Besluit van 5 december 2005, houdende wijziging van het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet in verband met de invoering van een verdeelsleutel op basis van omzet

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 2 september 2005, nr. WJZ 5055499;

Gelet op de artikelen 16.1, eerste, vierde en vijfde lid, van de Telecommunicatiewet;

De Raad van State gehoord (advies van 31 oktober 2005, nr. W10.05.0395/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 1 december 2005, nr. WJZ 5719309;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

c. aanbieder: onderneming die openbare elektronische communicatiediensten, openbare elektronische communicatienetwerken of bijbehorende faciliteiten aanbiedt;

d. omzet: omzet die een aanbieder realiseert uit het in Nederland leveren van openbare elektronische communicatiediensten, openbare elektronische communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten en die wordt berekend overeenkomstig artikel 5b.

B

Artikel 4 wordt gewijzigd als volgt:

a. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Categorieën als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b en c, zijn, voor zover het betreft werkzaamheden of diensten van het college, werkzaamheden of diensten met betrekking tot:

    a. nummers;

    b. diensten van certificatiedienstverleners;

    c. openbare elektronische communicatiediensten en openbare elektronische communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten.

b. Het derde lid vervalt onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.

C

Artikel 5 wordt gewijzigd als volgt:

In het eerste lid komt onderdeel b te luiden:

b. naar rato van de verdeelsleutel die is bepaald in artikel 5a, eerste lid, onderscheidenlijk naar rato van de verdeelsleutel die per categorie of per subcategorie wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.

D

Na artikel 5 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 5a

  • 1. Bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding ter zake van het toezicht door het college ten aanzien van openbare elektronische communicatiediensten, openbare elektronische communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten worden de volgende verdeelsleutels gebruikt:

    a. voor de vergoeding die verschuldigd is door aanbieders wier omzet meer bedraagt dan een bij ministeriële regeling te bepalen grensbedrag: de formule

    stb-2005-651-1.gif

    b. voor de vergoeding die verschuldigd is door aanbieders wier omzet ten hoogste het in onderdeel a bedoelde grensbedrag bedraagt: de formule

    stb-2005-651-2.gif

    waarbij

    A voorstelt: de omzet van de aanbieder wiens omzet meer bedraagt dan het grensbedrag;

    B voorstelt: het totaal van de omzetten A;

    C voorstelt: het bedrag dat wordt berekend door vermenigvuldiging van het aantal aanbieders waarvan de omzet ten hoogste het grensbedrag en ten minste een bij ministeriële regeling te bepalen minimum bedraagt, met de helft van de som van dit minimum en het grensbedrag;

    n voorstelt: het aantal aanbieders waarvan de omzet ten hoogste het grensbedrag en ten minste een bij ministeriële regeling te bepalen minimum bedraagt.

  • 2. De hoogte van de vergoeding wordt op nihil gesteld indien de aanbieder aan het college een onderbouwde opgave over zijn omzet heeft gedaan op grond waarvan naar het oordeel van het college aannemelijk is dat de omzet minder bedraagt dan het in het eerste lid bedoelde minimum.

Artikel 5b

  • 1. De berekening van de omzet geschiedt op de voet van het bepaalde in artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voor de netto-omzet.

  • 2. Indien een aanbieder behoort tot een groep van ondernemingen als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek worden voor de berekening van de omzet van die aanbieder de omzetten van alle tot die groep behorende ondernemingen opgeteld. Bij deze berekening worden transacties tussen de tot die groep behorende ondernemingen buiten beschouwing gelaten.

  • 3. Indien een aanbieder door het college is geregistreerd op grond van artikel 2.1, vierde lid, van de wet in verband met het verrichten van activiteiten die voorheen werden verricht door één of meer andere aanbieders waarvan de registratie is beëindigd, vindt de berekening van de omzet plaats met inachtneming van de omzet van die aanbieder of aanbieders overeenkomstig bij ministeriële regeling te stellen regels.

  • 4. Voor gevallen waarin berekening van de omzet niet mogelijk is omdat de desbetreffende activiteiten zijn verweven met andere activiteiten, kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat bij de berekening nader vermelde opbrengsten geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing kunnen blijven.

Artikel 5c

  • 1. Bij de toepassing van de verdeelsleutels, bedoeld in artikel 5a, eerste lid, wordt uitgegaan van de omzet die is gerealiseerd in het kalenderjaar dat twee jaar voorafgaat aan het kalenderjaar waarvoor de vergoeding wordt vastgesteld.

  • 2. Een aanbieder als bedoeld in artikel 5a, eerste lid, onder a, verstrekt jaarlijks vóór 1 september het college een opgave van de omzet die is gerealiseerd in het voorafgaande kalenderjaar, onder bijvoeging van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat de opgave voldoet aan het eerste lid en aan de artikelen 5a en 5b.

  • 3. De aanbieder kan voor de in het tweede lid bedoelde opgave volstaan met een opgave van de netto-omzet die op grond van artikel 377, derde lid, onder a, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is vermeld in de jaarrekening, onder bijvoeging van een kopie van de jaarrekening en van de accountantsverklaring, bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 4. Op verzoek van het college verstrekt een aanbieder als bedoeld in artikel 5a, eerste lid, onder b, een opgave van de omzet die is gerealiseerd in het voorafgaande kalenderjaar, onder bijvoeging van een verklaring als bedoeld in het tweede lid. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Indien de aanbieder aan de in het tweede of vierde lid bedoelde verplichting niet tijdig heeft voldaan of een kennelijk onjuiste of onvolledige opgave heeft gedaan en dit verzuim niet heeft hersteld na daartoe door het college in de gelegenheid te zijn gesteld, kan het college een schatting doen van zijn omzet en op basis daarvan de vergoeding voor de aanbieder vaststellen.

  • 6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de opgave van de omzet door de aanbieder en over de verklaring van de accountant.

ARTIKEL II

  • 1. Bij de toepassing van de in artikel 5a, eerste lid, genoemde verdeelsleutels voor de vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor het jaar 2006 wordt voor factor B en voor factor n uitgegaan van een schatting.

  • 2. Bij de toepassing van de in artikel 5a, eerste lid, genoemde verdeelsleutels voor de vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor het jaar 2006 wordt de opgave van de omzet, bedoeld in artikel 5a, tweede lid, en artikel 5c, tweede lid, verstrekt binnen zes weken na de inwerkingtreding van dit besluit.

  • 3. Indien op grond van opgaven van de omzet aannemelijk is dat ingevolge de in het eerste lid bedoelde schatting voor factor B de hoogte van de vergoeding, bedoeld in artikel 5a, eerste lid, onder a, ten minste 10% hoger is dan het promillage dat met toepassing van de in artikel 5a, eerste lid, onder a, genoemde verdeelsleutel aan de hand van de opgaven van de omzet kan worden berekend, wordt bij ministeriële regeling de hoogte van de vergoeding voor het jaar 2006 vastgesteld op dat promillage.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 5 december 2005

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de twintigste december 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Aanleiding en doel

1.1 Inleiding

Het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet bevat regels over de wijze waarop kosten van de uitvoering van de Telecommunicatiewet worden doorbelast aan de marktpartijen. Als gevolg van de inwerkingtreding op 19 mei 2004 van de gewijzigde Telecommunicatiewet, waarin het nieuwe Europese regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector is geïmplementeerd, dient de wijze van toerekening van de kosten van het college op onderdelen te worden gewijzigd. Dit besluit strekt daartoe.

1.2 Noodzaak tot aanpassingen van het vergoedingenstelsel

Het vergoedingenstelsel gaat uit van toerekening van de kosten aan gelijksoortige categorieën van diensten of werkzaamheden, zoals het toezicht door het college op (deel)markten binnen de elektronische communicatiesector, hetzij op partijen met aanmerkelijke marktmacht, hetzij op andere marktpartijen. In de praktijk wordt een groot deel van de kosten aan de partijen met aanmerkelijke marktmacht (amm-partijen) doorbelast. Daarbij worden de kosten gelijkelijk – naar rato van het aantal partijen – toegerekend.

Ingevolge het nieuwe regelgevingskader zijn er twee wezenlijke veranderingen die nopen tot aanpassing van het vergoedingenstelsel, althans ten aanzien van de wijze waarop de kosten van toezicht door het college op de elektronische communicatiesector aan de marktpartijen worden doorbelast.

Ten eerste is er een veel meer gedetailleerde marktindeling. Het aantal markten waarop amm-partijen actief kunnen zijn, is bijgevolg in de nieuwe systematiek veel groter dan in de oude. Een illustratie hiervan is dat de aanbeveling van de Europese Commissie al achttien verschillende markten kent die in elk geval door het college moeten worden onderzocht1. Maar binnen één markt zouden ook nog aparte relevante deelmarkten kunnen worden onderscheiden. Zo is de markt voor «gespreksafgifte in afzonderlijke mobiele netwerken» één van die verplicht te onderzoeken markten. In Nederland kent deze markt momenteel ten minste vijf relevante deelmarkten. Een ander voorbeeld betreft de markt voor huurlijnen, waarbinnen zeer waarschijnlijk verschillende deelmarkten zullen worden onderscheiden. De marktindeling dient te worden herzien indien de ontwikkelingen in de sector daartoe aanleiding geven. Het toerekenen van de toezichtskosten van het college aan partijen in elk van deze (deel)markten zou tot grote uitvoeringsproblemen en -kosten leiden als gevolg van de vérgaande marktdifferentiatie en de frequente bijstellingen. Het bestaande vergoedingenstelsel is gebaseerd op de berekening van de vergoeding op vooraf geraamde kosten en aantallen vergoedingsplichtige partijen, in het bijzonder ook de amm-partijen. Onder het nieuwe regelgevingskader is het vaak niet mogelijk vooraf te ramen hoeveel vergoedingsplichtige amm-partijen in een markt zullen deelnemen.

De uitvoeringsproblematiek houdt in het bijzonder ook verband met de toenemende verwevenheid van de verschillende vormen van elektronische communicatie als gevolg van technische ontwikkelingen: aanbieders van mobiele telefonie maken voor een groot deel gebruik van vaste verbindingen; kabelexploitanten begeven zich op de markt van telefonie en huurlijnen; internettoegang wordt met gebruikmaking van verschillende infrastructuren aangeboden, enzovoorts. Het toezicht op de sector geschiedt steeds minder per (deel)markt, en wordt steeds meer op de sector als geheel gericht. Toerekening van toezichtskosten per deelmarkt wordt daardoor moeilijker. Ook dit is reden bij de doorbelasting van kosten van toezicht op de elektronische communicatiesector niet langer te onderscheiden naar (deel)markten.

Ten tweede ligt de aard en omvang van de verplichtingen voor een partij met aanmerkelijke marktmacht niet langer tevoren vast. De mogelijke verplichtingen zijn wel in de wet bepaald, maar het college moet bepalen welke van die mogelijke verplichtingen noodzakelijk en proportioneel zijn, gelet op de aard van de bij de marktanalyse geconstateerde problemen. In het nieuwe systeem kan de omvang van die verplichtingen voor een dergelijke onderneming variëren van zeer licht tot zeer zwaar. Een voorbeeld van een lichte verplichting is een transparantieplicht, die verplicht tot publicatie van tarieven en diensten. Een zware verplichting kan bijvoorbeeld bestaan uit een toegangsplicht of kostenoriëntatie van tarieven. Bovendien kunnen de verplichtingen in de tijd veranderen. Bijgevolg kan aard en omvang van het toezicht op partijen met aanmerkelijke marktmacht in een bepaalde (deel)markt onderling verschillen. Het is binnen het huidige vergoedingenstelsel niet mogelijk deze verschillen tot uitdrukking te brengen in de hoogte van de vergoeding.

Het gevolg van dit alles is een meer gedifferentieerde maar ook – vanwege de toenemende verwevenheid binnen de sector – meer samenhangende vorm van toezicht op de sector. Dat noopt tot een aanpassing van het vergoedingenstelsel opdat voor de hoogte van de vergoeding op een andere wijze tussen marktpartijen kan worden gedifferentieerd dan louter aan de hand van het onderscheid tussen partijen met aanmerkelijke marktmacht en andere partijen.

1.3 Reikwijdte van aanpassingen

Dit besluit bevat de belangrijkste elementen van de wijze van toerekening van de kosten van toezicht door het college. In de op het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet gebaseerde ministeriële regeling die jaarlijks wordt vastgesteld om de vergoedingen te bepalen, kunnen voor bepaalde onderwerpen nadere regels worden gesteld.

De structuur van het vergoedingenstelsel blijft ongewijzigd, zoals ten aanzien van de toerekening van kosten aan categorieën van gelijksoortige diensten of werkzaamheden; het onderscheid tussen enerzijds de kosten die worden gemaakt voor registratie, de afgifte van vergunningen e.d. en anderzijds de kosten van toezichtswerkzaamheden; en de jaarlijkse vaststelling bij ministeriële regeling van de vergoedingen.

Het wijzigingsbesluit heeft alleen betrekking op het college, meer in het bijzonder de doorbelasting van toezichtskosten aan de marktpartijen in de elektronische communicatiesector. Ongewijzigd blijft de wijze van toerekening van andere kosten van het college, hetzij de registratiekosten voor de voornoemde partijen, hetzij de kosten voor de afgifte van nummers, vergunningen e.d. en het desbetreffende toezicht.

2. Omzet als verdeelsleutel voor de elektronische communicatiesector

2.1 Inleiding

De in paragraaf 1.2 geschetste ontwikkelingen nopen ertoe voor de doorberekening van kosten van toezicht op de elektronische communicatiemarkt niet langer te onderscheiden naar (deel)markten maar daarentegen de totale kosten van toezicht op de elektronische communicatiesector toe te rekenen aan de gezamenlijke deelnemers in deze sector. Daarvan uitgaand is het wezenlijk een verdeelsleutel te hanteren die rekening houdt met de onderlinge verschillen van de marktpartijen. Dit besluit voorziet in de invoering van een verdeelsleutel op basis van omzet voor de kosten van toezicht door het college op de grote partijen in de elektronische communicatiemarkt. De vergoeding voor deze partijen bedraagt derhalve een promillage van hun omzet. Naarmate een aanbieder een groter aandeel in de totale omzet binnen de sector heeft, wordt een groter deel van de toezichtskosten aan hem doorbelast. Op deze wijze wordt de hoogte van de vergoeding gerelateerd aan de economische omvang van de marktpartij. Niet langer is leidend of een aanbieder is aangemerkt als partij met aanmerkelijke marktmacht.

Voor andere, minder grote aanbieders blijft een forfaitaire vergoeding van toepassing, behoudens indien het zeer kleine aanbieders betreft. Bijgevolg wordt een regime ingevoerd met de volgende hoofdlijnen:

a. ondernemingen met een omzet boven een bepaalde drempel (gedacht wordt aan enkele tientallen miljoenen euro’s) betalen een vergoeding naar rato van hun omzet. Daartoe worden de toezichtskosten van het college aan deze groep ondernemingen toegerekend op basis van de totale omzet van deze bedrijven. Vervolgens worden de aan deze groep toegerekende toezichtskosten verdeeld over de ondernemingen in deze groep naar rato van de omzet van de onderneming;

b. de overige toezichtskosten worden gelijkelijk verdeeld over de overige ondernemingen;

c. voor ondernemingen met een omzet die lager is dan een zeker bedrag (gedacht wordt aan hooguit enkele miljoenen euro’s) wordt de vergoeding op verzoek op nul gesteld. Daartoe moeten zij ten genoege van het college aannemelijk kunnen maken dat hun omzet beneden deze grens blijft.

2.2 Verhouding met Europees recht

In artikel 12 van richtlijn nr. 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (PbEG L 108/21, Machtigingsrichtlijn) is bepaald dat aan ondernemingen administratieve bijdragen kunnen worden gevraagd ter dekking van administratiekosten die voortvloeien uit het beheer, de controle en het toezicht op de naleving van het algemene machtigingssysteem van de gebruiksrechten en van specifieke verplichtingen. Het betreft onder meer kosten voor internationale samenwerking, harmonisatie en normering, marktanalyse, controle op de naleving en ander markttoezicht, besluiten betreffende toegang en interconnectie. Overeenkomstig deze bepaling worden de kosten van bijvoorbeeld de afgifte van vergunningen en nummers en de kosten van toezichthoudende werkzaamheden bij de desbetreffende marktpartijen in rekening gebracht. Ook de kosten van marktonderzoek dat op grond van artikel 6a.1 van de wet wordt verricht voor het afbakenen en analyseren van markten, en ter voorbereiding van het feitelijke toezicht, worden op deze basis als (indirecte) toezichtskosten doorbelast aan de marktpartijen.

Voor het vragen van administratieve bijdragen stelt artikel 12 van de richtlijn de voorwaarde dat de verdeelsleutel transparant en objectief moet zijn en moet leiden tot een evenredige verdeling. Voorts moeten de extra administratiekosten en de daarmee samenhangende bijdragen als gevolg van het doorberekenen van toezichtskosten tot een minimum beperkt blijven. In de desbetreffende overwegingen wordt onderstreept dat administratieve bijdragen niet de concurrentie mogen verstoren of de toegang tot de markt belemmeren. Een verdeelsleutel op basis van omzet wordt genoemd als voorbeeld van een billijke, eenvoudige en transparante omslagmethode. Bijgevolg kan worden geconcludeerd dat de invoering van omzet als verdeelsleutel voor grote aanbieders spoort met de richtlijn. Hieronder vindt een nadere beoordeling op deze Europese randvoorwaarden plaats.

2.3 Verhouding met het wettelijke stelsel

Bij de uitwerking van artikel 16.1 van de wet heeft voorop gestaan om kosten toe te rekenen aan degenen jegens wie de werkzaamheden of diensten worden verricht, en wel veelal naar rato van de omvang van de activiteiten van de vergoedingsplichtige. Dit heeft geleid tot een gedetailleerd stelsel van vergoedingen voor gelijksoortige werkzaamheden of diensten, waarbij verdeelsleutels worden toegepast voor de doorbelasting van toezichtskosten. Voorbeelden van verdeelsleutels zijn het frequentiebereik, het zendvermogen, het aantal afgegeven nummers etc. Naarmate vergoedingsplichtigen meer «gebruiksrechten» ingevolge de Telecommunicatiewet hebben verkregen (zoals voor het gebruik van frequentieruimte en van telefoonnummers) hebben zij een groter belang bij toezicht op de naleving door derden. Bijgevolg impliceert toepassing van de hier bedoelde verdeelsleutels dat de hoogte van de vergoeding is gerelateerd aan het (potentiële) profijt van betrokkene van toezichtswerkzaamheden. Tegelijkertijd is er in de regel ook een feitelijk verband tussen de hoogte van de vergoeding en de economische omvang van de betrokken partij.

Voor het toezicht op de elektronische communicatiesector geldt daarentegen dat een directe relatie met afgegeven«gebruiksrechten» ontbreekt. Bijgevolg dient een andere maatstaf te worden gehanteerd die recht doet aan de verschillen tussen aanbieders en leidt tot een billijke verdeling van toezichtskosten. Een maatstaf die betrekking heeft op de economische omvang van de aanbieder verdient de voorkeur. Aanbieders met een relatief groot aandeel in de markt hebben enerzijds een navenant groot belang bij een ordelijk verlopende concurrentie, anderzijds vergen zij over de grote linie relatief veel aandacht van de toezichthouder omdat deze partijen meer marktactiviteiten ontplooien en voorts de kans op concurrentieverstoring door grote partijen groter is.

Zoals betoogd is een toerekening van toezichtskosten per (deel)markt voor de elektronische communicatiemarkt niet langer mogelijk. Marktpartijen zijn bijgevolg nog maar één vergoeding voor toezicht verschuldigd, te weten voor toezichtsactiviteiten van het college in verband met de hoofdstukken 2, 3, 5, 6, 6a, 6b, 7, 8, 9, 11, 12 en 18 van de Telecommunicatiewet. Het gaat daarbij om activiteiten in verband met asymmetrische verplichtingen (verplichtingen die alleen gelden voor partijen met aanmerkelijke marktmacht), verplichtingen die voor alle partijen gelden die op een bepaalde markt actief zijn en verplichtingen die voor alle marktpartijen gelden. Elke marktpartij die deelneemt in de sector draagt derhalve bij aan de bekostiging van het totale toezicht op de sector, ongeacht in welke mate het college jegens hem of de markt waarin hij opereert, concrete toezichtsactiviteiten heeft verricht. Ook in dit opzicht wordt een andere benadering gekozen dan tot nu toe.

De wettelijke grondslag van artikel 16.1 laat ruimte voor de nieuwe wijze van toerekening van toezichtskosten. Ingevolge deze bepaling kunnen de kosten van de uitvoering van wettelijke taken, met inbegrip van de uitoefening van toezicht, in rekening worden gebracht bij degenen ten behoeve van wie deze diensten of werkzaamheden zijn verricht. Blijkens de jurisprudentie (o.m. de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven d.d. 27 augustus 2003, AWB 02/320/15301) bevat artikel 16.1 twee criteria voor de doorbelasting van kosten aan marktpartijen: de opgelegde vergoeding moet dienen ter dekking van de kosten voor de desbetreffende diensten of werkzaamheden en degene aan wie de vergoeding wordt opgelegd moet (in enige mate) profijt hebben van die diensten of werkzaamheden. Het toezicht van het college op de elektronische communicatiesector beoogt de marktcondities te verbeteren en komt als zodanig ten goede aan alle partijen op de markt. Deze motivering ligt ten grondslag aan de in het tweede lid van artikel 16.1 van de wet geschapen mogelijkheid kosten van toezicht aan marktpartijen door te belasten. Zoals blijkt uit de memorie van toelichting bij artikel 16.1 past deze benadering in het overheidsbeleid ten aanzien van het doorbelasten van kosten zoals neergelegd in de nota Maat houden. Invoering van de omzetmaatstaf leidt op dit punt niet tot een wezenlijke verandering.

Met de invoering van een verdeelsleutel op basis van de omzet binnen de elektronische communicatiesector wordt een meer globale benadering dan tot nu toe gekozen. Om die reden en vanwege de samenhang tussen enerzijds het vervallen van de marktcategorieën binnen de elektronische communicatiesector en anderzijds de verdeelsleutel op basis van omzet, is ervoor gekozen deze verdeelsleutel in het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet zelf te verankeren.

2.4 Omzetmaatstaf

De maatstaf van omzet is gekozen voor de versleuteling van toezichtskosten over grote marktpartijen. Om een direct verband te leggen tussen de hoogte van de vergoeding en de economische omvang van de aanbieder is de omzetmaatstaf bij uitstek geschikt. Meer dan andere indicatoren voor de economische omvang is omzet algemeen aanvaard als bedrijfseconomische maatstaf, en ook voor de elektronische communicatiesector geldt dat omzet een goed afgebakend begrip is. Omzet is een relatief stabiele maatstaf voor de economische positie van een bedrijf. Dit hangt samen met het feit dat omzet een zelfstandig gegeven is waarvan de hoogte niet wordt beïnvloed door de inrichting van de bedrijfsvoering. Bij andere indicatoren kan dit anders zijn. Zo wordt bij de bruto toegevoegde waarde de uitkomst in belangrijke mate bepaald door – bijvoorbeeld – de gekozen financiële constructie voor investeren of voor afschrijvingen en door de omstandigheid of sprake is van een zogenaamde fiscale eenheid. Dit kan er toe leiden dat deze verdeelsleutels minder eenduidig zijn en gemakkelijk tot ongewenste schommelingen leiden in de hoogte van de vergoeding.

Verder is van belang dat het omzetbegrip is afgebakend in de regelgeving, in het bijzonder in afdeling 4 van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, en in de uitvoeringspraktijk. In dit besluit wordt het omzetbegrip op een overeenkomstige wijze gedefinieerd als in de Mededingingswet, dat wil zeggen door verwijzing naar de omschrijving van netto-omzet in artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. In deze bepaling wordt onder netto-omzet verstaan de opbrengst uit levering van goederen en diensten uit het bedrijf van de rechtspersoon, onder aftrek van kortingen en dergelijke en van over de omzet geheven belastingen. Het betreft omzet aan derden, en niet omzet uit interne leveringen.

Het begrip omzet biedt bijgevolg een geschikte objectieve maatstaf en geeft partijen inzicht in de hoogte van de vergoeding die zal worden opgelegd. De omzetmaatstaf is evenredig in de zin dat hij rekening houdt met het relatieve gewicht van de marktpartijen. Tenslotte kunnen de administratieve lasten bij toepassing van de omzetmaatstaf relatief laag blijven. De omzetmaatstaf voldoet hiermee ook aan de eerder genoemde Europese voorwaarden.

Omzet als maatstaf voor de te betalen vergoeding wordt in verschillende andere landen, zoals Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk, toegepast. Overigens worden ook in andere sectoren de kosten van Nederlandse toezichthouders doorberekend op basis van de economische omvang van marktpartijen. Het betreft de Autoriteit Financiële Markten en de Pensioen- en Verzekeringskamer.

In het voorgaande is betoogd dat omzet een geschikte maatstaf is voor de toerekening van toezichtskosten. Daarmee is niet gezegd dat het in alle gevallen eenvoudig is de omzet te bepalen. De diversiteit van bedrijfsvoering en van administratieve systemen kunnen de nodige vragen oproepen in concrete gevallen. Niettemin biedt het omzetbegrip een relatief hecht anker voor het bepalen van de economische omvang van een bedrijf. In paragraaf 4.3 wordt nader ingegaan op de wijze waarop de omzet wordt bepaald.

De argumenten voor een verdeelsleutel op basis van omzet gelden op zich voor alle marktpartijen, ongeacht hun omvang. In de praktijk heeft een beperkt aantal grote partijen tezamen verreweg het grootste deel van de totale omzet van de sector. Op basis van voorlopige schattingen kan worden afgeleid dat de 30 grootste aanbieders ca 85% van de totale omzet van de sector realiseren. De markt bestaat voor het overige uit een groot aantal kleine en middelgrote partijen, te weten ca 370 aanbieders, samen goed voor de resterende omzet. Toepassing van de omzetmaatstaf noodzaakt tot bepaling van de omzet, hetgeen zekere administratieve lasten en uitvoeringskosten met zich brengt. Omdat de omzetverschillen bij de bedoelde kleine en middelgrote marktpartijen betrekkelijk gering zijn, verdient het de voorkeur de toe te rekenen kosten gelijkelijk – dus niet op basis van de omzet – door te belasten aan deze partijen. Aan de kleine en middelgrote partijen tezamen wordt dan naar schatting ca 15% van de toezichtskosten toegerekend, welk bedrag vervolgens in gelijke delen (pondspondsgewijs) wordt omgeslagen.

Uitgegaan wordt van een bovengrens voor de categorie van kleine en middelgrote partijen van enkele tientallen miljoenen euro’s. Aanbieders met een hogere omzet zijn derhalve een vergoeding naar rato van hun omzet verschuldigd. Voor zeer kleine marktpartijen, met een omzet van minder dan enkele miljoenen euro’s per jaar, zal in de praktijk een nultarief gelden. Het betreft veelal beginnende ondernemingen waarvoor ook een bescheiden vergoeding relatief zwaar kan wegen. Voor beginnende ondernemingen is voorts van belang dat de vergoeding wordt bepaald op basis van de omzet die twee jaar tevoren is gerealiseerd. Omdat de voor de vaststelling van de vergoeding relevante omzet voor de eerste twee jaren van een beginnende onderneming nul is, behoeven zij desgevraagd geen vergoeding te betalen.

Bij de omzetmaatstaf staat de omzet centraal die een onderneming behaalt op de totale markt van openbare elektronische communicatiediensten of -netwerken. Meer precies gaat het om de totale omzet die de onderneming behaalt met het aanbieden van openbare elektronische communicatiediensten of openbare elektronisch communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten. Het zijn ook die activiteiten die op grond van artikel 2.1, eerste lid van de Telecommunicatiewet aan het college moeten worden gemeld, en die onderwerp zijn van de specifieke regelgeving voor de elektronische communicatiesector, regelgeving waarop het college toezicht houdt. Omzet die niet wordt gegenereerd uit activiteiten in Nederland op het gebied van telecommunicatienetwerken en -diensten blijft buiten beschouwing.

Sommige marktactiviteiten, zoals van kabelbedrijven, kunnen min of meer zijn verweven met andere activiteiten die voor het toezicht door het college niet relevant zijn. De situatie zou zich kunnen voordoen dat niet rechtstreeks kan worden bepaald in hoeverre de omzet hiervan moet worden beschouwd als omzet uit activiteiten in de zin van artikel 2.1 van de wet. Om daarin te voorzien kunnen zonodig uitvoeringsregels worden gesteld over de wijze van berekening van de voor de toezichtsvergoeding relevante omzet.

3. Overwogen alternatieven

Gegeven de noodzaak de kosten van toezicht op partijen in de elektronische communicatiesector op een andere wijze toe te rekenen, zijn enkele alternatieve oplossingsrichtingen overwogen. Hiervoor is reeds betoogd dat het in elk geval voor de toerekening noodzakelijk is het bestaande onderscheid naar aparte markten binnen de sector los te laten. Hetzelfde geldt voor het onderscheid tussen partijen met aanmerkelijke marktmacht en andere partijen.

Gegeven het uitgangspunt te differentiëren tussen partijen al naar gelang hun economische omvang is het denkbaar uit te gaan van het resultaat of van de bruto toegevoegde waarde. Beide maatstaven zijn echter in te grote mate afhankelijk van de specifieke aard en situatie van een onderneming en zijn niet voldoende eenduidig voor de beoogde toepassing.

Tevens is overwogen gebruik te maken van een verdeelsleutel die wel in andere sectoren wordt gebruikt, te weten versleuteling op basis van het aantal aansluitingen dat de desbetreffende marktpartij heeft. De elektronische communicatiesector is echter zeer divers en bijgevolg kan de economische waarde van een aansluiting sterk variëren. Om die reden is het aantal aansluitingen geen bruikbare maatstaf voor de economische omvang.

Verder is bezien of bij toepassing van de omzetmaatstaf zou kunnen worden afgegaan op reeds beschikbare omzetgegevens. Knelpunt hierbij is dat omzetgegevens die voor algemene doeleinden beschikbaar worden gesteld, veelal de totale omzet van een onderneming betreffen. Aanbieders kunnen naast de activiteiten waarop het college toezicht uitoefent, ook andere activiteiten verrichten. Het ligt voor de hand de omzet uit die andere activiteiten buiten beschouwing te laten bij het toepassen van de omzetmaatstaf. Het voorgaande sluit overigens niet uit dat bij de bepaling van de omzet gebruik kan worden gemaakt van reeds verstrekte omzetgegevens, zoals de bij het handelsregister neergelegde jaarrekening.

Tegen deze achtergrond is gekozen om omzet als criterium te kiezen. Niettemin wordt de omzetmaatstaf niet voor alle aanbieders gehanteerd. Toepassing van de omzetmaatstaf op alle aanbieders leidt weliswaar tot een optimale differentiatie, bezien vanuit het evenredigheidsbeginsel, maar anderzijds vergroot het de administratieve en uitvoeringslasten. Dat is ook het geval in een stelsel waarin aanbieders zowel een forfaitaire als een omzetgerelateerde vergoeding verschuldigd zijn. Om die lasten te beperken is gekozen voor een stelsel waarin aan grote aanbieders omzetgerelateerde vergoedingen en aan andere aanbieders forfaitaire vergoedingen in rekening worden gebracht. Zoals hiervoor betoogd is het bovendien wenselijk voor zeer kleine, veelal beginnende ondernemingen een bagatelvoorziening te bieden. Tezamen heeft dit geleid tot de voorgestelde driedeling.

4. Uitwerking

4.1 Verdeelsleutel

De versleuteling van de kosten van toezicht van het college op de elektronische communicatiesector zal als volgt vorm krijgen, uitgaand van voorlopige prognoses op grond waarvan aanbieders met een relevante omzet tussen 1 en 30 miljoen euro een forfaitaire vergoeding verschuldigd zijn. Er zijn thans indicaties dat deze bedragen omhoog respectievelijk omlaag dienen te worden bijgesteld in verband met meer nauwkeurige schattingen over het aantal aanbieders en de totale relevante omzet.

Ten eerste wordt de totale omzet bepaald van twee groepen van aanbieders, te weten de aanbieders met een relevante omzet van meer dan 30 miljoen euro en de aanbieders met een relevante omzet van ten minste 1 miljoen en ten hoogste 30 miljoen euro. De eerste groep moet jaarlijks vóór 1 september de omzet over het vorige jaar opgeven aan het college, dat op basis hiervan de totale omzet van deze groep aanbieders bepaalt. Voor de bepaling van de omzet van de tweede groep is een opgave van de omzet niet noodzakelijk omdat de totale omzet van deze groep wordt gesteld op het gemiddelde van de minimale en de maximale omzet, derhalve 15,5 miljoen euro, vermenigvuldigd met het aantal desbetreffende aanbieders. Dat aantal wordt bepaald aan de hand van het aantal bij het college geregistreerde aanbieders, verminderd met het aantal aanbieders dat een opgave van de omzet heeft gedaan.

Ten tweede worden de relevante toezichtskosten van het college aan beide groepen aanbieders toegerekend naar rato van de totale omzet van elke groep, naar schatting ca 15% aan de groep kleine en middelgrote aanbieders en ca 85% aan de groep grote aanbieders. Binnen een groep worden vervolgens de toegerekende kosten omgeslagen. Voor de grote aanbieders geldt daarbij de omzetmaatstaf. De vergoeding wordt vastgesteld op een promillage van de relevante omzet. De omslag over de andere aanbieders vindt pondspondsgewijs plaats. Voor aanbieders met een relevante omzet van minder dan 1 miljoen euro kan de vergoeding op nihil worden gesteld.

De hiervoor genoemde bedragen worden bij ministeriële regeling vastgesteld en kunnen zonodig worden gewijzigd. Richtsnoer voor de hoogte van de ondergrens voor de toepassing van de omzetmaatstaf, thans 30 miljoen euro, is dat de omzetmaatstaf kan worden gehanteerd voor de toerekening van het grootste deel van de desbetreffende toezichtskosten en dat de maatstaf toepasselijk is op het deel van de sector met de grootste omzetverschillen. Het omzetbedrag waaronder de vergoeding op nihil wordt gesteld, thans 1 miljoen euro, dient ertoe zeer kleine aanbieders te ontlasten, mede om te voorkomen dat de vergoeding de toegang tot de markt kan belemmeren.

Een rekenvoorbeeld, uitgaand van de hiervoor bedoelde, voorlopige prognoses, kan de toepassing van de verdeelsleutel verduidelijken. Op basis van de opgaven aan het college wordt de totale omzet van de grote partijen berekend op bijv. 32 miljard euro. De totale omzet van de kleine en middelgrote partijen bedraagt, uitgaand van een omzet per aanbieder van 15,5 miljoen euro en bij 370 aanbieders, ruim 5,7 miljard euro, derhalve ca 15% van de totale omzet van de sector. Indien de relevante kosten van het college 13 miljoen euro zouden bedragen, betekent dit dat 15% daarvan, ca 2 miljoen euro, pondspondsgewijs wordt versleuteld over de kleine en middelgrote partijen. Aan de grote partijen wordt in dit voorbeeld ca 11 miljoen euro toegerekend en versleuteld naar rato van omzet.

4.2 Opgave van de opzet

In het bestaande vergoedingenstelsel worden de vergoedingen voorafgaand aan het kalenderjaar berekend en vastgesteld op basis van ramingen van kosten en baten. Voor de schatting van de baten wordt gebruik gemaakt van gegevens omtrent het aantal vergoedingsplichtige marktpartijen, het verwachte aantal nummerafgiftes e.d. Vervolgens worden individuele vergoedingen opgelegd, rekening houdend met de specifieke positie van de vergoedingsplichtige (het aantal verkregen nummers, de deelmarkten waaraan hij deelneemt etc.).

Voor het opleggen van een omzet gerelateerde vergoeding dient tijdig informatie over de omzet beschikbaar te zijn. Omdat een raming van de omzet van een aanbieder in het volgende kalenderjaar onvoldoende nauwkeurig kan worden gemaakt wordt uitgegaan van de door de aanbieder in het verleden gerealiseerde omzet. Gelet op het tijdpad voor de vaststelling en het opleggen van vergoedingen geldt de omzet over het kalenderjaar dat twee jaar voorafgaat aan het jaar waarvoor de vergoeding wordt opgelegd als het meest actueel.

De informatie over de omzet van de desbetreffende aanbieders dient beschikbaar te zijn bij de berekening van de vergoeding, uitgedrukt in een promillage van de omzet. Voor zover deze informatie ontbreekt dient het college een schatting van de omzet te maken. Indien de aanbieder naderhand, voorafgaand aan de oplegging van de vergoeding, alsnog een onderbouwde opgave van zijn omzet beschikbaar stelt, kan dat omzet-gegeven worden gebruikt voor de oplegging van de vergoeding. Overigens is hier ook van belang dat verschillen tussen gerealiseerde baten en lasten door tussenkomst van de zogenoemde tarievenbestemmingsreserve kunnen worden verrekend. Het betreft een bestaande methodiek om dergelijke positieve of negatieve saldi onder te brengen in de tarievenbestemmingsreserve en dit bedrag bij de eerstvolgende gelegenheid te verdisconteren bij de toerekening van kosten aan de desbetreffende marktpartijen.

4.3 Bepaling van de omzet

Voor de versleuteling van de toezichtskosten dient van de grote aanbieders de omzet bekend te zijn – althans de omzet uit openbare elektronische communicatiediensten en -netwerken en bijbehorende faciliteiten in Nederland. De aanbieder dient daartoe aan het college opgave te doen van deze omzet. De gegevens hierover zijn in de regel beschikbaar in de financiële administratie van bedrijven. Omzetgegevens spelen immers een belangrijke rol bij het opstellen van – bijvoorbeeld – de financiële verslaglegging van bedrijven. Dit geldt in het bijzonder voor grote bedrijven. Met het oog op de heffing over de toegevoegde waarde dient een bedrijf reeds in de belastingaangifte te vermelden welke van zijn activiteiten in Nederland worden verricht. Bijgevolg zal de boekhouding van een aanbieder zodanig zijn ingericht dat zonder veel moeite kan worden bepaald welk deel van de omzet betrekking heeft op binnenlandse activiteiten.

De betrouwbaarheid van omzetgegevens aan de hand waarvan toerekening van kosten aan marktpartijen plaatsvindt, moet worden geborgd. Tegen deze achtergrond is het gewenst dat de omzetgegevens van marktpartijen worden geverifieerd door een accountant. Vanuit een oogpunt van doelmatigheid en beperking van administratieve lasten is het tegelijkertijd gewenst onnodige accountantscontroles te vermijden. Om hierin te voorzien is de groep aanbieders waarop de omzetmaatstaf wordt toegepast beperkt. Daarnaast is van belang dat een aanbieder veelal bij zijn opgave gebruik zal kunnen maken van de jaarrekening en de bijbehorende accountantsverklaring die rechtspersonen op grond van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek verplicht zijn te publiceren. Dit is in het bijzonder het geval indien de voor de opgave relevante omzet zonder meer blijkt uit de jaarrekening. Ook zal de aanbieder om doelmatigheidsredenen kunnen kiezen voor een opgave aan de hand van de jaarrekening en de bijbehorende accountantsverklaring, indien zijn omzet slechts in beperkte mate betrekking heeft op activiteiten die voor de omzetopgave niet relevant zijn.

Indien een onderneming een aparte accountantsverklaring laat opstellen, moet hieruit blijken dat de opgave voldoet aan de in het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet gestelde voorwaarden. Het is niet noodzakelijk dat een diepgaand accountantsonderzoek wordt verricht omdat de kans op manipulatie van omzetgegevens beperkt is. De bedrijven die verplicht zijn een opgave te doen, zijn grote bedrijven die veelal beursgenoteerd zijn en een verantwoordingsplicht hebben jegens hun aandeelhouders en andere kapitaalverschaffers. Zij zullen er in het algemeen geen belang bij hebben hun prestaties slechter voor te stellen dan ze zijn. Daarom kan worden volstaan met een beoordeling of de opgave aansluit bij de financiële administratie van de aanbieder en, zo nee, of de opgave anderszins kan worden gerelateerd aan relevante opbrengsten e.d. De «huis»accountant die veelal de verklaring zal opstellen, is bekend met de administratie van de aanbieder en kan de beoordeling daarom relatief gemakkelijk verrichten.

Ook indien zich de situatie voordoet dat de omzetgegevens of de goedkeurende accountantsverklaring van een marktpartij ontbreken, moet het college in staat zijn het vergoedingenstelsel uit te voeren. In dat geval zal het college een schatting maken van de omzet, bijvoorbeeld met gebruikmaking van minder actuele of meer globale omzetgegevens die bij het handelsregister beschikbaar zijn.

4.4 Invoeringsregime

De invoering van de omzetmaatstaf is per 1 januari 2006 voorzien. Het wijzigingsbesluit bevat een invoeringsbepaling die ertoe strekt dat de omzet van de grote aanbieders en het aantal kleine en middelgrote aanbieders worden geschat zodat op basis daarvan de toerekening van kosten kan plaatsvinden. Na de inwerkingtreding van dit besluit dienen de grote marktpartijen een opgave van de omzet over 2004 te doen, op basis waarvan de vergoeding kan worden opgelegd.

Indien naderhand blijkt dat de schatting van de totale omzet van de grote aanbieders aanmerkelijk te laag was, wordt de vergoeding die voor 2006 geldt voor de grote aanbieders, omlaag bijgesteld om te voorkomen dat de opbrengsten uit vergoedingen veel hoger zijn dan de toezichtskosten.Voor het overige wordt het positieve of negatieve saldo verrekend door middel van de tarievenbestemmingsreserve, zoals beschreven in paragraaf 4.2.

5. Bedrijfseffecten

Ten aanzien van de lasten voor de marktpartijen ingevolge de opgelegde vergoedingen leidt het onderhavige wetsvoorstel niet tot een lastenverzwaring maar wel tot een herverdeling van lasten. De grote marktpartijen, die niet de status van partij met aanmerkelijke marktmacht hebben, zullen in het algemeen een hogere jaarlijkse vergoeding voor toezichtskosten krijgen opgelegd, terwijl de vergoeding voor andere marktpartijen, waaronder partijen met aanmerkelijke marktmacht, lager zal uitvallen. Ook zullen lastenverschuivingen plaatsvinden als gevolg van het vervallen van de indeling in categorieën van werkzaamheden. Daardoor geschiedt de toerekening aan marktpartijen niet langer langs de scheidslijnen van de deelmarkten van de telecommunicatiemarkt, maar op basis van de toezichtskosten voor de gehele telecommunicatiemarkt (het toezicht op nummers en certificatiedienstverlening daargelaten).

Op basis van een globale inschatting kunnen de lastenverschuivingen worden geconcretiseerd. Hierbij wordt overeenkomstig de in paragraaf 4.1 bedoelde voorlopige prognoses verondersteld dat de marktpartijen in de elektronische communicatiesector wier omzet meer dan 30 miljoen euro bedraagt, 85% van de totale omzet van de sector hebben; ca 370 andere marktpartijen hebben een omzet tussen 1 en 30 miljoen euro, die totaal kan worden gefixeerd op een bedrag van ruim 5,7 miljard euro; en de kosten van het college voor toezicht op de elektronische communicatiesector bedragen ca 13 miljoen euro. De vergoeding die wordt opgelegd aan marktpartijen met een omzet van meer dan 30 miljoen bedraagt onder deze omstandigheden ca 0,035% van de relevante omzet. Voor kleine en middelgrote partijen bedraagt onder deze omstandigheden de vergoeding in de orde van grootte van € 6.000.

6. Uitvoering

6.1 Administratieve lasten

Er is naar gestreefd de administratieve lasten zoveel mogelijk te beperken. Daarom is gekozen voor een systematiek waarin alleen de grote ondernemingen een opgave van hun omzet moeten doen. De overige ondernemingen betalen een forfaitaire vergoeding waarvan de hoogte is gebaseerd op de (geschatte) gemiddelde omzet van deze ondernemingen. Dat neemt niet weg dat de doorbelasting van toezichtskosten op basis van omzet toch bepaalde administratieve lasten voor de grote marktpartijen met zich zal kunnen meebrengen. Dat geldt in het bijzonder voor de verplichting door een accountant geverifieerde omzetgegevens beschikbaar te stellen.

In paragraaf 3 is reeds ingegaan op de overwogen alternatieven voor de onderhavige systematiek. Onder meer is bezien of bij toepassing van de omzetmaatstaf gebruik zou kunnen worden gemaakt van reeds beschikbare omzetgegevens. Het college zou bijvoorbeeld gegevens uit de marktananalyses kunnen gebruiken om per onderneming de omzet te bepalen. De gegevens uit de marktanalyses zijn echter met een heel ander doel verzameld. Doel was om vast te stellen hoe de concurrentiële verhoudingen zijn op de verschillende markten, welke problemen zich er voordoen, en welke marktontwikkelingen zijn te verwachten. In dat licht worden aan de precisie, betrouwbaarheid, volledigheid en actualiteit van gegevens andere eisen gesteld dan aan gegevens op grond waarvan wordt bepaald welke vergoeding een aanbieder is verschuldigd.

Over het algemeen hebben vergoedingsplichtige aanbieders vennootschapsrechtelijke verplichtingen inzake de jaarrekening. Dat geldt in elk geval voor de grote, veelal beursgenoteerde aanbieders die een opgave moeten doen van hun omzet. Zoals reeds in paragraaf 4.3 is aangeduid kunnen zij desgewenst volstaan met een opgave van de omzet die is opgenomen in de jaarrekening, onder bijvoeging van een kopie van de jaarrekening en de desbetreffende accountantsverklaring. In dat geval zijn de administratieve lasten zeer laag. Indien de voor het college relevante omzet lager is dan de omzet uit de jaarrekening, heeft een onderneming reden de relevante omzet te bepalen en op te geven. In dat geval moet een accountantsverklaring worden bijgevoegd. In paragraaf 4.3 is nader ingegaan op het karakter van die accountantsverklaring. Mede gelet op het «lichte» karakter van de accountantsverklaring kan worden aangenomen dat het totale effect op de administratieve lasten als gevolg van de wijziging van de grondslag voor het opleggen van vergoedingen beperkt zal zijn.

Van de administratieve lasten die de telecommunicatiesector bij invoering van de onderhavige wet ten hoogste zal kunnen ondervinden, kan de volgende indicatieve berekening worden gegeven. Indien geen rekening wordt gehouden met het gebruik door aanbieders van de jaarrekening en de desbetreffende accountantsverklaring, zal naar voorlopige schatting 30 aanbieders jaarlijks zorg moeten dragen voor een opgave van de omzet met een bijbehorende accountantsverklaring. De gemiddelde duur voor de opstelling van een opgave kan worden geschat op ten hoogste één dagdeel, te weten vier uur. Uitgaand van een gemiddelde loonsom van € 50 per uur levert dit een bedrag van totaal ten hoogste € 6.000 op. De accountantskosten die een aanbieder eventueel jaarlijks moet maken voor de accountantsverklaring, kunnen worden geraamd op € 1.250. Dit impliceert een totaal bedrag aan jaarlijkse administratieve lasten van € 43.500.

Hierboven is uitgegaan van in totaal 30 aanbieders die verplicht zijn een opgave te doen. Dat aantal zou in de loop van de tijd kunnen toenemen, door de groei van bedrijven die nu nog geen opgave hoeven te doen. Daarom zal periodiek worden bezien of de omzetgrens die op grond van artikel 5a, eerste lid, bij ministeriële regeling wordt bepaald, moet worden aangepast.

Een ontwerp van het onderhavige besluit is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Ambtelijk overleg heeft geleid tot enkele aanpassingen. Het College heeft geconcludeerd geen reden te zien voor een nadere beoordeling van het ontwerp-besluit, gelet op de betrekkelijk geringe omvang van de administratieve lasten die met de invoering van de regeling zijn gemoeid.

6.2 Uitvoeringstoets van het college van de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit

Het college heeft een ontwerp van het besluit aan een uitvoeringstoets onderworpen waarvan het resultaat bij brief van 4 augustus 2005, kenmerk OPTA/SEC/2005/202273, aan de minister is aangeboden.

Het algemene oordeel van het college is dat een vergoedingstelsel op basis van omzet een eerlijke en goed hanteerbare manier is om marktaanbieders te belasten voor de gemaakte kosten van het toezicht. Het college is verheugd dat het voornemen bestaat om per 1 januari 2006 het nieuwe stelsel in werking te laten treden.

Het college beveelt aan om de hoogte van de grensbedragen uit de regeling zo spoedig mogelijk vast te stellen. Dat schept duidelijkheid voor de aanbieders.

De ministeriële regeling kan pas worden vastgesteld als het gewijzigde vergoedingenbesluit in werking is getreden. Vooralsnog ga ik er vanuit dat de ministeriële regeling de in deze nota van toelichting genoemde bedragen zal bevatten.

Voorts stelt het college voor te bezien waar de regeling eenvoudiger en meer transparant geformuleerd kan worden. Zo zou naar het oordeel van het college in de opbouw van het desbetreffende artikel duidelijker kunnen worden gemaakt dat een aantal aanbieders bijdragen zijn verschuldigd op grond van hun werkelijke omzet, een aantal aanbieders op basis van een fictieve omzet en tot slot een aantal aanbieders die onder het bagatel kunnen vallen. Ook vraagt het college te verduidelijken dat de gekozen systematiek met zich brengt dat nieuwe aanbieders in de elektronische communicatiesector gedurende de eerste twee jaar geen omzet kunnen opgeven en derhalve geen vergoeding verschuldigd zijn.

Naar aanleiding van deze opmerkingen is in paragraaf 2.1 de systematiek nader toegelicht. In paragraaf 2.4 is expliciet een passage toegevoegd over nieuwe aanbieders, zoals het college heeft gevraagd. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat deze aanbieders voor toepassing van het nultarief wel een verzoek aan het college moeten doen.

Het college heeft enkele voorstellen gedaan voor de redactie van bepaalde artikelen. Deze voorstellen zijn overgenomen of anderszins in de teksten verwerkt. Ook met de opmerkingen over de toelichting is rekening gehouden.

7. Consultatie

Een ontwerp van deze algemene maatregel van bestuur is op de website van het Ministerie van Economische Zaken geplaatst, waarvan mededeling is gedaan in de Staatscourant van 21 juli 2005 (Stcrt. 2005, 139). Daarbij is eenieder in de gelegenheid gesteld tot en met 4 augustus 2005 te reageren op het ontwerp. Voorts is het ontwerp voorgelegd aan de leden van het Overlegplatform Post en Telecommunicatie (OPT).

Er zijn verschillende reacties binnengekomen. In alle reacties wordt gepleit voor een volledige financiering van het college uit de algemene middelen. Hoewel deze opvatting – zeker gelet op de positie van de belanghebbenden – begrijpelijk is, heeft de (formele) wetgever hierover uitdrukkelijk een andere keuze gemaakt. Het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet werkt deze keuze nader uit.

Voorts wordt breed uitgesproken dat de toezichtskosten van het college zoveel mogelijk in de hand moeten worden gehouden. Ook van een organisatie als OPTA, zo wordt opgemerkt, mag worden geëist dat de organisatie effectief en efficiënt werkt. Het vergoedingsysteem zou daar een bijdrage aan moeten leveren.

De opvatting dat ook het college geen hogere kosten behoort te maken dan strikt nodig is, kan worden gedeeld. Maar het Besluit vergoedingen is niet het geschikte instrument om een doelmatig gebruik van middelen te bevorderen. Beheersing en verantwoording van de kosten die OPTA maakt, zijn elementen van het toezicht dat de minister uitoefent op OPTA. Instrumenten daarvoor zijn onder meer de stukken die het college in het kader van de jaarlijkse financiële cyclus opstelt, te weten de begroting en de meerjarenraming (die de instemming van de minister behoeven) en het financieel verslag.

De Associatie van Competitieve Telecomoperators (ACT) heeft voorts zeer grote bezwaren tegen het voorstel kenbaar gemaakt. Inhoudelijk zijn de belangrijkste bezwaren als volgt samen te vatten.

Ten eerste zouden partijen met aanmerkelijke marktmacht (amm-partijen) meer behoren te betalen dan partijen zonder aanmerkelijke marktmacht. ACT merkt daarbij op dat juist partijen met aanmerkelijke marktmacht geneigd zijn zich niet aan de wet te houden. Het voorstel is daarom in strijd met het beginsel «de vervuiler betaalt». ACT bepleit daarom het voortzetten van het huidige systeem, aangepast aan de nieuwe marktindeling.

Als gevolg van het omzetcriterium gaan (in omzet) grotere partijen een hogere vergoeding betalen dan kleinere. Daarmee wordt recht gedaan aan het evenredigheidsbeginsel dat door de Europese wetgever is verwoord in artikel 12, eerste lid onder b van de Machtigingsrichtlijn. In dit verband zij gewezen op overweging 31 van deze richtlijn. Dat het omzetcriterium, zoals ACT ook aangeeft, haaks zou staan op het de keuze van de overheid om de markt open te stellen voor nieuwe toetreders, is daarom niet goed te begrijpen. Het voorgestelde systeem ontziet juist pas toegetreden aanbieders (zie paragraaf 2.4 van de toelichting). Wat betreft het beginsel «de vervuiler betaalt» merk ik op dat de wetgever juist het profijtbeginsel voor ogen stond. Bezien vanuit het profijtbeginsel is het logisch dat ook andere dan amm-partijen die baat hebben bij verplichtingen die opgelegd zijn aan amm-partijen, meebetalen aan de kosten van toezicht op de naleving van deze verplichtingen. En dat ook die andere marktpartijen, waaronder de ACT-leden, baat hebben bij de toegangsverplichtingen die aan amm-partijen zijn of worden opgelegd, leidt geen twijfel.

Ten tweede merkt ACT op dat toepassing van de omzetmaatstaf er toe leidt dat de ACT-partijen met een aanzienlijke («buitensporige») kostenstijging worden geconfronteerd. Jaarlijkse stijgingen zouden daarom gemaximeerd moeten worden tot 25%.

Grote partijen, die niet waren aangewezen als partij met aanmerkelijke marktmacht, hebben in het verleden zeer lage vergoedingen betaald, gelet op de omvang van deze bedrijven. Dat heeft er toe geleid dat partijen die qua omzet zeer veel groter waren dan andere partijen toch dezelfde (voor hen relatief lage tot zeer lage) vergoeding moesten betalen. Dat door de toepassing van het omzetcriterium aan die situatie een einde komt, verdient niet de kwalificatie «volstrekt onaanvaardbaar». Het is een logisch en redelijk gevolg van de toepassing van een «objectieve, transparante en evenredige verdeling», zoals genoemd in artikel 12 van de Machtigingsrichtlijn.

Ten derde zouden volgens ACT partijen die actief zijn op markten die niet worden gereguleerd op basis van hoofdstuk 6a, moeten bijdragen aan de kosten van OPTA, terwijl ze noch profijt hebben van het toezicht, noch onderworpen zijn aan het toezicht.

Zoals hiervoor opgemerkt behoren ook de partijen die ACT noemt tot de baathebbers bij het toezicht. Voorts gaat het bij het toezicht betreffende de elektronische communicatiesector niet uitsluitend om werkzaamheden en diensten in verband met hoofdstuk 6a van de wet. Het betreft ook activiteiten van het college in verband met andere hoofdstukken, zoals hoofdstuk 5 (gedoogplicht), hoofdstuk 7 (eindgebruikersbelangen), hoofdstuk 11 (bescherming persoonsgegevens) en diverse andere hoofdstukken.

Ten vierde zou de omzet uit wholesale transacties tussen partijen (groothandelstransacties) buiten beschouwing moeten blijven, omdat anders dubbeltellingen plaatsvinden.

De omzet (waaronder begrepen de omzet uit wholesale leveringen aan derden) is een indicator voor de economische activiteiten van een marktpartij. Wholesale-activiteiten van bedrijven met aanmerkelijke marktmacht vormen ook een belangrijk onderwerp van toezicht door OPTA. Verder is bewust gekozen om een gangbare definitie van omzet te gebruiken die zeer goed aansluit bij de gangbare regelgeving voor de financiële verslaglegging. Ik verwijs in dit verband naar paragraaf 2.4 van de toelichting. Correcties op het algemeen gehanteerde omzetbegrip zouden overigens uitvoeringstechnische problemen opleveren en daarbij leiden tot extra administratieve verplichtingen voor bedrijven.

De overige OPT-leden hadden – naast de hiervoor genoemde algemene opmerkingen – geen bijzondere opmerkingen. Dat geldt ook voor de reacties van niet in het OPT vertegenwoordigde partijen.

Een enkel ACT-lid heeft (naast de ACT-reactie) een individuele reactie gegeven. Het betreft een nadere illustratie van de hogere kosten waarmee ACT-leden worden geconfronteerd (en lagere kosten voor KPN). Verwezen zij naar de voorgaande reactie op de opmerkingen van ACT.

II. ARTIKELEN

Artikel I

A

De nieuwe onderdelen van artikel 1 bevatten een nadere omschrijving van het begrip aanbieder om de doelgroep van de artikelen 5a, 5b en 5c af te bakenen en van het begrip omzet. Zoals toegelicht in paragraaf 2.4 is alleen de omzet relevant die wordt gerealiseerd uit activiteiten waarop het college toezicht houdt. Blijkens de verwijzing naar artikel 5b wordt voor de berekening van de omzet aangesloten bij het begrip netto-omzet zoals dat geldt in het jaarrekeningrecht.

B

De toepassing door het college van de op omzet gebaseerde verdeelsleutel op de gehele sector van elektronische communicatie heeft tot gevolg dat de voor het toezicht op deze sector gemaakte kosten niet langer aan verschillende categorieën van gelijksoortige werkzaamheden of diensten worden toegerekend. De wijziging in het tweede lid van artikel 4 brengt de nieuwe indeling in categorieën van gelijksoortige werkzaamheden of diensten tot uitdrukking.

Het vervallen van het derde lid is het gevolg van de keuze niet langer te onderscheiden tussen kosten van werkzaamheden en diensten ten aanzien van partijen met aanmerkelijke marktmacht en ten aanzien van andere partijen.

C

Blijkens artikel 5, eerste lid, onderdeel b, zoals dat tot nu toe luidde, wordt de vergoeding bepaald naar rato van de bij ministeriële regeling vast te stellen verdeelsleutel. Gelet op het specifieke karakter van de verdeelsleutel op basis van omzet verdient het de voorkeur deze verdeelsleutel op het niveau van het besluit te verankeren. Artikel 5a bevat deze verdeelsleutel voor grote aanbieders en tevens de hiermee verband houdende verdeelsleutel voor andere aanbieders. In verband hiermee is in onderdeel b van artikel 5, eerste lid onderdeel b, een verwijzing naar artikel 5a opgenomen.

D

Artikel 5a

Het eerste lid bevat in onderdeel a de verdeelsleutel op basis van omzet, geconcretiseerd in een rekenkundige formule. De wijze waarop de vergoeding voor andere partijen wordt bepaald, is vastgelegd in onderdeel b, eveneens in de vorm van een formule. In paragraaf 4.1 van het algemeen deel van de toelichting is beschreven hoe de desbetreffende kosten van het college worden toegerekend aan en versleuteld over grote, onderscheidenlijk andere partijen. Beide toerekeningen hangen nauw samen, zoals ook blijkt uit de formules.

In het tweede lid is bepaald dat de vergoeding op nihil wordt gesteld indien de relevante omzet van een aanbieder blijkens een opgave minder bedraagt dan een bij ministeriële regeling te bepalen minimum. Voorzien is dat dit minimum enkele miljoenen euro's zal bedragen. Aanbieders met een lagere omzet moeten zulks door middel van een opgave aan het college kenbaar maken om voor nihilstelling van de vergoeding in aanmerking te komen. Daarbij zullen zij, bijvoorbeeld met behulp van fiscale gegevens, aannemelijk moeten maken dat hun (relevante) omzet inderdaad onder het bedoelde minimun blijft.

Artikel 5b

In dit artikel wordt voor de berekening van de omzet verwezen naar de desbetreffende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 377, zesde lid, van Boek 2 luidt: «Onder de netto-omzet wordt verstaan de opbrengst uit levering van goederen en diensten uit het bedrijf van de rechtspersoon, onder aftrek van kortingen en dergelijke en van over de omzet geheven belastingen.» Blijkens het tweede lid is alleen de uit externe transacties gegenereerde omzet relevant. Omzet die is verkregen uit transacties tussen bedrijven binnen een zogenoemde groep blijven buiten beschouwing.

Op grond van artikel 5c, tweede lid, is de omzet die in het verleden is behaald, maatgevend voor de hoogte van de vergoeding. Aanbieders die eerst recentelijk tot de markt zijn toegetreden, hebben per definitie in de referentieperiode geen omzet of een beperkte omzet behaald. Zij komen derhalve in aanmerking voor nihilstelling van hun vergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 5a, tweede lid. Er kan zich echter incidenteel een situatie voordoen dat een aanbieder activiteiten verricht die voorheen door een andere aanbieder werden verricht. Indien bijvoorbeeld twee ondernemingen fuseren en de daaruit voortgekomen onderneming bij het college wordt geregistreerd, zou de nieuwe onderneming geen omzet hebben gehad in het voorgaande jaar. Tegelijkertijd zijn de gefuseerde ondernemingen niet langer geregistreerd. Daarom zou voor de in het desbetreffende jaar door deze ondernemingen gemaakte omzet geen vergoeding kunnen worden opgelegd, terwijl de nieuwe onderneming voor een nihilstelling van de vergoeding in aanmerking zou komen. Om deze onwenselijke situatie te voorkomen, is in het derde lid bepaald dat alsdan ook de omzet relevant is die door de oude ondernemingen is gemaakt.

De hierbedoelde overgang van activiteiten heeft alleen betrekking op activiteiten waarvoor op grond van artikel 1.2, vierde lid, van de wet registratie plaats vindt, te weten het leveren van openbare elektronische communicatiediensten, openbare elektronische communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten. De overgang van activiteiten kan de vorm hebben van een splitsing of fusie van rechtspersonen in de zin van artikel 334a, respectievelijk artikel 309, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, maar ook van een bedrijfsfusie of een aandelenfusie, dan wel een joint venture of een andere wijze van overdracht van activiteiten waarbij een (deel van) een onderneming in andere handen is overgegaan. Alleen als de overgang van activiteiten gepaard gaat met een nieuwe registratie en beëindiging van de registratie van de aanbieder die de activiteiten voorheen verrichtte, dient de omzet van die aanbieder bij de omzetbepaling te worden betrokken.

Feitelijk is deze bepaling alleen relevant in de twee jaar na een overgang van activiteiten, gelet op het feit dat de omzet van twee jaar terug bepalend is voor de hoogte van de vergoeding. Voor de bepaling van de omzet in deze situatie geldt de volgende benadering. In het overgangsjaar en het daaropvolgende jaar is voor de vergoeding maatgevend de – op grond van dit besluit relevante – omzet van de aanbieder die voorheen de desbetreffende activiteiten verrichtte. In het jaar daarna heeft de referentieperiode betrekking op het jaar van overgang, zodat de omzet voor een deel van het jaar betrekking heeft op de oude aanbieder en voor een deel op de nieuwe, vergoedingsplichtige aanbieder. Indien bijvoorbeeld een onderneming halverwege het jaar uit een fusie is ontstaan, zal de omzet over dat jaar worden berekend door optelling van de omzet van de ondernemingen die gefuseerd zijn zoals gerealiseerd in het eerste deel van het jaar, met de omzet die de nieuwe onderneming in de tweede helft van het jaar heeft gerealiseerd.

In het algemeen is het wenselijk dat de omzet van de vergoedingsplichtige onderneming wordt bepaald met inachtneming van de volledige omzet van de onderneming(en) die voorheen de desbetreffende activiteiten verrichtte(n). Indien – in een uitzonderlijk geval – twee of meer vergoedingsplichtige aanbieders zijn ontstaan uit een splitsing, verdient een spiegelbeeldige benadering de voorkeur: de omzet van de gesplitste aanbieder dient te worden toegerekend aan de opvolgende aanbieders. Naarmate op een opvolgende aanbieder bij de splitsing een groter deel van de relevante activiteiten is overgegaan, dient deze aanbieder een groter deel van de omzet van de gesplitste aanbieder voor zijn rekening te nemen. Het college kan deze toerekening van de omzet van een gesplitste aanbieder verrichten aan de hand van door de opvolgende aanbieders verstrekte informatie over de verdeling van relevante activiteiten bij de splitsing. In lijn hiermee zullen bij ministeriële regeling nadere regels worden bepaald over de wijze waarop rekening wordt gehouden met de omzet van de aanbieder die voorheen de activiteiten verrichtte.

Het vierde lid biedt de mogelijkheid nadere regels te stellen voor de berekening van omzet indien er sprake is van verwevenheid van activiteiten waarop het college toezicht uitoefent en andere activiteiten. Te denken valt aan activiteiten op het terrein van omroepen waarbij het product bestaat uit een combinatie van elektronische communicatie en het aanbieden van programma's. In beginsel is het mogelijk de omzet te bepalen die voor het vergoedingenstelsel relevant is door de inhoudsgerelateerde kosten, vermeerderd met een winstopslag, af te trekken van de totale omzet. Niettemin is het denkbaar dat zich hier knelpunten voordoen. Ook is het mogelijk dat in specifieke gevallen het splitsen van de omzet in omzet uit Nederlandse en uit buitenlandse activiteiten problemen oplevert. Voor dergelijke gevallen zal bij ministeriële regeling kunnen worden vastgesteld dat de omzet uit bepaalde, verweven activiteiten niet of slechts voor een bepaald deel hoeft te worden meegerekend. Op die wijze kan de relevante omzet bij benadering worden bepaald.

Artikel 5c

In dit artikel is bepaald op welke wijze de omzetmaatstaf wordt toegepast. Blijkens het eerste lid wordt uitgegaan van de omzet die is gerealiseerd in het voorgaande jaar, ofwel twee jaar voor het jaar waarvoor de vergoeding wordt opgelegd. Zoals aangeduid in paragraaf 4.2 is dit de meest recente omzetinformatie.

Blijkens het tweede lid zijn grote aanbieders gehouden het college vóór 1 september een opgave van hun omzet over het voorgaande kalenderjaar te doen, onder bijvoeging van een accountantsverklaring.

Het accountantsonderzoek kan in beginsel beperkt blijven tot een beoordeling of de opgave aansluit bij de administratie van de onderneming. Blijkens het zevende lid kunnen over onder meer de accountantsverklaring nadere regels worden gesteld bij ministeriële regeling.

Zoals in paragraaf 4.3 aan de orde is gekomen, kan een aanbieder voor het verstrekken van een opgave van zijn omzet gebruik maken van de jaarrekening over het desbetreffende jaar. Blijkens het derde lid geldt het in de jaarrekening opgenomen bedrag van de netto-omzet dan als basis voor de berekening van de vergoeding, ongeacht of in dit netto-omzetbedrag ook omzet is begrepen die is gerealiseerd uit andere activiteiten dan die waarop het college toezicht houdt. Het is derhalve aan de aanbieder om, al naar gelang de aard van zijn bedrijf en de beschikbare informatie, een specifieke omzetopgave met een daarvoor opgestelde accountantsverklaring te doen, of te volstaan met een opgave overeenkomstig zijn jaarrekening. In dat laatste geval volstaat de «algemene», over de jaarrekening als zodanig verstrekte accountantsverklaring.

Indien het college van een aanbieder geen opgave van de omzet heeft ontvangen, wordt deze aanbieder in beginsel aangemerkt als een aanbieder die een vaste vergoeding is verschuldigd. Indien het college aanwijzingen heeft dat de omzet van de betreffende aanbieder niettemin meer dan het grensbedrag bedraagt, kan het op grond van het vierde lid de aanbieder verplichten alsnog een opgave te doen. Deze bepaling heeft derhalve het karakter van een vangnet voor incidentele gevallen waarin aannemelijk is dat een aanbieder tekort is geschoten bij het doen van een opgave van zijn omzet.

Indien een aanbieder geen medewerking verleent aan het verzoek om een omzetopgave te doen, kan het college op grond van het vijfde lid zijn omzet schatten op basis van de informatie waarover het beschikt, en vervolgens in overeenstemming met deze schatting een vergoeding opleggen.

Op grond van het zesde lid kunnen nadere regels worden gesteld over de opgave van de omzet, bijvoorbeeld over de wijze waarop de aanbieder hierbij gebruik kan maken van de jaarrekening over het desbetreffende jaar. Zo zal alsdan een kopie van de jaarrekening en de accountantsverklaring moeten worden bijgevoegd. Ook zullen bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld over de accountantsverklaring, zoals over de werkzaamheden die de accountant moet verrichten. Zoals hiervoor reeds betoogd betreft het een «lichte» accountantsverklaring. Niettemin kan het ten behoeve van de uniformiteit wenselijk zijn een accountantsprotocol vast te stellen. Indien bijvoorbeeld bij de beoordeling van de opgave blijkt dat deze niet aansluit bij de administratie, zal hij met andere informatie moeten onderzoeken of de opgave correct is.

Artikel II

Artikel II bevat bepalingen voor de invoering van de omzetmaatstaf, zoals op hoofdlijnen beschreven in paragraaf 4.4. Op grond van artikel 5c, eerste lid, dienen opgaven van de omzet vóór 1 september te worden gedaan voor de berekening van de vergoeding voor het volgende jaar. Deze termijn is niet haalbaar voor de vaststelling van de vergoedingen voor 2006, het eerste jaar waarvoor de omzetmaatstaf wordt toegepast, omdat dit besluit eerst na 1 september 2005 in werking treedt. Bijgevolg kunnen de in artikel 5a, eerste lid, vermelde formules niet onverkort worden toegepast.

Om die reden is in het eerste lid bepaald dat voor de toepassing van de verdeelsleutels voor de vaststelling van de vergoeding voor 2006 wordt uitgegaan van schattingen van het college van de omzet van de grote aanbieders. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de gegevens die het college heeft verkregen ten behoeve van de marktanalyse die op grond van artikel 6a.1 van de wet heeft plaatsgevonden. Ook het aantal aanbieders waarvoor de forfaitaire vergoedingsmaatstaf geldt, kan thans slechts bij benadering worden vastgesteld. Ook hiervoor geldt derhalve dat bij de eerste toepassing kan worden volstaan met een schatting.

Op grond van het tweede lid dienen omzetopgaven binnen zes weken na inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit te worden gedaan.

Bijgevolg wordt de verhouding waarin kosten van het college worden toegerekend aan grote aanbieders respectievelijk aan andere aanbieders, gebaseerd op een schatting van de totale omzet van de grote aanbieders en van het aantal aanbieders waarvoor de forfaitaire vergoedingsmaatstaf geldt. De vaststelling van de vergoeding voor elk van de grote aanbieders vindt vervolgens plaats aan de hand van het bij ministeriële regeling bepaalde vergoedingspromillage en de omzet zoals opgegeven door de desbetreffende aanbieder.

De in het eerste lid bedoelde schattingen hebben onontkoombaar een onzekerheidsmarge die gevolgen kan hebben voor de hoogte van de vergoeding. Vooral de schatting van de totale omzet van de grote aanbieders kan achteraf blijken aanmerkelijk te hoog of te laag te zijn. Het derde lid bevat een voorziening voor het geval dat de totale omzet van de grote aanbieders die op grond van de opgaven kan worden berekend aanmerkelijk hoger is dan de eerder gemaakte schatting van die totale omzet. Onverkorte toepassing van de door middel van de schatting berekende vergoeding zou betekenen dat de aanbieders voor 2006 een aanmerkelijk hogere vergoeding verschuldigd zouden zijn dan noodzakelijk voor het dekken van de desbetreffende toezichtskosten. Het batig saldo wordt dan aangewend voor het dekken van de toezichtskosten in een volgend jaar, door gebruikmaking van de tarievenbestemmingsreserve en verdiscontering van het batig saldo bij de vaststelling van de vergoeding voor dat jaar. Het is echter niet wenselijk dat de vergoeding in het jaar van invoering van de omzetmaatstaf substantieel te hoog is. Een dergelijk knelpunt kan zich vooral voordoen ten aanzien van de grote aanbieders – het effect is voor de forfaitaire vergoeding in absolute zin beperkt. Om die reden is in het derde lid bepaald dat de vergoeding voor de grote aanbieders neerwaarts wordt bijgesteld bij een discrepantie van ten minste 10% tussen de vergoeding die is berekend op basis van de schatting en het promillage dat op basis van de omzetopgaven kan worden berekend. In dat geval wordt de ministeriële regeling waarin de hoogte van de vergoedingen voor 2006 is vastgesteld gewijzigd door aanpassing van het promillage dat de grote aanbieders voor de toezichtskosten verschuldigd zijn.

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 januari 2006, nr. 7.

XNoot
1

Op grond van artikel 6a.1, eerste lid, van de wet moet het college in elk geval de markten onderzoeken die overeenkomen met de product- of dienstenmarkten uit de aanbeveling van de Europese Commissie, zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid van de Kader-richtlijn (richtlijn 2002/21/EG).

Naar boven