Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2005, 610 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2005, 610 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 24 juni 2005, nr. HDJZ/WAT/2005-1435, Hoofddirectie Juridische Zaken, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Gelet op de artikelen 6, 8, 17 en 71 van de Wet bodembescherming, gelet op de artikelen 2a, 2b, 2c en 2d van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor zover het betreft artikel 2, vierde lid, alsmede wijzigingen in hoofdstuk 3 van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming;
De Raad van State gehoord (advies van 11 augustus 2005, nr. W09.05.0269/V);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 23 november 2005, nr. HDJZ/WAT/2005-2263, Hoofddirectie Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming wordt gewijzigd als volgt:
Aan artikel 1, eerste lid, worden na onderdeel z, onder vervanging van de punt aan het slot van dit onderdeel door een puntkomma, vier onderdelen toegevoegd, luidende:
aa. CROW-rapport 04-08, «Richtlijn omgaan met vrijkomend asfalt»: door het Kennisplatform voor infrastructuur,verkeer, vervoer en openbare ruimte uitgegeven richtlijn inzake het omgaan met vrijkomend asfalt, Voorpublicatie 210, augustus 2004;
bb. E-vliegas: fijn poeder, hoofdzakelijk bestaand uit bolvormige glasachtige deeltjes, dat vrijkomt bij filtering van de rookgasstroom in poederkoolgestookte elektriciteitscentrales;
cc. IPO-interimbeleid «Werken met secundaire grondstoffen»: vooruitlopend op dit besluit door het Inter Provinciaal Overlegorgaan ter uitwerking van artikel 10.47 van de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer vastgesteld beleid inzake het toepassen van secundaire grondstoffen van december 1994, zoals gewijzigd in juni 1997;
dd. project: een combinatie van werken die worden uitgevoerd als samenhangend en in tijd en plaats afgebakend geheel.
Aan artikel 2 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kunnen grote oppervlaktewateren als bedoeld in bijlage 2 worden aangewezen.
Aan artikel 7 worden twee leden toegevoegd, luidende:
6. Voor E-vliegas zijn ten aanzien van de in die bouwstof aanwezige stoffen molybdeen en seleen het eerste, tweede en derde lid niet van toepassing, indien de krachtens artikel 14, vierde lid, voor avi-bodemas bepaalde isolatie-, beheers- en controlemaatregelen zijn getroffen.
7. Voor het op of in de bodem gebruiken van E-vliegas in niet-standaard toepassingen is het daarvoor krachtens artikel 14, zesde lid, voor avi-bodemas bepaalde van overeenkomstige toepassing.
Aan artikel 9 wordt een lid toegevoegd, luidende:
11. Het vierde lid is niet van toepassing op het op of in de bodem gebruiken van niet-vormgegeven bouwstoffen, indien een door Onze Ministers aangewezen instantie het uitlooggedrag overeenkomstig NEN 7373 heeft trachten te bepalen gedurende een periode van tenminste 28 dagen en daarbij een L/S-waarde is bereikt die kleiner is dan 2. Tot vijf jaar na het tijdstip waarop een niet-vormgegeven bouwstof niet zijnde grond in een werk is aangebracht worden op verzoek van het bevoegd gezag de gegevens van deze uitloogproef verstrekt.
Na artikel 9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Tenzij het gaat om bouwstoffen waarvan op grond van kennis of organoleptische waarneming niet kan of redelijkerwijs niet zou kunnen worden aangenomen dat die bouwstoffen voldoen aan de samenstellings- en immissiewaarden, zoals aangegeven in bijlage 2, is artikel 9 niet van toepassing op:
a. het op of in de bodem gebruiken van gezaagde natuursteenproducten of metselmortel;
b. het zonder bewerking opnieuw op of in de bodem gebruiken van vormgegeven bouwstoffen van beton, keramiek, natuursteen, alsmede bakstenen;
c. het opnieuw warm in situ op of in de bodem gebruiken van asfalt in wegverhardingen, indien overeenkomstig de CROW-rapport 04-08, «Richtlijn omgaan met vrijkomend asfalt» wordt aangetoond dat het materiaal niet teerhoudend is;
d. het binnen een project op of in de bodem zonder bewerking en onder dezelfde condities opnieuw gebruiken van categorie 1-bouwstoffen, mits wordt aangetoond dat de bouwstof voldoet aan de samenstellings- en immissiewaarden, zoals aangegeven in bijlage 2 op grond van:
1°. algemene informatie of
2°. gegevens omtrent samenstelling en immissie die bij of krachtens het eerste tot en met achtste lid van artikel 9 of vooruitlopend daarop onder de vigeur van het IPO- interimbeleid «Werken met secundaire grondstoffen» zijn bepaald in het kader van het eerdere gebruiken in een werk.
2. Tot vijf jaar na het tijdstip waarop opnieuw asfalt als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c of opnieuw binnen een project een categorie1-bouwstof niet zijnde grond als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d in een werk is aangebracht, worden op verzoek van het bevoegd gezag de gegevens als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c respectievelijk onderdeel d, onder 1° en 2° verstrekt.
Artikel 11 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het derde lid, onderdeel a, vijfde lid, onderdeel a, en zesde lid, wordt «twee werkdagen» telkens vervangen door: vijf werkdagen.
2. Na het negende lid worden drie leden toegevoegd, luidende:
10. Indien bij een voorgenomen gebruik van een bouwstof sprake is van verschillende partijen kunnen met uitzondering van de eerste partij de in bijlage 3, onder punt 4, genoemde gegevens zo nodig in afwijking van het derde lid, onderdeel a, vijfde lid, onderdeel a, en zesde lid uiterlijk twee werkdagen voor het gebruik van de desbetreffende bouwstof aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
11. In afwijking van het zevende lid worden bij een melding als bedoeld in het eerste lid van het gebruik van een niet-vormgegeven bouwstof zijnde grond als bedoeld in artikel 9, elfde lid, in plaats van de in bijlage 3, onder punt 4, genoemde gegevens met betrekking tot de immissie in de bodem, de gegevens als bedoeld in artikel 9, elfde lid, verstrekt.
12. In afwijking van het zevende lid worden bij een melding als bedoeld in het eerste lid van het opnieuw binnen een project gebruiken van categorie 1-bouwstoffen zijnde grond als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, onderdeel d, in plaats van de in bijlage 3, onder punt 4, genoemde gegevens, de gegevens als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, onderdeel d, onder 1° en 2° verstrekt.
Artikel 19 wordt gewijzigd als volgt:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Tenzij op grond van kennis of visuele waarneming niet kan of redelijkerwijs niet zou kunnen worden aangenomen dat die grond voldoet aan de samenstellingswaarden, zoals aangegeven in bijlage 1, is het eerste lid niet van toepassing op het bij de uitvoering van zandsuppleties op het strand of de onderwaterbodem van de Noordzee, de Waddenzee, of de Westerschelde gebruiken van grond afkomstig uit die wateren.
Artikel 21 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het tweede lid wordt «twee werkdagen» vervangen door: vijf werkdagen.
2. Na het derde lid wordt onder vernummering van het vierde lid naar het zevende lid, drie leden toegevoegd, luidende:
4. Indien bij een voorgenomen gebruik van een categorie1-bouwstof sprake is van verschillende partijen kunnen met uitzondering van de eerste partij de in bijlage 4b, onder punt 3, genoemde gegevens zo nodig in afwijking van het tweede lid uiterlijk twee werkdagen voor het gebruik van de desbetreffende bouwstof aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
5. In afwijking van het derde lid worden bij een melding als bedoeld in het tweede lid van het gebruiken van een niet-vormgegeven bouwstof als bedoeld in artikel 22, zevende lid, in plaats van de in bijlage 4b, onder punt 3, genoemde gegevens met betrekking tot de immissie in oppervlaktewater, de gegevens als bedoeld in artikel 22, zevende lid, verstrekt.
6. In afwijking van het derde lid worden bij een melding als bedoeld in het tweede lid van het opnieuw asfalt gebruiken als bedoeld in artikel 22a, eerste lid, onder c of het opnieuw binnen een project gebruiken van categorie 1-bouwstoffen als bedoeld in artikel 22a, eerste lid, onder deel d, in plaats van de in bijlage 4b, onder punt 3 genoemde gegevens, de gegevens als bedoeld in artikel 22a, eerste lid, onderdeel c respectievelijk d, onder 1° en 2° verstrekt.
Artikel 22 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het zevende lid vervalt.
2. Na het zesde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Het vierde lid is niet van toepassing op het in oppervlaktewater gebruiken van niet-vormgegeven bouwstoffen, indien een door Onze Ministers aangewezen instantie het uitlooggedrag conform NEN 7373 heeft trachten te bepalen gedurende een periode van tenminste 28 dagen en daarbij een L/S-waarde is bereikt die kleiner is dan 2.
Na artikel 22 wordt een artikel toegevoegd, luidende:
Tenzij het gaat om bouwstoffen waarvan op grond van kennis of organoleptische waarneming niet kan of redelijkerwijs niet zou kunnen worden aangenomen dat die bouwstoffen voldoen aan de samenstellings- en immissiewaarden, zoals aangegeven in bijlage 2, is artikel 22 niet van toepassing op:
a. het in oppervlaktewater gebruiken van gezaagde natuursteenproducten of metselmortel;
b. het zonder bewerking opnieuw in oppervlaktewater gebruiken van vormgegeven bouwstoffen van beton, keramiek, natuursteen, alsmede bakstenen;
c. het opnieuw warm in situ in oppervlaktewater gebruiken van asfalt in wegverhardingen, indien overeenkomstig de CROW-rapport 04-08, «Richtlijn omgaan met vrijkomend asfalt» wordt aangetoond dat het materiaal niet teerhoudend is;
d. het binnen een project in oppervlaktewater zonder bewerking en onder dezelfde condities opnieuw gebruiken van categorie 1-bouwstoffen, mits wordt aangetoond dat de bouwstof voldoet aan de samenstellings- en immissiewaarden, zoals aangegeven in bijlage 2 op grond van:
1°. algemene informatie of
2°. gegevens omtrent samenstelling en immissie die bij of krachtens het eerste tot en met zesde lid van artikel 22 of vooruitlopend daarop onder de vigeur van het IPO- interimbeleid «Werken met secundaire grondstoffen» zijn bepaald in het kader van het eerdere gebruiken in een werk.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2006.
2. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 1 december 2005, treedt dit besluit in werking met ingang van de negenentwintigste dag na de datum van die uitgifte, en werkt het terug tot en met 1 januari 2006.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel
Uitgegeven de zesde december 2005
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Bijlage 1 behorende bij de artikelen:
– 1, eerste lid, onder h,
– 6, tweede lid,
– 19, tweede lid,
van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming
Stof of stofgroep | Samenstellingswaarden voor standaardgrond # (mg/kg droge stof) |
---|---|
ANORGANISCHE STOFFEN | |
1. Metalen | |
arseen (As) CAS-nr. 7440-38-2 | 29 |
barium (Ba) CAS-nr. 7440-39-3 | 200 |
cadmium (Cd) CAS-nr. 7440-43-9 | 0,8 |
chroom (Cr) CAS-nr. 7440-47-3 | 100 |
kobalt (Co) CAS-nr. 7440-48-2 | 20 |
koper (Cu) CAS-nr. 7440-50-8 | 36 |
kwik (Hg) CAS-nr. 7439-97-6 | 0,3 |
lood (Pb) CAS-nr. 7439-92-1 | 85 |
molybdeen (Mo) CAS-nr. 7439-98-7 | 10 |
nikkel (Ni) CAS-nr. 7440-02-0 | 35 |
zink (Zn) CAS-nr. 7440-66-5 | 140 |
2. Overige anorganische stoffen | |
bromide CAS-nr. n.v.t. gebruik op plaatsen waar een direct contact is of mogelijk is met brak oppervlaktewater met een chloride-gehalte van meer dan 5000 mg/l of zeewater | 20 geen |
chloride CAS-nr. n.v.t. gebruik op plaatsen waar een direct contact is of mogelijk is met brak oppervlaktewater met een chloride-gehalte van meer dan 5000 mg/l of zeewater | 200 geen |
cyanide (vrij) CAS-nr. n.v.t. | 1 |
cyanide-complex CAS-nr. n.v.t. | 5 |
fluoride CAS-nr. n.v.t. | 175+13 Lu |
ORGANISCHE STOFFEN | |
3. Aromatische stoffen | |
benzeen CAS-nr. 71-43-2 | 0,05 |
ethylbenzeen CAS-nr. 100-41-4 | 0,05 |
tolueen CAS-nr. 108-88-3 | 0,05 |
xylenen (som), zijnde de som van o-xyleen, m-xyleen en p-xyleen. CAS-nr. 95-47-6; 108-38-3; 106-42-3 | 0,1 |
styreen (Vinylbenzeen) CAS-nr. 100-42-5 | 0,3 |
fenol CAS-nr. 108-95-2 | 0,05 |
cresolen, zijnde de som van o-cresol (=o-methylfenol), m-cresol (=m-methylcresol) en p-cresol (=p-methylfenol). CAS-nr. 95-48-7; 108-39-4; 106-44-5 | 0,05 |
o-dihydroxybenzeen (Catechol) CAS-nr. 120-80-9 | 0,05 |
4. Polycylische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) | |
PAK’s totaal (som 10), zijnde de som van antraceen, benzo(a)antraceen, benzo(k)fluoranteen, benzo(a)pyreen, chryseen, fenantreen, fluoranteen, indeno(1,2,3-cd)pyreen, naftaleen en benzo(ghi)peryleen. CAS-nr. 91-20-3; 85-01-8; 120-12-7; 206-44-0; 56-55-3; 218-01-9; 207-08-9; 50-32-8; 191-24-2; 193-39-5 | 1 (1) |
5. Gechloreerde koolwaterstoffen | |
a. (vluchtige) chloorkoolwaterstoffen | |
dichloormethaan CAS-nr. 75-09-2 | 0,4 |
1,1-dichloorethaan CAS-nr. 75-34-3 | 0,02 |
1,2-dichloorethaan CAS-nr. 107-06-2 | 0,02 |
1,1-dichlooretheen CAS-nr. 75-34-4 | 0,1 |
1,2-dichlooretheen (som van cis en trans) CAS-nr. 156-59-2; 156-60-5 | 0,2 |
trichloormethaan CAS-nr. 67-66-3 | 0,02 |
1,1,1-trichloorethaan CAS-nr. 79-01-6 | 0,07 |
1,1,2-trichloorethaan CAS-nr. 79-00-5 | 0,4 |
trichlooretheen (Tri) CAS-nr. 79-01-6 | 0,1 |
tetrachloormethaan (Tetra) CAS-nr. 56-23-5 | 0,4 |
tetrachlooretheen (Per) CAS-nr. 127-18-4 | 0,01 |
b. chloorbenzenen | |
chloorbenzenen (som), zijnde de som van monochloorbenzeen, dichloorbenzenen (som), trichloorbenzenen (som), tetrachloorbenzenen (som), pentachloorbenzeen en hexachloorbenzeen. CAS-nr. 108-90-7; 95-50-1; 541-73-1; 106-46-7; 87-61-6; 120-82-1; 108-70-3; 634-66-2; 634-990-2; 95-94-3; 608-93-5; 188-74-1 | 0,03 |
c. chloorfenolen | |
chloorfenolen (som), zijnde de som van monochloorfenolen (som), dichloorfenolen (som), trichloorfenolen (som), tetrachloorfenolen (som) en pentachloorfenol). CAS-nr. 95-57-8; 108-43-0; 106-48-9; 576-24-9; 120-83-2; 583-78-8; 87-65-0; 95-77-2; 591-35-5; 15950-66-0; 933-78-8; 933-75-5; 95-95-4; 88-06-2; 609-19-8; 4901-51-3; 935-95-5; 58-90-2; 87-86-5 | 0,01 |
d. polychloorbifenylen (PCB’s) | |
PCB's, zijnde de som van PCB 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180. CAS-nr. 7012-37-5; 35693-99-3; 37680-37-2; 31508-00-6; 35065-28-2; 35065-27-1; 35065-29-3 | 0,02 |
e. overige gechloreerde koolwaterstoffen | |
chlooranilinen (som), zijnde de som van monochlooranilinen (som) en dichlooranilinen (som). CAS-nr. 95-51-2; 108-42-9; 106-47-8; 608-27-5; 554-00-7; 95-82-9; 608-31-1; 95-76-1; 626-43-7 | 0,005 |
EOX(2) CAS-nr. n.v.t. indien wordt voldaan aan de samenstellingswaarden voor de in EOX aanwezige halogeenverbindingen, zijnde chloorbenzenen, chloorfenolen, PCB’s en organochloorbestrijdingsmiddelen. | 0,8 geen |
6. Bestrijdingsmiddelen | |
a. organochloor-bestrijdingsmiddelen | |
aldrin/dieldrin/endrin (som) CAS-nr. 390-00-2; 60-57-1; 72-20-8 | 0,005 |
chloordaan CAS-nr. 57-74-9 | 0,01 |
DDT/DDE/DDD, zijnde de som van DDT, DDE en DDD. CAS-nr. 72-54-9; 53-19-0; 784-02-6; 72-54-8; 3424-82-6; 50-29-3 | 0,01 |
α-endosulfan CAS-nr. 115-29-7 | 0,0025 |
HCH, zijnde de som van α-, β-, γ- en δ-HCH. CAS-nr. 319-84-6; 319-85-7; 58-89-9; 319-86-8 | 0,01 |
heptachloor CAS-nr. 76-44-8 | 0,0025 |
heptachloorepoxide (som) CAS-nr. 280044-83-9; 1024-5703 | 0,0025 |
b. overige bestrijdingsmiddelen | |
organotinverbindingen (som), zijnde de totale, gesommeerde concentratie van alle aangetroffen organotinverbindingen. CAS-nr. n.v.t. | 0,001 |
atrazine CAS-nr. 1912-24-9 | 0,0002 |
7. Overige organische stoffen | |
cyclohexanon CAS-nr. 108-94-1 | 0,1 |
ftalaten (som) CAS-nr. n.v.t. | 0,1 |
minerale olie (3) CAS-nr. n.v.t. | 50 |
pyridine CAS-nr. 110-86-1 | 0,1 |
tetrahydrofuran CAS-nr. 109-99-9 | 0,1 |
tetrahydrothiofeen CAS-nr. 110-01-0 | 0,1 |
CAS-nr. | = | uniek identificatienummer dat is toegekend aan alle chemische stoffen die door CAS zijn geregistreerd (Chemical Abstracts Service, dat een onderdeel is van de American Chemical Society); |
Lu | = | gemeten percentage lutum (m/m) in de te beoordelen grond; |
m/m | = | massaverhouding. |
# Voor de omrekening van de samenstellingswaarden van de standaardgrond naar de samenstellingswaarde voor de te beoordelen grond gelden de volgende formules:
Voor zware metalen: Voor organische stoffen:
SWb | = | samenstellingswaarde van de te beoordelen grond (mg/kg); |
SWstd | = | samenstellingswaarde van de standaardbodem (bij 25% lutum en 10% organische stof), zoals vermeld in respectievelijk tabel 1 van deze bijlage en in bijlage 2; |
%lutum | = | gemeten percentage (m/m) lutum in de te beoordelen grond. Indien zich meetproblemen met lage gehalten lutum voordoen, kan van een percentage van 2% lutum worden uitgegaan; |
%org.stof | = | gemeten percentage organische stof (m/m) in de te beoordelen grond. Voor grond met gemeten organische stofgehalten van meer dan 30% respectievelijk minder dan 2% worden gehalten van respectievelijk 30% en 2% aangehouden; |
A, B en C | = | constanten die afhankelijk zijn van het desbetreffende metaal (zie tabel 2). |
Stof | A | B | C |
---|---|---|---|
arseen (As) | 15 | 0,4 | 0,4 |
barium (Ba) | 30 | 5 | 0 |
cadmium (Cd) | 0,4 | 0,007 | 0,021 |
chroom (Cr) | 50 | 2 | 0 |
kobalt (Co) | 2 | 0,28 | 0 |
koper (Cu) | 15 | 0,6 | 0,6 |
kwik (Hg) | 0,2 | 0,0034 | 0,0017 |
lood (Pb) | 50 | 1 | 1 |
molybdeen (Mo) | geen correctie | ||
nikkel (Ni) | 10 | 1 | 0 |
vanadium (V) | 12 | 1,2 | 0 |
zink (Zn) | 50 | 3 | 1,5 |
Voetnoten:
1 Geen correctie, dat wil zeggen geen omrekening van de samenstellingswaarde van de standaardgrond naar de samenstellingswaarde voor de te beoordelen grond, voor minder dan 10% organische stof.
2 De bepaling van EOX dient gezien te worden als een trigger voor de eventuele aanwezigheid van gehalogeneerde verbindingen. Bij overschrijding van de samenstellingswaarde voor EOX uit deze bijlage dient verder gezocht te worden naar de aanwezigheid van gehalogeneerde verbindingen. Indien deze niet voorkomen in gehaltes boven de desbetreffende samenstellingswaarden uit deze bijlage, geldt voor EOX geen samenstellingswaarde. De waarde voor EOX kent geen bodemtypecorrectie.
3 Minerale olie heeft betrekking op de som van de (al dan niet) vertakte alkanen. Indien er enigerlei vorm van minerale olie verontreiniging wordt aangetoond in grond, dan dient naast het minerale olie-gehalte ook het gehalte aan aromatische en/of polycyclische aromatische koolwaterstoffen te worden bepaald. Indien de grond veel organisch materiaal en/of zetmeel bevat dienen de aanbevelingen uit NEN 5733 toe te worden gepast.
Bijlage 2 behorende bij de artikelen:
– 1, eerste lid onder j, k, l en x,
– 2, vierde lid,
– 7, 9, 9a, 22 en 22a,
van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming
A. Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
a. asfaltgranulaat: een granulaat dat bestaat uit tenminste 80% gebroken of gefreesd asfalt en als zodanig regulier in funderingen in de wegenbouw wordt gebruikt;
b. baggerspecie: grond die uit de bodem is vrijgekomen via het oppervlaktewater of de voor dat water bestemde ruimte, daaronder begrepen sediment;
c. betongranulaat: een granulaat voortkomend uit het breken van beton;
d. brekerzeefzand: een fijnkorrelig, hoofdzakelijk natuurlijk materiaal dat wordt afgezeefd in de eerste zeefgang voordat bouw- en sloopafval in een bewerkingsinstallatie in de breker wordt geleid;
e. gestabiliseerd asfaltgranulaat: een laag asfaltgranulaat die is gemengd met een bindmiddel;
f. hydraulisch menggranulaat: mengsel van menggranulaat en hydraulische slak, dat onder andere wordt toegepast in wegfunderingen;
g. kleischelpen: schelpen met 10 tot 20% natuurlijke klei, die worden gewonnen uit de Noordzee, Westerschelde of Waddenzee en die worden toegepast als toplaag voor onder andere fiets- en wandelpaden;
h. menggranulaat: een granulaat voortkomend uit het breken van metselwerk en beton, zodanig dat het mengsel voor tenminste 45% (m/m) uit beton bestaat;
i. metselwerkgranulaat: een granulaat voortkomend uit het breken van metselwerk;
j. mijnsteen: het restproduct van de steenkoolwinning, hoofdzakelijk bestaande uit kleisteen, leisteen, zandsteen en steenkool;
k. recycling brekerzand: een fijnkorrelig, gebroken korrelvormig mineraal met een korrelgrootte tot 4 mm dat wordt afgezeefd nadat bouw- en sloopafval in een bewerkingsinstallatie is gebroken en
l. sorteerzeefzand: fijne fractie uit bouw- en sloopafval die wordt afgezeefd in een sorteerinrichting.
B. Voor de toepassing van deze bijlage wordt, voor het op of in de bodem gebruiken van bouwstoffen, onder beschermde gebieden verstaan:
a. gebieden die krachtens de artikelen 7 of 21 van de Natuurbeschermingswet zijn aangewezen als beschermd natuurmonument onderscheidenlijk zijn aangewezen als staatsnatuurmonument;
b. gebieden die krachtens richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) zijn aangewezen als speciale beschermingszone;
c. gebieden die krachtens richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) zijn aangewezen als speciale beschermingszone, en
d. gebieden die krachtens artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer bij provinciale milieuverordening zijn aangewezen en waarvoor regels zijn gesteld ter bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning, daaronder niet begrepen een gebied waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen worden tegengegaan (meestal genoemd boringsvrije zone).
C. Voor de toepassing van deze bijlage wordt, voor het in oppervlaktewater gebruiken van bouwstoffen, verstaan onder:
a. kleine oppervlaktewateren: de oppervlaktewateren die niet krachtens artikel 2, vierde lid zijn aangewezen als grote oppervlaktewateren;
b. oppervlaktewateren met de functie drinkwater: de oppervlaktewateren waarvan op grond van artikel 5 van de Wet op de waterhuishouding in het beheerplan rijkswateren, dan wel op grond van artikel 7 van die wet in het provinciaal plan voor de waterhuishouding de functie «oppervlaktewater voor de bereiding van drinkwater» is toegekend.
D. Samenstellings- en immissiewaarden voor bouwstoffen, niet zijnde schone grond
Stof of stofgroep | Situatie(1) | Immissiewaarden (mg/m2 per 100 jaar tenzij anders vermeld) | Samenstellingswaarden voor standaardgrond (mg/kg droge stof)(2) |
---|---|---|---|
1. Metalen | |||
antimoon (Sb) CAS-nr. 7440-36-0 | Regulier | ||
39 | geen | ||
grond | geen mits samenstellingswaarde ≤9 mg/kg (geen correctie(7)(*)) | ||
Afwijkend, niet geldend voor kleine oppervlaktewateren met de functie drinkwater | |||
bouwstoffen niet-zijnde grond | 117 | n.v.t. | |
mijnsteen en thermisch gereinigd teerhoudend asfaltgranulaat | geen mits samenstellingswaarde ≤3 mg/kg | ||
arseen (As) CAS-nr. 7440-38-2 | Regulier | ||
435 | 55 | ||
grond | geen mits samenstellingswaarde ≤42[2] mg/kg | ||
Afwijkend, niet geldend voor oppervlaktewater met de functie drinkwater | |||
keramische dakpannen, metselbakstenen, straatbakstenen, mijnsteen en gieterijreststoffen | 870 | n.v.t. | |
barium (Ba) CAS-nr. 7440-39-3 | Regulier | ||
6300 | 625 (3) | ||
grond | geen mits samenstellingswaarde ≤413[2] mg/kg | ||
Afwijkend, niet geldend voor kleine oppervlaktewateren met de functie drinkwater | |||
bouwstoffen niet-zijnde grond | 18900 | n.v.t. | |
cadmium (Cd) CAS-nr. 7440-43-9 | 12 | 12 | |
grond | geen mits samenstellingswaarde ≤6,4[2] mg/kg | ||
chroom (Cr) CAS-nr. 7440-47-3 | 1500 | 380 | |
grond | geen mits samenstellingswaarde ≤240[2] mg/kg | ||
kobalt (Co) CAS-nr. 7440-48-2 | 300 | 240 | |
grond | geen mits samenstellingswaarde ≤130[2] mg/kg | ||
koper (Cu) CAS-nr. 7440-50-8 | Regulier | ||
540 | 190 | ||
grond | geen mits samenstellingswaarde ≤113[2] mg/kg | ||
Afwijkend, niet geldend voor kleine oppervlaktewateren met de functie drinkwater | |||
brekerzeefzand, recycling brekerzand en sorteerzeefzand | 1080 | n.v.t. | |
kwik (Hg) CAS-nr. 7439-97-6 | 4,5 | 10 | |
grond | geen mits samenstellingswaarde ≤5,2[2] mg/kg | ||
lood (Pb) CAS-nr. 7439-92-1 | 1275 | 530 | |
grond | geen mits samenstellingswaarde ≤308[2] mg/kg | ||
molybdeen (Mo) CAS-nr. 7439-98-7 | Regulier | ||
150 | 200 (geen correctie (7)) | ||
grond | geen mits samenstellingswaarde ≤105[2] mg/kg | ||
Afwijkend, niet geldend voor kleine oppervlaktewateren met de functie drinkwater | |||
bouwstoffen niet-zijnde grond | 450 | n.v.t. | |
avi-bodemas | geen | ||
E-vliegas | geen mits conform bepaalde bij of krachtens artikel 7, zesde en zevende lid | ||
nikkel (Ni) CAS-nr. 7440-02-0 | 525 | 210 | |
grond | geen mits samenstellingswaarde ≤123[2] mg/kg | ||
seleen (Se) CAS-nr. 7782-49-2 | Regulier | ||
15 | geen | ||
grond | geen mits samenstellingswaarde ≤51 mg/kg (geen correctie(7)(*)) | ||
Afwijkend, niet geldend voor kleine oppervlaktewateren met de functie drinkwater | |||
bouwstoffen niet-zijnde grond | 45 | n.v.t. | |
E-vliegas | geen mits conform bepaalde bij of krachtens artikel 7, zesde lid | ||
tin (Sn) CAS-nr. 7440-31-5 | 300 | geen | |
grond | geen mits samenstellingswaarde ≤450 mg/kg (geen correctie(7)) | ||
vanadium (V) CAS-nr. 7440-62-2 | Regulier | ||
2400 | geen | ||
grond | geen mits samenstellingswaarde ≤146[2] mg/kg ((*)) | ||
Afwijkend, niet geldend voor kleine oppervlaktewateren met de functie drinkwater | |||
bouwstoffen niet-zijnde grond | 7200 | n.v.t. | |
zink (Zn) CAS-nr. 7440-66-5 | 2100 | 720 | |
grond | geen mits samenstellingswaarde ≤430[2] mg/kg | ||
2. Overige anorganische stoffen | |||
bromide CAS-nr. n.v.t. | Regulier | ||
gebruik op plaatsen waar een direct contact is of mogelijk is met brak oppervlaktewater met een chloride-gehalte van meer dan 5000 mg/l of zeewater | geen | geen | |
overig gebruik | 90 mg/m2 per 1 jaar | ||
Afwijkend, niet geldend voor kleine oppervlaktewateren met de functie drinkwater | |||
Drinkwaterreststoffen | 270 mg/m2 per 1 jaar | geen | |
kleischelpen in duingebieden | geen | ||
grond | geen | ||
chloride CAS-nr. n.v.t. | Regulier | ||
gebruik op of in de bodem van een niet-vormgegeven bouwstof die als categorie 1-bouwstof wordt toegepast | 87000 mg/m2 per 1 jaar | geen | |
gebruik in oppervlaktewater van een niet-vormgegeven bouwstof die als categorie 1-bouwstof wordt toegepast | 174000 mg/m2 per 1 jaar | ||
gebruik op plaatsen waar een direct contact is of mogelijk is met brak oppervlaktewater met een chloride-gehalte van meer dan 5000 mg/l of zeewater | geen | ||
gebruik van een bouwstof waarvan de samenstellingswaarde voor chloride niet meer bedraagt dan 560 mg/kg | geen | ||
overig gebruik | 30000 mg/m2 per 1 jaar | ||
Afwijkend, niet geldend voor kleine oppervlaktewateren met de functie drinkwater | |||
kleischelpen in duingebieden | geen | ||
cyanide (vrij) CAS-nr. n.v.t. | geen | 20 | |
cyanide (complex) (pH≥5) (4) CAS-nr. n.v.t. | geen | 50 | |
cyanide (complex) (pH<5) (4) CAS-nr. n.v.t. | geen | 650 | |
fluoride CAS-nr. n.v.t. | Regulier | ||
gebruik op plaatsen waar een direct contact is of mogelijk is met brak oppervlaktewater met een chloride-gehalte van meer dan 5000 mg/l of zeewater | 56000 | geen | |
overig gebruik | 14000 | ||
Afwijkend, niet geldend voor oppervlaktewater met de functie drinkwater | |||
gebruik op plaatsen waar een direct contact is of mogelijk is met brak oppervlaktewater met een chloride-gehalte van meer dan 5000 mg/l of zeewater | 168000 | geen | |
thermisch gereinigd teerhoudend asfaltgranulaat | geen mits samenstellingswaarde ≤ 500 mg/kg | ||
grond | geen | ||
overig gebruik | 42000 | ||
thiocyanaten (som) CAS-nr. n.v.t. | geen | 20 | |
sulfaat CAS-nr. n.v.t. | Regulier | ||
vormgegeven bouwstoffen categorie- 1- en categorie 2-bouwstoffen | 45000 mg/m2 per 1 jaar | geen | |
gebruik op of in de bodem van niet-vormgegeven bouwstoffen categorie 1 | 100000 mg/m2 per 1 jaar | ||
gebruik in oppervlaktewater van niet-vormgegeven bouwstoffen categorie 1 | 124000 mg/m2 per 1 jaar | ||
gebruik op plaatsen waar een direct contact is of mogelijk is met brak oppervlaktewater met een chloride-gehalte van meer dan 5000 mg/l of zeewater | 180000 mg/m2 per 1 jaar | ||
Afwijkend, niet geldend voor kleine oppervlaktewateren met de functie drinkwater en beschermde gebieden | |||
vormgegeven bouwstoffen categorie 1- en categorie 2- bouwstoffen | 135000 mg/m2 per 1 jaar | geen | |
niet-vormgegeven bouwstoffen categorie 1 | 300000 mg/m2 per 1 jaar | ||
gebruik op plaatsen waar een direct contact is of mogelijk is met brak oppervlaktewater met een chloride-gehalte van meer dan 5000 mg/l of zeewater | geen | ||
grond | geen |
Stof of stofgroep | Situatie (1) | Samenstellings-waarden bouwstoffen niet-zijnde grond (mg/kg droge stof) | Samenstellingswaarden voor standaardgrond (mg/kg droge stof) (2) |
---|---|---|---|
3. Aromatische stoffen | |||
benzeen CAS-nr. 71-43-2 | Regulier | ||
1,25 | 1 | ||
Afwijkend, niet geldend voor kleine oppervlaktewateren met de functie drinkwater | |||
mijnsteen | 2,5 | n.v.t. | |
secundair bitumengranulaat(9) en bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen | geen | ||
ethylbenzeen CAS-nr. 100-41-4 | Regulier | ||
1,25 | 1,25 | ||
Afwijkend, niet geldend voor kleine oppervlaktewateren met de functie drinkwater | |||
mijnsteen | 2,5 | n.v.t. | |
secundair bitumengranulaat(9) en bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen | geen | ||
tolueen CAS-nr. 108-88-3 | Regulier | ||
1,25 | 1,25 | ||
Afwijkend, niet geldend voor kleine oppervlaktewateren met de functie drinkwater | |||
mijnsteen | 2,5 | n.v.t. | |
secundair bitumengranulaat(9) en bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen | geen | ||
xylenen (som), zijnde de som van m-xyleen, p-xyleen en o-xyleen. CAS-nr. 95-47-6, 108-38-3, 106-42-3 | Regulier | ||
1,25 | 1,25 | ||
Afwijkend, niet geldend voor kleine oppervlaktewateren met de functie drinkwater | |||
mijnsteen | 2,5 | n.v.t. | |
secundair bitumengranulaat(9) en bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen | geen | ||
styreen (Vinylbenzeen) CAS-nr. 100-42-5 | geen | 100 | |
fenol CAS-nr. 108-95-2 | Regulier | ||
1,25 | 1,25 | ||
Afwijkend, niet geldend voor kleine oppervlaktewateren met de functie drinkwater | |||
asfalt, asfaltgranulaat, gieterijreststoffen, vormzand, secundair bitumengranulaat(9) en bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen | 3,75 | n.v.t. | |
cresolen (som), zijnde de som van m-cresol, p-cresol en o-cresol. CAS-nr. 108-39-4, 95-48-7, 106-44-5 | geen | 5 | |
o-dihydroxybenzeen (Catechol) CAS-nr. 120-80-9 | geen | 20 | |
m-dihydroxybenzeen (Resorcinol) CAS-nr. 108-46-3 | geen | 10 | |
p-dihydroxybenzeen (Hydrochinon) CAS-nr. 123-31-9 | geen | 10 | |
4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) | |||
naftaleen CAS-nr. 91-20-3 | Regulier | ||
betongranulaat, brekerzeefzand, hydraulisch menggranulaat, menggranulaat, metselwerkgranulaat, recycling brekerzand en sorteerzeefzand | geen | n.v.t. | |
overig gebruik | 5 | 5 (5) | |
Afwijkend, niet geldend voor oppervlaktewater met de functie drinkwater | |||
asfalt, asfaltgranulaat, bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen, secundair bitumengranulaat(9) en vormgegeven bouwstoffen met een bitumen coating | geen | n.v.t. | |
fenantreen CAS-nr. 85-01-8 | Regulier | ||
betongranulaat, brekerzeefzand, hydraulisch menggranulaat, menggranulaat, metselwerkgranulaat, recycling brekerzand en sorteerzeefzand | geen | n.v.t. | |
overig gebruik | 20 | 20 (5) | |
Afwijkend, niet geldend voor oppervlaktewater met de functie drinkwater | |||
asfalt, asfaltgranulaat, bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen, secundair bitumengranulaat(9) en vormgegeven bouwstoffen met een bitumen coating | geen | n.v.t. | |
antraceen CAS-nr. 120-12-7 | Regulier | ||
betongranulaat, brekerzeefzand, hydraulisch menggranulaat, menggranulaat, metselwerkgranulaat, recycling brekerzand en sorteerzeefzand | geen | n.v.t. | |
overig gebruik | 10 | 10 (5) | |
Afwijkend, niet geldend voor oppervlaktewater met de functie drinkwater | |||
asfalt, asfaltgranulaat, bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen, secundair bitumengranulaat(9) en vormgegeven bouwstoffen met een bitumen coating | geen | n.v.t. | |
fluoranteen CAS-nr. 206-44-0 | Regulier | ||
betongranulaat, brekerzeefzand, hydraulisch menggranulaat, menggranulaat, metselwerkgranulaat, recycling brekerzand en sorteerzeefzand | geen | n.v.t. | |
overig gebruik | 35 | 35 (5) | |
Afwijkend, niet geldend voor oppervlaktewater met de functie drinkwater | |||
asfalt, asfaltgranulaat, bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen, secundair bitumengranulaat(9) en vormgegeven bouwstoffen met een bitumen coating | geen | n.v.t. | |
chryseen CAS-nr. 56-55-3 | Regulier | ||
betongranulaat, brekerzeefzand, hydraulisch menggranulaat, menggranulaat, metselwerkgranulaat, recycling brekerzand en sorteerzeefzand | geen | n.v.t. | |
overig gebruik | 10 | 10 (5) | |
Afwijkend, niet geldend voor oppervlaktewater met de functie drinkwater | |||
asfalt, asfaltgranulaat, bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen, secundair bitumengranulaat(9) en vormgegeven bouwstoffen met een bitumen coating | geen | n.v.t. | |
benzo(a)antraceen CAS-nr. 218-01-9 | Regulier | ||
betongranulaat, brekerzeefzand, hydraulisch menggranulaat, menggranulaat, metselwerkgranulaat, recycling brekerzand en sorteerzeefzand | geen | n.v.t. | |
overig gebruik | 50 | 40 (5) | |
Afwijkend, niet geldend voor oppervlaktewater met de functie drinkwater | |||
asfalt, asfaltgranulaat, bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen, secundair bitumengranulaat(9) en vormgegeven bouwstoffen met een bitumen coating | geen | n.v.t. | |
benzo(a)pyreen CAS-nr. 207-08-9 | Regulier | ||
betongranulaat, brekerzeefzand, hydraulisch menggranulaat, menggranulaat, metselwerkgranulaat, recycling brekerzand en sorteerzeefzand | geen | n.v.t. | |
overig gebruik | 10 | 10 (5) | |
Afwijkend, niet geldend voor oppervlaktewater met de functie drinkwater | |||
asfalt, asfaltgranulaat, bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen, secundair bitumengranulaat(9) en vormgegeven bouwstoffen met een bitumen coating | geen | n.v.t. | |
benzo(k)fluoranteen CAS-nr. 50-32-8 | Regulier | ||
betongranulaat, brekerzeefzand, hydraulisch menggranulaat, menggranulaat, metselwerkgranulaat, recycling brekerzand en sorteerzeefzand | geen | n.v.t. | |
overig gebruik | 50 | 40 (5) | |
Afwijkend, niet geldend voor oppervlaktewater met de functie drinkwater | |||
asfalt, asfaltgranulaat, bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen, secundair bitumengranulaat(9) en vormgegeven bouwstoffen met een bitumen coating | geen | n.v.t. | |
indeno (1,2,3cd) pyreen CAS-nr. 191-42-2 | Regulier | ||
betongranulaat, brekerzeefzand, hydraulisch menggranulaat, menggranulaat, metselwerkgranulaat, recycling brekerzand en sorteerzeefzand | geen | n.v.t. | |
overig gebruik | 50 | 40 (5) | |
Afwijkend, niet geldend voor oppervlaktewater met de functie drinkwater | |||
asfalt, asfaltgranulaat, bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen, secundair bitumengranulaat(9) en vormgegeven bouwstoffen met een bitumen coating | geen | n.v.t. | |
benzo(ghi)peryleen CAS-nr. 193-39-5 | Regulier | ||
betongranulaat, brekerzeefzand, hydraulisch menggranulaat, menggranulaat, metselwerkgranulaat, recycling brekerzand en sorteerzeefzand | geen | n.v.t. | |
overig gebruik | 50 | 40 (5) | |
Afwijkend, niet geldend voor oppervlaktewater met de functie drinkwater | |||
asfalt, asfaltgranulaat, bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen, secundair bitumengranulaat(9) en vormgegeven bouwstoffen met een bitumen coating | geen | n.v.t. | |
PAK’s totaal (som 10), zijnde de som van de hiervoor genoemde polycyclische aromatische koolwaterstoffen. CAS-nr. 91-20-3, 85-01-8, 120-12-7, 206-44-0, 56-55-3, 218-01-9, 207-08-9, 50-32-8, 191-42-2, 193-39-5 | betongranulaat, brekerzeefzand, hydraulisch menggranulaat, menggranulaat, metselwerkgranulaat, recycling brekerzand en sorteerzeefzand | 50 | n.v.t. |
overig gebruik | 75 | 40 (5) | |
5. Gechloreerde koolwaterstoffen | |||
a. (vluchtige) chloorkoolwaterstoffen | |||
monochlooretheen (Vinylchloride) CAS-nr. 75-01-4 | geen | 0,1 | |
dichloormethaan CAS-nr. 75-09-2 | geen | 4 | |
1,2-dichloorethaan CAS-nr. 107-06-2 | geen | 4 | |
trichloormethaan CAS-nr. 67-66-3 | geen | 3 | |
trichlooretheen (Tri) CAS-nr. 79-01-6 | geen | 4 | |
tetrachloormethaan (Tetra) CAS-nr. 56-23-5 | geen | 1 | |
tetrachlooretheen (Per) CAS-nr. 127-18-4 | geen | 4 | |
chloornaftaleen (som α en β) CAS-nr. 90-13-1, 91-58-7 | geen | 10 | |
b. chloorbenzenen | |||
chloorbenzenen (som), zijnde de som van alle isomeren van alle chloorbenzenen (mono-, di-, tri-, tetra-, penta- en hexachloorbenzeen. CAS-nr. 108-90-7, 95-50-1, 541-73-1, 106-46-7, 87-61-6, 120-82-1, 108-70-3, 634-66-2, 634-90-2, 95-94-3, 08-93-5, 188-74-1 | geen | 5 | |
c. chloorfenolen | |||
chloorfenolen (som), zijnde de som van alle isomeren van chloorfenolen (mono-, di-, tri-, tetra- en pentachloorfenol. CAS-nr. 95-57-8, 108-43-0, 106-48-9, 576-24-9, 120-83-2, 583-78-8, 87-65-0, 95-77-2, 591-35-5, 15950-66-0, 933-78-8, 933-75-5, 95-95-4, 88-06-2, 609-19-8, 4901-51-3, 935-95-5, 58-90-2, 87-86-5 | geen | 6 | |
pentachloorfenol CAS-nr. 87-86-5 | geen | 5 | |
d. polychloor-bifenylen (PCB’s) | |||
PCB’s (som 7), zijnde de som van PCB 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180. CAS-nr. 7012-37-5, 35693-99-3, 37680-37-2, 35065-28-2, 35065-27-1, 35065-29-3, 31308-00-6 | 0,5 | 0,5 | |
e. overige gechloreerde-koolwaterstoffen | |||
EOX (8) CAS-nr. n.v.t. | Regulier | ||
indien wordt voldaan aan de samenstellingswaarden voor de in EOX aanwezige halogeenverbindingen, zijnde chloorbenzenen, chloorfenolen, PCB’s en organochloorbestrijdingsmiddelen. | geen | geen | |
overig gebruik | 0,8 | 0,8 | |
Afwijkend, niet geldend voor kleine oppervlaktewateren met de functie drinkwater | |||
asfalt, asfaltgranulaat, bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen, gevelpleisters en secundair bitumengranulaat(9). | geen | n.v.t. | |
6. Bestrijdingsmiddelen | |||
a. organochloor bestrijdingsmiddelen | |||
DDT/DDE/DDD, zijnde de som van DDT, DDD en DDE. CAS-nr. 72-54-9, 53-19-0, 784-02-6, 72-54-8, 3424-82-6, 50-29-3 | geen | 0,5 | |
Drins (som), zijnde de som van aldrin, dieldrin en endrin. CAS-nr. 390-00-2, 60-57-1, 72-20-8 | geen | 0,5 | |
HCH-verbindingen, zijnde de som van α-HCH, ß-HCH, γ-HCH en δ-HCH. CAS-nr. 319-84-6, 319-85-7, 58-89-9, 319-86-8 | geen | 0,5 | |
organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som), zijnde de som van alle chloor bevattende bestrijdingsmiddelen. CAS-nr. n.v.t. | 0,5 | 0,5 | |
b. overige bestrijdingsmiddelen | |||
atrazine CAS-nr. 1912-24-9 | geen | 0,5 | |
carbaryl CAS-nr. 63-25-2 | geen | 0,5 | |
carbofuran CAS-nr. 1563-66-2 | geen | 0,5 | |
maneb CAS-nr. 1247-38-2 | geen | 0,5 | |
niet-chloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som) zijnde de som van alle bestrijdingsmiddelen met uitzondering van de chloorhoudende bestrijdingsmiddelen. CAS-nr. n.v.t. | 0,5 | 0,5 | |
7. Overige stoffen | |||
cyclohexanon CAS-nr. 108-94-1 | geen | 270 | |
ftalaten (som) CAS-nr. n.v.t. | geen | 60 | |
Minerale olie (6) CAS-nr. n.v.t. | Regulier | ||
500 | 500 | ||
asfalt, gestabiliseerd asfaltgranulaat, asfaltgranulaat, bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen | geen | n.v.t. | |
Afwijkend, niet geldend voor kleine oppervlaktewateren met de functie drinkwater | |||
betongranulaat, brekerzeefzand, gieterijreststoffen, hydraulisch menggranulaat, menggranulaat, metselwerkgranulaat, recycling brekerzand en vormzand | 1000 | n.v.t. | |
baggerspecie | n.v.t. | 2000 | |
secundair bitumengranulaat(9), vormgegeven bouwstoffen met een bitumencoating, vormgegeven bouwstoffen bestaande uit of voorzien van een organische coating met steenachtige toeslagstoffen in de bouw- en utiliteitssector | geen | n.v.t. | |
Pyridine CAS-nr. 110-86-1 | geen | 1 | |
tetrahydrofuran CAS-nr. 109-99-9 | geen | 2 | |
tetrahydrothiofeen CAS-nr. 110-01-0 | geen | 90 |
Voetnoten:
(1) In de kolom «situatie» worden de situaties «Regulier» en «Afwijkend» onderscheiden. Aanleiding hiervoor zijn de adviezen van de TCB, alsmede het RIZA geweest. Op grond daarvan zijn de verruimingen van de samenstellings- of immissiewaarden die via Wijziging 2005 in het Besluit zijn doorgevoerd, geheel, dan wel gedeeltelijk niet van toepassing op de onder B van deze bijlage bedoelde beschermde gebieden, alsmede kleine oppervlaktewateren of oppervlaktewateren met de functie drinkwater. In hoofdstuk 6 van de Nota van Toelichting is aan de hand van overzichten gespecificeerd welke verruimingen niet voor de beschermde gebieden en genoemde oppervlaktewateren gelden. Hiervoor gelden voor de desbetreffende stof samenstellings- en immissiewaarden die zijn opgenomen onder de situatie «Regulier». Met «Regulier» wordt aangegeven welke samenstellings- of immissiewaarden voor de desbetreffende stof normaal gesproken gelden voor het (genoemde) gebruik van genoemde bouwstoffen. Onder «Afwijkend» in dezelfde kolom valt het (genoemde) gebruik van genoemde bouwstoffen, waarvoor ruimere samenstellings- of immissiewaarden gelden. Voor zover deze ruimere samenstellings- en immissiewaarden niet van toepassing zijn, is voor beschermde gebieden of de hierboven genoemde oppervlaktewateren, dit expliciet tot uitdrukking gebracht door aan te geven dat het afwijkende regime daarvoor niet geldt.
(2) Voor de omrekening van de samenstellingswaarden van de standaardgrond naar de te beoordelen grond gelden de formules in bijlage 1.
(3) Voor thermisch gereinigde grond behoeft geen correctie te worden uitgevoerd voor lutumgehaltes kleiner dan 10%.
(4) Zuurgraad: pH (0,01 M CaCl2).
(5) Voor grond behoeft geen correctie te worden uitgevoerd voor minder dan 10% organische stof.
(6) Minerale olie heeft betrekking op de som van de (al dan niet) vertakte alkanen. Indien in grond enigerlei vorm van minerale olie verontreiniging wordt aangetoond, dan dient naast het minerale olie-gehalte ook het gehalte aan aromatische en/of polycyclische aromatische koolwaterstoffen bepaald te worden.
(7) Onder correctie wordt verstaan het omrekenen van de samenstellingswaarde van de standaardgrond, zoals die is opgenomen in deze bijlage, naar de te beoordelen grond op basis van het percentage organische stof en/of lutum conform de methodiek die is opgenomen in bijlage 1.
(8) De bepaling van EOX dient gezien te worden als een trigger voor de eventuele aanwezigheid van gehalogeneerde verbindingen. Bij overschrijding van de samenstellingswaarde voor EOX uit deze bijlage dient verder gezocht te worden naar de aanwezigheid van gehalogeneerde verbindingen. Indien deze niet voorkomen in gehaltes boven de desbetreffende samenstellingswaarden uit deze bijlage, geldt voor EOX geen samenstellingswaarde. De waarde voor EOX kent geen bodemtypecorrectie.
(9) Secundair bitumengranulaat dient zodanig te worden toegepast dat in de eindtoepassing een functionele constructie van samenhangend bitumengranulaat ontstaat.
* De samenstellingswaarden voor antimoon, seleen en vanadium worden overeenkomstig de volgende methoden bepaald door een laboratorium dat voor de desbetreffende stof is geaccrediteerd door de Raad van Accreditatie op grond van NEN-EN-ISO / IEC 17025, uitgave 2000 voor de in de onderstaande tabel opgenomen NEN-normen voor de matrix bodem:
a. de monstervoorbehandeling en de ontsluiting van het monster overeenkomstig het Accreditatie-programma Bouwstoffenbesluit (AP 04);
b. de analyse van het destruaat van het monster overeenkomstig de normvoorschriften, zoals in onderstaande tabel aangegeven:
Stof | Normvoorschrift | AGeis** (mg/kg) |
---|---|---|
Antimoon | NVN 7322, eerste druk, maart 1997 NVN 7323, eerste druk, maart 1997 NEN 6426, eerste druk, april 1995 Ontwerp-NEN 6966, eerste druk, oktober 2003 | 4,4 |
Seleen | NVN 7322, eerste druk, maart 1997 NVN 7323, eerste druk, maart 1997 NEN 6426, eerste druk, april 1995 Ontwerp-NEN 6966, eerste druk, oktober 2003 | 10 |
Vanadium | NVN 7321, eerste druk, maart 1997 NVN 7322, eerste druk, maart 1997 NEN 6426, eerste druk, april 1995 Ontwerp-NEN 6966, eerste druk, oktober 2003 | 1 |
**: vereiste aantoonbaarheidsgrens, zijnde de laagste concentratie van de component in het monster waarvan de aanwezigheid met een betrouwbaarheid van 99% kan worden vastgesteld.
In 2003 heeft een uitgebreide evaluatie van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: het Besluit) plaatsgevonden. Daaruit zijn zeer veel knelpunten naar voren gekomen. Het Besluit wordt in combinatie met zijn uitvoeringsregelgeving als complex ervaren, de normstelling als te streng en de administratieve lasten worden overwegend als te zwaar beschouwd. Aan de andere kant blijkt uit de reacties dat het Besluit als nuttig wordt ervaren, aangezien het Besluit naast bescherming van bodem en oppervlaktewater, hergebruik van bouwstoffen stimuleert door het scheppen van een objectief milieuhygiënisch beoordelingskader. Naar aanleiding van deze uitkomsten van de evaluatie heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) in de brief van 17 oktober 2003 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2003–2004, 29 200 XI, nr. 7), mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna VenW) een fundamentele herziening van het Besluit aangekondigd. Onderdelen van deze herziening zullen zijn een belangrijke vereenvoudiging van de bewijslast, een heroverweging van het normstelsel en een eenvoudig regime voor bouwstoffen die ruim aan de normen voldoen. Bij de herziening zal nadrukkelijk aangesloten worden bij de EU Bouwproductenrichtlijn, de EEG Kaderrichtlijn afvalstoffen en de EU Kaderrichtlijn water.
Gezien de benodigde voorbereidings- en proceduretijd is de inwerkingtreding van een fundamenteel herzien Besluit niet eerder te verwachten dan het jaar 2007. Om tegemoet te komen aan de wens van een snelle oplossing voor de grootste knelpunten zijn door VROM in samenwerking met VenW de Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie en Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 vastgesteld. Daarnaast is de Wijziging Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 tot stand gekomen.
Met uitzondering van laatstgenoemde regeling gelden voornoemde regelingen alleen voor het op of in de (land)bodem gebruiken (hierna: in de bodem gebruiken) van bouwstoffen en worden daarmee dan ook alleen knelpunten voor het in de bodem gebruiken van bouwstoffen opgelost. De vrijstellingsregelingen beperken zich namelijk tot dat in de bodem gebruiken, hetgeen een wetstechnische achtergrond heeft. Het Besluit is voor het deel dat betrekking heeft op het in de bodem gebruiken van bouwstoffen gebaseerd op de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) en voor het gebruik op of in de bodem onder oppervlaktewater, dan wel in oppervlaktewater (hierna: in oppervlaktewater) op de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo). In tegenstelling tot de Wvo kent de Wbb in artikel 64 een grondslag voor het vaststellen van een (ministeriële) vrijstellingsregeling, waarmee vrij snel de grootste knelpunten konden worden opgelost. Om dit voor het gebruik in oppervlaktewater ook te kunnen realiseren is een wijziging van het Besluit zelf noodzakelijk. Daardoor is tijdelijk het uitgangspunt van uniforme normstelling voor zowel in de bodem, als in oppervlaktewater gebruiken van bouwstoffen ten behoeve van een zo snel mogelijke (gedeeltelijke) oplossing van de knelpunten verlaten. Daarbij is onderkend dat deze discrepantie tussen enerzijds het in de bodem en anderzijds het in oppervlaktewater gebruiken van bouwstoffen voor de uitvoeringspraktijk de navolgende nadelen heeft:
a. voornoemd uitgangspunt van gelijke normstelling heeft voor de producenten en het bevoegd gezag als essentieel voordeel dat men kan zich richten op één specifieke kwaliteit, hetgeen nu voor veel bouwstoffen niet het geval is; dit leidt tot hogere administratieve lasten;
b. het (her)gebruik van bouwstoffen in oppervlaktewater wordt belemmerd, terwijl daar milieuhygiënisch gezien geen reden toe bestaat (zie hiervoor in hoofdstuk 6 het advies van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (hierna: RIZA));
c. de naleefbaarheid en handhaafbaarheid van het toch al complexe Besluit komt in het gedrang, doordat bijvoorbeeld voor een en hetzelfde werk – dat zich op het grensvlak van bodem en oppervlaktewater bevindt – verschillende eisen gelden.
Voornoemde nadelen wogen (uiteindelijk) evenwel niet op tegen het belang om in ieder geval voor het in de bodem gebruiken van bouwstoffen al vast tot het oplossen van de knelpunten te komen. Deze wijziging van het Besluit (hierna: deze Wijziging 2005) heeft tot doel de genoemde nadelen die dit met zich meebrengt weg te nemen door hetgeen op grond van beide vrijstellingsregelingen voor het in de bodem gebruiken van bouwstoffen geldt, ook voor het gebruiken in oppervlaktewater te laten gelden.
Mede op nadrukkelijk verzoek van de uitvoeringspraktijk is voor de korte termijn tot aan het van kracht worden van deze Wijziging 2005 in overgangsbeleid voorzien. Het betrof hierbij het Overgangsbeleid Bouwstoffenbesluit Wvo-gebied, zoals op gepubliceerd in de Staatscourant (14 juni 2005, nr. 112/pag. 25) en van kracht tot 1 januari 2006.
Tevens wordt een derde, reeds langer van kracht zijnde (tijdelijke) ministeriële vrijstellingsregeling in deze wijziging meegenomen. Dit betreft de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden die zich immers ook tot het in de bodem gebruiken van bouwstoffen beperkt. In de praktijk werden en worden de daarin opgenomen vrijstellingen ook voor gebruik van bouwstoffen in oppervlaktewater aangehouden. Door deze vrijstellingen om te zetten naar deze Wijziging 2005 wordt die uitvoeringspraktijk geformaliseerd. Bovendien ontstaat zo een leesbaarder en daardoor hanteerbaarder Besluit.
Met het van kracht worden van deze wijziging worden de drie genoemde vrijstellingsregelingen overbodig en deze zullen derhalve gelijktijdig worden ingetrokken.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om nog enkele andere wijzigingen van zeer beperkte omvang mee te nemen.
Deze Wijziging 2005 lost de meest acute knelpunten op, zonder daarmee vooruit te lopen op de definitieve besluitvorming in het kader van de fundamentele herziening van het Besluit. De wijzigingen zullen worden heroverwogen bij het opstellen van het fundamenteel herziene Besluit en hebben in die zin in beginsel een tijdelijke werking.
Onder meer de met deze wijzigingen aangebrachte verruiming van de samenstellings- en immissiewaarden voor bepaalde bouwstoffen zijn aan zowel de Technische Commissie Bodembescherming (hierna: TCB), als het RIZA ter advies voorgelegd (zie hiervoor nader hoofdstuk 6). Deze adviezen vormden aanleiding om de navolgende verruimingen niet te laten gelden voor:
1. voor wat betreft op of in de bodem gebruiken van bouwstoffen:
beschermde gebieden: verruiming voor sulfaat;
2. Voor wat betreft in oppervlaktewater gebruiken van bouwstoffen:
a. kleine oppervlaktewateren zonder de functie drinkwater:
verruiming voor sulfaat;
b. kleine oppervlaktewateren met de functie drinkwater:
alle verruimingen;
c. grote oppervlaktewateren met de functie drinkwater:
verruiming voor arseen, fluoride en individuele PAK’s.
De onder 1 bedoelde beschermde gebieden betreffen daarbij:
a. gebieden die krachtens de artikelen 7 of 21 van de Natuurbeschermingswet zijn aangewezen als beschermd natuurmonument onderscheidenlijk zijn aangewezen als staatsnatuurmonument;
b. gebieden die krachtens richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L103) zijn aangewezen als speciale beschermingszone;
c. gebieden die krachtens richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) zijn aangewezen als speciale beschermingszone, en
d. gebieden die bij de provinciale milieuverordening als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer zijn aangewezen voor de waterwinning, daaronder niet begrepen een gebied waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen worden tegengegaan (meestal genoemd boringsvrije zone).
Met deze Wijziging 2005 wordt aan het Besluit een artikel 2, vierde lid toegevoegd waarin een grondslag is opgenomen voor een ministeriële regeling waarbij de grote oppervlaktewateren als onder 2 bedoeld kunnen worden aangewezen. De niet daarbij aangewezen oppervlaktewateren betreffen voor de werking van deze wijziging de onder 2 bedoelde kleine oppervlaktewateren.
3. Hoofdlijnen van dit besluit
In de kern behelst de Wijziging 2005 het omzetten van de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004, de Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie en de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden naar het Besluit, opdat de in die vrijstellingsregelingen opgenomen verruimingen en lastenverlichtingen ook gelden voor het in oppervlaktewater gebruiken van bouwstoffen. De hoofdlijnen van deze wijziging zullen derhalve hoofdzakelijk aan de hand van de drie vrijstellingsregelingen worden besproken.
De Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden (1999)
Deze vrijstellingsregeling impliceerde wijzigingen in het kader van:
1. het project Evaluatie hantering streefwaarden (project HANS);
2. de voortgang van een aantal technische ontwikkelingen tussen 1 januari 1996 (het moment van het gedeeltelijk in werking treden van het Besluit) en het moment van het in werking treden van de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden (1 juli 1999).
Deze had tot doel:
1. een deel van de aanpassingen naar aanleiding van het project Evaluatie Hantering streefwaarden (HANS) door te voeren:
a. wijziging van een aantal samenstellingswaarden uit met name bijlage 1 van het Besluit;
b. introductie van een nieuwe toetsingsregel waardoor een geringe overschrijding van de samenstellingswaarden uit bijlage 1 van het Besluit wordt toegestaan;
c. wijziging van de samenstellingswaarde voor tetrahydrofuran in bijlage 2 van het Besluit;
d. een wijziging in het kader van het aangehouden percentage organische stof in grond voor PAK’s in bijlage 1 en 2 van het Besluit.
2. een aantal aanpassingen, die onder meer verband houden met de voortgang van technische ontwikkelingen, zoals:
a. een wijziging van de berekeningsgrondslag van de immissiewaarde voor bromide in bijlage 2 van het Besluit;
b. een tijdelijke vrijstelling (voor onbepaalde tijd) van de immissiewaarden voor cyanide in bijlage 2 van het Besluit;
c. vrijstelling van minerale olie voor bitumen dakbedekkingsmaterialen in bijlage 2 van het Besluit.
Het project HANS was een project van de ministeries van VROM, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV), VenW, het Inter Provinciaal Overlegorgaan (hierna: IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) en het bedrijfsleven. In het project werd gekeken naar een tweetal aspecten die bepalend zijn voor het op een zinvolle wijze hanteren van de streefwaarden bodem: de achtergrondwaarden en de wijze van toetsing. Uitgangspunt was dat het geen zin had om alleen uit risico-overwegingen streefwaarden voor de bodem te berekenen, als daaraan niet een behoorlijk percentage van de Nederlandse bodem zou kunnen voldoen; in zo’n geval zouden de streefwaarden alle praktische nut missen. Dit uitgangspunt werd beleidsmatig als volgt ingevuld: de hoogte van de streefwaarden en hun wijze van toetsing zouden zodanig moeten zijn, dat de kans dat relatief onbelaste gebieden in Nederland er aan voldoen minimaal 95% is.
Het HANS rapport leidde tot voorstellen waarover volledige overeenstemming met alle geledingen werd bereikt. Hierna volgt een korte opsomming van de voorstellen:
1. de bestaande streefwaardenlijst wordt in overeenstemming gebracht met de lijst van stoffen waarvoor interventiewaarden gelden: geschrapt worden stoffen waarvoor geen interventiewaarde geldt;
2. voor enkele stoffen wordt de streefwaarde scherper;
3. de streefwaarden voor een aantal individuele stoffen worden vervangen door een som-norm;
4. een basis-parameterpakket (8 zware metalen, PAK’s, minerale olie, EOX) voor de toetsing van onverdachte bodem en grond; voor verdachte bodem/grond wordt dit pakket uitgebreid met de stoffen waarvan op grond van onderzoek verwacht mag worden dat ze aangetroffen kunnen worden;
5. de analyses zijn uitgevoerd conform AP04;
6. de tot nu toe bestaande notie dat bij toetsing van bodem/grond voor élke stof aan de streefwaarde zou moeten worden voldaan, wordt bijgesteld door de introductie van een nieuwe toetsingsregel: er wordt een bepaalde overschrijding toegestaan voor 3 stoffen (indien 10–20 stoffen zijn getoetst) dan wel voor 4 stoffen (indien meer dan 20 stoffen zijn getoetst). Voor deze drie respectievelijk vier stoffen mag de getoetste samenstellingswaarde ten hoogste tweemaal de samenstellingswaarde als aangegeven in bijlage 1 van het Besluit zijn. Voor de bestrijdingsmiddelen DDT/DDE/DDD en aldrin, dieldrin en endrin mag de getoetste samenstellingswaarde ten hoogste driemaal de samenstellingswaarde als aangegeven in bijlage 1 van het Besluit zijn. Restrictie: geen enkele stof mag de tussenwaarde overschrijden. De tussenwaarde is gedefinieerd als ½ x (streefwaarde + interventiewaarde).
Ook voor het Besluit hadden deze voorstellen betekenis, omdat het Besluit de bouwstof grond omvat, en voor het onderscheid tussen schone en niet schone grond in het Besluit samenstellingswaarden voor schone grond zijn opgenomen. Deze waarden en de wijze van toetsing werden aangepast conform de resultaten van het project HANS.
Deze bij de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden geïntroduceerde toetsingsregel is ondertussen bij de wijziging van de Uitvoeringsregeling bouwstoffenbesluit van 5 oktober 2000 – in iets andere vorm – opgenomen en wordt in deze Wijziging 2005 derhalve niet meegenomen. Dit gaat tevens op voor de tijdelijke vrijstelling van de immissiewaarden voor sulfaat inzake menggranulaat, aangezien de vrijstelling voor sulfaat op 1 juli 2001 is verlopen.
De resterende verruimingen van normen, alsmede het laten vervallen van een aantal stoffen in bijlage 1 van het Besluit, zijn onverminderd actueel en in deze Wijziging 2005 meegenomen door met name bijlage 1, maar ook bijlage 2 van het Besluit dienovereenkomstig aan te passen.
Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie
Een belangrijk kritiekpunt, dat uit onderzoek en de praktijk1 bleek, betrof de immissiewaarden van het Besluit voor een aantal van nature in grond en baggerspecie voorkomende stoffen. Deze imissiewaarden waren mogelijk te streng. Het ging om de stoffen antimoon, molybdeen, seleen, vanadium, bromide, fluoride en sulfaat. Deze stoffen zorgden regelmatig voor overschrijding van de immissiewaarden, zoals aangegeven in bijlage 2 van het Besluit. Er zijn gevallen bekend waarin deze overschrijdingen zelfs optraden wanneer de samenstellingswaarde voor schone grond niet werd overschreden en de stoffen dus in geringe hoeveelheden aanwezig waren. Het gevolg van bedoelde overschrijding was dat veel partijen grond en baggerspecie niet konden voldoen aan de eisen van het Besluit. Dit had grote, onbedoelde negatieve, gevolgen voor het (her)gebruik van lichtverontreinigde grond, gereinigde grond en baggerspecie (categorie 1- en 2-grond). Deze markt dreigde te stagneren, wat zou leiden tot grote hoeveelheden nuttige bouwstof die moesten worden gestort en evenzo grote hoeveelheden waardevolle schone grond die hiervoor in de plaats moesten worden toegepast. Dit druiste in tegen de politieke wens om hergebruik te bevorderen (onder meer motie Herrebrugh over baggerspecie; kamerstukken II 1999/2000, 26 401, nr. 16) en het daarop gebaseerde beleid.
Verder gold specifiek voor baggerspecie dat het hergebruik werd belemmerd door de in het Besluit opgenomen samenstellingswaarde voor minerale olie. Dit leidde ertoe dat veel baggerspecie moest worden gestort of baggerwerkzaamheden dreigden te stagneren. Minerale olie is een verzamelnaam voor allerlei koolwaterstoffen, van hele lichte fracties tot hele zware. Uit onderzoek bleek dat de ecotoxiciteit van minerale olie, waarop de huidige norm is gebaseerd, vooral door de mobielere, lichte fracties wordt veroorzaakt. In baggerspecie komen echter voornamelijk de zwaardere fracties voor, omdat de lichte fracties kunnen uitspoelen en/of biologisch afbreekbaar zijn. Dit rechtvaardigde een tijdelijk hogere samenstellingswaarde voor minerale olie bij het gebruiken van baggerspecie. Voorgenomen werd op termijn de samenstellingswaarde voor minerale olie te differentiëren in verschillende eisen voor lichte fracties en zware fracties.
Naast de genoemde stoffen, bestond ook discussie over de samenstellingswaarde voor EOX (in het Besluit nog aangeduid als EOCl (totaal)) in grond en baggerspecie. De samenstellingswaarde voor EOX was voorheen nodig als absolute norm, omdat bepaling van de afzonderlijke halogeenverbindingen waaruit EOX bestaat, niet goed mogelijk was. Met het verbeteren van de techniek werd dat wel mogelijk en kreeg EOX voor schone grond in de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden een functie als triggerwaarde. Teneinde het beleid voor grond op dit punt te harmoniseren was het gewenst om voor alle categorieën grond en baggerspecie de samenstellingswaarde voor EOX te hanteren als triggerwaarde.
Ten einde voornoemde problemen omtrent grond en baggerspecie op te lossen werd de Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie tot stand gebracht. De inhoud van voornoemde vrijstellingsregeling is onverminderd actueel en in deze Wijziging 2005 meegenomen door bijlage 2 van het Besluit dienovereenkomstig aan te passen.
De periode tot aan de fundamentele herziening van het Besluit zal worden gebruikt om verder onderzoek te doen naar de aanwezigheid en het gedrag van voornoemde stoffen in grond en baggerspecie in werken in de bodem of in oppervlaktewater. Uiteindelijk is het de bedoeling om te komen tot nieuwe, beter onderbouwde normen die enerzijds het milieu afdoende beschermen en anderzijds het hergebruik niet onnodig belemmeren.
Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004
Bij de evaluatie van het Besluit bleek dat een aantal bouwstoffen vanwege de normale spreiding in kwaliteit vaak wel, maar niet altijd volledig aan de in het Besluit gestelde grenswaarden kan voldoen. De gemiddelde kwaliteit van deze bouwstoffen lag onder het niveau van de grenswaarden. Door zowel de spreiding die optreedt in de kwaliteit van de bouwstof als de spreiding die standaard optreedt binnen de toe te passen meetmethoden bestond echter bij strikte handhaving een zodanige kans op afkeur dat voor leveranciers en toepassers de economische en juridische risico’s te groot werden en dat daardoor de afzet van de desbetreffende bouwstoffen werd belemmerd. Daarnaast waren er bouwstoffen waarin sommige componenten tamelijk frequent blijken voor te komen op het niveau van de grenswaarden of net daarboven. Het ging hierbij met name om minerale olie in betongranulaat, menggranulaat, hydraulisch menggranulaat, metselwerkgranulaat, vormzand, gieterijreststoffen, brekerzeefzand, recycling brekerzand en enkele metalen in avi-bodemas en E-vliegas. Op dat moment en ook nu nog is niet duidelijk of acties tot verbetering van de kwaliteit van deze bouwstoffen zullen kunnen leiden tot het voldoen aan de huidige eisen.
In het kader van de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 werd geïnventariseerd bij welke bouwstoffen dit soort problemen voorkomen en in welke mate. Hiervoor werd voornamelijk gebruik gemaakt van gegevens die in het verleden waren verzameld en tevens van gegevens van de keuringen die in het kader van certificering in de afgelopen jaren werden gedaan.
Ongeveer de helft van de onderzochte en gecertificeerde bouwstoffen bleek in vrijwel alle gevallen aan de normen te kunnen voldoen, op hooguit een enkele incidentele uitschieter na. Bij de andere helft kwamen kleinere en soms grotere overschrijdingen voor, met name bij de uitloognormen van enkele metalen en anionen. Het ging hier dan vooral om stoffen die al eerder bij de Tijdelijke vrijstellingsregeling voor grond en baggerspecie aan de orde waren: antimoon, molybdeen, seleen, vanadium, bromide, fluoride en sulfaat, maar het ging soms ook om enkele andere stoffen.
Bij het indertijd ontwikkelen van het Besluit werd vanuit het uitgangspunt dat de multifunctionaliteit van de bodem moet zijn gewaarborgd gekozen voor een concept van marginale bodembelasting. Dit concept werd numeriek ingevuld als een belasting van de bodem ten gevolge van uitloging uit de bouwstof, die rekenkundig leidde tot een toename in de vaste fase van de bodem van ten hoogste 1% van de gehaltes van verontreinigende stoffen ten opzichte van de streefwaarden grond in 100 jaar, gemiddeld over één meter als homogeen te beschouwen standaardbodem. De stoffen waarmee de bodem belast worden, zullen zich verdelen over de vaste en de vloeibare fase van de bodem; elke stof volgt daarbij zijn eigen verdelings- en transportpatroon. Op grond van de beschikbare kennis over dit transportgedrag werd er van uitgegaan dat met deze mate van belasting in de meest voorkomende situaties het grondwater en het vaste deel van de bodem wordt beschermd op het niveau van de streefwaarden. Eenzelfde mate van bescherming werd verwacht bij toepassingen in oppervlaktewater. Bij het vaststellen van de niveaus werd destijds ook uitgegaan van de kwaliteit die voor de toen bekende bouwstoffen bereikbaar was (brongerichte benadering).
Zoals hierboven aangegeven, bleek met de kennis ten tijde van het opstellen van de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 dat een grote groep bouwstoffen te vaak een aantal normen overschrijdt. In het kader van de fundamentele herziening van het Besluit zal in het licht van een herbeoordeling van het concept van de marginale bodembelasting, respectievelijk herbeoordeling van de wijzen van toetsing bij partijkeuring en certificering, opnieuw naar de normen in het Besluit worden gekeken. Om op de korte termijn de geschetste onzekerheid en als gevolg daarvan belemmeringen van het hergebruik van de betrokken bouwstoffen tegen te gaan, werden vooruitlopend op de fundamentele herziening van het Besluit in de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 de grenswaarden voor een aantal componenten in de bouwstoffen met een factor twee of drie verhoogd. Hiermee werd bereikt dat de kans op overschrijding van de grenswaarden bij een gelijkblijvende, gemiddelde kwaliteit werd verkleind tot een marge die bij strikte handhaving niet meer op problemen stuit. De grenswaarden betroffen zowel immissiewaarden als samenstellingswaarden, afhankelijk van de wijze waarop voor de betrokken componenten de grenswaarden in het Besluit zijn vastgelegd.
Algemeen uitgangspunt bij deze tijdelijke aanpassingen was dat de kwaliteit van de bodembescherming in het algemeen geen verslechtering mocht ondergaan. Dit betekende dat er van werd uitgegaan dat de kwaliteit van de thans gebruikte bouwstoffen niet vermindert, dat niet structureel nieuwe bouwstoffen zullen worden toegepast die een grotere bodembelasting geven dan de thans gebruikte bouwstoffen, dat de producenten van bouwstoffen zich inspannen de oorzaken van de huidige overschrijdingen te traceren en verdere kwaliteitsverbetering voort te zetten of in gang te zetten, en hierbij steeds uitgaan van de stand der techniek. De geboden extra ruimte wordt in deze lijn dus voornamelijk gebruikt om de op dat moment bekende incidentele en/of beperkte overschrijdingen toe te staan en daarmee een beter uit te voeren en duidelijker te handhaven grens voor de kwaliteit van bouwstoffen te creëren. De gekozen aanpak hield derhalve ook een inspannings- en resultaatsverplichting in naar producenten van bouwstoffen. Voornoemde verplichtingen blijven ook met het in deze wijziging opnemen van de verruimde samenstellings- en immissiewaarden uit de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 onverminderd staan. De ontwikkelingen worden bewaakt door een intensieve algemene monitoring van de kwaliteit. Jaarlijks wordt een tussenevaluatie gemaakt op grond van deze monitoring van gegevens. Het volgen en beoordelen van deze kwaliteitsgegevens is een onmisbare schakel in het proces van verdere herziening van het Besluit. Immers, zonder een goed inzicht in de kwaliteit van bouwstoffen en zonder inzicht in de consequenties van bepaalde voor te stellen aanpassingen van toetsingsprotocollen is het niet mogelijk om verantwoorde keuzen bij de herziening van het besluit te maken.
Uit hetgeen door de verschillende partijen tijdens de evaluatie van het Besluit naar voren werd gebracht, bleek dat in een aantal situaties het onderzoeken van de milieuhygiënische kwaliteit volgens de eisen van het Besluit relatief kostbaar was in verhouding tot de milieuhygiënische risico’s. Het werd als onnodig en ineffectief ervaren en het werkte belemmerend voor het hergebruik. Voor deze situaties werd vrijstelling verleend voor het aantonen van de kwaliteit conform de eisen van het Besluit. Het betrof het opnieuw gebruiken van enkele specifieke vormgegeven bouwstoffen, het opnieuw gebruiken van asfalt en het opnieuw gebruiken van bouwstoffen binnen één project. Deze vrijstelling had en heeft thans met de opname daarvan in deze Wijziging 2005 nog steeds mede tot doel om vooruitlopend op de fundamentele herziening van het Besluit op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze ervaring op te doen met het verlichten van de onderzoeksplicht.
De bepalingen van de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 zijn in iets gewijzigde vorm overgenomen voor wat betreft de aanpassingen van enkele eisen voor secundair bitumengranulaat. Hieraan was de voorwaarde verbonden dat het moest gaan om vormgegeven toepassingen. Naar aanleiding van inspraakreacties terzake is besloten dit te wijzigen in de voorwaarde dat de bouwstof zodanig moet worden toegepast dat in de eindtoepassing een functionele constructie van samenhangend bitumengranulaat ontstaat.
Naast het in het Besluit opnemen van voornoemde drie Vrijstellingsregelingen is van de gelegenheid gebruik gemaakt nog enkele wijzigingen van zeer beperkte omvang aan te brengen. Dit betreffen:
1. het in het Besluit opnemen van de speciale positie van E-vliegas;
2. het overwegend verlengen van de meldingstermijn van twee werkdagen als opgenomen in artikel 11, 18 en 21 naar 5 werkdagen;
3. het verwerken van de situatie dat teerhoudend asfaltgranulaat niet meer mag worden gebruikt. Voor het houden in een werk blijven de voorschriften daartoe echter van kracht;
4. het vrijstellen van de onderzoeksverplichtingen bij de uitvoering van zandsuppleties;
5. het laten vervallen van het overbodige zevende lid van artikel 22;
6. het verbreden van het toepassingsbereik van bijlage 4B, onder 3 (verstrekken kwaliteitsgegevens) van «grond» naar «bouwstof»;
7. het in bijlage 2 opnemen van definities van een aantal daarin met name genoemde bouwstoffen;
8. het aanpassen van de samenstellingswaarde voor BETX voor mijnsteen;
9. het eenduidig maken van de ondergrens voor organische stof bij de omrekening van de samenstellingswaarden van zowel metalen als organische stoffen in standaardgrond naar de te beoordelen grond;
10. het voor grond vrijstellen van de immissiewaarde voor een desbetreffende stof indien het gehalte van die stof voldoet aan de daarvoor geldende tussenwaarde;
11. een aanpassing van de triggerwaarde voor EOX.
Voor de toelichting op bovenstaande wijzigingen wordt verwezen naar de desbetreffende onderdelen van de artikelsgewijze toelichting.
Bij of krachtens de Wbb en de Wvo zijn bepalingen inzake het toezicht en de handhaving opgenomen die ook op onderhavige wijziging van toepassing zijn. Zie voor een uitgebreide toelichting «Hoofdstuk 4. Uitvoering en handhaving van het besluit» van de nota van toelichting bij het Besluit.
Het praktisch geheel wegnemen van de discrepantie in de regelgeving tussen het gebruik van bouwstoffen in de bodem of het gebruik in oppervlaktewater, is een belangrijk voordeel voor de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van het Besluit.
In algemene zin wordt de leesbaarheid, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het Besluit gediend met het opnemen (en daardoor kunnen intrekken) van de drie ministeriële vrijstellingsregelingen, met daaraan gekoppeld het kunnen vereenvoudigen van de bijlagen 1 en 2 van het Besluit.
5. Financieel-economische gevolgen
De Vrijstellingsregeling samenstelling en immissiewaarden is in 1999 in werking getreden en geldt alleen voor de landbodem. Als eerder vermeld (hoofdstuk 1) is echter uitvoeringspraktijk dat deze vrijstellingen ook worden toegepast voor oppervlaktewater. Het nu via onderhavige wijziging van het Besluit formaliseren van de uitvoeringspraktijk heeft dus geen gevolgen voor de administratieve lasten.
Het ook voor oppervlaktewater gaan gelden van hetgeen werd geregeld voor de landbodem met de Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie leidt in de praktijk tot winst voor het bedrijfsleven, omdat het hergebruik van grond en baggerspecie ook daar mogelijk wordt gemaakt en gehouden. Eventuele geringe administratieve lasten voor het aantonen van de herkomst van de baggerspecie, wegen niet op tegen deze winst. Dit laatste was al zo en is dus geen wijziging ten voor- of nadele.
Met de inwerkingtreding van de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 verviel, bij toepassing op de landbodem, de onderzoeksplicht bij het opnieuw gebruiken van bepaalde vormgegeven bouwstoffen, het opnieuw warm in situ gebruiken van asfalt en het binnen een project opnieuw gebruiken van bouwstoffen, waardoor deze reeds eerder gebruikte bouwstoffen, bij toepassing op de bodem, in beginsel niet verplicht opnieuw behoefden te worden gekeurd.
De toelichting op de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 gaf aan dat jaarlijks naar schatting tussen de drie en zeven miljoen ton van de voornoemde vormgegeven bouwstoffen opnieuw wordt gebruikt. De extra hoeveelheid van de voornoemde vormgegeven bouwstoffen die opnieuw wordt gebruikt in oppervlaktewater is binnen de marge van tussen drie en zeven miljoen ton per jaar. Het ook van toepassing worden voor oppervlaktewater van hetgeen is geregeld met de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 brengt daarom geen extra hier te vermelden beperking van de administratieve lasten met zich mee. In oppervlaktewater worden slechts beperkte hoeveelheden asfalt opnieuw warm in-situ gebruikt. Ook daarvoor geldt derhalve: geen extra hier te vermelden beperking van de administratieve lasten.
De hoeveelheid bouwstoffen die jaarlijks opnieuw worden gebruikt binnen een project in oppervlaktewater wordt geschat op 5 miljoen ton. Bij partijkeuringen van gemiddeld 10.000 ton á 3.000 Euro, levert de vrijstelling van de onderzoeksplicht een vermindering van de administratieve lasten op van in totaal circa 1,5 miljoen Euro per jaar. Vrijstelling van de onderzoeksplicht levert ook een besparing op voor de bestuurlijke lasten van de overheid als bevoegd gezag.
Deze Wijziging 2005 impliceert dat, bij toepassing in oppervlaktewater van andere bouwstoffen dan grond en baggerspecie, het verbod op overschrijding van de samenstellings- en/of immissiewaarden voor een bepaald aantal stoffen (parameters) in zijn algemeenheid en voor een aantal specifiek benoemde bouwstoffen niet van toepassing is. Door het toestaan van een overschrijdingsfactor zou in de praktijk de keuringsintensiteit met betrekking tot een bouwstof kunnen afnemen, waardoor de kosten voor de keuring dalen. Om dit te kunnen vaststellen zijn specifieke meetgegevens nodig. Deze informatie is echter niet openbaar en daarnaast bedrijfsgevoelig. In onderling overleg met het bedrijfsleven is met het oog hierop gekozen voor het overleggen van totaalgegevens per bouwstof. Deze gegevens zijn onvoldoende specifiek om de gevolgen voor de administratieve lasten te kunnen berekenen.
Een belangrijk algemeen voordeel van deze Wijziging 2005 voor het bouwbedrijfsleven is dat zij niet rekening hoeven te houden met verschillende milieuhygiënische kwaliteiten voor bodem en oppervlaktewater. Dit voordeel kan echter in absolute zin niet worden berekend.
Jaarlijks wordt in zee gewonnen zand toegepast voor zogenaamde strandsuppletie. Deze werken worden uitgevoerd om de waterkeringfunctie van de duinenkust te behouden. Het vrijstellen van de onderzoeksverplichting van het hier toegepaste zeezand levert een vermindering op van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven (en voor de rijksoverheid als opdrachtgever) van circa 50.000 Euro per jaar. In plaats van op het strand (dat wil zeggen tussen de eerste duinenrij of zeedijk en de laagwaterlijn) wordt soms ook op de onderwater-vooroever zeezand gesuppleerd. Hierop is het Besluit niet van toepassing, omdat hier niet de Wvo maar de Wet verontreiniging zeewater (Wvz) van toepassing is. Wel is in de nota van toelichting van het Besluit gemeld dat voor toepassing van bouwstoffen in zeewater/op de zeebodem (Wvz-gebied) in beginsel dezelfde eisen zullen worden gesteld als voor Wvo-gebied. Met ander woorden: het vrijstellen van de onderzoeksplicht van de toepassing van zeezand bij strandsuppletie dient tevens tot gevolg te hebben dat bij de eventueel vereiste Wvz ontheffing de onderzoeksplicht vervalt. Aangezien er ongeveer driemaal zoveel zand op de onderwater vooroever wordt gesuppleerd als op het strand wordt hiermee circa 150.000 Euro per jaar bespaard.
In deze paragraaf wordt primair ingegaan op de adviezen zoals die door de TCB zijn uitgebracht in het kader van de totstandkoming van de (tijdelijke) Vrijstellingsregeling samenstelling en immissiewaarden, de Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie en de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004. Aangezien de inhoud van voornoemde drie vrijstellingsregelingen voor het in de bodem gebruiken van bouwstoffen nagenoeg ongewijzigd in deze Wijziging 2005 is meegenomen acht de TCB een hernieuwd advies ten aanzien van de inhoud niet noodzakelijk.
Vervolgens wordt voor het in oppervlaktewater gebruiken van bouwstoffen ingegaan op het advies dat is uitgevoerd door het RIZA.
Vrijstellingsregeling samenstelling en immissiewaarden
Het ontwerp van de Vrijstellingsregeling samenstelling en immissiewaarden werd op 16 september 1998 op grond van artikel 64 van de Wbb voor een advies voorgelegd aan de Technische Commissie Bodembescherming. Het advies van de commissie leidde niet tot aanpassing van de ontwerp-regeling.
Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie
Het ontwerp van voornoemde vrijstellingsregeling is op grond van artikel 64 van de Wbb ter advisering voorgelegd aan de TCB. De TCB stemde in met deze tijdelijke regeling. Voor de stoffen antimoon, molybdeen, seleen en vanadium stelde de TCB dat, indien een van deze stoffen voldoet aan de samenstellingswaarde van het Besluit zoals die geldt voor schone grond, de immissiewaarde voor deze stof niet hoeft te worden gemeten. Voor de stoffen bromide, fluoride en sulfaat stelde de TCB dat het ontbreekt aan een samenstellingswaarde, of dat er onzekerheid is over de natuurlijke gehalten in grond. De TCB adviseerde het gedrag van deze stoffen en de gevolgen hiervan voor de ontvangende bodem in de praktijk te onderzoeken. Hieruit zou een betere beoordeling moeten komen van de mogelijkheden tot hergebruik in relatie tot deze stoffen.
Verder ondersteunde de TCB het besluit om de samenstellingswaarde voor minerale olie wel voor baggerspecie, maar niet voor grond te verhogen tot 2000 mg/kg.
Vrijstelling van de eisen van het Besluit, met name voor sulfaat, kan mogelijk enig risico opleveren voor de bodem. Daarom adviseerde de TCB de desbetreffende grond niet te gebruiken in kwetsbare situaties, zoals natuurontwikkelingsprojecten. In de vrijstellingsregeling werd aan dit advies invulling gegeven door de regeling niet van toepassing te laten zijn op kwetsbare gebieden, zoals beschermde gebieden voor de (drink)waterwinning.
Met de branches werden mede naar aanleiding van dit advies afspraken gemaakt om de problematiek over de tijdelijk vrijgestelde stoffen goed in kaart te brengen. De gegevens uit dit onderzoek worden centraal bewerkt en samengevoegd door het SCG. De precieze onderzoeksinspanning die met de branches is overeengekomen, werd vastgelegd in een brief van de Staatssecretaris van VROM aan de branches (24 februari 2004, BWL/2004011695). Het RIVM doet onderzoek naar de milieuhygiënische effecten van de vrijgestelde stoffen. Bovendien wordt in opdracht van het ministerie van VROM het project «Achtergrondwaarden 2000» uitgevoerd. Dit project beoogt voor alle stoffen die genormeerd zijn met een streef- of interventiewaarde, of met een samenstellingswaarde in het Besluit, in kaart te brengen wat de achtergrondgehalten zijn in de bodem in relatief onbelaste gebieden. Dit project is nog niet afgerond.
Het doel van al deze onderzoeken is een betere afweging te kunnen maken tussen de bescherming van de kwaliteit van de bodem en het hergebruik van grond en baggerspecie en te komen tot aangepaste normen. Op basis van de uitkomst van deze onderzoeken zal in het kader van de fundamentele herziening van het Besluit opnieuw worden besloten over een aanpassing van het te onderzoeken standaardpakket.
Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004
Ook over het ontwerp van voornoemde vrijstellingsregeling is op grond van artikel 64 van de Wbb advies gevraagd aan de TCB. De TCB heeft met de vrijstellingsregeling ingestemd, gezien de afspraken die met de producenten van bouwstoffen en het bevoegd gezag zijn gemaakt. Met de producenten van bouwstoffen is afgesproken de bestaande kwaliteit van de bouwstoffen op het huidige niveau te houden en gedurende de periode tot de inwerkingtreding van een fundamenteel herzien Besluit het bevoegd gezag te voorzien van gegevens met betrekking tot de bedoelde kwaliteit. Met het bevoegd gezag is afgesproken dat zij de regels en afspraken die gelden tijdens deze overgangsperiode strikt zullen handhaven. De TCB rekent er verder op dat de oplossingen die in deze vrijstellingsregeling voor incidentele gevallen van overschrijding worden geboden, te zijner tijd in het fundamenteel herziene Besluit in algemene regels zullen worden omgezet. De TCB achtte het daarnaast noodzakelijk de vrijstelling voor sulfaat niet te laten gelden in kwetsbare gebieden, zoals natuur- of grondwaterbeschermingsgebieden. Bij het lokaal toepassen van met sulfaat verontreinigde grond buiten kwetsbare gebieden dient, ter voorkoming van waterkwaliteitsproblemen, rekening te worden gehouden met in de nabijheid gelegen stilstaande kleine wateren. Het gaat hier volgens de TCB nadrukkelijk niet om grote rijkswateren, maar om kleine, lokale stilstaande watertjes, bijvoorbeeld een vijver in een nieuwbouwwijk. Lokale overheden dienen hier bij het beoordelen van bouw- en inrichtingsplannen rekening mee te houden.
Met de adviezen van de TCB is rekening gehouden door de verruiming inzake de stof sulfaat niet te laten gelden voor het in de bodem gebruiken van bouwstoffen in de navolgende gebieden:
1. gebieden die krachtens de artikelen 7 of 21 van de Natuurbeschermingswet zijn aangewezen als beschermd natuurmonument onderscheidenlijk zijn aangewezen als staatsnatuurmonument,
2. gebieden die krachtens richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) zijn aangewezen als speciale beschermingszone,
3. gebieden die krachtens richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) zijn aangewezen als speciale beschermingszone, en
4. gebieden die bij de provinciale milieuverordening als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer zijn aangewezen voor de waterwinning, daaronder niet begrepen een gebied waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen worden tegengegaan (meestal genoemd boringsvrije zone).
5. Bovenstaande uitzondering is in bijlage 2 van deze Wijziging 2005 verwerkt.
Voor de (land)bodem geldt derhalve:
1. algemene milieukwaliteit: alle verruimingen toegestaan;
2. beschermde gebieden (voor definitie zie onderdeel B van bijlage 2): alle verruimingen toegestaan, behalve sulfaat.
Oppervlaktewater inclusief waterbodem
Omtrent het ook voor oppervlaktewater gaan gelden van hetgeen met de bovengenoemde drie vrijstellingsregelingen voor de landbodem werd geregeld is aan het RIZA advies gevraagd om dit milieuhygiënisch te beoordelen. Dit advies is met name toegespitst op de voor bepaalde bouwstoffen voorgestelde verruimingen van de samenstellings- en immissiewaarden in bijlage 2 van deze Wijziging 2005. Het RIZA heeft daarbij de verruimde waarden vergeleken met de normen voor zwemwater, voor oppervlaktewater voor de bereiding van drinkwater, en met de algemene milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater. Hieruit blijkt dat deze verruimingen veelal, maar niet altijd milieuhygiënisch aanvaardbaar zijn. Al de verruimingen, dan wel een aantal daarvan zijn niet acceptabel voor zover sprake is van kleine oppervlaktewateren of oppervlaktewateren met de functie drinkwater.
Meer specifiek worden naar aanleiding van het RIZA-advies de navolgende situaties onderscheiden:
Zonder drinkwaterfunctie | Groot Klein | Alle verruimingen Alle verruimingen met uitzondering van sulfaat |
Drinkwaterfunctie | Groot | Alle verruimingen met uitzondering van arseen, fluoride en individuele PAK’s. |
Klein | Geen verruimingen |
Uit het bovenstaande blijkt dat voor grote oppervlaktewateren, ook wanneer deze de functie drinkwater hebben de verruimingen met uitzondering van arseen, fluoride en individuele PAK’s worden toegestaan. In voldoende ruim ontvangend oppervlaktewater kunnen de meeste verruimingen ondanks de functie drinkwater wel worden toegestaan, omdat daar voldoende verdunning plaats vindt om een te grote concentratieverhoging van de desbetreffende stoffen te voorkomen. Daarnaast bleken de normen voor drinkwater het doorvoeren van de meeste verruimingen niet in de weg te staan. Voor arseen, fluoride en individuele PAK’s was dit wel het geval en is derhalve verruiming niet aan de orde.
In deze Wijziging 2005 wordt gevolg gegeven aan de bovengenoemde uitzonderingen voor het toestaan van verruimingen bij toepassing in oppervlaktewater, door deze in bijlage 2 te verwerken. Tevens wordt aan artikel 2 een vierde lid toegevoegd waarin een grondslag is opgenomen voor een ministeriële regeling waarbij de grote oppervlaktewateren als hiervoor bedoeld kunnen worden aangewezen. De niet daarbij aangewezen oppervlaktewateren zijn de hiervoor bedoelde kleine oppervlaktewateren.
In onderstaande tabel is schematisch per stof aangegeven, welke met deze Wijziging 2005 door te voeren verruimingen wel of niet voor beschermde gebieden of kleine oppervlaktewateren respectievelijk oppervlaktewateren met de functie drinkwater gelden.
Overzicht voor welke soorten oppervlaktewateren de verruimingen gelden (aangegeven met +):
BODEM | OPPERVLAKTEWATER | |||||
---|---|---|---|---|---|---|
Niet beschermd | Beschermd | Zonder drinkwaterfunctie | Met drinkwaterfunctie | |||
Klein | Groot | Klein | Groot | |||
Immissiewaarden | ||||||
Sb | + | + | + | + | - | + |
As | + | + | + | + | - | - |
Ba | + | + | + | + | - | + |
Cu | + | + | + | + | - | + |
Mo | + | + | + | + | - | + |
Se | + | + | + | + | - | + |
V | + | + | + | + | - | + |
Br | + | + | + | + | - | + |
Cl | + | + | + | + | - | + |
F | + | + | + | + | - | - |
SO4 | + | - | - | + | - | + |
Samenstellingswaarden | ||||||
BETX | + | + | + | + | - | + |
Fenol | + | + | + | + | - | + |
Ind. PAK | + | + | + | + | - | - |
EOX | + | + | + | + | - | + |
Minerale olie | + | + | + | + | - | + |
De aan deze Wijziging 2005 ten grondslag liggende vrijstellingsregelingen zijn voorbereid na overleg met betrokken partijen. Hierbij moet worden gedacht aan de Branche Organisatie Grondbanken, Nederlandse Vereniging van Procesmatige Grondreinigers, Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer, Vereniging Infrastructuur Aannemers Nederland, Vereniging van Waterbouwers in Bagger-, Kust- en Oeverwerken, de Projectgroep Bouwstoffenbesluit VNO-NCW, Waterpakt, Nationale Havenraad, Service Centrum Grond (hierna: SCG), IPO, VNG, Unie van Waterschappen (hierna UvW), de Vereniging van Waterbedrijven in Nederland en milieuorganisaties. Aangezien de vrijstellingsregelingen overwegend met instemming zijn ontvangen is bij de voorbereiding van deze Wijziging 2005 volstaan met consultatie van een beperkter aantal partijen. Dit betrof vertegenwoordigers van VNO-NCW, IPO, VNG, UvW en de Stichting Natuur en Milieu.
Vervolgens is een ontwerp van deze wijziging op (22 december 2004) in de Staatscourant (nr. 247) voorgepubliceerd.
De inspraakreacties naar aanleiding van de voorpublicatie en de wijze van verwerking daarvan, zijn als volgt.
Door de UvW is verzocht om voorlichting over de wijzigingen, specifiek voor de vrijstelling van informatieplicht die geldt bij het opnieuw toepassen van bouwstoffen binnen een project. Het ligt niet in het voornemen om opnieuw voorlichting te organiseren. In het kader van de totstandkoming van de Tijdelijke Vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 is hierover in 2004 reeds voorlichting gegeven. Bovendien zijn de helpdesken bij Bodem+ (Infomil) en Rijkswaterstaat beschikbaar voor het stellen van vragen.
Verder pleit de UvW er voor om de effecten van de wijzigingen te evalueren voordat deze worden doorgevoerd in de fundamentele herziening van het Besluit. De VNG pleit voor een evaluatie van de vrijstelling van informatieplicht bij het opnieuw toepassen van bouwstoffen binnen een project. Opgemerkt wordt dat hierin is voorzien. In het kader van de Tijdelijke Vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 is met het bedrijfsleven een monitoringsprogramma afgesproken voor het volgen van de ontwikkeling van de kwaliteit van bouwstoffen. Ervaringen vanuit de praktijk zullen aanvullend worden betrokken bij de definitieve besluitvorming rondom de fundamentele herziening van het Besluit.
De UvW uitte zorg over de bescherming van kleine oppervlaktewateren. Volgens de Unie zouden ook wateren die via het provinciaal waterhuishoudingsplan, de Kaderrichtlijn water (00/60/EG) en de Zwemwaterrichtlijn (76/160/EEG) worden aangewezen als speciale beschermingszone, extra bescherming moeten krijgen, met andere woorden de UvW pleit ervoor hiervoor de verruimingen niet te laten gelden. Uit onderzoek van het RIZA is gebleken dat er alleen beperkingen van de voorgestelde verruimingen en vrijstellingen van de normen nodig zijn voor wateren met een drinkwaterfuncie. De resultaten van dit onderzoek hebben geleid tot de beperkingen die nu in het Besluit zijn opgenomen. De drinkwaterbranche is hierover nog separaat geconsulteerd. Daarnaast zal de ministeriële regeling ingevolge artikel 2, vierde lid (aanwijzen grote oppervlaktewateren) nadrukkelijk worden afgestemd met de betrokken waterschappen, alsmede de UvW.
Inspraakreacties van fundamentele aard
Voor een aantal inspraakreacties is geconcludeerd dat, los van de vraag of deze terecht zijn, het opnemen daarvan in de Wijziging 2005 niet aan de orde is. De huidige wijziging is primair bedoeld om de wijzigingen die middels de Tijdelijke Vrijstellingsregeling 2004, de Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie en de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden al gelden voor in de bodem gebruiken van bouwstoffen ook voor gebruik in oppervlaktewater te realiseren. Daarnaast wordt ook een beperkt aantal zeer eenvoudige wijzigingen doorgevoerd. Omdat een aantal voorgestelde wijzigingen te fundamenteel van aard is en te zeer vooruit zouden lopen op de in voorbereiding zijnde fundamentele herziening van het Besluit worden deze derhalve momenteel niet doorgevoerd. Meer fundamentele wijzigingen komen aldus aan de orde in de herziening van het Besluit dat in 2007 in werking zal treden.
De inspraakreacties die om de hiervoor beschreven reden niet tot aanpassingen hebben geleid, betreffen:
1. verbeteringsvoorstellen door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (hierna:SIKB)/Senter Novem voor de definitie van een groot aantal somparameters voor organische stoffen;
2. voorstel door SIKB/Senter Novem voor het opnemen van een samenstellingswaarde voor schone grond voor seleen en vanadium;
3. voorstel door SIKB/Senter Novem voor toetsingsregels voor de beoordeling van de immissie van antimoon en molybdeen in thermisch gereinigde grond;
4. voorstel door SIKB/Senter Novem voor wijziging van een groot aantal samenstellingswaarden voor schone grond;
5. voorstel door SIKB/Senter Novem voor het laten vervallen van de samenstellingswaarden voor maneb, o-dihydroxybezeen (catechol), m-dihydroxybenzeen (resorcinol), p-dihydroxybenzeen (hydrochinon) en ftalaten (som) omdat deze stoffen slecht meetbaar zijn;
6. opmerking van VNO-NCW en de StuurGroep Uitvoerende Grondbranches (hierna: SGUG) dat geen rekening is gehouden met de resultaten van het onderzoek Achtergrondwaarden 2000;
7. verzoek van de Nederlandse Vereniging van Procesmatige Grondreinigingsbedrijven (hierna: NVPG) en Schreurs Milieuconsult om de immissiewaarden te laten vervallen van stoffen waarvoor geen streefwaarde voor schone grond meer bestaat, aangezien de immissiewaarde is gebaseerd op de streefwaarde;
8. verzoek van NVPG en SGUG voor aanpassing van de normstelling voor chloride in grond aangezien in gebieden met zoute ondergronden hergebruik van grond momenteel te vaak niet mogelijk is;
9. verzoek van VNO-NCW en de Commissie Aardappel- en Bietengrond (hierna: CAB) voor aanpassing van de normstelling voor tarragrond;
10. verzoek van de UvW om te onderzoeken of het mogelijk is om voor minerale olie geen correctie meer uit te hoeven voeren bij minder dan 10% organische stof;
11. verzoek van de UvW en KOAC-NPC om de samenstellingswaarde voor minerale olie zodanig te wijzigen dat rekening wordt gehouden met de lichte en zware fracties;
12. verzoek van VNO-NCW om als kwaliteitsverklaring ook een conformiteitsverklaring op basis van initial type test en productiecontrole volgens EU-model toe te staan;
13. verzoek van de UvW om oplossingen voor pH, fijn stof, nutriënten en grote hoeveelheden zout zand.
Inspraakreacties die betrekking hebben op de Uitvoeringsregeling
Enkele inspraakreacties hebben betrekking op zaken die in de Uitvoeringsregeling zijn opgenomen. Het doorvoeren van wijzigingen naar aanleiding van die reacties is niet in de onderhavige wijziging van het Besluit aan de orde. Het betreft:
1. voorstel van Grondbank GMG voor opheffen zekerheidsfactor bij splitsen van partijen grond;
2. voorstel van Grondbank GMG om bij de toetsing aan samenstellings- en immissiewaarden niet uit te gaan van «kleiner dan» maar «kleiner of gelijk dan».
De inspraakreactie van VNO-NCW had onder meer betrekking op een aantal definities van bouwstoffen uit onderdeel A van bijlage 2 en ten aanzien daarvan zijn tekstvoorstellen ter verbetering daarvan gedaan. Deze tekstvoorstellen zijn grotendeels overgenomen. Daarnaast merkt VNO-NCW op dat de definitie van avi-bodemas ontbreekt. Deze definitie maakt echter onderdeel uit van het vigerende Besluit (artikel 1, eerste lid, onder m).
Door de NVPG is verzocht om in artikel 9 nadrukkelijk aan te geven dat ook grond valt onder categorie 1-bouwstoffen. Dit is niet nodig aangezien op grond van artikel 1, eerste lid, onder j, onder categorie 1-bouwstoffen in het Besluit ook grond wordt verstaan.
In een aantal inspraakreackties is ingegaan op het verlengen van de meldingstermijn van 2 naar 5 werkdagen. Door onder meer de UvW is aangegeven dat zij een verlenging van de termijn zien als een verbetering van de mogelijkheden tot handhaving. Door de NVPG, VNO-NCW, Grondbank GMG en de SGUG is daarentegen aangegeven dat zij de verlenging als bezwaarlijk zien voor de dagelijkse uitvoeringspraktijk van het toeleveren van grond. Dit laatste speelt vooral bij grote werken waarin vanuit depots dagelijks partijen worden verwerkt.
Om anderzijds recht te doen aan het belang van het bedrijfsleven bij een snelle doorlooptijd van die beoordeling geldt deze termijn in geval van een werk waarbij sprake is van verschillende partijen zo nodig alleen voor de initiële melding (de eerste melding bij de aanvang van een werk waarbij een bouwstof wordt verwerkt). Deze situatie doet zich voor indien de kwaliteitsgegevens van een of meerdere vervolgpartijen die in hetzelfde werk worden gebruikt op het moment van de initiële melding nog niet bekend zijn. Voor het alsnog aanleveren van die kwaliteitsgegevens kan dan onverminderd een termijn van uiterlijk 2 werkdagen worden aangehouden. Bovengenoemde wijziging is verwerkt in de artikelen 11, 18 en 21.
De UvW heeft verzocht om in het Besluit een zodanige verwijzing op te nemen dat automatisch de meest recente NEN-norm van toepassing is. Hoewel het voorstel voor het onderhoud van de regelgeving aantrekkelijk is, stuit dit op juridische bezwaren aangezien de gewijzigde inhoud van een NEN-norm dan direct onderdeel gaat uitmaken van de regelgeving zonder dat de wetgever daar dan nog invloed op heeft. Daarbij is het vereiste niveau van bekendmaking dan niet gegarandeerd.
Normstelling specifieke bouwstoffen
Door de Vereniging voor afval- en reinigingsmanagement (hierna: NVRD) is verzocht om aanpassing van de immissiewaarde voor koper voor avi-bodemas in verband met het vervallen van de bijzondere categorie op 1 januari 2006. Besloten is vast te houden aan de afspraken die in overleg met de sector als geheel zijn gemaakt.
Door VNO-NCW, Biturec, KOAC-NPC en VNG is verzocht om de vrijstellingen voor secundair bitumengranulaat niet te beperken tot vormgegeven toepassingen. Argument daarvoor is vooral dat deze bouwstof weliswaar loskorrelig wordt toegepast, maar dat dit kort na het toepassen niet meer het geval is als gevolg van de bindende werking van de bitumen. Besloten is hieraan tegemoet te komen en de voorwaarde «in vormgegeven toepassingen» te laten vervallen. In bijlage 2 wordt een voetnoot opgenomen die inhoudt dat secundair bitumengranulaat zodanig dient te worden toegepast dat in de eindtoepassing een functionele constructie van samenhangend bitumengranulaat ontstaat.
Door KOAC-NPC is aangegeven dat het in bitumineuze materialen zoals asfalt en afdichtingsmaterialen niet mogelijk is om organische microverontreinigingen te meten (bestrijdingsmiddelen) en is de vraag gesteld waarom hiervoor geen vrijstelling wordt verleend. Geconcludeerd is dat inmiddels wel een methode voor de betreffende analyses beschikbaar is waardoor dit knelpunt is verholpen.
Door VNO-NCW en de Vereniging tot Bevordering van Werken in Asfalt (hierna: VBW Asfalt) is verzocht om vrijstelling van de samenstellingswaarden voor BETX in asfalt, aangezien deze voor andere bitumineuze materialen zijn vrijgesteld vanwege analyseproblemen. De problemen met BETX-voorkomens bij de bedoelde andere bitumineuze materialen (zijnde secundair bitumengranulaat en bitumen dakbedekking- en afdichtingsmaterialen) komen niet voort uit analyseproblemen. In het algemeen bevinden de BETX-gehalten in deze materialen zich onder de toegestane waarden, echter relatief vaak is sprake van lichte overschrijdingen waarvan de oorzaken onduidelijk zijn. Nader onderzoek is nodig om hierover meer duidelijkheid te krijgen. Omdat in asfalt sprake is van veel lagere BETX-gehalten vormen zich geen problemen om aan de gestelde waarden te voldoen. In de afgelopen jaren is hiervan ook geen enkele melding gedaan.
Door de Stichting Dak en Milieu is verzocht om vrijstelling van de samenstellingswaarde voor EOX voor bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen omdat de organische stoffen die moeten worden onderzocht bij overschrijding van de samenstellingswaarde voor EOX, een zodanig verhoogde bepalingsgrens hebben dat niet kan worden aangetoond dat wordt voldaan aan de eis voor EOX. De verzochte vrijstelling wordt niet verleend, omdat in een situatie waarin sprake is van verhoogde bepalingsgrenzen van genoemde organische stoffen, wel mag worden geconcludeerd dat wordt voldaan aan de eis voor EOX. In het algemeen geldt immers dat als sprake is van een verhoogde bepalingsgrens, deze bepalingsgrens gehanteerd wordt als eis. Een analyseresultaat «kleiner dan bepalingsgrens» moet dan ook worden geïnterpreteerd als dat wordt voldaan aan de eis voor de desbetreffende stof.
Door VNO-NCW, VBW Asfalt en Stichting Dak en Milieu is verzocht om de vrijstelling van de samenstellingswaarden voor een aantal organische stoffen ook te laten gelden voor oppervlaktewater met de functie drinkwater. Op basis van het door het RIZA uitgebrachte advies en na consultatie van de drinkwaterbranche (RIWA-Rijn, RIWA-Maas en VEWIN), blijkt deze vrijstelling niet mogelijk.
Door VNO-NCW en de Branche Industrie Gepleisterd Bouwen wordt verzocht om vrijstelling van de samenstellingswaarde voor minerale olie in gevelpleisters, aangezien gevelpleisters uit organische coatings kunnen bestaan waarvoor deze vrijstelling wel geldt. Voor zover de gevelpleister enkel uit organische coatings bestaat is reeds sprake van de gewenste vrijstelling. De samenstellingswaarde voor minerale olie ziet derhalve op gevelpleisters die niet (enkel) bestaan uit organische coatings.
Door SIKB/Senter Novem is verzocht om aanpassing van de samenstellingswaarde voor EOX voor schone grond. Het betreft een verhoging van 0,3 mg/kg naar 0,8 mg/kg. Motivatie daarvoor is dat uit het onderzoek Achtergrondwaarden 2000 blijkt dat de huidige triggerwaarde in circa 40% van de gevallen wordt overschreden, zonder dat sprake is van (structureel) verhoogde gehalten van de uit te splitsen stoffen die moeten worden geanalyseerd bij overschrijding van de triggerwaarde. Het voorstel is overgenomen. Hierbij wordt opgemerkt dat deze verruiming onverlet laat dat in situaties waarin bijvoorbeeld bestrijdingsmiddelen kritisch kunnen zijn, te denken valt aan grond afkomstig van agrarische oorsprong, het analysepakket moet worden uitgebreid met bestrijdingsmiddelen. De triggerfunctie van EOX is namelijk uitsluitend bedoeld voor onverdachte situaties voor wat betreft chloorbenzenen, chloorfenolen, PCB’s en organochloorbestrijdingsmiddelen. In dat licht bezien is ervoor gekozen om voor alle categorieën grond dezelfde samenstellingswaarde als trigger te hanteren. Deze waarde kent geen bodemtypecorrectie.
Door NVPG, SIKB/Senter Novem en SGUG is verzocht om het opnemen van een bepaling dat grond niet hoeft te worden onderzocht op uitloging als de desbetreffende stof voldoet aan de samenstellingswaarde voor schone grond. Besloten is om in bijlage 2 een vrijstelling van de immissiewaarde te verlenen indien het gehalte voldoet aan de tussenwaarde van bijlage 1. Hiermee wordt de dagelijkse, breed geaccepteerde praktijk om tenminste tot het niveau van schone grond geen uitloogonderzoek te doen, geformaliseerd en het verzoek ruimer gehonoreerd.
De Grondbank GMG merkt op dat bij lage gehalten organische stof de gecorrigeerde samenstellingswaarde van 10 mg/kg minerale olie voor schone grond niet overeenstemt met de bepalingsgrens die meestal 20 mg/kg bedraagt. Besloten is de normstelling niet aan te passen, in afwachting van verbetering van analysetechnieken. In het Besluit is bovendien voorzien in het desbetreffende probleem door de bepaling dat bij de correctie voor organische stof sowieso een ondergrens geldt van de in het Besluit opgenomen bepalingsgrens, voor minerale olie is dat 15 mg/kg.
VNO-NCW maakt bezwaar tegen de splitsing in kleine en grote oppervlaktewateren omdat dit moeilijk leesbaar is en het lastig is dit onderscheid bij de certificering van bouwstoffen aan te houden. Aan dit bezwaar kan op grond van het advies van het RIZA niet tegemoet worden gekomen: in het belang van de kwaliteit van het oppervlaktewater zijn voor de kleine oppervlaktewateren minder verruimingen mogelijk. Het laten vervallen van het onderscheid zou dan tot gevolg hebben dat in oppervlaktewater geen enkele verruiming meer mogelijk zou zijn. Helaas is het zo dat het onderscheid ook bij de certificering doorwerkt. Momenteel gold dit echter ook reeds eerder voor de beschermde gebieden in het kader van de Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en bagger en de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004.
Onder meer naar aanleiding van de inspraakreactie van VNO-NCW zijn de verschillende regimes voor de onderscheiden categorieën oppervlaktewater door het RIZA nogmaals bezien. Naar aanleiding daarvan heeft het RIZA voorgesteld een aantal verruimingen alsnog toe te kennen aan grote oppervlaktewateren met de functie drinkwater. Het betreft hierbij alle verruimingen met uitzondering van arseen, fluoride en individuele PAK’s. Het voorstel om voor grote oppervlaktewateren met de functie drinkwater de overige verruimingen alsnog toe te kennen, is voorgelegd aan RIWA-Rijn, RIWA-Maas en VEWIN. Deze partijen hebben laten weten hiertegen geen bezwaar te hebben. Besloten is derhalve de hierboven bedoelde verruimingen toe te kennen voor grote oppervlaktewateren met de functie drinkwater.
Door NVPG, KOAC-NPC, VNO-NCW, VBW Asfalt, SIKB/Senter Novem en SGUG is opgemerkt dat de vrijstelling van de immissiewaarden voor cyaniden nog steeds is vereist omdat de analyseproblemen niet zijn opgelost. Naar aanleiding van deze opmerkingen is wederom nagegaan wat de stand van zaken is. Hieruit is gebleken dat het inderdaad nodig is om de vrijstelling te continueren.
Door SIKB/Senter Novem is voorgesteld om voor het onderzoek van grond een basispakket te definiëren. Besloten is om dit voorstel niet over te nemen, aangezien het desbetreffende basispakket is opgenomen in NEN-normen voor bodemonderzoek en aanpassing daarvan in dat kader is opgepakt.
Vrijstelling informatieplicht specifieke bouwstoffen
Door het Centrum Natuursteen is verzocht om een soortgelijke vrijstelling van informatieplicht voor natuursteen als voor metselmortel geldt. Evenals bij metselmortel gaat het bij bewerkers van natuursteen veelal om kleinschalige bedrijven waarvoor het moeten voldoen aan de afgifte van milieuhygiënische kwaliteitsverklaringen een onevenredig grote financiële last met zich meebrengt, terwijl dit niet in verhouding staat tot het milieubezwaar dat het gebruik van dit materiaal met zich meebrengt. Besloten is om deze vrijstelling van informatieplicht ook te laten gelden voor gezaagde natuursteen. De reikwijdte blijft daarmee beperkt tot natuursteen die wordt bewerkt voor toepassing in bijvoorbeeld monumenten en geldt door de toevoeging «gezaagde» niet voor breuksteen.
Vrijstelling informatieplicht project
Door de VNG en SGUG wordt verzocht om bij de vrijstelling van informatieplicht bij het hergebruik van grond binnen een project, duidelijk te maken dat grond die vrijkomt uit een werk weer als werk wordt toegepast conform de daarvoor geldende regels. Voorkomen moet worden dat vrijkomende grond niet zijnde schone grond weer wordt toegepast als bodem in een gebied met een schone bodem. Geconcludeerd is dat deze aanvulling formeel overbodig is, omdat het Besluit het toepassen van niet-schone grond als bodem – vanwege het terugneembaarheidsvereiste ingevolge artikel 10, van het Besluit – niet toestaat, behoudens de mogelijkheid die wordt geboden via de Vrijstellingsregeling grondverzet.
Door de UvW is aangegeven dat de status van het IPO-Interimbeleid voor toepassingen in oppervlaktewater onduidelijk is. Opgemerkt wordt dat een eventuele onduidelijke status voor de werking van artikel 9a, eerste lid, onder d, alsmede artikel 22a, onder e niet relevant is. Het gaat in de eerste plaats om de vraag of destijds het IPO-interimbeleid door de desbetreffende waterkwaliteitsbeheerder is gehanteerd, of vervolgens het in dat kader gebruikte bewijsmiddel (nog) beschikbaar is en tenslotte op grond daarvan kan worden aangenomen dat de bouwstof voldoet aan de vigerende eisen.
Door de UvW is aangegeven dat organoleptische waarneming subjectief is. Hoewel deze constatering op zich juist is, gaat het om de invulling van de zorgplicht in die gevallen waarbij duidelijk sprake is, op grond van visuele waarneming of geur, dat de bouwstof niet zonder meer aan de eisen zal voldoen. Concreet houdt dit in dat als in een voorkomend geval discussie ontstaat over de vraag hoe de resultaten van organoleptische waarneming moeten worden geïnterpreteerd, er al geen sprake meer is van een situatie dat zonder onderzoek van de desbetreffende bouwstof mag worden aangenomen dat de bouwstof voldoet aan de eisen.
Door de UvW is de vraag gesteld wie bepaalt of sprake is van het zonder bewerking opnieuw toepassen van bouwstoffen en wie bepaalt welke informatie nodig en bruikbaar is om aan te tonen dat de vrijstelling van informatieplicht van toepassing is. Het antwoord hierop is dat in eerste instantie de gebruiker van de bouwstof dit voor zichzelf moet vaststellen. Naar aanleiding van diens melding heeft het bevoegd gezag hierin evenwel het laatste woord. De beoordeling of al dan niet sprake is van bewerking sluit daarmee aan op de bestaande bepalingen in artikel 1 tweede en derde lid van het Besluit. Wat betreft deze vrijstelling wordt opgemerkt dat het nadrukkelijk de bedoeling is om – ter verwezenlijking van administratieve lastenverlichting – hiermee ervaring op te doen en deze ervaringen zullen worden betrokken bij de definitieve besluitvorming in het kader van de fundamentele herziening.
Door VNO-NCW is de vraag gesteld of voldoende duidelijk is wat moet worden verstaan onder de zoute Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren. Besloten is de desbetreffende omschrijving te vervangen door een beperking tot de Westerschelde, omdat alleen hierin daadwerkelijk sprake kan zijn van zandsuppleties.
Onder meer naar aanleiding van deze inspraakreactie is de reikwijdte van de vrijstelling van informatieplicht voor zandsuppleties nader bezien. Besloten is de reikwijdte te beperken tot de eerste duinenrij of zeewering om te voorkomen dat het suppletiezand ook elders wordt gebruikt. Hiertoe is in artikel 19 de zinsnede «op of in de kust» vervangen door «op het strand of de onderwaterbodem».
Daarnaast is besloten om de bestaande onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat sprake is van schone grond, bij komende projecten te verifiëren door een eenvoudige monitoring van de kwaliteit van het gesuppleerde zand.
De NVPG, KOAC-NPC, SGUG en Schreurs Milieuconsult hebben bezwaar gemaakt tegen de beperking tot bouwstoffen niet-zijnde grond bij de vrijstelling van de informatieplicht voor het bepalen van de immissiewaarden voor slecht doorlatende bouwstoffen. Dit is gecorrigeerd.
Door VNG en SGUG is aangegeven dat in het nieuwe lid 7 van artikel 22 niet meer is opgenomen dat tot vijf jaar na het tijdstip van toepassing gegevens voor het bevoegd gezag beschikbaar moeten zijn. Dit is niet gecorrigeerd, aangezien vanwege de meldingsplicht ingevolge artikel 21, tweede lid, van het Besluit sprake was van een overbodige bepaling. Wel is bijlage 4B, onder 3 daarop aangepast.
Daarnaast is door VNO-NCW gewezen op een noodzakelijke actualisatie van verwijzingen naar artikelen in het Bouwbesluit. Opgemerkt wordt dat deze actualisatie reeds is doorgevoerd in het Besluit via het Bouwbesluit 2002, houdende wijziging van het Bouwbesluit en enige andere algemene maatregelen van bestuur (correcties en aanvullingen van het Bouwbesluit en aanpassing van andere besluiten aan het Bouwbesluit), Staatscourant 203, 17 april 2002. Artikel 29 van het Besluit is daardoor als volgt gewijzigd:
1. in het eerste lid zijn «artikelen 401, 404 en 405 van het Bouwbesluit» vervangen door: artikelen 1.4, 1.9 en 1.10 van het Bouwbesluit 2002;
2. in het tweede lid zijn «artikelen 402 en 403 van het Bouwbesluit» vervangen door: artikelen 1.7 en 1.8 van het Bouwbesluit 2002.
Hiervoor wordt verwezen naar hoofdstuk 6 «Gevolgen voor het milieu».
Het ontwerp voor de onderhavig wijziging van het besluit is op 8 juli 2005 ter notificatie voorgelegd (nr. 2005/0328/NL). Er zijn daarop geen reacties ontvangen.
Er is afgezien van een melding aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie als bedoeld in artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235), omdat geen sprake is van significante handelsbelemmeringen.
8. Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1 wordt uitgebreid met de definitie van E-vliegas en met enkele andere begrippen die nieuw zijn in de tekst van het Besluit. Voor specifiek in bijlage 2 genoemde bouwstoffen zijn in onderdeel A daarvan – voor zover noodzakelijk – definities opgenomen.
Artikel 1 eerste lid, onderdeel bb
Voor E-vliegas worden in de praktijk ook de aanduidingen EC-vliegas en poederkoolvliegas gebruikt. In E-vliegas kunnen de concentraties van de stoffen molybdeen en seleen zodanig zijn dat de immissiewaarden van bijlage 2 worden overschreden. Het is echter wenselijk dat het hergebruik van E-vliegas, onder bepaalde condities wordt toegestaan. Derhalve wordt voor E-vliegas in artikel 7, zesde lid voor genoemde stoffen een uitzondering op het verbod ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit opgenomen. Voor E-vliegas zullen de tevens voor avi-bodemas geldende, speciale standaardpakketten met maatregelen voor een isolerende afdichting gelden. Zie daarvoor nader de toelichting op onderdeel C.
Artikel 1 eerste lid, onderdeel dd
Deze definitie houdt verband met het hierbij via onderdeel E toegevoegde artikel 9a, eerste lid en het via onderdeel L toegevoegde artikel 22a, eerste lid. Deze omvatten een vrijstelling van de onderzoeksverplichtingen onder meer onder voorwaarde dat sprake is van het opnieuw binnen een project gebruiken van bouwstoffen uit werken die zich (ook) binnen dat project bevinden. Bij de artikelsgewijze toelichting op onderdelen E en L wordt hier nader op ingegaan.
Een project kan uit een combinatie van vele afzonderlijke werken bestaan, zoals ophogingen, rioleringen, geluidswallen, woningen en wegen. Kenmerk van één project is dat deze werken een samenhangend geheel vormen, zoals de aanleg van een woonwijk, spoorlijn of weg. De samenhang en afbakening in tijd en plaats moet blijken uit vastlegging in een of meerdere overeenkomsten tussen opdrachtgever en opdrachtnemer(s). Hierbij moet worden bedacht dat binnen een project meerdere opdrachtnemers een deel van het project voor hun rekening kunnen nemen, zodat een project ook groter kan zijn dan op basis van de omschrijving in een enkele overeenkomst kan worden vastgesteld. Indien onduidelijk is of daadwerkelijk sprake is van het opnieuw gebruiken binnen een project kan het bevoegd gezag aan degene die de bouwstoffen (opnieuw) gebruikt (zie artikel 1, eerste lid, onder d, van het Besluit) verzoeken dit aan te tonen door aan dit bevoegd gezag een of meerdere overeenkomsten te verstrekken.
Naar aanleiding van het in hoofdstuk 6 besproken advies van het RIZA zijn voor de in bijlage 2 verwerkte verruimingen van de samenstellings- en immissiewaarden uitzonderingen opgenomen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen grote en kleine oppervlaktewateren. Ten behoeve van de uitvoerbaarheid van het Besluit is het noodzakelijk om zo concreet mogelijk inzichtelijk te maken wat nu precies in het kader van het Besluit als groot oppervlaktewater en daarmee dus niet als klein oppervlaktewater moet worden gezien. In dit aan artikel 2 van het Besluit toe te voegen vierde lid is een grondslag opgenomen voor een ministeriële regeling waarbij de grote oppervlaktewateren als bedoeld in bijlage 2 van deze wijziging kunnen worden aangewezen. De niet daarbij aangewezen oppervlaktewateren betreffen voor de werking van deze wijziging niet grote, oftewel kleine oppervlaktewateren. De lijst van aangewezen grote oppervlaktewateren zal in overleg met de betrokken partijen worden vastgesteld.
In het Besluit is in de toelichting (paragraaf 3.3.2. Overige gebruiksvoorschriften) aangegeven dat op termijn voor vliegas van elektriciteitscentrales (hierna: E-vliegas) een bijzondere categorie in het Besluit zou kunnen worden opgenomen, wanneer de continuïteit van de huidige afzet in het geding komt. In het licht daarvan wordt nu voor E-vliegas een uitzondering op het verbod ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit opgenomen, aangezien er sinds 2001 een overschot aan E-vliegas is ontstaan, waarvoor alternatieve afzetkanalen nodig zijn. Om dit mogelijk te maken, is, vanwege de uitloging van molybdeen en seleen, ervoor gekozen de toepassing van E-vliegas als bouwstof onder speciale voorwaarden die in de Uitvoeringsregeling bouwstoffenbesluit voor avi-bodemas zijn opgenomen, toe te staan. In tegenstelling tot avi-bodemas en bouwstoffen met teerhoudend asfaltgranulaat is hierbij geen sprake van een bijzondere categorie, aangezien niet wordt beoogd de uitzondering slechts voor bepaalde tijd te laten gelden met daaraan gekoppeld een verplichting om onderzoek te doen naar de mogelijkheden om de desbetreffende bouwstof wel aan de vereisten van bijlage 2 te laten voldoen. Wel zal in het kader van de fundamentele herziening van het Besluit nader worden bezien hoe het hergebruik van E-vliegas het beste kan worden gereguleerd.
Standaard-toepassingen van E-vliegas
Wat betreft de standaard Isolatie, Beheer en Controle (hierna: IBC) maatregelen bij toepassingen van E-vliegas bestaat de isolatiemaatregel uit een zogenaamde combinatie-afdichting, zijnde een bentonietlaag met daarboven een kunststoffolie. Voorts dient een scheidingslaag tussen de E-vliegas en de bentonietlaag te worden aangebracht om eventuele aantasting van de bentonietlaag te voorkomen. Aangezien in E-vliegas geen scherpe delen aanwezig zijn, zal deze scheidingslaag eenvoudig kunnen worden uitgevoerd. Een voorbeeld is een bentonietmat die aan de onderzijde is voorzien van een dunne kunststoffolie. De scheidingslaag tussen de E-vliegas en de bentonietlaag wordt verlangd vanwege de onzekerheid of de bentonietlaag onder invloed van de E-vliegas wordt aangetast. Deze IBC-maatregelen zijn van toepassing op het op of in de bodem gebruiken van E-vliegas door hierbij de krachtens artikel 14, vierde lid voor avi-bodemas in artikel 10.1.1 van de Uitvoeringsregeling bouwstoffenbesluit bepaalde IBC-maatregelen op E-vliegas van overeenkomstige toepassing te verklaren.
Niet-standaard-toepassingen van E-vliegas
In andere gevallen dan die waarbij het bovengenoemde standaardpakket wordt toegepast, dient een gebruiker van E-vliegas op grond van artikel 14, zesde lid van het Besluit van te voren, bij gelegenheid van de in artikel 11 van het Besluit voorgeschreven melding, de gegevens te verstrekken over de te verwachten isolerende werking van de concrete maatregelen met betrekking tot de bovenafdichting die hij voornemens is te treffen. Die isolerende werking zal zodanig moeten zijn dat voldaan wordt aan de eisen die aan de bovenafdichting op grond van de bij of krachtens het eerste lid van artikel 14 van het Besluit, onder d, e, en het derde lid gestelde regels gelden.
Er zijn hypotheses dat de zoutconcentraties in het poriewater van E-vliegas zodanig gering zijn dat voor aantasting van de bentonietlaag niet hoeft te worden gevreesd. Naar de noodzaak hiervan wordt nog onderzoek gedaan. Een proefproject biedt een goede mogelijkheid om deze hypothese aan de hand van over meerdere jaren uitgevoerde monitoring in praktijkomstandigheden te toetsen. De uitvoering van dergelijke projecten wordt mogelijk gemaakt door hierbij het krachtens artikel 14, zesde lid van het Besluit voor avi-bodemas in artikel 10.3.1 van de Uitvoeringsregeling bouwstoffenbesluit bepaalde van overeenkomstige toepassing te verklaren voor E-vliegas. Gegevens over de te verwachten isolerende werking van de isolatiemaatregelen en daarbij behorende beheers- en controlemaatregelen dienen te worden overgelegd op de wijze die is aangegeven in de IBC-richtlijn, zijnde bijlage I van de Uitvoeringsregeling bouwstoffenbesluit. Aan de hand van de uitkomsten van de monitoring en het mogelijk beschikbaar komen van nadere wetenschappelijke informatie, zal worden nagegaan of de in deze regeling voorgeschreven IBC-maatregelen bij de standaard-toepassing nog moet worden voorgeschreven. In afwachting daarvan blijft dit voorschrift, zoals verwoordt in de Uitvoeringsregeling bouwstoffenbesluit, van overeenkomstige toepassing.
Onderdelen D, F en J Slecht doorlatende niet-vormgegeven bouwstoffen, vrijstelling bepaling uitlooggedrag
Artikel 9, elfde lid, artikel 11, tiende lid, artikel 21, zesde lid en artikel 22, zevende lid
Het betreft hier met name dichte klei- en bentonietgebonden afdichtingsmaterialen. Eventuele verontreinigingen worden sterk aan de klei gebonden. De gehalten van anorganische componenten (zware metalen) in deze materialen zijn gewoonlijk laag. Deze materialen zijn slecht doorlatend voor water. Transport van eventueel aanwezige verontreinigingen zal daardoor in het algemeen ook veel geringer zijn dan uit andere bouwstoffen. De risico’s voor de omgeving zijn daardoor gering. Voor deze dichte materialen is het niet mogelijk om de kolomproef uit te voeren, omdat er binnen de normale onderzoekstijd te weinig water door de proefopstelling kan lopen. Momenteel wordt onderzocht op welke wijze aanpassingen van de kolomproef mogelijk zijn. Hierbij wordt gedacht aan het toevoegen van glasparels om de doorlatendheid te vergroten, het uitvoeren van een centrifugeproef of andere proeven. Hoewel het uitvoeren hiervan op dit moment technisch al mogelijk is, moeten de werkvoorschriften nog worden genormaliseerd. Wanneer dit is gebeurd, is het mogelijk om de desbetreffende, aangepaste norm op te nemen in het fundamenteel herziene Besluit.
De afwijking van artikel 9, vierde lid, dan wel artikel 22, vierde lid van het Besluit geldt voor de situatie dat de bereikte L/S-waarde kleiner is dan 2. Voor L/S-waarden tussen 2 en 10 is het door aanpassing van de Uitvoeringsregeling bouwstoffenbesluit mogelijk geworden om de daarbij bepaalde cumulatieve uitloging om te rekenen naar de immissie.
Omdat het uitlooggedrag niet kan worden bepaald, is het in beginsel niet mogelijk om een bouwstof in te delen in een categorie 1- of een categorie 2-bouwstof. Door de vrijstelling wordt de bouwstof automatisch een categorie 1-bouwstof, tenzij op basis van overschrijding van de samenstellingswaarden van bijlage 2 van deze wijziging een bouwstof moet worden aangemerkt als niet toepasbaar of de bouwstof en de onderzoeksinspanning voldoen aan de eisen om deze aan te merken als schone grond. Dit laatste kan zich bijvoorbeeld voordoen als uitloogonderzoek voor grond reeds wordt gestart in afwachting van onderzoeksresultaten die toetsing aan bijlage 1 van deze wijziging mogelijk maken. Ten overvloede wordt daarbij opgemerkt dat geen vrijstelling wordt verleend van de samenstellingswaarden.
Indien de slecht doorlatende bouwstof een categorie 1-bouwstof betreft geldt voor gebruik in oppervlaktewater, alsmede voor gebruik op of in de bodem van grond een meldingsplicht. Bij de melding moeten gegevens worden verstrekt waaruit blijkt dat de bouwstof dermate slecht doorlatend is gebleken bij de uitvoering van de uitloogproef dat wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden dat binnen een periode van 28 dagen minder percolaat is verkregen dan overeenkomt met L/S van 2.
Indien de slecht doorlatende bouwstof voor wat betreft het gebruiken op of in de bodem geen grond betreft, is geen meldingsplicht van toepassing. Wel moeten dan in plaats van het verstrekken van de immissiegegevens op verzoek van het bevoegd gezag uiterlijk binnen vijf jaar de gegevens worden verstrekt waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de voorwaarden.
De hiervoor genoemde gegevens komen daarmee in de plaats van de immissiegegevens die bij een melding, dan wel op verzoek van het bevoegd gezag worden verstrekt. In artikel 11, tiende lid en artikel 21, zesde lid, wordt dit voor gebruik op de bodem respectievelijk in oppervlaktewater geregeld.
Vrijstelling onderzoeksverplichtingen voor:
– gezaagde natuursteenproducten en metselmortel;
– het opnieuw zonder bewerking gebruiken van vormgegeven bouwstoffen van beton, keramiek, natuursteen, alsmede bakstenen;
– het opnieuw warm in situ gebruiken van asfalt in wegverhardingen;
– zandsuppleties;
– het opnieuw binnen een project zonder bewerking en onder dezelfde condities toepassen van categorie 1 bouwstoffen.
Met deze onderdelen worden – voor zover relevant – voor zowel gebruik in de bodem, als voor gebruik in oppervlaktewater de onderzoeksverplichtingen ingevolge artikel 9 respectievelijk 22 uitgezonderd voor een aantal specifieke bouwstoffen, dan wel toepassingen daarvan. De categorie 1-bouwstoffen moeten evenwel onverminderd aan de samenstellings- en immissiewaarden van bijlage 2 voldoen. Het benodigde onderzoek dient ingevolge het Besluit aan strikte eisen te voldoen en brengt dientengevolge de nodige kosten met zich mee. Gebleken is dat die zich voor bepaalde bouwstoffen niet verhouden tot het gegeven dat die bouwstoffen (vrijwel) altijd aan de milieuhygiënische grenzen van het Besluit voldoen. Deze uitzonderingen hebben mede tot doel om vooruitlopend op de voorgenomen fundamentele herziening van het Besluit op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze ervaring op te doen met het verlichten van de onderzoeksplicht. Voor de hieronder te bespreken bouwstoffen is dit onder de daarbij aangegeven voorwaarden het geval. Een voorwaarde die voor alle hieronder besproken bouwstoffen geldt is de zorgplicht die in de artikelsgewijze toelichting op onderdelen E en L wordt toegelicht.
Aan de onderzoeksverplichtingen koppelt het Besluit de verplichting om de gegevens van dat onderzoek – met betrekking tot de kwaliteit van de toe te passen bouwstof – aan het bevoegd gezag te overleggen. Ingevolge artikel 11, zevende juncto negende lid en artikel 21, vierde lid dient dit voor het toepassen van categorie 1-bouwstoffen zijnde grond in de bodem respectievelijk het toepassen van categorie 1-bouwstoffen in oppervlaktewater bij de melding te geschieden. Voor het op de bodem toepassen van categorie 1-bouwstoffen niet zijnde grond kan het bevoegd gezag op grond van artikel 9, negende lid op verzoek tot vijf jaar na het aanbrengen die gegevens vragen. Laatstgenoemde verplichting gaat op grond van artikel 19, eerste lid tevens op voor het in oppervlaktewater gebruiken van schone grond. Zowel de melding, als de mogelijkheid van een verzoek blijven bestaan, maar daarbij hoeven voor onderhavige categorie 1-bouwstoffen niet langer de gebruikelijke gegevens omtrent de kwaliteit van de bouwstof te worden verstrekt. Wel komt voor een aantal bouwstoffen een verplichting tot het verstrekken van desbetreffende gegevens in de plaats. Voor zover aan de orde is dat hieronder aangegeven.
Artikel 9a, eerste lid, onder a, en artikel 22a, eerste lid, onder a: gezaagde natuursteenproducten en metselmortel
Ter uitvoering de motie Udo c.s. van 17 december 1998 met betrekking tot de gevolgen van het invoeren van certificering voor kleine bedrijven in het kader van het Besluit is in het voorjaar van 1999 een nadere analyse uitgevoerd van de economische positie van kleine bedrijven in relatie tot certificeringskosten binnen onder meer de metselmortelbranche. Uit deze analyse kwam naar voren dat voor kleine bedrijven in de metselmortelbranche grote negatieve economische gevolgen te verwachten waren. In die branche zouden marktverschuivingen kunnen ontstaan, omdat hier sprake is van een bijzondere situatie. De metselmortelbranche kenmerkt zich doordat er veel kleine aanbieders zijn. Er is sprake van een relatief lage prijs per ton. Er is veel concurrentie en er zijn geen onderscheidende producteigenschappen tussen de door de bedrijven geproduceerde mortels. Destijds is besloten voor de metselmortelsector een nader onderzoek te starten om te kijken naar mogelijkheden om voor deze sector tot lagere certificeringskosten te komen en is in afwachting van de resultaten van dit onderzoek metselmortel uitgezonderd van bepaalde aspecten van de onderzoeksplicht in het Besluit. Het onderzoek heeft niet geleid tot andere conclusies. Besloten is om de onderhavige uitzonderingspositie voor metselmortel daarom te handhaven.
Evenals bij metselmortel gaat het bij bewerkers van natuursteen veelal om kleinschalige bedrijven waarvoor het moeten voldoen aan de afgifte van milieuhygiënische kwaliteitsverklaringen een onevenredig grote financiële last met zich meebrengt, terwijl dit niet in verhouding staat tot het milieubezwaar dat het gebruik van dit materiaal met zich meebrengt. Besloten is om deze vrijstelling van informatieplicht ook te laten gelden voor gezaagde natuursteen. De reikwijdte blijft daarmee beperkt tot natuursteen die wordt bewerkt voor toepassing in bijvoorbeeld monumenten en geldt door de toevoeging «gezaagde» niet voor breuksteen.
Artikel 9a, eerste lid, onder b, en artikel 22a, eerste lid, onder b: het opnieuw toepassen van vormgegeven bouwstoffen van beton, keramiek, natuursteen, alsmede bakstenen
Voor de genoemde vormgegeven bouwstoffen heeft de uitzondering betrekking op de onderzoeksverplichtingen ingevolge artikel 9 en 22 van het Besluit. Gebleken is dat deze bouwstoffen ook na eerste toepassing vrijwel altijd aan de eisen van het Besluit voldoen. De vrijstelling is gezien de milieuhygiënische doelstelling van het Besluit niet van toepassing als de bouwstof is bewerkt. Onder bewerken wordt in dit verband verstaan het verrichten van handelingen waardoor de bouwstof qua samenstelling of emissie verandert.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat mijnsteen niet onder het begrip natuursteen valt en dat de onderzoeksverplichting wel geldt bij bouwstoffen die nieuw op de markt worden gezet en nieuw in een werk worden toegepast.
Artikel 9a, eerste lid, onder c, en artikel 22a, eerste lid, onder c: het opnieuw warm in situ toepassen van asfalt
Uit de evaluatie van het Besluit is gebleken dat, behoudens incidentele overschrijdingen van de stoffen waarvoor in deze regeling vrijstelling wordt verleend, asfalt (daaronder mede begrepen asfaltbeton) structureel voldoet aan de eisen van het Besluit. Voor vrijkomend asfalt is alleen van belang dat eventuele teerhoudende lagen apart worden afgevoerd, aangezien de aanwezigheid van teer leidt tot het niet voldoen aan de samenstellingswaarden van PAK’s. Voor zover asfalt niet teerhoudend is, is het vergelijkbaar met de bouwstoffen die in het eerste lid, onder b (beton, keramiek, natuursteen en bakstenen) zijn genoemd. In de genoemde onderdelen worden derhalve de onderzoeksverplichtingen ingevolge artikel 9 en 22 van het Besluit voor het hergebruiken van asfalt in wegverhardingen uitgezonderd, voor zover is aangetoond dat het vrijkomende asfalt niet teerhoudend is volgens de CROW-rapport 04-08, «Richtlijn omgaan met vrijkomend asfalt» en het asfalt opnieuw warm in situ wordt gebruikt. Dit laatste betekent dat het asfalt in één procesgang wordt gefreesd en opnieuw wordt aangebracht, zonder tussenkomst van een asfaltcentrale. In genoemd rapport wordt aan de hand van een stappenplan geïnventariseerd of teerhoudende lagen aanwezig zijn. Hiertoe wordt gekeken naar de leeftijd van de weg (recent asfalt is teervrij), zonodig indicatief bemonsterd en zonodig uiteindelijk een intensief onderzoek uitgevoerd. De publicatie is verkrijgbaar bij het CROW te Ede, telefoonnummer 0318-69 53 00 of via www.crow.nl. De resultaten van de toetsing aan het CROW-rapport dienen op grond van artikel 9a, tweede lid en artikel 21, zevende lid in plaats van de gebruikelijke gegevens met betrekking tot de kwaliteit van de bouwstof op verzoek van het bevoegd gezag respectievelijk bij de melding te worden verstrekt.
Artikel 19 tweede lid: Zandsuppleties
De zandige Nederlandse kust is op meerdere plaatsen onderhevig aan erosie. Ter instandhouding van met name de kustverdediging dient daarom periodiek opnieuw zand te worden aangebracht op het strand dan wel de onderwater oever. Men spreekt dan van zandsuppletie. Hiervoor wordt zand afkomstig uit zee gebruikt. Zeer aannemelijk, en blijkend uit de thans beschikbare onderzoeksresultaten uit 2004, is dat dit zand nagenoeg altijd zal voldoen aan de vereisten voor schone grond. Zodoende is sprake van een situatie waarbij min of meer steeds weer hetzelfde zand moet worden onderzocht, terwijl de milieuhygiënische belasting daarvan bekend is. Vooruitlopend op de fundamentele herziening van het Besluit wordt derhalve voor zandsuppleties een uitzondering gemaakt voor wat betreft de onderzoeksplicht op grond van artikel 19 van het Besluit (verklaart het in artikel 5 bepaalde van overeenkomstige toepassing). Voor schone grond is het verstrekken van de informatie inzake samenstelling- en immissie, bij de onverkort ingevolge artikel 18, tweede lid noodzakelijke melding, niet voorgeschreven in bijlage 4a, waardoor artikel 18, derde lid geen aanpassing behoeft. Ter verdere onderbouwing van eerder bedoelde onderzoeksresultaten uit 2004 zal in de periode tot de fundamentele herziening van het Besluit aanvullend een monitoringsprogramma worden uitgevoerd, waarbij met eenvoudig onderzoek zal worden gecontroleerd, of bij alle toepassingen van zeezand kan worden gesteld dat schoon zand is toegepast. Indien uit de monitoring zou blijken dat de conclusie onterecht zou zijn getrokken, biedt de zorgplichtbepaling voldoende mogelijkheden tot nadere beschouwing van de toepassing.
Artikel 9a, eerste lid, onder d, en artikel 22a, eerste lid, onder d: het opnieuw gebruiken van bouwstoffen binnen één project
Voor het opnieuw gebruiken van categorie 1-bouwstoffen (inclusief grond) binnen één project heeft de uitzondering eveneens betrekking op de onderzoeksverplichtingen ingevolge artikel 9 en 22 van het Besluit. Vaak kan niet worden voldaan aan de criteria die gelden in artikel 1, tweede lid van het Besluit dat met zich meebrengt dat de eisen van het Besluit verder buiten beschouwing zouden blijven. Redenen daarvoor kunnen zijn dat er geen sprake is van hergebruik in hetzelfde werk of dat het begrip «op of nabij dezelfde plaats» niet geldt. Toch is de gedachte achter artikel 1, tweede lid van het Besluit ook in deze situaties van toepassing, namelijk dat er weinig verandert aan de milieubelasting als een bouwstof wordt verplaatst. Met het oog op de controleerbaarheid en enige beperking van de afstand tussen plaats van vrijkomen en plaats van opnieuw toepassen, is als voorwaarde opgenomen dat het moet gaan om het hergebruik binnen één project. Wat de beperking van de afstand betreft wordt opgemerkt dat bij zeer grootschalige projecten de afstand in theorie groot kan zijn (bijvoorbeeld tientallen kilometers). In de praktijk zal echter vanwege de transportkosten worden gestreefd naar een zo kort mogelijke afstand. Vanuit praktisch oogpunt geldt de vrijstelling daarom ongeacht de grootte van het project en is de afstand geen beoordelingscriterium. Voor een toelichting op het begrip project wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 1, eerste lid, onder dd van onderdeel A.
De uitzondering van de onderzoeksverplichtingen geldt alleen als de opnieuw te gebruiken bouwstof onder dezelfde condities en zonder te zijn bewerkt wordt gebruikt, opdat de bouwstof qua samenstelling of emissie niet verandert. Het emissiegedrag van een bouwstof kan bijvoorbeeld worden beïnvloed door het te breken of door de wisseling tussen zuurstofrijke en zuurstofarme omstandigheden. Bouwstoffen met een hoge pH-waarde of sterk reducerende eigenschappen kunnen als funderingsmateriaal weinig effect hebben op de bodem, maar kunnen in een open toepassing zonder de afschermende werking van een wegverharding of in oppervlaktewater wel tot ongewenste effecten leiden. Ook moeten vanzelfsprekend de toepassingsvoorwaarden, zoals de verwijderingsplicht in acht worden genomen.
Naast de voorwaarde, dat sprake moet zijn van het opnieuw gebruiken binnen een project wordt als voorwaarde voor het van toepassing zijn van de uitzondering gesteld dat op grond van algemene informatie of gegevens omtrent samenstelling en immissie die onder vigeur van het Besluit of het IPO-interimbeleid «Werken met secundaire grondstoffen» zijn bepaald, kan worden aangetoond dat de desbetreffende bouwstoffen aan de eisen van het Besluit voldoen.
Onder algemene informatie wordt in dit geval verstaan de landelijke representatieve kwaliteitsgegevens die per bouwstof worden verzameld. Een indicatie hiervan kan bijvoorbeeld worden verkregen uit Deelstudie B «Kwaliteit van bouwstoffen» die is opgesteld naar aanleiding van de monitoring en de evaluatie van het Besluit in 2001 (beschikbaar op www.vrom.nl/bouwstoffenbesluit). Daarnaast kan worden gedacht aan specifieke kwaliteitsgegevens die van de desbetreffende bouwstof beschikbaar zijn uit ander onderzoek dan het onderzoek conform het Besluit. Ook onder het interprovinciaal beleid voor de milieuhygiënisch verantwoorde toepassing van secundaire grondstoffen in werken (IPO-interimbeleid «Werken met secundaire grondstoffen», december 1994 en gewijzigd in juni 1997) golden sedert december 1994, tot de inwerkingtreding van het Besluit, reeds kwaliteitseisen voor de toepassing van secundaire bouwstoffen in werken. Voor bouwstoffen waarvan op grond van algemene informatie geen duidelijkheid kan worden verkregen over de milieuhygiënische kwaliteit geldt dat zij, om in aanmerking te komen voor de onderhavige vrijstelling, afkomstig dienen te zijn uit werken die onder vigeur van het huidige Besluit, of het IPO-interimbeleid «Werken met secundaire grondstoffen» zijn aangelegd. Om aan te tonen dat de desbetreffende bouwstoffen uit werken die zijn aangelegd onder vigeur van het Besluit of het IPO-interimbeleid «Werken met secundaire grondstoffen» afkomstig zijn en voldoen aan de huidige eisen van het Besluit, verstrekt degene die de bouwstoffen gebruikt in plaats van de gebruikelijke gegevens op verzoek van het bevoegd gezag, dan wel bij de melding gegevens met betrekking tot de samenstellings- en immissiewaarden, zoals deze destijds aan het bevoegd gezag zijn verstrekt. Dit is in artikel 9a, tweede lid, respectievelijk artikel 21, zevende lid bepaald.
Als voorbeeld van een bouwstof waarvan op grond van algemene informatie geen duidelijkheid kan worden verkregen over de milieuhygiënische kwaliteit, kan grond worden genoemd. Grond komt in uiteenlopende kwaliteiten voor, van schoon tot ernstig verontreinigd. Algemene informatie is derhalve niet toereikend en er zal in dat geval aanvullende specifieke informatie over de kwaliteit van de desbetreffende grond beschikbaar moeten zijn conform het Besluit of het IPO-interimbeleid.
Tot slot wordt over de verhouding met artikel 1, tweede en derde lid nog het volgende opgemerkt. De werking hiervan blijft onverminderd van kracht, waardoor de uitzonderingen van artikel 9a en 22a van deze Wijziging 2005 pas van toepassing zijn indien niet wordt voldaan aan de criteria van artikel 1 tweede of derde lid, van het Besluit.
Zorgplicht bij vervallen onderzoeksverplichtingen
Artikel 9a, eerste lid, artikel 19, tweede lid en artikel 22a, eerste lid
De bouwstoffen die van de onderzoeksverplichtingen zijn uitgezonderd, moeten wel voldoen aan de samenstellings- en immissiewaarden. De uitzondering brengt met zich mee dat in beginsel mag worden aangenomen dat aan die vereisten wordt voldaan. Bij het opnieuw gebruiken van asfalt en het opnieuw in een project gebruiken van een de categorie 1-bouwstof als bedoeld in artikel 9a, eerst lid, onder c respectievelijk d en artikel 22a, eerste lid, onder c respectievelijk d mag dit enkel op grond van de in die artikelen genoemde gegevens worden aangenomen. Bovendien wordt bij de gebruiker van de bouwstof een zorgplicht gelegd. Dat wil zeggen dat de uitzondering niet van toepassing is als er aanwijzingen zijn dat niet wordt voldaan aan de samenstellings- en immissiewaarden. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij waarneembare verontreinigingen, zoals olievlekken, bij bouwstoffen waarvan bekend is dat die in het verleden wel zijn toegepast maar vrijwel nooit voldoen en indien informatie omtrent het vorige gebruik daartoe aanleiding geeft.
Met organoleptische waarneming wordt zowel visuele waarneming als het waarnemen van geur bedoeld. Gelet op ARBO-regelgeving is het echter niet de bedoeling om actief aan de bouwstof te ruiken, maar wordt gedoeld op de situatie dat passief, bij bijvoorbeeld overslaghandelingen, een geur wordt waargenomen die kan wijzen op verontreiniging.
Bij de beoordeling of al dan niet gebruik kan worden gemaakt van de uitzondering van de onderzoeksverplichtingen is het raadzaam om vroegtijdig contact op te nemen met het bevoegd gezag en in het bijzonder voorzichtig te zijn met bouwstoffen die niet onder het regime van het Besluit zijn gebruikt.
Verlengen meldingstermijn van twee werkdagen naar vijf
Artikel 11, derde, vijfde, zesde en tiende lid, artikel 18, tweede lid en artikel 21, tweede en vierde lid
In het Besluit is voor het in de bodem gebruiken van categorie 1-bouwstoffen zijnde grond, alsmede categorie 2-bouwstoffen een verplichting tot het melden van het voorgenomen gebruik daarvan opgenomen. Het gebruik dient uiterlijk twee werkdagen respectievelijk uiterlijk een maand in geval van categorie 2-bouwstoffen voor het gebruiken te worden gemeld. Ten aanzien van categorie 2-bouwstoffen wordt op grond van artikel 11, zesde lid voor wat betreft de in bijlage 3, onder 4 bedoelde gegevens zo nodig ook een uiterlijke termijn van 2 werkdagen aangehouden, indien die gegevens op het moment van de melding nog niet bekend zijn. Een meldingsplichting is ook van toepassing voor het in oppervlaktewater gebruiken van schone grond en alle categorie 1-bouwstoffen, waarbij altijd een termijn van uiterlijk 2 werkdagen wordt aangehouden. Deze meldingsplicht heeft tot doel te waarborgen dat het bevoegd gezag op tijd en in voldoende mate op de hoogte is van het gebruik van de desbetreffende bouwstoffen. In praktijk blijkt dat de daarbij gestelde termijn van twee werkdagen evenwel veelal te kort is om de meldingen in afdoende mate te kunnen beoordelen. Om enerzijds aan dit bezwaar tegemoet te komen en anderzijds rekening te houden met het belang dat het bedrijfsleven heeft bij een snelle doorlooptijd van de procedure wordt een nieuwe termijn van vijf werkdagen voorgeschreven. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die krachtens de Vrijstellingsregeling grondverzet geldt voor het in dat kader melden van het gebruik van grond.
Om anderzijds recht te doen aan het belang van het bedrijfsleven bij een snelle doorlooptijd van die beoordeling geldt deze termijn in geval van een werk waarbij sprake is van verschillende partijen zo nodig alleen voor de initiële melding (de eerste melding bij de aanvang van een werk waarbij een bouwstof wordt verwerkt). Deze situatie doet zich voor indien de kwaliteitsgegevens van één of meerdere vervolgpartijen die in hetzelfde werk worden gebruikt op het moment van de initiële melding nog niet bekend zijn. Voor het alsnog aanleveren van die kwaliteitsgegevens kan dan onverminderd een termijn van uiterlijk 2 werkdagen worden aangehouden. Dit is door middel van artikel 11, tiende lid voor het op of in de bodem gebruiken van een categorie 1-bouwstof zijnde grond gereguleerd en in artikel 21, vierde lid voor het in oppervlaktewater gebruiken van categorie 1-bouwstoffen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat aanpassing van artikel 18 voor het in oppervlaktewater gebruiken van schone grond niet aan de orde is, aangezien op grond van bijlage 4a geen kwaliteitsgegevens aan de melding hoeven te worden toegevoegd. Hiervoor gelden net zoals voor het op of in de bodem gebruiken van schone grond de vereisten ingevolge artikel 5 van het Besluit.
Correctie, verband houdende met teerhoudend asfalt
Voor een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat gold tot 1 januari 2001 op grond van artikel 12.3.1, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit een tijdelijke uitzondering van de samenstellingswaarde voor PAK’s op het verbod van artikel 7, eerste lid, van het Besluit. Artikel 7, vierde lid, van het Besluit gaf daarvoor de grondslag.
De noodzaak voor die grondslag is in beginsel komen te vervallen, aangezien sinds 1 januari 2001 een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat niet langer in het kader van het Besluit mag worden aangebracht. Voor de bestaande werken waarbij voor die datum een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat is aangebracht is artikel 7, vierde lid, van het Besluit evenwel onverminderd van belang. Dit artikel biedt namelijk ook de grondslag voor de beheers- en onderhoudsmaatregelen, zoals deze in bijlage H van de Uitvoeringsregeling bouwstoffenbesluit zijn opgenomen. Bij de bestaande werken moet daaraan onverminderd worden voldaan. Artikel 7, vierde lid, kan derhalve niet komen te vervallen. Dit gaat wel op voor artikel 13, tweede lid, voor zover daarin een minimumvereiste wordt gesteld aan de hoeveelheid te gebruiken bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat. Dit ziet enkel en alleen op het aanbrengen van die bouwstof, waardoor deze geen relevantie meer heeft en kan komen te vervallen.
Correcties verband houdende met verstrekken kwaliteitsgegevens van categorie 1-bouwstoffen niet zijnde grond
Artikel 22, zevende lid vervalt
Op grond van dit artikel diende degene die in oppervlaktewater een categorie 1-bouwstof niet zijnde grond had gebruikt op verzoek van het bevoegd gezag tot vijf jaar na het tijdstip van dat gebruik de gegevens met betrekking tot de samenstelling en immissie te verstrekken. Deze verplichting was afgeleid van artikel 9, negende lid van het Besluit waarin een vergelijkbare verplichting is opgenomen voor het in de bodem gebruiken van categorie 1-bouwstoffen niet zijnde grond. Laatstbedoelde verplichting is opgenomen, aangezien voor het in de bodem gebruiken van categorie 1-bouwstoffen niet zijnde grond geen meldingsplicht van toepassing is. Dit is op grond van artikel 21, tweede lid, van het Besluit echter wel het geval voor het in oppervlaktewater gebruiken van een categorie 1-bouwstof niet zijnde grond.
De bevoegdheid ingevolge artikel 22, zevende lid was nog wel noodzakelijk nu bijlage 4b, onder 3 zich beperkt tot grond en derhalve de gegevens met betrekking tot de samenstelling en immissie voor het gebruik van een categorie 1-bouwstof niet zijnde grond niet hoefde te worden gemeld. In praktijk wordt dit nagenoeg altijd wel gedaan. Er zijn dan ook geen doorslaggevende redenen om niet ook voor een categorie 1-bouwstof niet zijnde grond de verplichting op te nemen om bij de melding de gegevens met betrekking tot de samenstelling en immissie te verstrekken. Hierin is door wijziging van bijlage 4b, onder 3 voorzien. Artikel 22, zevende lid is hiermee overbodig geworden en komt te vervallen.
In deze Wijziging 2005 wordt onder meer het bepaalde uit de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit meegenomen. Voornoemde vrijstellingsregeling voorzag naar aanleiding van het project HANS onder meer in de aanpassing van een aantal samenstellingswaarden uit bijlage 1. Deze aanpassingen zijn in bijlage 1 van deze wijziging doorgevoerd en zullen hieronder kort worden besproken.
Vervallen stoffen, stoffen waarvoor een andere aanduiding is opgenomen en stoffen waarvoor een andere samenstellingswaarde geldt
Naar aanleiding van het project HANS is de bestaande streefwaardenlijst in overeenstemming gebracht met de lijst van stoffen waarvoor interventiewaarden gelden. De stoffen waarvoor geen interventiewaarden gelden zijn naar aanleiding daarvan geschrapt en in bijlage 1 komen te vervallen. Tevens zijn aanduidingen en samenstellingswaarden ten aanzien van een aantal stoffen aangepast.
EOCl (totaal) wordt gewijzigd in EOX en de samenstellingswaarde wordt verhoogd en krijgt een triggerfunctie
De aanduiding voor EOCl (totaal) is gewijzigd in EOX, waarbij X staat voor drie halogenen chloor, broom en jood. Deze wijziging komt tegemoet aan het feit dat in de praktijk standaard EOX wordt gemeten in plaats van EOCl (totaal). Voor de bescherming van bodem en oppervlaktewater leidt dit niet tot een verslechtering, aangezien met de bepaling van EOX tenminste ook EOCl (totaal) wordt bepaald.
De samenstellingswaarde wordt verhoogd van 0,3 mg/kg tot 0,8 mg/kg omdat uit het onderzoek Achtergrondwaarden 2000 blijkt dat de samenstellingswaarde van 0,3 mg/kg structureel wordt overschreden, zonder dat sprake is van verhoogde gehalten van de uit te splitsen stoffen die moeten worden geanalyseerd bij overschrijding van de triggerwaarde. Hierbij wordt opgemerkt dat deze verruiming onverlet laat dat in situaties waarin bijvoorbeeld bestrijdingsmiddelen kritisch kunnen zijn, te denken valt aan grond met agrarische oorsprong, het analysepakket moet worden uitgebreid met bestrijdingsmiddelen. De triggerfunctie van EOX is namelijk uitsluitend bedoeld voor onverdachte situaties voor wat betreft chloorbenzenen, chloorfenolen, PCB’s en organochloorbestrijdingsmiddelen.
De bepaling van EOX dient gezien te worden als trigger voor de eventuele aanwezigheid van gehalogeneerde verbindingen. Indien de samenstellingswaarde wordt overschreden, dient verder gezocht te worden naar de aanwezigheid van gehalogeneerde verbindingen. Indien deze niet voorkomen in gehaltes boven de samenstellingswaarde, heeft de overschrijding van de samenstellingswaarde voor EOX geen verdere consequenties.
De gehalogeneerde verbindingen die bij overschrijding van de samenstellingswaarde voor EOX verder onderzocht moeten worden, zijn chloorbenzenen, chloorfenolen, PCB’s en organochloorbestrijdingsmiddelen.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de triggerwaarde voor EOX (0,8 mg/kg ds) is vastgesteld op basis van de achtergrondgehalten zoals gemeten in AW2000 die niet voor het bodemtype zijn gecorrigeerd. Derhalve wordt bij de toetsing aan EOX geen bodemtypecorrectie uitgevoerd.
De aanduiding is gewijzigd van cobalt in kobalt om aan te sluiten bij de officiële Nederlandse aanduiding.
Omrekening samenstellingswaarde te beoordelen grond PAK’s totaal (som 10)
Voor grond met een gemeten organisch stofgehalte van minder dan 10% geldt dat geen omrekening wordt uitgevoerd van de samenstellingswaarden voor PAK’s totaal (som 10) van de standaardgrond naar de samenstellingswaarden van de te beoordelen grond. Deze wijziging is doorgevoerd naar aanleiding van de uitkomsten van het project HANS.
Omrekening samenstellingswaarden standaardgrond naar te beoordelen grond
In het Besluit golden voor de omrekening van de samenstellingswaarden standaardgrond naar de samenstellingswaarden van de te beoordelen grond voor metalen en organische stoffen verschillende voorschriften voor het omgaan met organische stofgehalten van minder dan 2%. Voor metalen mocht een percentage van 2% worden aangehouden indien zich meetproblemen voordoen met lage gehalten organische stof. Voor organische stoffen mocht echter los van meetproblemen een organisch stofgehalte van tenminste 2% worden aangehouden. Dit verschil komt nu te vervallen door voor zowel metalen als organische stoffen uit te gaan van tenminste 2% organische stof.
Vanadium is toegevoegd aan tabel 2. Dit metaal was niet opgenomen omdat hiervoor geen samenstellingswaarde geldt in bijlage 1 en bijlage 2. Doordat in bijlage 2 een vrijstelling van de immissiewaarde voor vanadium wordt verleend onder de voorwaarde dat het gehalte voldoet aan een daartoe opgenomen samenstellingswaarde, moeten voor vanadium de gegevens worden opgenomen om te kunnen corrigeren voor het gehalte aan lutum en organische stof.
Wijzigingen ter verbetering van de overzichtelijkheid
In verband met onder meer de noodzaak tot het toevoegen van specifieke uitzonderingssituaties voor gebruik in oppervlaktewater is zorg besteed aan het verbeteren van de overzichtelijkheid van bijlage 1 en 2. De desbetreffende wijzigingen die geen invloed hebben op de inhoud zijn voor bijlage 1 als volgt.
Een groot aantal voetnoten is verwerkt in tabel 1 van deze bijlage. Dit geldt voor afwijkende samenstellingswaarden indien contact is of mogelijk is met zout of brak opppervlaktewater en nadere omschrijvingen van stoffen.
In verband met het vervallen van een groot aantal stoffen in bijlage 1, is bij stofgroep «6. Bestrijdingsmiddelen» een aantal subgroepen, zoals «organofosfor-bestrijdingsmiddelen» geheel komen te vervallen. Resterende subgroepen zijn «organochloorbestrijdingsmiddelen», «organotinbestrijdingsmiddelen» en «overige bestrijdingsmiddelen». Aangezien de laatstgenoemde twee subgroepen elk nog maar bestaan uit één stof(groep), vervalt de subgroep «organotinbestrijdingsmiddelen» en is de stofgroep «organotinverbindingen (som)» verplaatst naar de subgroep «overige bestrijdingsmiddelen». De subgroep «organochloorbestrijdingsmiddelen» blijft op deze wijze bestaan, hetgeen functioneel is aangezien deze als aanduiding ook voorkomt in de analysepakketten zoals die door de laboratoria worden aangeboden.
De beschrijvingen van de parameters die benodigd zijn in de omrekeningsformules voor metalen en organische stoffen zijn gecombineerd.
In tabel 2 waarin de stofafhankelijke constanten metalen zijn opgenomen, is bij molybdeen vermeld dat geen correctie wordt uitgevoerd, in plaats van vermelding via een voetnoot.
In het Besluit werden zowel de termen humus als organische stof gebruikt. Voor de eenduidigheid wordt hiervoor alleen de term organische stof aangehouden.
De Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit, de Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie en Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 hebben alle drie aanpassingen van de samenstellings of immissiewaarden ingevolge bijlage 2 van het Besluit tot gevolg. Veelal betreft het hierbij verruimingen. Deze aanpassingen zijn in bijlage 2 van deze wijziging doorgevoerd en zullen hieronder kort worden besproken. Meer in het algemeen is in hoofdstuk 3 op de achtergrond van deze aanpassing ingegaan.
De aanpassingen gelden als gevolg van de doorvoering in dit Besluit tevens voor toepassingen in oppervlaktewater. Voor wat betreft de verruimingen is door het RIZA bezien in hoeverre deze verruimingen ook onverkort voor gebruik in oppervlaktewater kunnen worden aangehouden. Dit bleek niet voor alle oppervlaktewateren wenselijk te zijn. Hieronder wordt daar onder het kopje «Regime voor beschermde gebieden, kleine oppervlaktewateren en oppervlaktewateren met een functie drinkwater» nader ingegaan.
In de nota van toelichting bij het Besluit (Stb.1995, 567, blz. 35) valt te lezen dat baggerspecie als bouwstof voor de toepassing van het Besluit wordt beschouwd als grond. Daarbij is evenwel niet voorzien in een definitie van het begrip baggerspecie vanwege de uniforme normstelling voor grond. Gezien de afzonderlijke bepaling die in deze regeling voor baggerspecie is opgenomen is tot een definitie van laatstgenoemd begrip overgegaan, waarbij is aangesloten bij de in andere regelingen aangehouden definitie. De overige definities van bouwstoffen zijn zoveel mogelijk overgenomen uit de desbetreffende beoordelingsrichtlijnen. De resterende definities zijn samengesteld uit onder andere de RIVM-rapportage deelstudie B, Monitoring milieuhygiënische kwaliteit bouwstoffen en de publicatie «Hergebruik bouwstoffen GWW-boekje 2004» verkrijgbaar bij Reed Businnes Information bv, telefoonnummer 0314-349888. In enkele gevallen zijn definities in voetnoten, zoals asfaltgranulaat, verplaatst naar onderdeel A van bijlage 2 ter verbetering van de overzichtelijkheid.
Regime voor beschermde gebieden, kleine oppervlaktewateren en oppervlaktewateren met een functie drinkwater
Op grond van het TCB-advies over de Vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie en Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004, was de verruiming van de immissiewaarde voor sulfaat niet toegestaan voor het op of in de bodem gebruiken van bouwstoffen in de aangewezen beschermde gebieden. Dit is dienovereenkomstig in deze Wijziging 2005 aangehouden.
Voor het gebruiken van bouwstoffen in oppervlaktewater is aangesloten op het advies van het RIZA, zoals dit in hoofdstuk 6 is besproken. Dit leidt tot het volgende overzicht.
Zonder drinkwaterfunctie | Groot Klein | Alle verruimingen Alle verruimingen met uitzondering van sulfaat |
Drinkwaterfunctie | Groot Klein | Alle verruimingen met uitzondering van arseen, fluoride en individuele PAK’s. Geen verruimingen |
Bodem Niet-beschermde gebieden | Alle verruimingen | |
Beschermde gebieden | Alle verruimingen met uitzondering van sulfaat |
Hoofdregel is dat de hieronder te bespreken verruimingen in bijlage 2 vallen onder de situatie «Afwijkend». Dat deze verruimingen geheel of gedeeltelijk overeenkomstig bovenstaand overzicht niet van toepassing zijn op beschermde gebieden, alsmede de desbetreffende oppervlaktewateren is daarbij expliciet tot uitdrukking gebracht door aan te geven dat het afwijkende regime niet geldt voor de genoemde gebieden of oppervlaktewateren. Hiermee vallen de genoemde gebieden en oppervlaktewateren onder de situatie «Regulier».
In onderstaande tabel is schematisch per stof aangegeven, welke met deze Wijziging 2005 door te voeren verruimingen wel respectievelijk niet voor beschermde gebieden of kleine oppervlaktewateren respectievelijk oppervlaktewateren met de functie drinkwater gelden. Sulfaat neemt daarbij een bijzondere positie in. Voor sulfaat gelden de bij «Regulier» aangegeven immissiewaarden ook voor het gebruik in de beschermde gebieden als bedoeld in onderdeel B van bijlage 2 en voor het gebruik in kleine oppervlaktewateren zonder de functie drinkwater
Overzicht voor welke soorten oppervlaktewateren de verruimingen gelden (aangegeven met +):
BODEM | OPPERVLAKTEWATER | |||||
---|---|---|---|---|---|---|
Niet beschermd | Beschermd | Zonder drinkwaterfunctie | Met drinkwaterfunctie | |||
Klein | Groot | Klein | Groot | |||
Immissiewaarden | ||||||
Sb | + | + | + | + | - | + |
As | + | + | + | + | - | - |
Ba | + | + | + | + | - | + |
Cu | + | + | + | + | - | + |
Mo | + | + | + | + | - | + |
Se | + | + | + | + | - | + |
V | + | + | + | + | - | + |
Br | + | + | + | + | - | + |
Cl | + | + | + | + | - | + |
F | + | + | + | + | - | - |
SO4 | + | - | - | + | - | + |
Samenstellingswaarden | ||||||
BETX | + | + | + | + | - | + |
Fenol | + | + | + | + | - | + |
Ind. PAK | + | + | + | + | - | - |
EOX | + | + | + | + | - | + |
Minerale olie | + | + | + | + | - | + |
Afwijkende immissiewaarden voor bromide, fluoride, sulfaat, antimoon, molybdeen, seleen en vanadium voor grond
Uit onderzoek en uit de praktijk is gebleken dat de immissiewaarden voor een aantal van nature in grond en baggerspecie voorkomende stoffen in het Besluit mogelijk te streng zijn. Het gaat om de stoffen bromide, fluoride, sulfaat, antimoon, molybdeen, seleen en vanadium. Deze stoffen zorgen regelmatig voor overschrijding van de immissiewaarden.
Voor het niet van toepassing zijn van de immissiewaarde voor antimoon, molybdeen, seleen en vanadium geldt als voorwaarde dat moet worden voldaan aan de daartoe in bijlage 2 vermelde samenstellingswaarde. Ten opzichte van de Tijdelijke Vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie is die samenstellingswaarde voor seleen en vanadium verhoogd op grond van de resultaten van het onderzoek Achtergrondwaarden 2000. Alleen voor vanadium geldt dat deze samenstellingswaarde moet worden gecorrigeerd voor het gehalte aan organische stof en lutum. Tabel 2 in bijlage 1 is hiertoe uitgebreid met de benodigde constanten voor vanadium.
Voor de werkingssfeer van deze afwijkende immissiewaarden wordt verwezen naar het overzicht onder het kopje «Regime voorbeschermde gebieden, kleine oppervlaktewateren en oppervlaktewateren met een functie drinkwater».
Afwijkende immissiewaarden voor grond
Voor grond geldt geen immissiewaarde indien het gehalte van de desbetreffende stof voldoet aan de daartoe geldende tussenwaarde. Dit geldt voor de reguliere situaties, hetgeen inhoudt dat de reikwijdte niet is beperkt voor beschermde gebieden of bepaalde oppervlaktewateren.
In de praktijk is het reeds gebruikelijk om geen uitloogonderzoek te doen tot het niveau van de samenstellingswaarde voor schone grond. Op grond van het TCB-advies naar aanleiding van de Tijdelijke Vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie, waarin werd gesteld dat grond met een gering gehalte aan verontreiniging weinig risico’s met zich meebrengt, kan worden gesteld dat deze praktijk gerechtvaardigd is.
Algemene praktijk is bij het onderzoeken van grond (inclusief baggerspecie) gebruik te maken van een basispakket, zoals onder meer vermeld in NEN5740. Uit onderzoek in het kader van de nieuwe beoordelingsrichtlijn voor de certificering van grond (BRL9335) is gebleken dat het basispakket dat standaard wordt gehanteerd, zou moeten worden uitgebreid. Om te voorkomen dat in de resterende periode tot herziening van de regelgeving voor de toepassing van grond en bagger, de onderzoeksinspanningen worden verzwaard en toepassingsmogelijkheden voor grond en bagger zouden worden belemmerd is de grens voor vrijstelling van de immissiewaarde gesteld op de tussenwaarde. Deze grens sluit aan op hetgeen was geregeld in het IPO-Interimbeleid «Werken met secundaire grondstoffen», gebaseerd op onderzoek waaruit bleek dat tot deze grens de eisen voor uitloging doorgaans niet werden overschreden. De grens is ook in de lijn van vereenvoudiging die wordt voorgestaan in de herziening van de regelgeving voor de toepassing van grond en bagger.
De tussenwaarden zijn berekend als gemiddelde van de samenstellingswaarden voor grond uit bijlage 1 en bijlage 2. Voor stoffen waarvoor in bijlage 1 en 2 geen samenstellingswaarde is opgenomen, is de tussenwaarde berekend aan de hand van de (indicatieve) streef- en interventiewaarde uit de Circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering (Stcrt. 39, 2000). Voor tin ontbreekt een (indicatieve) streefwaarde, zodat de tussenwaarde is berekend door deze op nul te stellen. Voor chloride bestaat geen (indicatieve) interventiewaarde zodat een tussenwaarde niet is vast te stellen. Toch is vanwege de eenduidigheid voor chloride een grens vastgesteld voor vrijstelling van de immissiewaarde door te berekenen welke samenstelling nog zou voldoen onder de aanname dat deze hoeveelheid volledig zou uitlogen bij uitvoering van de kolomproef.
Het opnemen van een vrijstelling van de immissiewaarde onder de voorwaarde van een samenstellingsgrens heeft niet tot gevolg dat voor het achterwege laten van uitloogonderzoek altijd de samenstellingswaarde moet worden bepaald. Daar waar voorheen geen uitloogonderzoek werd verricht voor een bepaalde stof, omdat terecht mocht worden verondersteld dat deze stof qua uitloging niet kritisch is, hoeft nu geen samenstellingswaarde te worden bepaald om uitloogonderzoek achterwege te laten.
Afwijkende immissiewaarde voor bromide en chloride voor kleischelpen in duingebieden
Voor kleischelpen in duingebieden geldt geen immissiewaarde voor bromide en chloride.
Afwijkende immissiewaarden voor antimoon, barium, molybdeen, seleen, vanadium, fluoride en sulfaat voor bouwstoffen niet-zijnde grond
Voor bouwstoffen niet-zijnde grond wordt voor antimoon, barium, molybdeen, seleen, vanadium, fluoride en sulfaat de immissiewaarde met een factor 3 verhoogd.
Voor de werkingssfeer van deze afwijkende immissiewaarden wordt verwezen naar het overzicht onder het kopje «Regime voor beschermde gebieden, kleine oppervlaktewateren en oppervlaktewateren met een functie drinkwater».
Afwijkende immissiewaarde voor arseen voor specifieke bouwstoffen niet-zijnde grond
Voor keramische dakpannen, metselbakstenen, straatbakstenen, mijnsteen en gieterijreststoffen wordt de immissiewaarde voor arseen met een factor 2 verhoogd.
Afwijkende immissiewaarde voor koper voor specifieke bouwstoffen niet-zijnde grond
Voor recycling brekerzand, sorteerzeefzand en brekerzeefzand wordt de immissiewaarde voor koper met een factor 2 verhoogd.
Afwijkende immissiewaarde voor molybdeen voor avi-bodemas
Voor avi-bodemas geldt geen immissiewaarde voor molybdeen.
Afwijkende immissiewaarde voor bromide voor drinkwaterreststoffen
Voor drinkwaterreststoffen wordt de immissiewaarde voor bromide met een factor 3 verhoogd.
Afwijkende immissiewaarde voor antimoon voor mijnsteen
Voor mijnsteen geldt geen immissiewaarde voor antimoon mits de concentratie van antimoon niet meer bedraagt dan 3 mg/kg.
Afwijkende immissiewaarde voor antimoon en fluoride voor thermisch gereinigd teerhoudend asfaltgranulaat
Voor thermisch gereinigd teerhoudend asfaltgranulaat geldt geen immissiewaarde voor antimoon mits de concentratie van antimoon niet meer bedraagt dan 3 mg/kg en geen immissiewaarde voor fluoride indien de concentratie van fluoride niet meer bedraagt dan 500 mg/kg.
Afwijkende immissiewaarde voor molybdeen en seleen voor E-vliegas
Voor E-vliegas geldt geen immissiewaarde voor molybdeen en seleen indien wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn beschreven in de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel C.
Afwijkende samenstellingswaarden voor grond
Voor de werkingssfeer van de afwijkende samenstellingswaarden wordt verwezen naar het overzicht onder het kopje «Regime voor beschermde gebieden, kleine oppervlaktewateren en oppervlaktewateren met een functie drinkwater».
Afwijkende samenstellingswaarde voor minerale olie voor baggerspecie
Voor baggerspecie wordt de samenstellingswaarde voor minerale olie verhoogd tot 2.000 mg/kg.
Afwijkende samenstellingswaarden voor bouwstoffen niet-zijnde grond
Voor de werkingssfeer van de afwijkende samenstellingswaarden wordt verwezen naar het overzicht onder het kopje «Regime voor beschermde gebieden, kleine oppervlaktewateren en oppervlaktewateren met een functie drinkwater».
Afwijkende samenstellingswaarde voor minerale olie voor specifieke bouwstoffen niet-zijnde grond
Voor betongranulaat, menggranulaat, hydraulisch menggranulaat, metselwerkgranulaat, vormzand, gieterijreststoffen, brekerzeefzand en recycling brekerzand wordt de samenstellingswaarde voor minerale olie met een factor 2 verhoogd.
Voor secundair bitumengranulaat, een bitumencoating van vormgegeven bouwstoffen in de burger- en utiliteitsbouw en een organische coating van vormgegeven bouwstoffen met steenachtige toeslagstoffen in de burger- en utiliteitsbouw geldt eveneens geen samenstellingswaarde voor minerale olie.
Voor de vormgegeven bouwstof waarop een bitumen- of organische coating is aangebracht blijft de samenstellingswaarde voor minerale olie wel gelden. In sommige gevallen wordt een organische coating van vormgegeven bouwstoffen met steenachtige toeslagstoffen in de burger- en utiliteitsbouw toegepast als een gevelpleister en geldt dus zowel de vrijstelling voor minerale olie als de voor gevelpleister geldende vrijstelling voor EOX.
Afwijkende samenstellingswaarde voor BETX voor specifieke bouwstoffen niet-zijnde grond
Voor bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen en secundair bitumengranulaat geldt geen samenstellingswaarde voor BETX, zijnde de vier stoffen benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xylenen (som). Voor mijnsteen wordt de samenstellingswaarde voor BETX met een factor 2 verhoogd.
Afwijkende samenstellingswaarde voor EOX voor specifieke bouwstoffen niet-zijnde grond
Voor asfalt, gevelpleisters, bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen en secundair bitumengranulaat geldt geen samenstellingswaarde voor EOX. In sommige gevallen bestaat een gevelpleister uit een organische coating (van vormgegeven bouwstoffen met steenachtige toeslagstoffen in de burger- en utiliteitsbouw) en geldt dus zowel de vrijstelling voor EOX als de voor die bouwstof geldende vrijstelling voor minerale olie.
Afwijkende samenstellingswaarden voor individuele PAK’s voor specifieke bouwstoffen niet-zijnde grond
Voor asfalt, bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen, secundair bitumengranulaat en voor een bitumencoating van vormgegeven bouwstoffen in de burger- en utiliteitsbouw geldt geen samenstellingswaarde voor individuele PAK’s.
Voor de vormgegeven bouwstof waarop een bitumencoating is aangebracht blijven de samenstellingswaarden voor de individuele PAK’s wel gelden.
Afwijkende samenstellingswaarde voor fenol voor specifieke bouwstoffen niet-zijnde grond
Voor gieterijreststoffen, vormzand, asfalt, bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen en secundair bitumengranulaat wordt de samenstellingswaarde voor fenol met een factor 3 verhoogd.
De wijzigingen die hieronder worden genoemd gelden voor de situatie «Regulier», hetgeen betekent dat deze ook gelden voor het gebruik in beschermde gebieden, kleine oppervlaktewateren, alsmede in oppervlaktewateren met de functie drinkwater.
Wijziging term «gemineraliseerde bitumen dakbedekkingsmaterialen» in «bitumineuze dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen»
In het Besluit was reeds geregeld dat voor «gemineraliseerde dakbedekkingsmaterialen, zoals die regulier in de burger- en utiliteitsbouw worden gebruikt» geen samenstellingswaarde geldt voor minerale olie. Deze term wordt gewijzigd in «bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen, zoals die regulier in de burger- en utiliteitsbouw worden gebruikt».
EOCl (totaal) wordt gewijzigd in EOX en krijgt een triggerfunctie
Zoals in bijlage 1 wordt EOCl (totaal) gewijzigd in EOX en krijgt EOX een triggerfunctie. Voor de verdere toelichting wordt verwezen naar onderdeel M.
Verhoging norm tetrahydrofuran
De samenstellingswaarde voor tetrahydrofuran is verhoogd van 0,4 mg/kg droge stof naar 2 mg/kg droge stof.
Omrekening samenstellingswaarden te beoordelen grond
Voor de omrekening van individuele PAK’s en PAK’s totaal (som 10) wordt verwezen naar onderdeel M.
Voor thermisch gereinigde grond met een gemeten lutumgehalte van minder dan 10% geldt, in afwijking van bijlage 2, voor de omrekening van de samenstellingswaarden van de standaardgrond naar de samenstellingswaarden van de te beoordelen grond, voor barium een lutumgehalte van 10%.
Gewijzigde berekeningsgrondslag immissiewaarde bromide
De berekeningsgrondslag voor bromide is gewijzigd van 300 mg/m2 per 100 jaar in 90 mg/m2 per jaar. De berekeningsgrondslag van de immissiewaarde voor bromide wordt hiermee gelijk getrokken met die van chloride en sulfaat, vanwege de overeenkomsten in gedrag van deze stoffen.
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 januari 2006, nr. 7.
Rapport «Monitoring en Evaluatie van het Bouwstoffenbesluit» (deelrapportage A door Van Ruiten Adviesbureau en deelrapportage B door Royal Haskoning), 2001; beleidsnota «Verwerking en hergebruik van baggerspecie en de eisen van het Bouwstoffenbesluit» (beleidsmatige analyse van de problematiek rond het toepassen van baggerspecie als bouwstof in relatie tot het Bouwstoffenbesluit en een verkenning van beleidsmatige oplossingen), VROM/VenW, 28 februari 2002 (niet gepubliceerd); handhavingsacties bij de HSL/A16 in de gemeente Breda (brief van de Staatssecretaris van VROM aan de gemeente Breda van 9 oktober 2002 (niet gepubliceerd)); verkennend onderzoek door UDM Adviesgroep, rapport van 24 augustus 2002 (niet gepubliceerd).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2005-610.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.