikbare jaarrekening op hoofdlijnen (overigens gezond criterium; toetsing redelijkheid voorstel huisbankier)

De intake wordt afgesloten door middel van een advies aan het bevoegd gezag, inhoudende:

I. Is aan de formele criteria voldaan?

II. Welke bescheiden ontbreken?

III. Welke aanvullende bescheiden worden gewenst?

IV. Conclusie: In behandeling nemen JA, onder welke aanvullende condities/NEE op grond van ….)

B. Draagkrachttoetsing: feitelijk onderzoek

(Opdrachtverstrekking door bevoegd gezag)

• Beoordeling offerte (huis)bankier t.b.v. additioneel financieringsvoorstel;

• Bespreking beoordeling met (huis)bankier onderneming;

• Bepaling van de groep van ondernemingen;

• Analyse van de overlegde jaarrekeningen volgens vaste methodiek en vastlegging in een rekenmodel;

• Opstellen genormaliseerde exploitatierekening;

• Vastlegging mogelijke afwijkingen bij bepaling van genormaliseerde exploitatie (bestendige gedragslijn);

• Beoordeling financiële positie onderneming en/of groep voor zover van toepassing

• Bepalen betaalcapaciteit;

• Beoordeling mogelijk te verstrekken zekerheden;

• Definitieve vaststelling genormaliseerde exploitatie;

• Bepalen verstrekking bevoegd gezag (lening);

• Vaststellen minimale vergoeding door het bedrijf;

• Bespreking analyse en mogelijke afwijkingen met bevoegde directie aanvrager;

• Bepaling hoogte voorliggende voorzieningen (advies);

• Bepaling zekerheden (advies);

• Bepaling aflossingstermijn (advies);

• Bepaling vergoeding door het bedrijf (advies);

• Voorstel voor de wijze van (onderbrenging van de) inning.

C. Ondersteuning bevoegd gezag

(Opdrachtverstrekking door bevoegd gezag)

Diverse opties:

• Toelichting draagkrachttoetsing in commissie;

• Nadere onderhandelingen met aanvrager inzake voorliggende voorzieningen, zekerheden;

• Nadere onderhandelingen met (huis)bankier aanvrager inzake hoogte kredietverstrekking en zekerheden;

• Opstellen conceptbeschikking verstrekking;

• Deskundige in bezwaar- of beroepsprocedures;

• Beoordeling noodzaak tot tijdelijke opschorting inperkingsverplichtingen.

D. Heronderzoek na verlopen termijn vrijstelling aflossingen (3 jaar)

(Opdrachtverstrekking door bevoegd gezag)

• Hertoetsing betaalcapaciteit op grond van de laatste 3 jaarrekeningen;

• Vaststellen nieuwe betaalcapaciteit (advies).

E. Aanvullend onderzoek bij overschrijden budget

(Opdrachtverstrekking door bevoegd gezag)

• Indicatieve hertoetsing betaalcapaciteit;

• Vaststellen deel saneringskosten voor rekening bevoegd gezag;

• Vaststellen kredietverstrekking;

• Vaststellen termijn.

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Hoofdstuk I. Inhoud van het besluit

1. Aanleiding en doelstelling

De aanleiding tot dit besluit is de wijziging van de financiële bepalingen van de Wet bodembescherming. Als gevolg van deze wijziging gelden nieuwe voorschriften voor de budgetverlening aan provincies en 29 gemeenten ten behoeve van de uitvoering van bodemsanering buiten het stedelijk gebied en is een wettelijke grondslag opgenomen voor een subsidieregeling ten behoeve van het bedrijfsleven. De financiële bepalingen bevatten een grondslag voor nadere uitwerking bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Het betreft de artikelen 76a tot en met 76e, 76g, 76j, 76n, 86b, 87a en 87b van de Wbb. Het onderhavige besluit dient ter uitvoering van deze wettelijke voorschriften. De nieuwe financiële bepalingen vormen een onderdeel van een wijziging van de Wet bodembescherming die het gevolg is van de beleidsvernieuwing bodemsanering. In het kabinetsstandpunt met betrekking tot de Beleidsvernieuwing bodemsanering (TK 2001–2002, 28199, nr. 1) is aangegeven dat de bodemsaneringsoperatie op in gebruik zijnde bedrijfsterreinen versnelling behoeft. Bodemsanering wordt door bedrijven veelal niet als een investering gezien, maar als een kostenpost. Dit besluit draagt bij aan de invulling van het volgende beleidsdoel:

– het stimuleren van derden tot investeringen in de bodemsanering door verlaging van de kosten van sanering van bedrijventerreinen.

– het geven van meer ruimte aan decentrale overheden om bij de inzet van overheidsmiddelen te kunnen aansluiten op de maatschappelijke dynamiek en locale behoeften

Met het besluit wordt de onzekerheid van eigenaren/erfpachters van bedrijfsterreinen over de ruimte voor medefinanciering door de overheid zoveel mogelijk weggenomen.

De nieuwe wijze van verlenen van budgetten brengt met zich mee dat meer flexibiliteit wordt geboden aan de decentrale overheden voor een programmering die aansluit bij de maatschappelijke dynamiek.

2. Programmering door de overheid

Een belangrijke aanzet voor de nieuwe wijze van financieren is gegeven door de in de periode 1999–2000 in uitvoering genomen Investeringsbudget Stedelijke vernieuwing (ISV). Door de inwerkingtreding van de Wet stedelijke vernieuwing (Wsv) zijn vanaf 2000 de middelen voor bodemsanering in het stedelijk gebied onderdeel geworden van een budget dat benut wordt om de stedelijke vernieuwing in gang te zetten. Dit budget wordt verleend op basis van een programma voor een periode van 5 jaar. Bij de Invoeringswet Wsv is in de Wbb een bepaling opgenomen die het mogelijk maakte dat een bijdrage voor een periode van 5 jaar werd verstrekt. In de periode 2002–2004 is op basis van nadere voorschriften in een ministeriële regeling (de aangepaste Regeling financiële bepalingen 2002) reeds met deze werkwijze gestart, zodat niet op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel gewacht hoefde te worden.

Door de wijziging van de financiële bepalingen in de Wet bodembescherming en de nadere uitwerking in dit Besluit en een nieuwe ministeriële regeling komt een sluitende regeling tot stand van de nieuwe wijze van financieren van bodemsaneringen.

In dit besluit is nader uitgewerkt hoe de verdeling van het (indicatieve) budget plaatsvindt en aan welke eisen een meerjarenprogramma dient te voldoen. Tevens is aangegeven welke eisen aan de verantwoording met betrekking tot een meerjarenprogramma worden gesteld.

3. Regeling voor bedrijven

Op grond van artikel 76j van de Wet bodembescherming (Wbb) kan de minister voor activiteiten op het gebied van sanering van gevallen van ernstige bodemverontreiniging subsidie beschikbaar stellen. In het vijfde lid is geregeld dat de minister de uitvoering kan delegeren aan andere bestuursorganen. Beoogd wordt de uitvoering op te dragen aan het bevoegd gezag Wet bodembescherming: gedeputeerde staten en daarmee op grond van artikel 88 van de Wbb gelijkgestelde bestuursorganen: dit betreft 29 gemeenten.

Het besluit regelt de voorwaarden waaronder de eigenaar of, indien er sprake is van erfpacht, de erfpachter van een verontreinigd bedrijfsterrein subsidie kan verkrijgen voor het saneren van een geval van ernstige verontreiniging op dat terrein en bevat procedurele voorschriften voor het verlenen en vaststellen van de subsidie.

Met de subsidieregeling wordt uitwerking gegeven aan het convenant dat op 11 juni 2001 door de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Economische Zaken, vertegenwoordigers van het georganiseerde bedrijfsleven (VNO/NCW en MKB-Nederland) alsmede de colleges van gedeputeerde staten en de Vereniging van Nederlandse gemeenten is ondertekend. In het kader van de beleidsvernieuwing bodemsanering zijn in het convenant afspraken gemaakt met betrekking tot de saneringsfase van de zogenaamde BSB-operatie (Bodemsanering Bedrijfsterreinen). Deze afspraken hebben betrekking op een saneringsplicht voor bedrijven, een subsidieregeling voor sanering van bedrijfsterreinen, en de mogelijkheid rekening te houden met draagkrachtproblemen. De saneringsplicht is opgenomen in de gewijzigde Wbb, de subsidieregeling en de wijze waarop wordt omgegaan met draagkrachtproblemen is geregeld in dit besluit.

De subsidieregeling heeft tot doel de sanering van in gebruik zijnde bedrijfsterreinen te bevorderen door eenduidig te regelen in welke gevallen een subsidie door de overheid kan worden verstrekt. Voor het bepalen van de voorwaarden en de hoogte van de subsidie is onder meer aansluiting gezocht bij jurisprudentie van de Hoge Raad over aansprakelijkheid voor kosten van bodemsanering en verplichtingen die voortvloeien uit de inwerkingtreding van de verschillende onderdelen van de Wet bodembescherming.

Voorts is geregeld dat de overheid de uitvoering van de sanering overneemt als de levensvatbaarheid van het bedrijf in gevaar kan komen ten gevolge van een sanering. De eigenaar of erfpachter vergoedt dan een naar draagkracht te bepalen bedrag. Nadere regels kunnen worden gesteld bij ministeriële regeling. Hierdoor wordt zoveel mogelijk voorkomen dat «overigens gezonde» bedrijven failliet gaan ten gevolge van een verplichte bodemsanering.

4. Financiële zekerheid

Verder wordt in dit besluit uitwerking gegeven aan artikel 55b, derde lid en artikel 39f, tweede lid van de gewijzigde Wbb. Op grond van deze artikelen kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de wijze waarop een financiële zekerheid voor de in de betreffende artikelen beschreven situaties wordt gesteld.

In artikel 55b, derde lid, betreft het een financiële zekerheid die gesteld kan worden bij overdracht van een bedrijfsterrein waar een saneringsplicht op rust overeenkomstig dat artikel. Wanneer de koper financiële zekerheid stelt, vervalt bij overdracht de aansprakelijkheid van de verkoper voor de sanering. In artikel 39f, tweede lid gaat het om een financiële zekerheid die verbonden kan worden aan de uitvoering van een langdurige sanering of nazorg na de sanering.

Deze financiële zekerheid bij langdurige saneringen en nazorg dient er toe de overheid een instrument te bieden de financiering zeker te stellen voor langdurige sanerings- of nazorgmaatregelen. Daartoe is de voorwaarde gesteld dat het moet gaan om een sanering waarvan meer dan 50% van de kosten pas na een periode van tenminste 5 jaar na aanvang van de sanering zullen worden gemaakt. Deze vorm van financiële zekerheidsstelling is ook van toepassing wanneer een subsidie-ontvanger voor een langdurige sanering tijdens de looptijd van de sanering een subsidievoorschot wenst te ontvangen.

Hoofdstuk II. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De nieuwe financiële systematiek is reeds toegepast bij de budgetverlening voor de periode 2002–2004, op grond van een eerdere wijziging van de wet (Invoeringswet Wsv, zie II.1) en een aangepaste Regeling financiële bepalingen bodemsanering 2002. De overheden die budget hebben verkregen in deze periode hebben daardoor al enige ervaring opgedaan met de omschakeling op een meerjarenprogramma. Op het gebied van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid zijn geen problemen geconstateerd.

Ook met betrekking tot de systematiek van de subsidieregeling bestaat reeds ervaring bij de provincies en gemeenten. Deze bouwt namelijk voort op de praktijk van het interimbeleid dat ter uitvoering van het convenant sinds het begin van 2003 op grond van provinciale en gemeentelijke verordeningen wordt gevoerd. Bovendien bevat de regeling een aantal oplossingen voor problemen die bij de uitvoering van het interimbeleid zijn gebleken.

Wat de handhaafbaarheid van maatregelen tegen misbruik en oneigenlijk gebruik betreft, is het van belang dat de subsidie betrekking heeft op werkelijk gemaakte bodemsaneringskosten. De mogelijkheid van fraude wordt teruggedrongen door de subsidie achteraf uit te keren, nadat het bevoegd gezag aan de hand van een verslag als bedoeld in artikel 39c van de wet heeft vastgesteld dat het voorgeschreven saneringsdoel is bereikt. Een voldoende gedetailleerde kostenstaat die qua opbouw identiek is bij aanvraag en bij verzoek tot vaststelling van de subsidie vergroot het inzicht dat nodig is voor een controle op de werkelijk gemaakte kosten. Bij de subsidieverlening wordt het bij vaststelling uit te betalen subsidiebedrag gemaximeerd door niet meer dan 15% overschrijding van de reëel te verwachten kosten als subsidiabel te beschouwen.

Hoofdstuk III. Gevolgen van het besluit

1. Gevolgen voor de met uitvoering belaste overheden

Zoals hierboven is vermeld, is de nieuwe financiële systematiek reeds toegepast bij de budgetverlening voor de periode 2002–2004, op grond van een eerdere wijziging van de wet (Invoeringswet Wsv, zie II.1) en een aangepaste Regeling financiële bepalingen bodemsanering 2002. De overheden die budget hebben verkregen in deze periode hebben daardoor al enige ervaring opgedaan met de omschakeling op een meerjarenprogramma. Dit heeft een extra inspanning gekost. De volgende budgetperiode is van 2005–2010. Nog steeds is er sprake van een overgangsfase omdat bij de opstelling van de programma’s nieuwe eisen gelden en nog niet alle regels zijn vastgesteld. Wanneer eenmaal budget is verleend worden de bestuurslasten lichter. Er hoeft nog slechts eens per vijf jaar een programma te worden opgesteld, en na vijf jaar wordt verantwoording afgelegd over de prestaties. Dit kost minder inspanning dan de oude systematiek waarbij jaarlijks verantwoording moest worden afgelegd.

Zoals aangegeven, is ook het uitvoeren van de subsidieregeling geen geheel nieuwe taak meer, omdat in de periode 2003–2004 als voorlopige maatregel subsidieverordeningen in werking zijn getreden voor de bedrijven, en er al enige ervaring is opgedaan met de uitvoering daarvan. De subsidieregeling in dit besluit is op onderdelen aangepast (mede naar aanleiding van vragen uit de uitvoeringspraktijk) maar is niet geheel nieuw meer voor de uitvoerende overheden. De subsidieregeling betekent wel een lastenverzwaring omdat er beschikkingen moeten worden genomen over subsidieverlening en -vaststelling. De beoordeling van de subsidieaanvragen sluit echter aan bij de huidige taken en deskundigheid van het bevoegd gezag bodemsanering.

In het verleden diende veelal per geval door middel van een rechterlijke uitspraak te worden vastgesteld in welke mate een bedrijf redelijkerwijs kon worden aangesproken op saneringskosten. Nu is dit vastgelegd in een uniforme regeling en worden tijd en juridische kosten gespaard. Voor het bepalen van de bijdrage van een bedrijf dat draagkrachtproblemen heeft kan het bevoegd gezag IMK-Intermediair inschakelen voor de toetsing van de draagkracht i.c. de uitvoering van de uniforme draagkrachttoets. IMK Intermediair is als landelijk opererende adviesorganisatie betrokken bij de uitvoering van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen en heeft in samenwerking met VROM het draagkrachtinstrument ontwikkeld.

2. Gevolgen voor het bedrijfsleven

De gevolgen voor het bedrijfsleven zijn positief, omdat er duidelijkheid wordt geboden over een recht op subsidie en de hoogte daarvan. Weliswaar krijgen niet alle bedrijven subsidie, maar er is wel van tevoren duidelijkheid. Voorts is een voorziening getroffen voor bedrijven met draagkrachtproblemen. Er wordt speciaal rekening gehouden met het midden- en kleinbedrijf doordat een verhoogde subsidie wordt toegekend aan kleine en middelgrote ondernemingen. De Europese Commissie acht de subsidie zoals vastgelegd in het convenant op grond van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (Milieusteunkader) verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Doelgroep van de subsidieregeling zijn primair de eigenaars/erfpachters van ernstig verontreinigde terreinen waarop bedrijven zijn gevestigd die niet tot de landbouwsector worden gerekend. Eventuele overheidsbijdragen in de saneringskosten van landbouwbedrijven dienen onder meer te worden bezien in het licht van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor de landbouwsector en dienen in beginsel te worden gemeld bij de Europese Commissie.

Mede op grond van extrapolaties van de beoordeling van de BSB-stichtingen van onderzoeksgegevens van bedrijven wordt de potentiële doelgroep geschat op ruim 15.000 eigenaren/erfpachters van verontreinigde bedrijfsterreinen. Naar verwachting valt ruim 90% daarvan onder de toepasselijke MKB-definitie. De doelgroep betreft zowel terreinen waarvan de sanering van de verontreiniging spoedeisend is en dus, zelfs bij afwezigheid van bedrijfsdynamiek, gesaneerd dienen te worden, als verontreinigde terreinen die bij ongewijzigd gebruik niet (direct) hoeven te worden gesaneerd. De verwachting is dat in veel gevallen van laatstgenoemde categorie de eigenaar of erfpachter bereid zal zijn om voor de subsidie een sanering te doen. Er wordt van uitgegaan dat in ongeveer 20% van alle gevallen sprake zal zijn van dermate recente verontreiniging of verwerving van een reeds verontreinigd terrein dat geen recht bestaat op subsidie.

Op basis van de beleidsontwikkeling, geschetst in de Beleidsbrief Bodem d.d. 24 december 2003, wordt het aantal bedrijven dat, ondanks eventuele subsidie, niet in staat zal zijn om de bodemsanering te financieren, en dus voor de uitvoering van de sanering een beroep zal doen op het bevoegd gezag, geschat op maximaal 50 per jaar, gedurende een periode van 15 jaar.

Met betrekking tot de budgetverlening aan de andere overheden zijn er geen directe gevolgen voor het bedrijfsleven.

3. Administratieve lasten voor het bedrijfsleven

Het besluit bevat in hoofdstuk 3 een subsidieregeling voor bedrijven. Om in aanmerking te komen voor subsidie zal een bedrijf gegevens dienen te verstrekken en anderszins dienen te voldoen aan de voorwaarden van de regeling. De lasten van de subsidieregeling zullen relatief laag zijn in verhouding tot het totale subsidiebedrag. Het besluit financiële bepalingen is niet geselecteerd voor een actaltoets.

Hoofdstuk IV. Voorbereiding van het besluit

De subsidieregeling is afgestemd met IPO en VNG. Het georganiseerde bedrijfsleven is uitvoerig betrokken geweest bij de opstelling van de subsidievoorwaarden en heeft ingestemd met de subsidieregeling.

Voorzover subsidie zal worden gegeven aan bedrijven, is sprake van staatssteun. De afspraken van het convenant, binnen welk kader de subsidieregeling is opgesteld, zijn genotificeerd bij de Europese Commissie. De Europese Commissie heeft op 26 februari 2002 een verklaring van geen bezwaar gegeven. De wijze waarop door middel van dit besluit uitwerking wordt gegeven aan het convenant wordt ter kennisgeving aan de Commissie gestuurd. De wijze waarop omgegaan zal worden met bedrijven die draagkrachtproblemen hebben, is ontworpen binnen de ruimte die het Milieusteunkader van de Europese Unie biedt. Het draagkrachtinstrument zal gelijktijdig met aanbieding aan de Raad van State worden aangemeld bij de Europese Commissie.

Hoofdstuk V. Financiële consequenties van het besluit

De bodemsaneringsmiddelen worden verdeeld over drie segmenten, te weten stedelijk gebied, landelijk gebied en de in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen. Voor het stedelijk gebied vindt de verdeling plaats op grond van de Wet stedelijke vernieuwing. De bodemsaneringsmiddelen voor het landelijk gebied en de bedrijvenregeling worden op grond van de Wet bodembescherming verstrekt. Voor zowel het stedelijk als het landelijk gebied worden afspraken voor 5 jaar gemaakt en worden de middelen voor diezelfde periode verleend. Op het moment van inwerkingtreding van dit besluit zal de verdeling van de bodemsaneringsmiddelen voor het landelijk gebied op grond van de Wet bodembescherming voor de periode 2005–2009 plaatsvinden aan de hand van de systematiek zoals die in dit besluit is vastgesteld. Voorafgaand aan de publicatie van het budget op grond van dit besluit zal de minister de indicatieve budgetten bekend maken. In totaal is voor de periode 2005–2009 voor bodemsanering een budget beschikbaar van € 975 miljoen. Bij de uiteindelijke verdeling moet nog wel rekening worden gehouden met een reservering ten laste van bodemsanering als bijdrage in de exploitatiekosten bij AVR van ca. 14 miljoen.1 Hiervan is een budget van € 321.000.000,– beschikbaar voor het stedelijk gebied (inclusief VINAC) en een bedrag van € 98.000.000,– voor bedrijfsterreinen en branches. Voor de verdeling van de bodemsaneringsmiddelen op grond van de Wbb is een budget van € 445.000.000,– (inclusief gasfabrieken en waterbodems) beschikbaar. Dit is exclusief de middelen die voor de zogenaamde knelpunten op grond van artikel 2, tweede lid en de apparaatskostenvergoeding aan gemeenten op grond van artikel 3, eerste lid beschikbaar zijn. Dit zijn ongeveer bedragen van € 56.000.000,– respectievelijk € 10.000.000,–.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven dat in 2004 een evaluatie van de apparaatskostenvergoeding zal plaatsvinden. Dit heeft geleid tot een structurele toekenning van € 15.000.000,– voor apparaatskosten aan de gemeenten die bevoegd gezag Wbb zijn. Naar aanleiding van deze evaluatie zal een bedrag uit het provinciefonds onttrokken worden. Naast de uitname uit het provinciefonds (van circa € 5.000.000,–) zal uiteindelijk ongeveer een bedrag van € 10.000.000,– uit het bodemsaneringsbudget ter beschikking worden gesteld aan de gemeenten die bevoegd gezag Wbb zijn geworden.

Voor de ondersteuning uitvoering en kennisontwikkeling is € 45.000.000,– beschikbaar.

Bij de bedrijfsterreinen is regelmatig contact met de BSB-stichtingen om zicht te krijgen op het verwachte volume aan aanvragen. Er is in opdracht van het ministerie in 2001 onderzoek uitgevoerd naar de omvang van de werkvoorraad te saneren bedrijfsterreinen. Op basis van door bedrijven uitgevoerd bodemonderzoek is een redelijke schatting te maken van de totale geraamde kosten in dit segment voor de gehele looptijd van de regeling, nl. € 4,5 mld. Rekening houdend met een gemiddelde overheidsbijdrage van 25% is in het convenant sanering in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen een totaal benodigde rijksbijdrage voorzien van ca. € 1,1 mld.Begin 2005 zullen de resultaten beschikbaar komen van onderzoek dat ten behoeve van de commissie Monitoring en Evaluatie Bedrijvenregeling (MEB) wordt gedaan om meer inzicht te krijgen in het te verwachten financieel beslag van de subsidieregeling voor bodemsanering op in gebruik zijnde bedrijfsterreinen.

De eventuele extra overheidsbijdrage in de kosten van saneringen van terreinen van bedrijven met draagkrachtproblemen zal ten laste komen van het budget dat verstrekt is ten behoeve van het meerjarenprogramma van het desbetreffende bevoegd gezag.

ARTIKELSGEWIJS

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1

Ad subsidiabele saneringskosten:

De afspraken in het Convenant bodemsanering in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen, d.d. 11 juni 2001 zijn gericht op het stimuleren van de uitvoering van de saneringsfase van de BSB-operatie. In artikel 15, onderdeel c van dit besluit is bepaald dat geen subsidie wordt verleend indien op het moment van verlening van de subsidie al begonnen is met de uitvoering van de sanering. In dat geval is de subsidie kennelijk niet nodig om te besluiten met de sanering te beginnen. Hierdoor zijn alleen die kosten die na het moment van subsidieverlening worden gemaakt subsidiabel. In artikel 13, eerste lid, sub a wordt aangegeven dat voor een aanvraag een saneringsplan of melding op grond van artikel 39b van de wet noodzakelijk is. Dit betekent onder meer dat alleen de saneringskosten en niet de kosten van alle onderzoek dat voorafgaat aan de indiening van een saneringsplan of genoemde melding voor subsidie in aanmerking komen.

Voor zover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking genomen (artikel 4:46, derde lid, Awb). De kosten die samenhangen met werkzaamheden in een ander kader dan de sanering, maar die uit praktische overwegingen gelijktijdig worden uitgevoerd, zijn uitgesloten van subsidie. Ze zijn niet strikt aan het uitvoeren van de sanering verbonden (samenlopende kosten). Het betreft bijvoorbeeld kosten die:

– in ander verband reeds waren voorgenomen of verplicht, zoals het bouwrijp maken van het terrein, het graven van een bouwput, het slopen van opstallen, de taken voor waterleidingmaatschappijen voortvloeiende uit de Waterleidingwet;

– met een ander oogmerk extra worden verricht, zoals het verbeteren van de infrastructuur na sanering;

– in een ander kader uit praktische overwegingen gelijktijdig worden uitgevoerd, zoals het vernieuwen van de riolering en het creëren van een bedrijfsmatig nuttige toepassing als een parkeergelegenheid boven de plek waar de verontreiniging zich bevindt of bevond.

Ad werkvoorraad landbodems en werkvoorraad landbodems landelijk gebied:

De werkvoorraad bodemverontreiniging landbodems is door de bevoegde overheden bodemsanering in kaart gebracht aan de hand van de «Circulaire Landsdekkend Beeld, fase 1, nulmeting werkvoorraad landbodems bodemverontreiniging» van november 2001.

Vaststelling van deze werkvoorraad vindt plaats, gehoord het Bestuurlijk Overleg Bodemsanering, dat hierover wordt geadviseerd door een toetsingscommissie, waarin ook de bevoegde gezagen vertegenwoordigd zijn. Als resultaat van de toetsing zijn aanpassingen gepleegd op de opgaven van de gemeenten en provincies in verband met onvolledige of incorrecte gegevens en zijn de landbodemlocaties onderverdeeld in landbodemlocaties in stedelijk en landbodemlocaties in landelijk gebied.

Voorts zijn voor de uiteindelijke vaststelling van de omvang van de werkvoorraad landbodems in landelijk gebied ten behoeve van de verdeling van dit deelbudget, een aantal (potentieel) verontreinigde locaties binnen het landelijk gebied buiten beschouwing gelaten. De redenen voor uitsluiting van deze locaties zijn dat de aanpak van deze locaties niet in aanmerking komt voor een bijdrage uit rijksmiddelen of dat zij reeds gefinancierd worden uit andere financieringsbronnen (waaronder de overige onder artikel 2 genoemde onderdelen). Het gaat daarbij om:

a. oude omvangrijke projecten waarvoor door het Rijk reeds verplichtingen zijn aangegaan;

b. locaties die onderdeel uitmaken van het Bodemsaneringsprogramma staatseigendommen;

c. locaties die deel uitmaken van het Convenant bodemsanering NS-terreinen;

d. locaties waarvoor een Convenant gasfabrieksterreinen is afgesloten;

e. voor de volledigheid: regionale waterbodems.

Een aantal provincies en gemeenten voldeed niet tijdig aan de rechtmatigheidseisen uit de Circulaire Landsdekkend Beeld en is tot 1 november 2004 de tijd gegeven daaraan alsnog te voldoen. Voorts is een aantal gemeenten en provincies die daarom hadden verzocht de gelegenheid gegeven verbeteringen aan te brengen. Ook die provincies en gemeenten hebben daarvoor tot 1 november 2004 de tijd gekregen.

Vervolgens is voor de aanpak van landbodems aan de hand van een kostenmodel geraamd wat de kosten van onderzoek en sanering zijn per individueel bevoegd gezag. Deze kosten zijn de maatstaf voor de bepaling van de werkvoorraad landbodems in zowel landelijk als stedelijk gebied.

De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van respectievelijk de werkvoorraad landbodems stedelijk gebied en de werkvoorraad landbodems landelijk gebied in een gemeente of provincie worden ontleend aan de bij het Ministerie van VROM daaromtrent beschikbare gegevens naar de stand van 1 november 2004.

Ad bedrijfsterrein:

Voor het begrip bedrijfsterrein wordt verwezen naar artikel 55a van de wet, waar een bedrijfsterrein is gedefinieerd als een perceel waarop bedrijfsactiviteiten worden verricht en waarop een onderneming in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting of de Wet op de vennootschapsbelasting is gevestigd, niet behorend tot de landbouwsector conform de Europese regelgeving.

Hoofdstuk 2. Verstrekken van budget aan overheden

Artikel 2. Verdeling budgetten

Eerste lid

In het eerste lid van artikel 2 komt tot uitdrukking dat de opsomming van sub a t/m e het aan de budgethouder bekend te maken indicatieve budget bepaalt.

Ad a

In het verleden zijn toezeggingen gedaan door het Rijk aan provincies en gemeenten die doorlopen in de toekomst. Hieronder vallen gereserveerde bedragen voortkomende uit in het verleden gemaakte afspraken voortvloeiende uit toezeggingen. Deels zijn het omvangrijke gevallen van bodemverontreiniging (de zogenaamde 10 miljoen gulden plus gevallen) en deels overige projecten waarvan financiële consequenties doorlopen naar de toekomst.

Ad b

Bij de beschikking tot verlening met betrekking tot de periode 2002–2004 is voor de volgende periode 30% van de verleende bijdrage als bestuurlijk gebonden bedrag opgenomen. Hiermee hebben provincies en gemeenten de ruimte gekregen om de doorloop van projecten te kunnen verplichten.

Ad c

In de bodemsaneringsoperatie heeft de aanpak van gasfabrieksterreinen op grond van het uitvoeringsconvenant prioriteit. De redenen hiervoor zijn onder andere gelegen in het feit dat deze terreinen over het algemeen zwaar vervuild zijn en ze vaak gelegen zijn op (binnenstedelijke) locaties die interessant zijn voor diverse (ruimtelijke) ontwikkelingen. In de beschikkingen waarin de toezeggingen voor de budgetperiode 2002 t/m 2004 zijn vastgelegd is op grond van een inventarisatie een bestuurlijk gebonden reservering opgenomen voor de aanpak van deze terreinen in de periode 2005 t/m 2015. In overleg met de budgethouders is door Onze minister vastgesteld welk deel van deze bestuurlijk gebonden reservering aangewend zal worden in de budgetperiode 2005 t/m 2009. Dit in het licht van de op landelijk niveau voor de hele bodemsaneringsoperatie beschikbare middelen en de planning van individuele budgethouders ten aanzien van de aanpak van deze terreinen in deze budgetperiode.

Ad d

Voor de verdeling over de budgethouders van het voor de aanpak van regionale waterbodems door Onze minister beschikbaar gestelde budget, wordt de verdeelsleutel gehanteerd die daar in eerdere regelgeving voor benut is. Deze zal zoals voorheen gebruikelijk bij ministeriële regeling uitgewerkt worden.

Ad e

Van het op grond van artikel 76 van de Wet bodembescherming beschikbare bodemsaneringsbudget zal eerst het totaal van de onderdelen a t/m c worden afgetrokken. Het bedrag dat dan overblijft, zal op grond van het relatieve aandeel (het percentage) van een provincie of gemeente in de werkvoorraad landbodems landelijke gebied worden verdeeld.

Tweede lid

Het tweede lid regelt de ter beschikkingstelling van gelden uit het zogenaamde knelpuntenbudget. Deze middelen zijn bedoeld om bepaalde bestuurlijk-politieke knelpunten te financieren. Te denken valt aan grote tot zeer grote projecten en bijzondere verontreinigingen, zoals bijvoorbeeld met asbest. De minister zal bij ministeriële regeling nadere criteria formuleren waarbij sprake zal zijn van een andere beoordeling dan bij de beschikking op het meerjarenbudget.

Artikel 3

Eerste lid

Het eerste lid betreft de apparaatskostenvergoeding aan de zogenaamde rechtstreekse gemeenten die via het besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten bevoegd gezag Wet bodembescherming zijn geworden. Voor de taken die zij op grond van de Wet bodembescherming verrichten, krijgen zij een apparaatskostenvergoeding. Deze vergoeding vindt zijn grondslag in de Wet bodembescherming omdat vergoeding via het gemeentefonds niet mogelijk is. De vergoeding valt in twee componenten uiteen: een vergoeding voor vaste taken die ieder bevoegd gezag dient te verrichten onafhankelijk het aantal gevallen van verontreiniging en een variabel deel dat wel afhankelijk is van het aantal gevallen. Het laatste deel is gebaseerd op het relatieve aandeel in de werkvoorraad landbodems landelijk en stedelijk gebied.

Tweede lid

Het tweede lid betreft andere kosten die niet direct op onderzoek en sanering van gevallen van verontreiniging betrekking hebben. Het betreft hier bijvoorbeeld de financiering van de BSB-stichtingen. Bij ministeriële regeling zullen nadere regels worden gesteld met betrekking tot deze kosten.

Artikel 4

Voor aanvang van een programmaperiode zal de minister aangeven aan welke eisen het programma moet voldoen. Dit programma is de basis van de financieringsregeling in de Wet bodembescherming van het rijk met de bevoegde overheden. De twee hoofdelementen van die financieringsregeling zijn dat het gaat om afspraken voor een periode van 5 jaar en dat het realiseren van prestaties centraal staat.

Tweede lid

In het tweede lid staan de thema’s vermeld die in het programma moeten terugkeren. Het thema regionale waterbodem is alleen bij programma’s van de provincies aan de orde. De provincie en gemeente kunnen in het programma ook ingaan op andere elementen dan vermeld bij dit lid. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als de verontreiniging in haar gebied gedomineerd wordt door een ander thema dan hier genoemd.

Hieronder wordt ieder thema kort toegelicht. In deze toelichting staan de laatste ambities bij dat thema. Het betreft dan ambities zoals deze bijvoorbeeld in een kabinetsstandpunt zijn weergegeven of op andere wijze met de Tweede Kamer of met provincies en gemeenten zijn afgesproken. De toelichting geeft richting aan wat bij dit onderwerp aan de orde kan komen in het programma. De provincie en gemeente geeft bij ieder thema aan hoe hun programma bijdraagt aan het realiseren van de ambities.

Doorloop van prestaties uit de vorige programmaperiode

De provincie en gemeente geven aan in welke mate reeds afgesproken prestaties uit de vorige programmaperiode (naar haar verwachting ten tijde van het opstellen van het programma) pas gerealiseerd gaan worden in de volgende periode. Deze informatie is tevens nodig bij de beoordeling van de later in te dienen prestatieverantwoording over die periode. Voor de beoordeling van het nieuwe programma is helderheid nodig over de mate waarin met betrekking tot de nieuwe programmaperiode prestaties uit de vorige programmaperiode zijn opgenomen.

Terugloop werkvoorraad landbodems

De provincie en de gemeente geven in het programma aan in welke mate in deze periode de werkvoorraad aan bodemverontreiniging zal worden aangepakt. Hierbij kunnen locaties met bodemverontreiniging aan een maatschappelijk gewenste functie worden gekoppeld, zodat stagnatie kan worden voorkomen. Daarbij gaat het om de relatie met de werkvoorraad zoals de provincie/gemeente deze heeft ingediend bij het ministerie en die is goedgekeurd door de toetsingscommissie. Referentie is het bereiken van een beheersing van de bodemverontreiniging in Nederland per 2030; per programmaperiode betekent dit dat gemiddeld bij 20% van de werkvoorraad deze beheerste situatie wordt bereikt.

Invalshoeken die hierin bijvoorbeeld kunnen worden gekozen:

– In welke mate is het aantal potentieel verontreinigde gevallen onderzocht en in welke mate zal dit inzicht in deze programmaperiode toenemen?

– In welke mate (aantallen/geschatte kosten/percentage werkvoorraad en als bekend m2/m3) zitten binnen de werkvoorraad reeds gevallen die naar verwachting zullen voldoen aan het «saneringscriterium». Daar nog geen omschrijving bestaat van dit saneringscriterium kan als referentie uitgegaan worden van het urgentiecriterium waarbij binnen 4 jaar maatregelen moeten worden genomen om risico’s weg te nemen. De invalshoek daarbij is – zoals in de bodembeleidsbrief vermeld – dat er sprake moet zijn van onacceptabele risico’s.

– In welke mate zal de voorraad van gevallen in de werkvoorraad worden gesaneerd/beheerst?

– Is er verschil aangebracht tussen waterbodems en landbodems?

– In welke mate dragen saneringen in eigen beheer (SEB) bij?

– In welke mate wordt verwacht dat de bedrijvenregeling hieraan bijdraagt?

– Welke maatregelen worden genomen om inzicht in omvang werkvoorraad te verbeteren ten opzichte van nulmeting per 1-1-2004?

– Welke plannen zijn er om de inzichten in de bodemverontreiniging aan maatschappelijke gebruikers/belanghebbenden beschikbaar te stellen?

– In welke mate beïnvloedt de zogenaamde bodembeleidsbrief de doelstelling om in 2030 de bodemverontreiniging in het gebied van de provincie of gemeente te hebben beheerst?

Regionale Waterbodems

De provincie beschrijft in welke mate zij invulling geeft aan de intensivering in de sanering van ernstig verontreinigde regionale waterbodems, zoals dit in het kabinetsstandpunt Tien Jarenscenario Waterbodems is neergelegd. Deze intensivering moet in de 2e fase (2003 t/m 2006) worden gerealiseerd. In de periode 2002 t/m 2004 is de sanering van waterbodems al met € 10 mln geïntensiveerd en is in 3 jaar tijd € 32 mln beschikbaar gesteld. De provincie beschrijft in haar programma in welke mate de bodembeleidsbrief de intensiveringdoelstelling beïnvloedt.

Artikel 5

De minister kan pas tot verlening van het budget aan de provincie of gemeente overgaan als het door hen ingediende programma naar zijn tevredenheid is opgesteld. Daartoe moet het programma voldoen aan de door hem in artikel 4 gestelde eisen en de provincie of gemeente moet een bij het te verlenen budget passend ambitieniveau laten zien. Concreet betekent dit dat:

a. het programma volledig moet zijn en dus aandacht is besteed aan de gevraagde thema’s.

b. dat de voorgenomen prestaties geformuleerd zijn in de door de minister vastgestelde toetsbare grootheden en volgens de provincie of gemeente uitvoerbaar zijn met het door de minister in het vooruitzicht gestelde budget.

c. Inhoudelijk voldoende invulling wordt gegeven aan ieder thema, kijkend naar het door de minister opgestelde model, zoals bedoeld in artikel 4, vijfde lid.

Artikel 6

Eventuele afwijkingen in het programma die gevolgen hebben voor de uitvoering van het programma worden gemeld in de voortgangsrapportage die jaarlijks voor 1 mei op grond van artikel 87b van de wet bij de minister wordt ingediend.

Artikel 7

Het verantwoordingsverslag bevat beleidsinformatie zulks in tegenstelling tot het verslag over de besteding van het verleende budget, dat financiële informatie bevat. In het verantwoordingsverslag gaat het meer om de vraag in hoeverre de beoogde effecten zijn gerealiseerd en door welke oorzaken bepaalde ambities niet zijn gehaald. De goedkeurende accountantsverklaring heeft dan ook geen betrekking op het verantwoordingsverslag.

Het verantwoordingsverslag wordt ingericht volgens een bij ministeriële regeling vastgesteld model. Dit geldt ook voor het verslag met betrekking tot de besteding en het accountantsprotocol.

Derde lid

Het is mogelijk dat ook andere onderwerpen van belang zijn bij het verantwoordingsverslag. De minister kan dan om informatie verzoeken.

Hoofdstuk 3. Verstrekken subsidie aan derden

§ 2. Subsidieverlening

Artikel 9

In artikel 9 wordt uitvoering gegeven aan artikel 76j van de wet.

Artikel 10

Dit artikel regelt de aanvraag van subsidie voor bodemsanering van verontreiniging op een groot industrieel complex dat als één geval van verontreiniging is beschikt. Met de sanering van een dergelijk geval zijn in het algemeen vele jaren gemoeid. Een dergelijk groot terrein kan in delen worden aangepakt. Dit artikel regelt dat er in die omstandigheid subsidie kan worden aangevraagd per sanering van een bronlocatie. Voor een dusdanig geval kunnen meerdere aanvragen voor subsidie worden gedaan. Per aanvraag wordt de subsidie verleend, vastgesteld en uitbetaald.

Artikel 11

Dit artikel bevat de subsidievoorwaarden.

Eerste lid

Ad a

Een belangrijke begrenzing van het toepassingsbereik van de regeling ligt in het criterium dat de bodemverontreiniging, geheel of ten dele, moet zijn veroorzaakt voor 1 januari 1975. De subsidieregeling gaat uit van een tegemoetkoming in de kosten van sanering van bodemverontreiniging die voor die datum is ontstaan, volgens het «pro rata temporis» -principe. Dat wil zeggen dat subsidie kan worden verkregen voor de sanering van het deel van de verontreiniging dat voor 1 januari 1975 is ontstaan. Bij de bepaling van de hoogte van de subsidie wordt met dat deel rekening gehouden (artikel 17, vijfde lid).

Ad b

Onder sub b. is de voorwaarde opgenomen dat de eigendom of erfpacht voor 1995 moet zijn verworven. Deze datum is gekozen omdat in 1995 de saneringsregeling van de Wbb in werking is getreden. Er wordt van uitgegaan dat de verwervende eigenaar of erfpachter van een verontreinigd terrein sindsdien wist of behoorde te weten dat er in het verworven terrein bodemverontreiniging aanwezig is en dat hij aansprakelijk is voor de eventuele sanering.

Ad c

De Minister beoordeelt of aannemelijk gemaakt kan worden dat sprake is van bijzondere omstandigheden.

Ad d

De sanering waarvoor subsidie wordt gevraagd, moet in overeenstemming zijn met de wet. Dat wil bijvoorbeeld zeggen dat voor de sanering een saneringsplan is opgesteld dan wel een melding op grond van artikel 39b van de wet wordt gedaan en dat de sanering wordt uitgevoerd overeenkomstig de eisen die de wet stelt. Het saneringsplan behoeft instemming van het bevoegd gezag bodemsanering, waarbij ook wordt beslist of de sanering betrekking heeft op het hele geval of op een deel van het geval overeenkomstig artikel 40 van de wet. Het bevoegd gezag kan ook een gefaseerde sanering toestaan volgens artikel 38, derde lid, van de wet; in dat geval kan artikel 10 worden toegepast bij de subsidieverlening.

Ad e

Het kunnen krijgen van subsidie is verbonden aan het bestaan van een actuele saneringsnoodzaak. Hiervan is sprake in een situatie waarin de wettelijke saneringsverplichting van toepassing is, hetgeen blijkt uit artikel 37, eerste lid van de wet. Adressaat van de saneringsplicht is de directe belanghebbende van de grond, namelijk de eigenaar, of, als er een erfpachtrecht is, de erfpachter. Hiernaast kan sprake zijn van een actuele saneringsnoodzaak, wanneer bijv. sanering is voorgeschreven in het kader van de aanvraag van een bouwvergunning. Deze voorwaarde is opgenomen in het eerste lid, sub e, van artikel 11.

Ad f en tweede lid

Onder sub f. is aangegeven dat een bedrijf waarop door de Staat nog kosten zullen worden verhaald op grond van artikel 75 van de wet, niet in aanmerking komt voor subsidie, met uitzondering van het subsidiedeel dat het kostenverhaal te boven gaat (zie tweede lid). Dit onderdeel van het eerste lid is bedoeld om te komen tot kostenverevening met aanvragers van subsidie waarop de Staat nog kosten kan verhalen voor de sanering van een of meer andere gevallen dan het geval waarvoor subsidie wordt aangevraagd. De kostenverevening zal in een overeenkomst tussen de Staat en het bedrijf worden vastgelegd.

Derde lid

In het derde lid is een basis opgenomen voor een ministeriële regeling waarin nadere regels omtrent het vaststellen van de ouderdom van de bodemverontreiniging worden gesteld. Deze regeling is voorafgegaan door de Circulaire ouderdomsbepaling bij bodemverontreiniging op in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen (Staatscourant 2002, 86). Zie ook de toelichting bij het eerste lid, onderdeel a. van dit artikel.

Vierde lid

Het vierde lid regelt onder welke voorwaarden het recht op subsidie kan worden overgedragen aan een opvolgend eigenaar of erfpachter. Deze mogelijkheid is opgenomen teneinde eventuele stagnatie in de overdracht van bedrijfsterreinen te voorkomen. Indien de eigenaar of de erfpachter van het perceel waarop zich een geval van ernstige verontreiniging voordoet in verband met een overdracht van het perceel eerder dan bij aanvraag tot subsidieverlening behoefte heeft aan informatie over het op desbetreffende casus van toepassing zijnde subsidiepercentage, kan hij daarvoor schriftelijk informatie vragen bij de Minister. Hij dient daarbij de gegevens te verstrekken conform art.13, eerste en tweede lid.

Artikel 12

Dit artikel regelt de aanmelding, zonder welke een aanvraag van subsidie op of na 1 januari 2008 niet in behandeling kan worden genomen. In situaties waarin op in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen sprake is van een saneringsnoodzaak bestaat een recht op subsidie. Om inzicht te krijgen in het potentiële beslag dat de regeling zal leggen op de beschikbare bodemsaneringsmiddelen en om te kunnen komen tot een zorgvuldig beheer daarvan, is in artikel 11, eerste lid sub c van deze regeling een meldingsvereiste opgenomen. De aanmelding kan ook namens de eigenaar of erfpachter worden gedaan, namens deze en ter instemming voorzien van zijn handtekening of door middel van een volmacht.

Bij de aanmelding wordt een onderzoek overlegd naar de kwaliteit van de bodem. Dit moet tenminste het niveau hebben van een verkennend onderzoek, zoals dat is voorgeschreven in het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen (bekend als het Besluit Verbond). Het verkennend onderzoek wordt gehanteerd in het kader van de BSB-operatie. De BSB-stichtingen beoordelen op basis van dat onderzoek wanneer een nader onderzoek is vereist. Een bedrijf dat in dit kader – of anderszins – al een nader onderzoek heeft uitgevoerd, verstrekt deze gegevens bij de aanmelding.

Artikel 13

Eerste lid

Dit artikel regelt de aanvraag tot subsidieverlening. De in het artikel genoemde gegevens dienen bij een aanvraag te worden overgelegd aan de Minister. Indien de aanvrager niet in staat is deze documenten te leveren, beoordeelt de Minister op basis van de beschikbare informatie of een aanvraag in behandeling kan worden genomen.

Evenals de aanmelding kan de aanvraag ook door een ander dan de eigenaar of erfpachter worden ingediend, namens deze en ter instemming voorzien van zijn handtekening of door middel van een volmacht. De indiener kan bijvoorbeeld een intermediaire organisatie zijn, zoals een BSB-stichting of een collectief van sanerende bedrijven, of een persoon, zoals de huurder van het bedrijfsterrein.

Tweede lid

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens bij de aanvraag. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een standaard format voor een begroting van de saneringskosten.

Artikel 15

In artikel 15 zijn enkele weigeringsgronden opgenomen, in aanvulling op de in de Awb genoemde weigeringsgronden (artikel 4:35 Awb).

Ad a

Er wordt eenmalig op een aanvraag tot subsidieverlening beschikt en vervolgens ook eenmalig op een aanvraag tot subsidievaststelling. Voor een bedrijfsterrein of een deel daarvan dat is gesaneerd met subsidie voor de functie bedrijfsterrein, kan niet nogmaals subsidie worden verkregen ook al wijzigt de functie.

Ad b

Deze bepaling is bedoeld ter voorkoming van stapeling met andere subsidiestromen, zoals bijvoorbeeld het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing. Er mag per geval slechts één subsidie worden verleend, er is daarbij geen voorkeursvolgorde.

Ad c

Kosten zijn alleen subsidiabel als de sanering aanvangt nadat de subsidie is verleend. Wanneer een sanering is aangevangen zonder zekerheid dat subsidie kan worden verkregen, blijkt dat het verkrijgen van een subsidie geen overwegende betekenis heeft in de beslissing tot de uitvoering van de sanering. Voor een verdere toelichting met betrekking tot subsidiabele saneringskosten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1.

Artikel 16

De subsidie is bedoeld voor bedrijfsterreinen die in gebruik blijven als bedrijfsterrein. De saneringsmaatregel is ook afgestemd op het gebruik als bedrijfsterrein. Wanneer een bedrijf verdergaande saneringsmaatregelen wil nemen, zijn die in beginsel subsidiabel, want een verdergaande milieumaatregel is een duurzamere oplossing.

Wanneer een bedrijf verdergaande maatregelen heeft genomen en binnen een periode van vijf jaar het terrein voor een gevoeliger gebruiksfunctie dan voor bedrijfsterrein wordt benut door dezelfde eigenaar, ofwel daartoe wordt vervreemd, kan een nader te bepalen deel van de subsidie worden teruggevorderd. Hiermee wordt voorkomen dat de mogelijkheid om subsidie te ontvangen voor de kosten van een sanering wordt benut voor waardestijging van het bedrijfsterrein door de afwezigheid van gebruiksbeperkingen en/of een grotere courantheid. De eigenaar of erfpachter van het bedrijfsterrein kent de geconditioneerde subsidieverstrekking en moet de Minister informeren over ontwikkelingen dienaangaande. Per geval zal moeten worden beoordeeld of, en tot op welke hoogte, terugvorderen van de subsidie redelijk is.

Artikel 17

Het percentage van de subsidie is, conform het Convenant bodemsanering in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen, d.d. 11 juni 2001, afhankelijk gesteld van de (mede)veroorzaking van de verontreiniging door de eigenaar respectievelijk de erfpachter en het tijdstip van eventuele verwerving door de eigenaar of erfpachter. Het tijdstip van verwerving wordt bepaald door het moment van inschrijving van de notariële akte van overdracht van de eigendom of het erfpachtrecht.

De volgende data zijn van belang:

– 1 januari 1983: inwerkingtreding Interimwet Bodemsanering;

– 1 januari 1987: inwerkingtreding Wet bodembescherming.

Dit zijn momenten in de aanloop waarvan een extra impuls is geweest voor de aandacht voor het onderwerp bodemverontreiniging, het voorkomen ervan en de aansprakelijkheid die dat voor veroorzakers en eigenaren van met name bedrijfsterreinen met zich meebrengt. Bij toenemende aansprakelijkheid nemen de subsidiepercentages af.

Derde en vierde lid

De in het derde en vierde lid genoemde verwervingsdocumenten zijn de koopovereenkomst en de notariële akte van overdracht van de eigendom of het erfpachtrecht. Deze moeten als bewijsmiddelen bij de aanvraag worden overgelegd aan de Minister. Indien de aanvrager niet in staat is deze documenten te leveren, beoordeelt de Minister op basis van de beschikbare informatie of een bedrag in mindering wordt gebracht.

Vijfde lid

In het vijfde lid wordt het «pro rata temporis» -beginsel geregeld. De subsidieregeling gaat uit van een tegemoetkoming in de kosten van sanering van bodemverontreiniging voorzover die voor 1 januari 1975 is ontstaan. Bij de bepaling van de hoogte van de subsidie wordt hiermee rekening gehouden. In artikel 11, derde lid is een basis opgenomen voor een ministeriële regeling waarin nadere regels omtrent het vaststellen van de ouderdom van de bodemverontreiniging worden gesteld. Deze regeling is voorafgegaan door de Circulaire ouderdomsbepaling bij bodemverontreiniging op in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen (Staatscourant 2002, 86).

Artikel 18

Ad a

In onderdeel a. wordt een uitzondering gemaakt voor de omzetting van de rechtsvorm van de onderneming als bedoeld in artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting door de eigenaar dan wel de erfpachter van het bedrijfsterrein van de onderneming. Deze wordt niet onder verwerving als bedoeld in artikel 17 verstaan. Dit heeft onder meer betrekking op de omzetting van een eenmanszaak naar een B.V.. Bij een dergelijke omzetting van de rechtsvorm is de zeggenschap binnen de onderneming grotendeels in handen van dezelfde natuurlijke persoon gebleven. Aannemelijk is dat de eventuele aansprakelijkheid voor bestaande bodemverontreiniging niet is meegewogen bij de beslissing de rechtsvorm om te zetten.

Ad b

In onderdeel b. wordt bepaald dat overdracht binnen het familieverband van de eigenaar tot de tweede graad in de rechte lijn niet wordt verstaan onder verwerving als bedoeld in artikel 17. Dit betekent onder meer dat een overdracht van vader op zoon niet als een verwervingsmoment wordt beschouwd. Het wordt aannemelijk geacht dat ook bij deze overdrachten de eventuele aansprakelijkheid voor bestaande bodemverontreiniging niet is meegewogen.

Ad c

Onderdeel c. regelt onder meer de uitzondering van erfenissen en fusies van de verwerving als bedoeld in artikel 17. Hierdoor wordt verwerving als bedoeld in artikel 17 beperkt tot «verwerving onder bijzondere titel».

Artikel 19

Eerste lid

Op grond van dit artikel kan een hoger percentage worden gegeven aan het midden- en kleinbedrijf conform Europese regelgeving. De MKB-toeslag is bedoeld om het schaalnadeel dat kleine bedrijven hebben te compenseren. In dit artikel wordt gebruik gemaakt van de definitie die gebruikt wordt in de Aanbeveling van de Europese Commissie (PB L124 van 20 mei 2003, p. 36) dan wel daarvoor in de plaats tredende regelgeving. In die definitie wordt ook aangegeven van welke peilmomenten moet worden uitgegaan voor de bepaling van de omzet, het balanstotaal en het aantal werknemers. De subsidiepercentages geregeld in artikel 17 worden voor de in dit lid bedoelde eigenaar of erfpachter verhoogd met 10 procentpunt. Voorbeeld: het percentage geregeld in artikel 17, tweede lid, sub a, wordt in dit geval 70% in plaats van 60%.

Tweede lid

Het betreft hier een eigenaar of erfpachter die geen onderneming is als bedoeld in artikel 55b van de wet en die ook niet tot de overheid behoort. Tot deze categorie kan bijvoorbeeld een particulier worden gerekend die een bedrijfsterrein verhuurt. De subsidiepercentages geregeld in artikel 17 worden voor de in dit lid bedoelde eigenaar of erfpachter verhoogd met 10 procentpunt. Voorbeeld: het percentage geregeld in artikel 17, tweede lid, sub a, wordt in dit geval 70% in plaats van 60%.

Derde lid

Op basis van het saneringsplan, dat vergezeld gaat van resultaten van het nader onderzoek en saneringsonderzoek zoals voorgeschreven in artikel 39 van de Wbb, wordt de hoogte van de subsidie bepaald. Dit wordt opgenomen in de beschikking op de aanvraag. De hoogte van de subsidie wordt uitgedrukt in een percentage van de subsidiabele saneringskosten en een maximumbedrag. Dit bedrag wordt berekend door de verwachte subsidiabele saneringskosten te vermenigvuldigen met het van toepassing zijnde subsidiepercentage. Bij het resultaat mag vervolgens 15% worden opgeteld. Indien de saneringskosten worden geraamd op € 250.000 en het subsidiepercentage is 40% dan wordt het maximumbedrag bepaald op: (250.000 x 0,40) x 1,15 = 115.000.

Bij bodemsanering is het moeilijk om van te voren een exacte raming te doen over de kosten. Door deze systematiek is er enige ruimte voor subsidiëring van eventuele onverwachte meerkosten die tijdens de sanering ontstaan, zonder dat sprake is van subsidiëring van excessieve meerkosten.

Vierde lid

Op grond van het vierde lid kan het in de verleningsbeschikking vermelde maximum bij herziening van de verleningsbeschikking, al dan niet in samenhang met een herbeschikking op het saneringsplan, worden verhoogd wanneer sprake is van een verwachte effectieve saneringsmethode die in de praktijk blijkt te falen. Voor de extra kosten die moeten worden gemaakt om alsnog het vereiste saneringsresultaat te behalen kan langs deze weg subsidie worden verkregen. Dit kan alleen indien de subsidie nog niet is vastgesteld. Vaststelling vindt vervolgens plaats op het moment dat het vereiste saneringsresultaat wel is behaald.

§ 3. Subsidievaststelling

Artikel 21

Eerste lid

Subsidie kan alleen worden vastgesteld wanneer gedeputeerde staten instemmen met het schriftelijk verslag over de uitvoering van de sanering, conform artikel 39c van de wet (het evaluatieverslag). Als nog aanvullende maatregelen nodig zijn, kan de betaling van de subsidie daarvan afhankelijk worden gesteld. Als niet wordt ingestemd met het saneringsresultaat kan ook geen subsidie worden verstrekt.

Tweede lid

In het tweede lid van artikel 21 wordt voorgeschreven dat de aanvraag vergezeld moet gaan van een financieel verslag dat is opgebouwd conform de begroting van de saneringskosten op grond waarvan subsidie is verleend. Dit is onder meer van belang om de hoogte en samenstelling van de saneringskosten te beoordelen.

Derde lid

De Minister kan op grond van het derde lid nadere regels stellen over de gegevens die worden verstrekt (het financieel verslag) bij de aanvraag tot subsidievaststelling. De nadere regels met betrekking tot het financieel verslag hebben tot doel zeker te stellen dat de financiële gegevens een voldoende gedetailleerd beeld geven van de gemaakte saneringskosten. Te denken valt aan nadere regels met betrekking tot de accountantsverklaring of de offertes.

Vierde lid

Dit lid betreft een accountantsverklaring waarin de accountant verklaart dat de gelden zijn besteed in overeenstemming met de regelgeving en de gestelde voorwaarden.

Artikel 22

Eerste lid

Op de aanvraag tot subsidievaststelling wordt beslist nadat de beslissing is genomen op het verslag, bedoeld in artikel 39c van de wet. Dit betreft het evaluatieverslag over de sanering.

Op grond van artikel 4:46 Awb wordt de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening op basis van de werkelijk gemaakte saneringskosten vastgesteld.

Artikel 23

Eerste lid

Indien gedeputeerde staten met een gefaseerde sanering hebben ingestemd, bestaat er voor de subsidieontvanger de mogelijkheid eerder subsidie uitgekeerd te krijgen dan volgens de reguliere procedure volgend uit artikel 21 en 22. Dit heeft als consequentie dat er verder geen subsidie zal worden verstrekt

Tweede lid

Een aanvraag tot vaststelling kan worden ingediend na voltooiing van een of meer fasen. De hoogte van subsidie wordt, met inachtneming van artikel 22, tweede lid, berekend en vastgesteld over de subsidiabele saneringskosten die zijn gemoeid met de uitvoering van de sanering voor zover deze is voltooid. De kosten die vervolgens worden gemaakt in de resterende fasen worden niet meer gesubsidieerd. Indien de aanvrager de kosten gemaakt in de resterende fasen wel gesubsidieerd wil krijgen, kan hij een verzoek tot eenmalig voorschot indienen op grond van artikel 24. In dat geval moet hij financiële zekerheid stellen voor de nog te voltooien saneringsactiviteiten.

§ 4. Voorschot

Artikel 24

Op verzoek van het bedrijf kan tussentijds eenmalig een voorschot worden verleend, indien de aanvrager financiële zekerheid heeft gesteld voor de nog te voltooien saneringsactiviteiten. Het betreft een eenmalig voorschot om de lasten bij zowel de Minister als de aanvrager te beperken. De hoogte van het voorschot wordt, met inachtneming van artikel 22, tweede lid, berekend over de subsidiabele saneringskosten die zijn gemoeid met de uitvoering van de sanering voor zover deze is voltooid. De aanvraag tot vaststelling van de subsidie wordt in dit geval ingediend nadat de volledige sanering is voltooid. Subsidievaststelling vindt plaats over de volledige subsidiabele saneringskosten nadat de sanering is voltooid. Bij de vaststelling zal het reeds uitbetaalde voorschot worden verrekend.

§ 5. Betaling en terugvordering

Artikel 25

Tot uitbetaling van de subsidie wordt overgegaan binnen acht weken na de subsidievaststelling. Met de uitbetaling van de subsidie na een verzoek tot vaststelling is de subsidie voor dat geval afgerond.

Indien zich een situatie als bedoeld in artikel 23, tweede lid, voordoet, wordt de subsidie ter finale kwijting uitbetaald, onverminderd de plicht tot voltooiing van de gehele sanering overeenkomstig het saneringsplan waarmee gedeputeerde staten hebben ingestemd. De vaststellingsbeschikking kan worden ingetrokken of op een lager bedrag worden bepaald indien de subsidieontvanger de in artikel 16 genoemde verplichtingen overtreedt. De onverschuldigd betaalde bedragen kunnen worden teruggevorderd.

Hoofdstuk 4. Verdeling van de rijksbijdrage

Artikel 26

De bedoeling van deze melding is dat de minister het zicht behoudt op het beslag dat wordt gelegd op de beschikbare middelen. Wanneer de Minister de ontvangst van de melding heeft bevestigd kan de beschikking worden genomen over de subsidieverlening en naar de aanvrager worden verstuurd.

Artikel 27

Eerste lid

Het bestuursorgaan dient bij de Minister een aanvraag tot vergoeding van de subsidie in na afloop van het kalenderjaar waarin de subsidie-uitbetaling is gerealiseerd. De vergoeding van de subsidie wordt voorgefinancierd uit het meerjarenbudget, maar maakt geen deel uit van de meerjarensystematiek.

Vierde lid

Het bestuursorgaan mag gedurende het jaar echter ook een aanvraag doen voor een voorschot van VROM: het kan een gemotiveerd verzoek voor een voorschot indienen, wanneer het voorziet voor voorfinanciering onvoldoende financiële middelen te hebben op grond van de uitvoering van de Wbb.

Artikel 28

Het bestuursorgaan dient tevens een bestedingsverantwoording in met betrekking tot de bijdrage die het in het kader van de subsidieregeling aan derden heeft verstrekt.

Artikel 29

In de ministeriële regeling wordt een model-accountantsprotocol en accountantsverklaring opgenomen.

Hoofdstuk 5. Collectieve saneringen

Artikel 30

In artikel 30 wordt geregeld dat de Minister een rechtspersoon kan aanwijzen voor de uitvoering en coördinatie van de in artikel 9, tweede lid bedoelde afspraak. Gedacht kan worden aan nog op te richten stichtingen die zich ten doel stellen de uitvoering of coördinatie van de sanering ten behoeve van een branchegewijs georganiseerd collectief van eigenaren en/of erfpachters ter hand te nemen. Deze rechtspersonen zullen volledige rechtsbevoegdheid moeten hebben.

Artikel 31

Op grond van het eerste lid kan subsidie worden verstrekt aan een collectiviteit van eigenaren of erfpachters. Hiermee wordt het mogelijk om de aanpak van bodemverontreiniging binnen een branche, een sector of een regio op een efficiënte en kosteneffectieve wijze te bundelen in een collectieve afspraak en op basis daarvan subsidie aan een collectiviteit van eigenaren te verstrekken. Het artikel is bedoeld voor bedrijventerreinen (geografisch aaneengeschakelde bedrijfsterreinen) en voor bedrijfsterreinen met dezelfde verontreinigingsproblematiek die geografisch niet verbonden zijn. Nadere regels voor deze bevoegdheid kunnen worden gesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 35

Dit artikel regelt dat subsidie kan worden verstrekt ten behoeve van de exploitatielasten van het bureau van de coördinerende rechtspersoon bedoeld in artikel 30 van dit besluit.

Artikel 37a

Ook voor bedrijven die deelnemen aan een convenant of gebruik maken van de mogelijkheid de sanering te laten uitvoeren door een coördinerende rechtspersoon, geldt dat zij in dat kader niet kunnen profiteren van een subsidie wanneer er reeds eerder subsidie is verstrekt voor hetzelfde geval, of gebruik is gemaakt van andere subsidiestromen, zoals bijvoorbeeld het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing.

Ook geldt voor deze bedrijven dat alleen subsidie wordt verkregen (dus deelname aan een collectief mogelijk is) wanneer de sanering nog moet worden uitgevoerd

Daarom is hier geregeld dat geen projectsubsidie wordt verstrekt voor dat deel dat betrekking heeft op deze gevallen. De rechtspersoon moet er dus zorg voor dragen dat deze gevallen niet zijn opgenomen in de subsidieaanvraag voor projectsubsidie.

Hoofdstuk 6. Financiële zekerheid

Artikel 38

Dit artikel bevat nadere regels ten aanzien van de financiële zekerheid die op grond van artikel 55b, derde lid, worden gesteld bij overdracht van verontreinigde grond. Bij overdracht van een verontreinigd terrein gaat de verplichting om te saneren over op de opvolgende zakelijk gerechtigde. In artikel 55b, derde lid, is echter geregeld dat die verplichting ook blijft berusten bij de vorige eigenaar of erfpachter totdat hij zekerheid heeft gesteld. Hij hoeft dat niet te doen, maar dan blijft hij hoofdelijk aansprakelijk voor de uitvoering van de verplichte sanering. Dit is zo geregeld in de wet om ontduikingsconstructies te voorkomen en zeker te stellen dat er daadwerkelijk wordt gesaneerd door de nieuwe eigenaar of erfpachter, die ook een recht op subsidie krijgt. Het dient ook als garantie voor de overheid, dat er middelen beschikbaar zijn wanneer de sanering wordt uitgevoerd. Tegelijk werkt het als prikkel om zoveel mogelijk te saneren voordat overdracht plaatsvindt.

Wanneer eenmaal een saneringsplan is ingediend, beoordeelt het bevoegd gezag in dat kader of het stellen van een zekerheid voor de sanering noodzakelijk is. De zekerheid die gesteld is ter uitvoering van het derde lid van artikel 55b heeft dan geen betekenis meer, zodat instandhouding daarvan dan niet langer nodig is.

Artikel 39

In artikel 39f van de wet is de mogelijkheid opgenomen tot het stellen van een financiële zekerheid voor de kosten van nazorg en de kosten van langdurige saneringen. Hiermee krijgt het bevoegd gezag een instrument in handen om zich in te dekken tegen risico’s wanneer onzeker is of de kosten op de lange termijn nog betaald kunnen worden door de uitvoerder van de sanering of de nazorg.

Het is echter niet de bedoeling dat dit instrument te lichtvaardig wordt ingezet. Daarom is in artikel 39, eerste lid, de beperking opgenomen dat het moet gaan om kosten die voor meer dan 50% na een periode van tenminste 5 jaar zullen worden gerealiseerd. Het gaat dus nadrukkelijk om kosten die pas op de langere termijn worden gemaakt, en die een aanzienlijk aandeel vormen van de totale kosten.

Daarnaast zal het bevoegd gezag ook andere factoren moeten betrekken in de afweging, waarbij de volgende in elk geval van belang zijn:

a. de aard en de omvang van de sanering dan wel de nazorg na de sanering;

b. de duur van de sanering of de nazorg na de sanering;

c. het eventueel van toepassing zijnde subsidiepercentage;

d. de verhouding tussen de maximaal te verwachten kosten van de sanering en de hoogte van de kosten voor het stellen van een financiële zekerheid.

Deze criteria sluiten aan bij de criteria die gehanteerd worden in het Besluit financiële zekerheid, dat gebaseerd is op de Wet milieubeheer.

De verplichting tot het stellen van een financiële zekerheid wordt opgenomen in de voorschriften die aan het saneringsplan of het nazorgplan worden verbonden. Tegen dit voorschrift is bezwaar of beroep mogelijk.

Wanneer al vrijwillig zekerheid is gesteld, en daarmee voldoende zekerheid wordt gegeven voor het nakomen van de geldende verplichtingen, hoeft die zekerheid niet in een voorschrift te worden opgelegd.

Wanneer bij de aanvang van de sanerings- of nazorgfase financiële zekerheid is gesteld en gedurende de sanering overdracht van grond plaatsvindt, waarbij ook de verantwoordelijkheid voor de sanering of nazorg wordt overgedragen, zal daartoe het sanerings- of nazorgplan opnieuw ter instemming aan gedeputeerde staten moeten worden voorgelegd. Bij de beoordeling van dat plan, dat een wijziging bevat van de naam van de saneerder, zal gedeputeerde staten tevens moeten beoordelen of er een financiële zekerheid gevraagd moet worden van de opvolgende saneerder dan wel nazorginstantie.

Hoofdstuk 7. Overige bepalingen

Artikel 40

Eerste en tweede lid

Dit artikel regelt de draagkrachtondersteuning aan een bedrijf dat – ondanks subsidie – mogelijk failliet gaat aan de verplichting tot sanering. Deze situatie kan alleen ontstaan wanneer de Minister de verplichting tot saneren handhaaft. De ondersteuning bestaat in dat geval uit het overnemen van de sanering door de Minister. Het bedrijf betaalt hiervoor een bedrag. De procedure voor de vaststelling van dit bedrag wordt beschreven in de bijlage bij dit besluit. De sanering wordt geprogrammeerd en gefinancierd uit het meerjarenbudget.

Derde lid

Het is mogelijk dat in een ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.

Artikel 41

Dit artikel heeft betrekking op subsidies aan stichtingen die activiteiten verrichten op gebied van onderzoek en sanering. Dit zijn bijvoorbeeld de stichting bodemsanering NS en de stichting kennisontwikkeling kennisoverdracht bodem. Deze zijn nadrukkelijk te onderscheiden van bedrijven die een beroep kunnen doen op de subsidieregeling voor in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen. De minister spreekt rechtstreeks met deze organisaties af welke prestaties zij hiervoor leveren.

Artikel 42

Indien door de begrotingswetgever meer rijksbudget voor bodemsanering ter beschikking wordt gesteld, zal de Tweede Kamer daarbij een bepaald doel voor ogen hebben. Het is mogelijk dat voor de verdeling van die middelen ter bereiking van dit doel dan andere criteria gelden dan de criteria op grond van artikel 4, tweede lid. Tevens is het mogelijk dat het Rijk uit andere hoofde opbrengsten krijgt zoals bijvoorbeeld opbrengsten door kostenverhaal op grond van artikel 75. Het uitgangspunt is dat dezelfde criteria gelden dus indien een budgethouder aanvullende middelen verkrijgt zal daarvoor wel een aanvulling op het meerjarenprogramma gedaan moeten worden. Hiertoe zijn de artikelen 3, 4, tweede tot en met het vijfde lid en artikel 5 en 7 van toepassing verklaard.

Artikel 43

Het doel van het monitoren van de bodemsaneringsoperatie is om inzicht te verwerven in de voortgang van de operatie en in de mate waarin een aantal doelstellingen van het beleid gerealiseerd wordt. De monitoring heeft betrekking op de gehele bodemsaneringsoperatie, dus op alle financieringskaders. De resultaten van de monitoring worden op landelijk niveau vastgelegd in een verslag dat jaarlijks door Onze Minister voor de derde woensdag in mei wordt aangeboden aan de Staten-Generaal. De gegevens die ten behoeve van dit verslag nodig zijn worden door gedeputeerde staten ieder jaar voor de tweede dinsdag in januari ter beschikking gesteld. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld welke gegevens het betreft.

Voor 1 mei van ieder jaar bieden gedeputeerde staten Onze Minister een verslag aan over de uitvoering van de bodemsanereringsoperatie op hun grondgebied. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld wat de inhoud van dit verslag dient te zijn. De kern er van bestaat in ieder geval uit de gegevens zoals deze begin januari door gedeputeerde staten zijn aangeleverd ten behoeve van het landelijk jaarverslag. Het doel van dit verslag is tweeledig. Het is in de eerste plaats voor gedeputeerde staten een instrument ten behoeve van de sturing van de bodemsaneringsoperatie op haar eigen grondgebied. In de tweede plaats is het een middel aan de hand waarvan Onze Minister met gedeputeerde staten een gesprek aan kan gaan over de uitvoering van de bodemsaneringsoperatie en eventueel daarbij optredende knelpunten. Het verslag is niet de basis voor een (tussentijdse) verantwoording over de uitvoering van de meerjarenprogramma’s.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 44

Om subsidie op grond van de afspraken in het convenant reeds mogelijk te maken vóór de wetswijziging en dit besluit zijn, ter uitvoering van interim-beleid, op gemeentelijk en provinciaal niveau verordeningen vastgesteld. Deze bepaling strekt ertoe te regelen op welke wijze aanvragen tot verlening en vaststelling onder toepassing van de betreffende verordening en dit besluit zich verhouden. Door de rationalisatie van de afspraken zoals vastgelegd in het convenant is het bereik om te kwalificeren voor subsidie uitgebreid maar de subsidiehoogte op sommige onderdelen enigszins verlaagd. Indien de aanvraag reeds is ingediend voordat dit besluit inwerking is getreden, geldt het subsidiepercentage op grond van het interimbeleid. Het interimbeleid geldt in dit geval tot en met de beslissing op bezwaar met betrekking tot de subsidieverlening. De subsidievaststelling in een dergelijk geval valt dan onder dit besluit.

Artikel 46

Dit artikel regelt zowel de inwerkingtreding van de gewijzigde Wet bodembescherming als de inwerkingtreding van dit besluit (eerste resp. tweede lid).

De inwerkingtreding van dit besluit is gekoppeld aan de inwerkingtreding van de herziening van de wet, meer in het bijzonder de artikelen 55a en 55b van de wet. Hierdoor komt tot uitdrukking de samenhang tussen de saneringsplicht en de aanspraak op een overheidssubsidie voor in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen. Artikel 40 en de daarbij behorende bijlage zullen op een later tijdstip in werking treden; dit heeft te maken met de voor de draagkrachtregeling nog niet afgeronde notificatieprocedure inzake staatssteun bij de Europese Commissie.

De artikelen 2 tot en met 5 en de artikelen 41 en 43 hebben terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2005.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 januari 2006, nr. 7.

XNoot
1

Zie definitie groep van ondernemingen.

XNoot
2

Punt 38 van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van milieu (PbEG 2001, C 37/3).

XNoot
3

Zie definitie voorliggende voorzieningen.

XNoot
4

Zie definitie «genormaliseerde» herinvesteringen.

XNoot
5

Zie definitie groep van ondernemingen.

XNoot
6

Zie definitie winstpolitiek.

XNoot
7

Zie definitie betaalcapaciteit.

XNoot
1

Zie ook brief van Staatssecretaris van VROM aan de Tweede Kamer van 23 juli 2004. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 462, nr. 9.

Naar boven