Besluit van 7 december 2005, houdende wijziging van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk en de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk in verband met de afschaffing van de vervolguitkering in de Werkloosheidswet

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 11 oktober 2005, 2005-0000242017, directoraat-generaal Management Openbare Sector, directie Personeel, Organisatie en Informatie Rijk, afdeling Arbeidsvoorwaarden;

Gelet op artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 9 november 2005, nr. W04.05.0466/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 24 november 2005, nr. 2005-0000296616, directoraat-generaal Management Openbare Sector, directie Personeel, Organisatie en Informatie Rijk, afdeling Arbeidsvoorwaarden;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2 wordt, onder vernummering van het tweede tot derde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, is de duur van de uitkering in ieder geval gelijk aan de periode gedurende welke recht op een werkloosheidsuitkering bestaat.

B

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De uitkering krachtens de Werkloosheidswet wordt aangevuld tot 70% van het voor betrokkene geldende dagloon.

2. Het tweede lid vervalt. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.

C

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Indien de betrokkene gedurende de periode dat hij krachtens de Werkloosheidswet recht heeft op een uitkering, wegens ziekte verhinderd wordt arbeid te verrichten en deswege een uitkering geniet krachtens de Ziektewet, wordt die uitkering krachtens de Ziektewet aangevuld tot 70% van het voor betrokkene geldende dagloon.

2. Het tweede lid vervalt. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.

D

In artikel 5a vervalt het tweede lid. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.

E

Artikel 10, eerste en tweede lid, komen te luiden:

  • 1. De aansluitende uitkering bedraagt 70% van het voor betrokkene geldende dagloon.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid bedraagt de aansluitende uitkering van de betrokkene die ten tijde van het ontslag de leeftijd van 55 jaar nog niet had bereikt, in de laatste twee jaar voor ommekomst van de aansluitende uitkering, 75% van het minimumloon dat voor betrokkene zou gelden, doch ten hoogste 70% van het dagloon.

F

Artikel 12, derde en vierde lid, vervallen.

G

Artikel 13, derde lid, vervalt.

H

In artikel 18 wordt de zinsnede «het percentage 77% in plaats van 80%, 72% in plaats van 75%, 67% in plaats van 70% van het dagloon» vervangen door: het percentage 67% in plaats van 70% van het dagloon.

I

Na artikel 20 worden twee artikelen toegevoegd, luidende:

Artikel 20a

Ten aanzien van de betrokkene van wie de ingangsdatum van het ontslag gelegen is op of na 11 augustus 2003 en voor 1 januari 2006, wordt voor de toepassing van artikel 2, tweede lid, uitgegaan van de bepalingen in de Werkloosheidswet zoals deze luidden op 10 augustus 2003.

Artikel 20b

Ten aanzien van de betrokkene die op de dag vóór 1 januari 2006 recht had op een bovenwettelijke uitkering op basis van dit besluit, zijn de artikelen 4, 5, 10 en 18, zoals die luidden op de dag vóór 1 januari 2006 van toepassing.

J

Artikel 22a vervalt.

ARTIKEL II

De Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, onderdeel e, komt te luiden:

e. betrokkene: de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de Wet privatisering ABP:

1°. in vaste dienst;

2°. aan wie ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte als bedoeld in artikel 98, eerste lid, onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, in artikel 129, eerste lid, onder f, van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal, of in artikel 101, eerste lid, onder e, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken;

3°. die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt is; en

4°. die uit dat ontslag werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet.

B

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De suppletie bedraagt gedurende 66 maanden 70% van het voor betrokkene geldende dagloon.

2. Het derde lid vervalt.

C

In artikel 7, eerste lid, wordt de zinsnede «artikel 6, derde lid» tweemaal vervangen door: artikel 6, eerste lid. De tweede volzin vervalt.

D

De artikelen 17 en 18 vervallen.

E

Na artikel 19 wordt artikel 19a toegevoegd, luidende:

Artikel 19a

Ten aanzien van de betrokkene wiens tijdstip van ingang van zijn ontslag is gelegen in de periode vóór 1 januari 2006 zijn de bepalingen uit de Suppletieregeling gedeeltelijke arbeidsongeschikten sector Rijk van toepassing zoals deze luidden op de dag vóór 1 januari 2006.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2006 met dien verstande dat artikel I, onderdeel A, en het bij onderdeel J ingevoegde artikel 20a, terugwerken tot en met 11 augustus 2003.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 7 december 2005

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Uitgegeven de vijftiende december 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Met ingang van 1 januari 2004 is de vervolguitkering als bedoeld in artikel 49 van de Werkloosheidswet (WW) (de WW-vervolguitkering) afgeschaft (Stb. 2003, 546). De WW-vervolguitkering gaf, na afloop van de loongerelateerde uitkering WW, recht op een uitkering van 70% van het wettelijke minimumloon gedurende twee jaar bij werklozen jonger dan 57,5 jaar en bij werklozen ouder dan 57,5 jaar was de uitkeringsduur 3,5 jaar. Het afschaffen van de WW-vervolguitkering heeft ook gevolgen voor het overheidspersoneel, dat sinds 1 januari 2001 onder de WW valt. Bij de besparingen door het afschaffen van de WW-vervolguitkering is ook rekening gehouden met besparingen bij het overheidspersoneel. Dit betekent concreet dat de bedragen die gemoeid waren met de WW-vervolguitkering niet meer gefinancierd worden.

Met de centrales van overheidspersoneel sector Rijk is overleg gevoerd over de wijze waarop het afschaffen van de WW-vervolguitkering doorwerkt in het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk (hierna het bovenwettelijke WW-besluit) en in de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk (de Suppletieregeling).

Met de Sectorcommissie overleg Rijkspersoneel is overeenstemming bereikt over het volgende:

• De systematiek van duurbepaling van het bovenwettelijke WW-besluit wordt niet aangepast; de duur van de bovenwettelijke uitkering blijft gehandhaafd.

• Om de huidige uitkeringsduur van de bovenwettelijke uitkering ondanks het vervallen van de WW-vervolguitkering te kunnen blijven financieren wordt de uitkeringshoogte aangepast (zie 5e bolletje). De uitkeringshoogte van de bovenwettelijke uitkering wordt beperkt tot 70% van het dagloon.

• Rijksambtenaren die op het moment van ontslag 55 jaar of ouder waren en ten minste 10 dienstjaren hadden, hebben recht op een uitkering tot 65 jaar van 70% van het dagloon. Daarmee wordt voorkomen dat deze groep vlak voor hun pensionering een beroep moet doen op de bijstand.

• In de uitkeringshoogte van de ambtenaren die bij ontslag jonger waren dan 55 wordt wel rekening gehouden met de afschaffing van de WW-vervolguitkering. De uitkeringshoogte wordt als volgt aangepast. De uitkeringshoogte in de laatste twee jaar van de bovenwettelijke uitkering (tenzij betrokkene in die periode nog aanspraak maakt op de loongerelateerde uitkering WW) wordt verlaagd naar 75% van het wettelijk minimumloon (zij het dat de uitkering nooit meer kan bedragen dan 70% van het dagloon).

• Het lag in de bedoeling om de Suppletieregeling in te bouwen in het bovenwettelijke WW-besluit. Door uitvoeringstechnische problemen wordt vooralsnog van deze inbouw afgezien. Wel wordt de uitkeringshoogte van de suppletie beperkt tot 70% (was 33 maanden 80% en daarna 33 maanden 70%). De voorwaarden die voor het ontstaan van een recht op een bovenwettelijke uitkering van toepassing zijn, zijn eveneens van toepassing op de betrokkene in de zin van de Suppletieregeling (uitkeringsgerechtigden moeten voldoen aan de entree-eisen WW en een vast dienstverband hebben). De duurbepaling en bepalingen ten aanzien van pensioenopbouw in de Suppletieregeling blijven gehandhaafd.

• Arbeidsongeschikten die herkeurd zijn en minder arbeidsongeschikt zijn verklaard, komen – voor zover nog een financiële relatie bestaat met de (ex)werkgever sector Rijk – in aanmerking voor reïntegratietrajecten conform contracten die de sector Rijk heeft gesloten met reïntegratiebedrijven.

In onderhavig besluit worden de aanpassingen van het bovenwettelijke WW-besluit en de Suppletieregeling doorgevoerd.

Dit besluit heeft geen financiële gevolgen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft geoordeeld dat het uitvoerbaar is.

De wijzigingen treden op 1 januari 2006 in werking.

Artikelsgewijs

ARTIKEL I

Onderdeel A

Het nieuwe tweede lid expliciteert en verduidelijkt wat tot op heden slechts min of meer impliciet volgde uit artikel 3, eerste lid, namelijk dat indien de uitkeringsduur berekend op grond van artikel 2, eerste lid, van dit besluit korter is dan die op grond van de WW, het recht op een bovenwettelijke uitkering wordt verlengd tot deze langere periode.

Onderdeel B

In artikel 4 zijn het eerste en het tweede lid samengevoegd en is aangegeven dat de WW-uitkering, ongeacht de duur van de WW-uitkering, wordt aangevuld tot 70% van het dagloon.

Het opsommen van de relevante artikelen 42 en 52g van de WW is achterwege gelaten omdat de WW-uitkering, ongeacht de grondslag, met een aanvullende uitkering wordt aangevuld indien aan de criteria van het bovenwettelijke WW-besluit is voldaan. Het derde lid is vernummerd tot het tweede lid.

Onderdeel C

Artikel 5, eerste lid, wordt gewijzigd omdat bij de vaststelling van de hoogte van de aanvullende uitkering niet langer termijnen en percentages worden onderscheiden. Geregeld wordt dat de uitkering uit hoofde van de Ziektewet (ZW) wordt aangevuld tot 70% van het dagloon.

In het tweede lid werd, in geval het recht op een WW-uitkering na afloop van het recht op een ZW-uitkering zou herleven, geregeld welke termijnen meetelden voor de vaststelling van de hoogte van de aanvullende uitkering bedoeld in artikel 4 van het bovenwettelijke WW-besluit. Omdat de aanvullende uitkering niet langer tot verschillende percentages van het dagloon wordt aangevuld maar uitsluitend tot 70% daarvan, is deze bepaling overbodig geworden. Het tweede lid wordt daarom geschrapt en het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.

Onderdeel D

In artikel 5a komt, overeenkomstig de wijziging in artikel 5, het tweede lid te vervallen en wordt het derde lid vernummerd tot tweede lid.

Onderdeel E

In het eerste lid van artikel 10 is de hoogte van de aansluitende uitkering aangepast en vastgelegd op 70% van het dagloon. Het tweede lid is geschrapt omdat niet langer termijnen met bijbehorende percentages worden onderscheiden. In de plaats van voormelde bepaling wordt neergelegd de bepaling voor de betrokkene die jonger dan 55 jaar was toen aan hem ontslag is verleend. Geregeld wordt dat in de laatste twee jaar voordat die aansluitende uitkering eindigt de aansluitende uitkering 75% van het minimumloon bedraagt maar maximaal 70% van het dagloon. De aansluitende uitkering kan ook korter duren dan twee jaar, in welk geval het aansprakenniveau van 75% van het minimumloon en maximaal 70% van het dagloon, gedurende deze kortere periode van toepassing is.

Onderdelen F en G

In de artikelen 12 en 13 worden wijzigingen doorgevoerd die het gevolg zijn van het hanteren van 70% van het voor betrokkene geldende dagloon zolang het recht op een bovenwettelijke uitkering duurt. In de artikelen 12 en 13 wordt de samenloop geregeld tussen een recht op suppletie, respectievelijk op een WAO-uitkering wegens volledige arbeidsongeschiktheid, met een bovenwettelijke uitkering en dat laatstbedoelde uitkering bij samenloop niet tot uitbetaling komt. Indien de bovenwettelijke uitkering nadien tot uitbetaling komt, werd voor de bepaling van de hoogte van deze uitkering gerekend alsof deze al vanaf de datum van ontslag was genoten omdat de hoogte van de uitkering afnam naarmate de uitkering voortduurde. Aangezien de uitkering nu in alle gevallen 70% bedraagt, is de duur van de uitkering (gerekend vanaf de ontslagdatum) voor de bepaling van de hoogte hiervan niet langer relevant. Artikel 12, derde lid, en artikel 13, derde lid, zijn derhalve geschrapt. Artikel 12, vierde lid, waarin geregeld werd dat de bovenwettelijke uitkering eindigt na het einde van de duur van deze uitkering is geschrapt omdat deze bepaling voor zich spreekt.

Onderdeel H

In de artikelen 4 en 10 wordt nog uitsluitend het percentage van 70 (van het dagloon) genoemd. De in artikel 18 voorkomende verlagingen van percentages van 80 en 75 zijn derhalve niet meer relevant en daarom geschrapt.

Onderdeel I

In de artikelen 20a en 20b is overgangsrecht neergelegd.

Artikel 20a

Met ingang van 11 augustus 2003 is de WW-vervolguitkering komen te vervallen.

Voor de ambtenaren voor wie de uitkeringsduur op grond van artikel 2 van het bovenwettelijke WW-besluit gelijk aan of langer was dan de uitkeringsduur ingevolge de WW (met inbegrip van de WW-vervolguitkering) had dit geen gevolgen. In dat geval ontvingen zij immers weliswaar een kortere aanvullende uitkering, maar dit werd gecompenseerd door een evenzoveel langere aansluitende uitkering.

Slechts voor de beperkte groep ambtenaren voor wie de uitkeringsduur op grond van dit besluit korter was dan die welke op grond van de WW gold, ontstond een nadeel door het vervallen van de WW-vervolguitkering. Hierdoor werd niet alleen de totale uitkeringsduur verkort, maar verviel in principe ook het recht op de (op de WW-vervolguitkering) aanvullende uitkering.

In de praktijk is dit onderscheid tussen beide groepen ondervangen door in laatstbedoelde gevallen een aansluitende uitkering te verstrekken die overeenkwam met hetgeen als WW-vervolguitkering zou zijn ontvangen als daar nog recht op had bestaan, vermeerderd met de «aanvullende» uitkering hierop. Deze ambtenaren werden aldus gecompenseerd voor het vervallen van de WW-vervolguitkering.

Deze situatie wordt door artikel 20a, in samenhang met het nieuwe tweede lid van artikel 2, alsnog gelegaliseerd.

Artikel 20b

Ten aanzien van op de datum van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit (1 januari 2006) al bestaande bovenwettelijke uitkeringen, blijven de oude rechten met betrekking tot de uitkeringshoogte van kracht. De verlaging tot 70% van het voor betrokkene geldende dagloon zal dan ook alleen gelden voor betrokkenen wier ingangsdatum van ontslag is gelegen op of na 1 januari 2006.

Het in de artikelen 20a en 20b neergelegde overgangsrecht heeft alleen betrekking op de zogenaamde «oude gevallen». Met ingang van 1 januari 2006 zal voor alle betrokkenen die op of na deze datum ontslagen worden een eenduidig stelsel met betrekking tot de uitkeringsduur en -hoogte gelden. De aanspraken voor «oude gevallen» blijven ook ná 1 januari 2006 van toepassing.

Onderdeel J

In artikel 22a was overgangsrecht neergelegd voor de ambtenaar die voor of op 1 juli 1997 in tijdelijke dienst was aangesteld. Omdat er anno 2004 geen (werkloze) ambtenaren meer zijn die op dit overgangsrecht een beroep zullen doen is deze bepaling overbodig geworden en om die reden geschrapt.

ARTIKEL II

Onderdeel A

In artikel 1, onderdeel e, van de Suppletieregeling, worden de nieuwe voorwaarden voor een recht op suppletie geformuleerd namelijk dat men een vaste aanstelling moet hebben gehad en dat het ontslag wegens ziekte moet leiden tot werkloosheid in de zin van de WW. In dit onderdeel werd bepaald dat degene, die minder dan 80% arbeidsongeschikt is, zijn resterende verdienvermogen volledig benutte, geen betrokkene is in de zin van de Suppletieregeling. In dit geval kon deze persoon dus niet in aanmerking komen voor een suppletie. Nu de betrokkene met ingang van 1 januari 2006 werkloos moet zijn in de zin van de WW, is het noemen van deze uitzondering overbodig geworden. Degene die minder dan 80% arbeidsongeschikt is, zal, indien hij zijn resterende verdienvermogen volledig benut, immers voor dat gedeelte niet werkloos zijn in de zin van de WW en dus geen beroep kunnen doen op de Suppletieregeling. Indien hij zijn resterende verdienvermogen gedeeltelijk benut, zal hij uitsluitend voor het gedeelte dat niet wordt benut een beroep kunnen doen op de WW en dus in aanmerking kunnen komen voor suppletie.

Onderdeel B

In artikel 6, eerste lid, wordt het nieuwe aansprakenniveau van 70% doorgevoerd.

Onderdeel C

In artikel 7, eerste lid, worden de correcte verwijzingen naar het gewijzigde artikel 6, eerste lid, doorgevoerd. De tweede volzin is vervallen nu het percentage van 80% niet langer van toepassing is.

Onderdeel D

De artikelen 17 en 18 komen te vervallen aangezien het in deze artikelen neergelegde overgangsrecht is uitgewerkt. Volgens het UWV doen zich in de praktijk geen gevallen meer voor.

Onderdeel E

In artikel 19a is overgangsrecht neergelegd voor de betrokkene die vóór 1 januari 2006 recht had op suppletie. Geregeld wordt dat de bepalingen uit de Suppletieregeling, zoals deze bepalingen vóór 1 januari 2006 golden, op deze betrokkene van toepassing blijven.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2006 en heeft dan uitsluitend gevolgen voor nieuwe gevallen, dat wil zeggen betrokkenen van wie de datum van ontslag is gelegen op of na 1 januari 2006. Met het verlenen van terugwerkende kracht aan een tweetal bepalingen wordt aan een specifieke groep betrokkenen die in het verleden, vooruitlopend op een wijziging van het bovenwettelijke WW-besluit, een aansluitende uitkering hebben ontvangen alsnog een recht hierop toegekend. Zie hiervoor de toelichting bij Artikel I, onderdeel I.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven