Besluit van 17 november 2005, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2004 en de implementatie van de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 12 oktober 2005, nr. 2005-0000250125, directoraat-generaal Management Openbare Sector, gedaan mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken;

Gelet op artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 9 november 2005, nr. W04.05.0460/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 15 november 2005, nr. 2005-0000284553, directoraat-generaal Management Openbare Sector, gedaan mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Algemeen Rijksambtenarenreglement wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 21a, vijfde lid, komt als volgt te luiden:

  • 5. De inhouding, bedoeld in het vierde lid, wordt teruggebracht tot 70% voor zover op grond van artikel 37, eerste lid, niet meer dan 70% van de bezoldiging wordt doorbetaald.

B

Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het veertiende lid wordt «twaalfde lid» vervangen door: dertiende lid.

2. In het vijftiende lid worden «twaalfde lid» en «dertiende lid» vervangen door respectievelijk: dertiende lid en veertiende lid.

3. In het zestiende lid worden «veertiende lid», «verlofsparen» en «twaalfde lid» vervangen door respectievelijk: vijftiende lid, levensloopverlof en dertiende lid.

C

In artikel 34g wordt «verlofsparen» vervangen door: levensloopverlof.

D

Artikel 35 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel f komt te luiden:

f. beroepsincident: een dienstongeval of een beroepsziekte voortvloeiend uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de uitvoering van zijn taak waaraan de ambtenaar zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken;.

2. Onderdeel g vervalt, waarna de onderdelen h tot en met w worden geletterd g tot en met v.

E

De artikelen 37, 38 en 39 worden vervangen door:

Artikel 37

  • 1. De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van zijn bezoldiging. Bij voortdurende ongeschiktheid heeft hij vervolgens recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging.

  • 2. Het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, vangt aan op de eerste dag waarop wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet is of zou zijn gewerkt, of het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk is of zou zijn gestaakt. Indien de ambtenaar buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging geniet, vangt het tijdvak aan op de dag volgend op die waarop het buitengewoon verlof is beëindigd.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid worden perioden van ongeschiktheid samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

  • 4. In afwijking van het eerste lid, heeft de ambtenaar ook na afloop van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, recht op doorbetaling van zijn bezoldiging indien de ongeschiktheid om zijn arbeid te verrichten wordt veroorzaakt door een beroepsincident.

  • 5. In afwijking van het eerste lid, heeft de ambtenaar ook na afloop van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, recht op doorbetaling van zijn bezoldiging over het aantal uren dat hij passende arbeid heeft verricht of zou hebben verricht indien die arbeid hem zou zijn aangeboden.

  • 6. De doorbetaling van de bezoldiging eindigt:

    a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar op grond van artikel 37a, eerste lid, is herplaatst;

    b. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend;

    c. met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

    d. met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

Artikel 37a

  • 1. De ambtenaar die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is verplicht een andere functie te aanvaarden indien sprake is van passende arbeid.

  • 2. De ambtenaar die op grond van het eerste lid is herplaatst voordat de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 98, derde lid, onderdeel a, is verstreken, heeft tot het eind van genoemde termijn rechtop een aanvullende uitkering ter grootte van het verschil tussen:

    a. het bedrag waarop de ambtenaar op grond van artikel 37 recht zou hebben gehad indien hem geen andere functie zou zijn opgedragen; en

    b. zijn bezoldiging na herplaatsing.

  • 3. Indien de ziekte uit hoofde waarvan de ambtenaar ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, wordt veroorzaakt door een beroepsincident, heeft de ambtenaar, bedoeld in het tweede lid, tevens recht op een aanvullende uitkering nadat de termijn van twee jaar is verstreken ter grootte van het verschil tussen:

    a. een percentage van zijn bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, zoals die zou zijn op de dag voor zijn herplaatsing indien de ambtenaar op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest tot werken; en

    b. zijn bezoldiging na herplaatsing vermeerderd met de vakantie-uitkering en vermeerderd met een uit de oorspronkelijke functie voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, invaliditeitspensioen en een herplaatsingstoelage.

  • 4. Het percentage, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

    80% of meer:

    90,02%;

    65 tot 80%:

    65,26%;

    55 tot 65%:

    54,01%;

    45 tot 55%:

    45,01%;

    35 tot 45%:

    36,01%;

    25 tot 35%:

    27,01%;

    15 tot 25%:

    18,00%.

  • 5. De aanvullende uitkeringen, bedoeld in het tweede en derde lid, eindigen in ieder geval:

    a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend;

    b. met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

    c. met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

Artikel 38

  • 1. De gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, na zijn ontslag anders dan op grond van artikel 98, eerste lid, onderdeel f, nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft:

    a. zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte, maar niet langer dan een tijdvak van 52 weken, recht op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering;

    b. zolang hij na afloop van het tijdvak, bedoeld in onderdeel a, nog ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, gedurende maximaal 26 weken recht op doorbetaling van 70% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering.

  • 2. De gewezen ambtenaar die binnen een maand na het tijdstip van zijn ontslag wegens ziekte ongeschikt wordt een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft, zolang hij ongeschikt is tot werken wegens ziekte, gedurende maximaal 52 weken recht op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging indien hij gedurende ten minste twee maanden onmiddellijk aan het ontslag voorafgaande in dienst is geweest.

  • 3. De gewezen ambtenaren, bedoeld in het eerste en tweede lid, hebben gedurende een tijdvak van 104 weken als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WAO, recht op doorbetaling van hun laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering indien hun arbeidsongeschiktheid wordt veroorzaakt door een beroepsincident.

  • 4. Het tijdvak gedurende welke de gewezen ambtenaar recht heeft op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging vangt aan op de eerste dag waarop wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet is of zou zijn gewerkt of het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk is of zou zijn gestaakt. Indien de gewezen ambtenaar onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging genoot, vangt het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, aan op de dag waarop het ontslag is ingegaan.

  • 5. Voor het bepalen van het einde van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte samengeteld indien de perioden van ongeschiktheid elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg of een uitkering op grond van artikel 3:8, of 3:10, eerste lid, van die wet, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

  • 6. De doorbetaling van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, eindigt in ieder geval:

    a. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

    b. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.

  • 7. De gewezen ambtenaar die recht heeft op een WAO-uitkering ter zake van de dienstbetrekking die hij voor zijn ontslag vervulde, heeft recht op een aanvullende uitkering indien de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een beroepsincident.

  • 8. De aanvullende uitkering, bedoeld in het zevende lid, is gelijk aan het verschil tussen:

    a. een percentage van de laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, in het jaar voorafgaande aan zijn ontslag; en

    b. de aan de ambtenaar toegekende WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een hem toegekend invaliditeitspensioen en een hem toegekende herplaatsingstoelage.

  • 9. Het percentage, bedoeld in het achtste lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

    80% of meer:

    90,02%;

    65 tot 80%:

    65,26%;

    55 tot 65%:

    54,01%;

    45 tot 55%:

    45,01%;

    35 tot 45%:

    36,01%;

    25 tot 35%:

    27,01%;

    15 tot 25%:

    18,00%.

  • 10. De aanvullende uitkering, bedoeld in het zevende lid, eindigt:

    a. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

    b. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.

  • 11. De gewezen ambtenaar aan wie eervol ontslag is verleend op grond van artikel 94a, heeft slechts recht op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of aanvullende uitkering voorzover deze tezamen met de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 4 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, de laatstgenoten bezoldiging niet overschrijdt.

Artikel 38a

  • 1. De ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wegens een dienstongeval of een beroepsziekte doch niet door een beroepsincident, wordt op zijn aanvraag voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijkgesteld met de ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wegens een beroepsincident.

  • 2. De gewezen ambtenaar van wie de arbeidsongeschiktheid wordt veroorzaakt door een dienstongeval of een beroepsziekte doch niet door een beroepsincident, wordt op zijn aanvraag voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijkgesteld met de gewezen ambtenaar van wie de arbeidsongeschiktheid wordt veroorzaakt door een beroepsincident.

Artikel 39

De artikelen 37, vierde lid, 37a, tweede tot en met vijfde lid, 38, 38a en 69, tweede lid, zijn niet van toepassing op de ambtenaar en de gewezen ambtenaar die geen deelnemer zijn in de zin van het Pensioenreglement.

F

Artikel 40a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdelen i en q, vervalt telkens de zinsnede «of gangbare».

2. Het zesde, zevende en achtste lid vervallen.

G

Artikel 40b komt als volgt te luiden:

Artikel 40b

  • 1. Het bevoegd gezag is verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen of andere passende arbeid te verrichten.

  • 2. De maatregelen en voorschriften, bedoeld in het eerste lid, zijn gericht op duurzame reïntegratie in de eigen arbeid of in andere passende arbeid in de sector Rijk waarvan de voor die arbeid geldende salarisschaal niet meer dan twee schalen lager is dan de salarisschaal die voor de ambtenaar geldt en waarbij de resterende mogelijkheden van de ambtenaar volledig worden benut. Indien na overleg tussen het bevoegd gezag en de ambtenaar vaststaat dat dergelijke arbeid niet voorhanden is, zullen de maatregelen en voorschriften zich richten op duurzame reïntegratie in andere passende arbeid, zo mogelijk binnen een van de overheidssectoren.

  • 3. Zolang duurzame reïntegratie als bedoeld in het tweede lid niet mogelijk is, stelt het bevoegd gezag de ambtenaar in de gelegenheid andere passende arbeid te verrichten.

  • 4. Uit hoofde van zijn verplichting, bedoeld in het eerste lid, stelt het bevoegd gezag in overeenstemming met de ambtenaar een plan van aanpak op als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de WAO. Het plan van aanpak wordt met medewerking van de ambtenaar regelmatig geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.

  • 5. De ambtenaar die van mening is dat het bevoegd gezag de in het eerste lid bedoelde verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, legt bij zijn verzoek tot nakoming aan het bevoegd gezag een oordeel van het UWV als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onder g, van de Wet SUWI over. Het bevoegd gezag beslist binnen zes weken op het verzoek en deelt daarbij mee tot welke aanpassingen in de reïntegratie-inspanningen het verzoek hem aanleiding geeft.

H

De artikelen 41 en 42 vervallen.

I

Artikel 45 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Bij samenloop van een recht krachtens dit hoofdstuk met een ZW-uitkering, WAO-uitkering, WW-uitkering of bovenwettelijke WW-uitkering op grond van dezelfde dienstbetrekking, wordt deze uitkering in mindering gebracht op dit recht, tenzij het een recht op grond van de artikelen 47 of 48 betreft.

2. In het tweede lid wordt na «de ZW-uitkering,» telkens ingevoegd: de WAO-uitkering,.

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar recht heeft op een ZW-uitkering of een WAO-uitkering, is het verplichtingen- en sanctieregime van de ZW of de WAO van overeenkomstige toepassing op zijn recht krachtens dit hoofdstuk op grond van dezelfde dienstbetrekking.

4. Het vierde lid vervalt, waarna het vijfde en zesde lid worden vernummerd tot het vierde en vijfde lid.

J

In artikel 48a, eerste lid, wordt voor «de laatstelijk genoten bezoldiging» ingevoegd: de bezoldiging of.

K

Artikel 57a vervalt.

L

Artikel 57b, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Indien na 52 weken ziekte de doorbetaling van de bezoldiging op grond van artikel 37, eerste lid, wordt teruggebracht tot 70%, wordt de inhouding opgeschort voor de duur van de ziekte.

M

In artikel 69 wordt, onder vernummering van het tweede lid tot het derde, een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. De ambtenaar en de gewezen ambtenaar die een beroepsincident als bedoeld in artikel 35, onderdeel f, hebben gehad, hebben recht op volledige vergoeding van de schade die zij ten gevolge van dat beroepsincident lijden. In overeenstemming met de ambtenaar kan deze vergoeding mede strekken ter vervanging van de uitkering, bedoeld in artikel 38, zevende lid.

N

Artikel 98 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid, onderdeel c, komt als volgt te luiden:

c. het bevoegd gezag van oordeel is dat duurzame reïntegratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.

2. Het vierde lid tot en met zesde lid komen te luiden:

  • 4. De termijn van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, wordt verlengd:

    a. met de duur van de vertraging indien het bevoegd gezag de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet later doet dan op grond van dat artikel van de Ziektewet is voorgeschreven;

    b. met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, indien de wachttijd op grond van het zevende lid van dat artikel wordt verlengd;

    c. met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft vastgesteld.

  • 5. Voor de berekening van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschapsverlof en perioden van ongeschiktheid tijdens het zwangerschaps- of bevallingsverlof, bedoeld in artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, niet in aanmerking genomen.

  • 6. Perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, anders dan bedoeld in het vijfde lid, worden samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

3. In het twaalfde lid wordt «het derde lid, onder c,» vervangen door: artikel 37a.

O

Artikel 130 wordt vervangen door:

Artikel 130

  • 1. Ten aanzien van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is gelegen voor 1 januari 2004, blijven de artikelen 21a, 57a en 57b en hoofdstuk VI van het Algemeen Rijksambtenarenreglement van toepassing zoals deze luidden op 30 november 2005, met dien verstande dat voor artikel 40b in genoemd hoofdstuk VI in de plaats treedt artikel 40b zoals dat thans luidt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid worden perioden van ongeschiktheid tot werken geacht eenzelfde, niet onderbroken periode van ongeschiktheid te vormen, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg of een uitkering op grond van artikel 3:8, of 3:10, eerste lid, van die wet, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

Artikel 130a

De ambtenaar en de gewezen ambtenaar worden geacht een aanvraag te hebben ingediend als bedoeld in artikel 38a indien de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens een dienstongeval of een beroepsziekte is gelegen in de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 november 2005.

Artikel 130b

Artikel 69, tweede lid, is niet van toepassing op beroepsincidenten die zich hebben voorgedaan vóór 1 december 2005.

ARTIKEL II

Het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 20a wordt «0,4%» vervangen door: 0,8%.

B

In artikel 21, derde lid, wordt de zinsnede «de artikelen 17 t/m 20d of van artikel 37 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement» vervangen door: de artikelen 17 tot en met 20d, 37 of 37a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.

ARTIKEL III

Het Ambtenarenreglement Staten-Generaal wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 34a, vijfde lid, komt als volgt te luiden:

  • 5. De inhouding, bedoeld in het vierde lid, wordt teruggebracht tot 70% voor zover op grond van artikel 72, eerste lid, niet meer dan 70% van de bezoldiging wordt doorbetaald.

B

Artikel 35 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het veertiende lid wordt «twaalfde lid» vervangen door: dertiende lid.

2. In het vijftiende lid worden «twaalfde lid» en «dertiende lid» vervangen door respectievelijk: dertiende lid en veertiende lid.

3. In het zestiende lid worden «veertiende lid», «verlofsparen» en «twaalfde lid» vervangen door respectievelijk: vijftiende lid, levensloopverlof en dertiende lid.

C

In artikel 69a wordt «verlofsparen» vervangen door: levensloopverlof.

D

Artikel 70 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel f komt te luiden:

f. beroepsincident: een dienstongeval of een beroepsziekte voortvloeiend uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de uitvoering van zijn taak waaraan de ambtenaar zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken;.

2. Onderdeel g vervalt, waarna de onderdelen h tot en met w worden geletterd g tot en met v.

E

De artikelen 72, 73 en 74 worden vervangen door:

Artikel 72

  • 1. De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van zijn bezoldiging. Bij voortdurende ongeschiktheid heeft hij vervolgens recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging.

  • 2. Het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, vangt aan op de eerste dag waarop wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet is of zou zijn gewerkt, of het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk is of zou zijn gestaakt. Indien de ambtenaar buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging geniet, vangt het tijdvak aan op de dag volgend op die waarop het buitengewoon verlof is beëindigd.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid worden perioden van ongeschiktheid samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

  • 4. In afwijking van het eerste lid, heeft de ambtenaar ook na afloop van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, recht op doorbetaling van zijn bezoldiging indien de ongeschiktheid om zijn arbeid te verrichten wordt veroorzaakt door een beroepsincident.

  • 5. In afwijking van het eerste lid, heeft de ambtenaar ook na afloop van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, recht op doorbetaling van zijn bezoldiging over het aantal uren dat hij passende arbeid heeft verricht of zou hebben verricht indien die arbeid hem zou zijn aangeboden.

  • 6. De doorbetaling van de bezoldiging eindigt:

    a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar op grond van artikel 72a, eerste lid, is herplaatst;

    b. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend;

    c. met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

    d. met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

Artikel 72a

  • 1. De ambtenaar die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is verplicht een andere functie te aanvaarden indien sprake is van passende arbeid.

  • 2. De ambtenaar die op grond van het eerste lid is herplaatst voordat de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 129, derde lid, onderdeel a, is verstreken, heeft tot het eind van genoemde termijn rechtop een aanvullende uitkering ter grootte van het verschil tussen:

    a. het bedrag waarop de ambtenaar op grond van artikel 72 recht zou hebben gehad indien hem geen andere betrekking zou zijn opgedragen; en

    b. zijn bezoldiging na herplaatsing.

  • 3. Indien de ziekte uit hoofde waarvan de ambtenaar ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, wordt veroorzaakt door een beroepsincident, heeft de ambtenaar, bedoeld in het tweede lid, tevens recht op een aanvullende uitkering nadat de termijn van twee jaar is verstreken ter grootte van het verschil tussen:

    a. een percentage van zijn bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, zoals die zou zijn op de dag voor zijn herplaatsing indien de ambtenaar op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest tot werken; en

    b. zijn bezoldiging na herplaatsing vermeerderd met de vakantie-uitkering en vermeerderd met een uit de oorspronkelijke betrekking voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, invaliditeitspensioen en een herplaatsingstoelage.

  • 4. Het percentage, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

    80% of meer:

    90,02%;

    65 tot 80%:

    65,26%;

    55 tot 65%:

    54,01%;

    45 tot 55%:

    45,01%;

    35 tot 45%:

    36,01%;

    25 tot 35%:

    27,01%;

    15 tot 25%:

    18,00%.

  • 5. De aanvullende uitkeringen, bedoeld in het tweede en derde lid, eindigen in ieder geval:

    a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend;

    b. met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

    c. met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

Artikel 73

  • 1. De gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, na zijn ontslag anders dan op grond van artikel 129, eerste lid, onderdeel f, nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft:

    a. zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte, maar niet langer dan een tijdvak van 52 weken, recht op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering;

    b. zolang hij na afloop van het tijdvak, bedoeld in onderdeel a, nog ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, gedurende maximaal 26 weken recht op doorbetaling van 70% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering.

  • 2. De gewezen ambtenaar die binnen een maand na het tijdstip van zijn ontslag wegens ziekte ongeschikt wordt een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft, zolang hij ongeschikt is tot werken wegens ziekte, gedurende maximaal 52 weken recht op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging indien hij gedurende ten minste twee maanden onmiddellijk aan het ontslag voorafgaande in dienst is geweest.

  • 3. De gewezen ambtenaren, bedoeld het eerste en tweede lid, hebben gedurende een tijdvak van 104 weken als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WAO, recht op doorbetaling van hun laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, indien hun arbeidsongeschiktheid wordt veroorzaakt door een beroepsincident.

  • 4. Het tijdvak gedurende welke de gewezen ambtenaar recht heeft op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging vangt aan op de eerste dag waarop wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet is of zou zijn gewerkt of het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk is of zou zijn gestaakt. Indien de gewezen ambtenaar onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging genoot, vangt het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, aan op de dag waarop het ontslag is ingegaan.

  • 5. Voor het bepalen van het einde van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte samengeteld indien de perioden van ongeschiktheid elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg of een uitkering op grond van artikel 3:8, of 3:10, eerste lid, van die wet, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

  • 6. De doorbetaling van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, eindigt in ieder geval:

    a. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

    b. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.

  • 7. De gewezen ambtenaar die recht heeft op een WAO-uitkering ter zake van de dienstbetrekking die hij voor zijn ontslag vervulde, heeft recht op een aanvullende uitkering indien de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een beroepsincident.

  • 8. De aanvullende uitkering, bedoeld in het zevende lid, is gelijk aan het verschil tussen:

    a. een percentage van de laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, in het jaar voorafgaande aan zijn ontslag; en

    b. de aan de ambtenaar toegekende WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een hem toegekend invaliditeitspensioen en een hem toegekende herplaatsingstoelage.

  • 9. Het percentage, bedoeld in het achtste lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

    80% of meer:

    90,02%;

    65 tot 80%:

    65,26%;

    55 tot 65%:

    54,01%;

    45 tot 55%:

    45,01%;

    35 tot 45%:

    36,01%;

    25 tot 35%:

    27,01%;

    15 tot 25%:

    18,00%.

  • 10. De aanvullende uitkering, bedoeld in het zevende lid, eindigt:

    a. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

    b. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.

  • 11. De gewezen ambtenaar aan wie eervol ontslag is verleend op grond van artikel 124a, heeft slechts recht op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of aanvullende uitkering voorzover deze tezamen met de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 4 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, de laatstgenoten bezoldiging niet overschrijdt.

Artikel 73a

  • 1. De ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wegens een dienstongeval of een beroepsziekte doch niet door een beroepsincident, wordt op zijn aanvraag voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijkgesteld met de ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wegens een beroepsincident.

  • 2. De gewezen ambtenaar van wie de arbeidsongeschiktheid wordt veroorzaakt door een dienstongeval of een beroepsziekte doch niet door een beroepsincident, wordt op zijn aanvraag voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijkgesteld met de gewezen ambtenaar van wie de arbeidsongeschiktheid wordt veroorzaakt door een beroepsincident.

Artikel 74

De artikelen 72, vierde lid, 72a, tweede tot en met vijfde lid, 73, 73a en 104, tweede lid, zijn niet van toepassing op de ambtenaar en de gewezen ambtenaar die geen deelnemer zijn in de zin van het Pensioenreglement.

F

Artikel 75a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdelen i en q, vervalt telkens de zinsnede «of gangbare».

2. Het zesde, zevende en achtste lid vervallen.

G

Artikel 75b komt als volgt te luiden:

Artikel 75b

  • 1. Het tot aanstelling bevoegde gezag is verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen of andere passende arbeid te verrichten.

  • 2. De maatregelen en voorschriften, bedoeld in het eerste lid, zijn gericht op duurzame reïntegratie in de eigen arbeid of in andere passende arbeid in de sector Rijk waarvan de voor die arbeid geldende salarisschaal niet meer dan twee schalen lager is dan de salarisschaal die voor de ambtenaar geldt en waarbij de resterende mogelijkheden van de ambtenaar volledig worden benut. Indien na overleg tussen het tot aanstelling bevoegde gezag en de ambtenaar vaststaat dat dergelijke arbeid niet voorhanden is, zullen de maatregelen en voorschriften zich richten op duurzame reïntegratie in andere passende arbeid, zo mogelijk binnen een van de overheidssectoren.

  • 3. Zolang duurzame reïntegratie als bedoeld in het tweede lid niet mogelijk is, stelt het tot aanstelling bevoegde gezag de ambtenaar in de gelegenheid andere passende arbeid te verrichten.

  • 4. Uit hoofde van zijn verplichting, bedoeld in het eerste lid, stelt het tot aanstelling bevoegde gezag in overeenstemming met de ambtenaar een plan van aanpak op als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de WAO. Het plan van aanpak wordt met medewerking van de ambtenaar regelmatig geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.

  • 5. De ambtenaar die van mening is dat het tot aanstelling bevoegde gezag de in het eerste lid bedoelde verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, legt bij zijn verzoek tot nakoming aan het tot aanstelling bevoegde gezag een oordeel van het UWV als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onder g, van de Wet SUWI over. Het tot aanstelling bevoegde gezag beslist binnen zes weken op het verzoek en deelt daarbij mee tot welke aanpassingen in de reïntegratie-inspanningen het verzoek hem aanleiding geeft.

H

De artikelen 76 en 77 vervallen.

I

Artikel 80 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Bij samenloop van een recht krachtens dit hoofdstuk met een ZW-uitkering, WAO-uitkering, WW-uitkering of bovenwettelijke WW-uitkering op grond van dezelfde dienstbetrekking, wordt deze uitkering in mindering gebracht op dit recht, tenzij het een recht op grond van de artikelen 82 of 83 betreft.

2. In het tweede lid wordt na «de ZW-uitkering,» telkens ingevoegd: de WAO-uitkering,.

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar recht heeft op een ZW-uitkering of een WAO-uitkering, is het verplichtingen- en sanctieregime van de ZW of de WAO van overeenkomstige toepassing op zijn recht krachtens dit hoofdstuk op grond van dezelfde dienstbetrekking.

4. Het vierde lid vervalt, waarna het vijfde en zesde lid worden vernummerd tot het vierde en vijfde lid.

J

In artikel 83a, eerste lid, wordt voor «de laatstelijk genoten bezoldiging» ingevoegd: de bezoldiging of.

K

Artikel 92a vervalt.

L

Artikel 92b, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Indien na 52 weken ziekte de doorbetaling van de bezoldiging op grond van artikel 72, eerste lid, wordt teruggebracht tot 70%, wordt de inhouding opgeschort voor de duur van de ziekte.

M

In artikel 104 wordt, onder vernummering van het tweede lid tot het derde, een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. De ambtenaar en de gewezen ambtenaar die een beroepsincident als bedoeld in artikel 70, onderdeel f, hebben gehad, hebben recht op volledige vergoeding van de schade die zij ten gevolge van dat beroepsincident lijden. In overeenstemming met de ambtenaar kan deze vergoeding mede strekken ter vervanging van de uitkering, bedoeld in artikel 73, zevende lid.

N

Artikel 129 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid, onderdeel c, komt als volgt te luiden:

c. het bevoegd gezag van oordeel is dat duurzame reïntegratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.

2. Het vierde tot en met zesde lid komen te luiden:

  • 4. De termijn van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, wordt verlengd:

    a. met de duur van de vertraging indien het tot aanstelling bevoegde gezag de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet later doet dan op grond van dat artikel van de Ziektewet is voorgeschreven;

    b. met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, indien de wachttijd op grond van het zevende lid van dat artikel wordt verlengd;

    c. met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft vastgesteld.

  • 5. Voor de berekening van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschapsverlof en perioden van ongeschiktheid tijdens het zwangerschaps- of bevallingsverlof, bedoeld in artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, niet in aanmerking genomen.

  • 6. Perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, anders dan bedoeld in het vijfde lid, worden samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

3. In het twaalfde lid wordt «het derde lid, onder c,» vervangen door: artikel 72a.

O

Na artikel 182 worden drie nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 182a

  • 1. Ten aanzien van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is gelegen voor 1 januari 2004, blijven de artikelen 34a, 92a en 92b en hoofdstuk VI van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal van toepassing zoals deze luidden op 30 november 2005, met dien verstande dat voor artikel 75b in genoemd hoofdstuk VI in de plaats treedt artikel 75b zoals dat thans luidt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid worden perioden van ongeschiktheid tot werken geacht eenzelfde, niet onderbroken periode van ongeschiktheid te vormen, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg of een uitkering op grond van artikel 3:8, of 3:10, eerste lid, van die wet, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

Artikel 182b

De ambtenaar en de gewezen ambtenaar worden geacht een aanvraag te hebben ingediend als bedoeld in artikel 73a indien de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens een dienstongeval of een beroepsziekte is gelegen in de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 november 2005.

Artikel 182c

Artikel 104, tweede lid, is niet van toepassing op beroepsincidenten die zich hebben voorgedaan vóór 1 december 2005.

ARTIKEL IV

Het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 16, achtste lid, onderdeel e, wordt «54b» vervangen door: 54d.

B

Artikel 28 vervalt.

C

Artikel 35, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Indien na 52 weken ziekte de doorbetaling van de bezoldiging op grond van artikel 54, eerste lid, wordt teruggebracht tot 70%, wordt de inhouding opgeschort voor de duur van de ziekte.

D

Artikel 38, vijfde lid, komt als volgt te luiden:

  • 5. De inhouding, bedoeld in het vierde lid, wordt teruggebracht tot 70% voor zover op grond van artikel 54, eerste lid, niet meer dan 70% van de bezoldiging wordt doorbetaald.

E

Artikel 41 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het elfde lid wordt «artikel 54ca, eerste lid, onderdeel i, q of r» vervangen door: artikel 54f, eerste lid, onderdeel i, q of r.

2. In het veertiende lid wordt «twaalfde lid» vervangen door: dertiende lid.

3. In het vijftiende lid worden «twaalfde lid» en «dertiende lid» vervangen door respectievelijk: dertiende lid en veertiende lid.

4. In het zestiende lid worden «veertiende lid», «verlofsparen» en «twaalfde lid» vervangen door respectievelijk: vijftiende lid, levensloopverlof en dertiende lid.

F

In artikel 45aa, vijfde lid, wordt «54c, tweede lid» vervangen door: 54e, tweede lid.

G

In artikel 47 wordt «verlofsparen» vervangen door: levensloopverlof.

H

Artikel 49 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel d komt te luiden:

d. beroepsincident: een dienstongeval of een beroepsziekte voortvloeiend uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de uitvoering van zijn taak waaraan de ambtenaar zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken;.

2. Onderdeel e vervalt, waarna de onderdelen f tot en met u worden geletterd e tot en met t.

I

De artikelen 54d en 54e vervallen.

J

De artikelen 54c, 54ca en 54cb worden geletterd 54e, 54f en 54g, waarna de artikelen 54 tot en met 54b worden vervangen door:

Artikel 54

  • 1. De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van zijn bezoldiging. Bij voortdurende ongeschiktheid heeft hij vervolgens recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging.

  • 2. Het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, vangt aan op de eerste dag waarop wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet is of zou zijn gewerkt, of het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk is of zou zijn gestaakt. Indien de ambtenaar buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging geniet, vangt het tijdvak aan op de dag volgend op die waarop het buitengewoon verlof is beëindigd.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid worden perioden van ongeschiktheid samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

  • 4. In afwijking van het eerste lid, heeft de ambtenaar ook na afloop van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, recht op doorbetaling van zijn bezoldiging indien de ongeschiktheid om zijn arbeid te verrichten wordt veroorzaakt door een beroepsincident.

  • 5. In afwijking van het eerste lid, heeft de ambtenaar ook na afloop van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, recht op doorbetaling van zijn bezoldiging over het aantal uren dat hij passende arbeid heeft verricht of zou hebben verricht indien die arbeid hem zou zijn aangeboden.

  • 6. De doorbetaling van de bezoldiging eindigt:

    a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar op grond van artikel 54a, eerste lid, is herplaatst;

    b. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend;

    c. met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

    d. met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

  • 7. Gedurende een plaatsing buiten Nederland kan Onze Minister een ambtenaar, indien de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte naar verwachting langer dan drie maanden zal voortduren, opdracht geven tot terugkeer met zijn gezinsleden naar Nederland.

Artikel 54a

  • 1. De ambtenaar die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is verplicht een andere functie te aanvaarden indien sprake is van passende arbeid.

  • 2. De ambtenaar die op grond van het eerste lid is herplaatst voordat de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 104, derde lid, onderdeel a, is verstreken, heeft tot het eind van genoemde termijn recht op een aanvullende uitkering ter grootte van het verschil tussen:

    a. het bedrag waarop de ambtenaar op grond van artikel 54 recht zou hebben gehad indien hem geen andere functie zou zijn opgedragen; en

    b. zijn bezoldiging na herplaatsing.

  • 3. Indien de ziekte uit hoofde waarvan de ambtenaar ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, wordt veroorzaakt door een beroepsincident, heeft de ambtenaar, bedoeld in het tweede lid, tevens recht op een aanvullende uitkering nadat de termijn van twee jaar is verstreken ter grootte van het verschil tussen:

    a. een percentage van zijn bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, zoals die zou zijn op de dag voor zijn herplaatsing indien de ambtenaar op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest tot werken; en

    b. zijn bezoldiging na herplaatsing vermeerderd met de vakantie-uitkering en vermeerderd met een uit de oorspronkelijke functie voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, invaliditeitspensioen en een herplaatsingstoelage.

  • 4. Het percentage, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

    80% of meer:

    90,02%;

    65 tot 80%:

    65,26%;

    55 tot 65%:

    54,01%;

    45 tot 55%:

    45,01%;

    35 tot 45%:

    36,01%;

    25 tot 35%:

    27,01%;

    15 tot 25%:

    18,00%.

  • 5. De aanvullende uitkeringen, bedoeld in het tweede en derde lid, eindigen in ieder geval:

    a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend;

    b. met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

    c. met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

Artikel 54b

  • 1. De gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, na zijn ontslag anders dan op grond van artikel 104, eerste lid, onderdeel e, nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft:

    a. zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte, maar niet langer dan een tijdvak van 52 weken, recht op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering;

    b. zolang hij na afloop van het tijdvak, bedoeld in onderdeel a, nog ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, gedurende maximaal 26 weken recht op doorbetaling van 70% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering.

  • 2. De gewezen ambtenaar die binnen een maand na het tijdstip van zijn ontslag wegens ziekte ongeschikt wordt een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft, zolang hij ongeschikt is tot werken wegens ziekte, gedurende maximaal 52 weken recht op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging indien hij gedurende ten minste twee maanden onmiddellijk aan het ontslag voorafgaande in dienst is geweest.

  • 3. De gewezen ambtenaren, bedoeld in het eerste en tweede lid, hebben gedurende een tijdvak van 104 weken als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WAO, recht op doorbetaling van hun laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering indien hun arbeidsongeschiktheid wordt veroorzaakt door een beroepsincident.

  • 4. Het tijdvak gedurende welke de gewezen ambtenaar recht heeft op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging vangt aan op de eerste dag waarop wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet is of zou zijn gewerkt of het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk is of zou zijn gestaakt. Indien de gewezen ambtenaar onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging genoot, vangt het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, aan op de dag waarop het ontslag is ingegaan.

  • 5. Voor het bepalen van het einde van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte samengeteld indien de perioden van ongeschiktheid elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg of een uitkering op grond van artikel 3:8 of 3:10, eerste lid, van die wet, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

  • 6. De doorbetaling van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, eindigt in ieder geval:

    a. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

    b. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.

  • 7. De gewezen ambtenaar die recht heeft op een WAO-uitkering ter zake van de dienstbetrekking die hij voor zijn ontslag vervulde, heeft recht op een aanvullende uitkering indien de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een beroepsincident.

  • 8. De aanvullende uitkering, bedoeld in het zevende lid, is gelijk aan het verschil tussen:

    a. een percentage van de laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, in het jaar voorafgaande aan zijn ontslag; en

    b. de aan de ambtenaar toegekende WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een hem toegekend invaliditeitspensioen en een hem toegekende herplaatsingstoelage.

  • 9. Het percentage, bedoeld in het achtste lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

    80% of meer:

    90,02%;

    65 tot 80%:

    65,26%;

    55 tot 65%:

    54,01%;

    45 tot 55%:

    45,01%;

    35 tot 45%:

    36,01%;

    25 tot 35%:

    27,01%;

    15 tot 25%:

    18,00%.

  • 10. De aanvullende uitkering, bedoeld in het zevende lid, eindigt:

    a. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

    b. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.

  • 11. De gewezen ambtenaar aan wie eervol ontslag is verleend op grond van artikel 97, heeft slechts recht op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of aanvullende uitkering voorzover deze tezamen met de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 4 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, de laatstgenoten bezoldiging niet overschrijdt.

Artikel 54c

  • 1. De ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wegens een dienstongeval of een beroepsziekte maar niet door een beroepsincident, wordt op zijn aanvraag voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijkgesteld met de ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wegens een beroepsincident.

  • 2. De gewezen ambtenaar van wie de arbeidsongeschiktheid wordt veroorzaakt door een dienstongeval of een beroepsziekte maar niet door een beroepsincident, wordt op zijn aanvraag voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijkgesteld met de gewezen ambtenaar van wie de arbeidsongeschiktheid wordt veroorzaakt door een beroepsincident.

Artikel 54d

De artikelen 54, vierde lid, 54a, tweede tot en met vijfde lid, 54b, 54c en 77, tweede lid, zijn niet van toepassing op de ambtenaar en de gewezen ambtenaar die geen deelnemer zijn in de zin van het Pensioenreglement.

K

Artikel 54f wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdelen i en q, vervalt telkens de zinsnede «of gangbare».

2. Het zesde, zevende en achtste lid vervallen.

L

Artikel 54g komt als volgt te luiden:

Artikel 54g

  • 1. Onze Minister zal zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen treffen en voorschriften geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar, die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen of andere passende arbeid te verrichten.

  • 2. De maatregelen en voorschriften, bedoeld in het eerste lid, zijn gericht op duurzame reïntegratie in de eigen arbeid of in andere passende arbeid in de sector Rijk waarvan de voor die arbeid geldende salarisschaal niet meer dan twee schalen lager is dan de salarisschaal die voor de ambtenaar geldt en waarbij de resterende mogelijkheden van de ambtenaar volledig worden benut. Indien na overleg tussen Onze Minister en de ambtenaar vaststaat dat dergelijke arbeid niet voorhanden is, zullen de maatregelen en voorschriften zich richten op duurzame reïntegratie in andere passende arbeid, zo mogelijk binnen een van de overheidssectoren.

  • 3. Zolang duurzame reïntegratie als bedoeld in het tweede lid niet mogelijk is, stelt Onze Minister de ambtenaar in de gelegenheid andere passende arbeid te verrichten.

  • 4. In overeenstemming met de ambtenaar stelt Onze Minister een plan van aanpak op als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de WAO. Het plan van aanpak wordt met medewerking van de ambtenaar regelmatig geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.

  • 5. De ambtenaar die van mening is dat Onze Minister de in het eerste lid bedoelde verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, legt bij zijn verzoek tot nakoming aan Onze Minister een oordeel van het UWV als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onder g, van de Wet SUWI over. Onze Minister beslist binnen zes weken op het verzoek en deelt daarbij mee tot welke aanpassingen in de reïntegratie-inspanningen het verzoek hem aanleiding geeft.

M

Artikel 54h wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Bij samenloop van een recht krachtens dit hoofdstuk met een ZW-uitkering, WAO-uitkering, WW-uitkering of bovenwettelijke WW-uitkering op grond van dezelfde dienstbetrekking, wordt deze uitkering in mindering gebracht op dit recht, tenzij het een recht op grond van de artikelen 56 of 56a betreft.

2. In het tweede lid wordt na «de ZW-uitkering,» telkens ingevoegd: de WAO-uitkering,.

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar recht heeft op een ZW-uitkering of een WAO-uitkering, is het verplichtingen- en sanctieregime van de ZW of de WAO van overeenkomstige toepassing op zijn recht krachtens dit hoofdstuk op grond van dezelfde dienstbetrekking.

4. Het vierde lid vervalt, waarna het vijfde en zesde lid worden vernummerd tot het vierde en vijfde lid.

N

In artikel 55, eerste lid, wordt «artikel 54a» vervangen door: artikel 54b.

O

In artikel 57, eerste lid, wordt de zinsnede «Het bedrag van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in de artikelen 54, 54a en 54b,» vervangen door: Het bedrag van de bezoldiging of de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in de artikelen 54, 54b en 54d,.

P

In artikel 77 wordt, onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. De ambtenaar en de gewezen ambtenaar die een beroepsincident als bedoeld in artikel 49, onderdeel d, hebben gehad, hebben recht op volledige vergoeding van de schade die zij ten gevolge van dat beroepsincident lijden. In overeenstemming met de ambtenaar kan deze vergoeding mede strekken ter vervanging van de uitkering, bedoeld in artikel 54b, zevende lid.

Q

Artikel 104 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid, onderdeel c, komt als volgt te luiden:

c. Onze Minister van oordeel is dat duurzame reïntegratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.

2. Het vierde tot en met zesde lid komen te luiden:

  • 4. De termijn van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, wordt verlengd:

    a. met de duur van de vertraging indien Onze Minister de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet later doet dan op grond van dat artikel van de Ziektewet is voorgeschreven;

    b. met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, indien de wachttijd op grond van het zevende lid van dat artikel wordt verlengd;

    c. met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft vastgesteld.

  • 5. Voor de berekening van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschapsverlof en perioden van ongeschiktheid tijdens het zwangerschaps- of bevallingsverlof, bedoeld in artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, niet in aanmerking genomen.

  • 6. Perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, anders dan bedoeld in het vijfde lid, worden samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

3. In het twaalfde lid wordt «het derde lid, onder c,» vervangen door: artikel 54a.

R

In artikel 105a, eerste lid, onder a, wordt «artikel 49, onderdeel j» vervangen door: artikel 49, onderdeel i.

S

In de artikelen 109 en 110, derde lid, wordt «54a» vervangen door: 54b.

T

Na artikel 149a worden artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 149b

  • 1. Ten aanzien van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is gelegen voor 1 januari 2004, blijven de artikelen 28, 35 en 38 en hoofdstuk X van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken van toepassing zoals deze luidden op 30 november 2005, met dien verstande dat voor artikel 54cb in genoemd hoofdstuk X in de plaats treedt artikel 54g zoals dat thans luidt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid worden perioden van ongeschiktheid tot werken geacht eenzelfde, niet onderbroken periode van ongeschiktheid te vormen, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede lid en derde lid, van de Wet arbeid en zorg of een uitkering op grond van artikel 3:8, of 3:10, eerste lid, van die wet, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

Artikel 149c

De ambtenaar en de gewezen ambtenaar worden geacht een aanvraag te hebben ingediend als bedoeld in artikel 54c indien de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens een dienstongeval of een beroepsziekte is gelegen in de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 november 2005.

Artikel 149d

Artikel 77, tweede lid, is niet van toepassing op beroepsincidenten die zich hebben voorgedaan vóór 1 december 2005.

ARTIKEL V

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 december 2005, met uitzondering van de artikelen I, onderdelen B, derde lid, en C, II, onderdelen B, derde lid, en C, en IV, onderdelen E, vierde lid, en G, die in werking treden met ingang van 1 januari 2006.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 17 november 2005

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

Uitgegeven de negenentwintigste november 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Op 1 januari 2004 is de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 (Stb. 2003, 555; WVLZ) in werking getreden. Als gevolg van deze wet komt de werknemer die op of na 1 januari 2004 ziek is geworden pas na twee jaar ziekte eventueel in aanmerking voor een uitkering op grond van de (nieuwe) Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en wordt de werkgever gedurende die eerste twee ziektejaren verantwoordelijk voor de loondoorbetaling. De werkgever krijgt zo een directe financiële prikkel voor de eerste twee ziektejaren om zo snel mogelijk te investeren in werkhervatting van zijn zieke werknemer.

Daarnaast is op 5 november 2004 een sociaal akkoord tussen kabinet en sociale partners gesloten. Als gevolg van dit akkoord kan de wettelijke loondoorbetalingsverplichting – van kortweg 70% tijdens het eerste en tweede ziektejaar – worden aangevuld, onder de voorwaarde dat het totale ziekengeld dat aan de werknemer wordt uitgekeerd over beide ziektejaren gezamenlijk niet meer dan 170% van het laatstverdiende loon bedraagt. Met deze limitering van een eventuele bovenwettelijke aanvulling op de loondoorbetalingsverplichting krijgt ook de werknemer een op werkhervatting gerichte financiële stimulans.

Over de gevolgen van het vervallen van het (eventuele) recht op een WAO-uitkering in het tweede ziektejaar en de limitering van bovenwettelijke aanspraken in het eerste en tweede ziektejaar is overleg gevoerd met de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel. In lijn met de WVLZ en het sociaal akkoord hebben partijen nadere afspraken voor de sector Rijk gemaakt ten aanzien van de doorbetaling van de bezoldiging bij ziekte en maatregelen die hiermee samenhangen op het vlak van preventie en reïntegratie. Deze afspraken zijn neergelegd in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2004 en zijn bij circulaire van 30 juni 2005 bekendgemaakt. Hieronder volgt een korte opsomming van die afspraken die hebben geleid tot de onderhavige wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), het Ambtenarenreglement Staten-Generaal (ARSG) en het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ).

De verplichting tot doorbetaling van bezoldiging

De doorbetaling van de bezoldiging zal in het eerste ziektejaar 100% bedragen en in het tweede ziektejaar 70%. Over de uren waarvoor de ambtenaar geschikt is geacht om passende arbeid te verrichten, wordt – zelfs in het uitzonderlijke geval dat dat werk niet wordt aangeboden, maar de ambtenaar wel bereid is dergelijke passende arbeid te verrichten – ook in het tweede ziektejaar de volledige bezoldiging doorbetaald. De berekeningsbasis van de genoemde percentages blijft de laatstgenoten bezoldiging van de ambtenaar (vergelijk artikel 48a ARAR en de corresponderende artikelen van het ARSG en het RDBZ). Dit nieuwe aansprakenniveau geldt voor de groep ambtenaren die op of na 1 januari 2004 ziek is geworden en gaat in per 1 december 2005. Men zie hiervoor het overgangsrecht dat is neergelegd in onderdeel O van de artikelen I en III en onderdeel T van artikel IV.

Reïntegratieactiviteiten

In het ARAR, het ARSG en het RDBZ is al een aantal instrumenten neergelegd om te komen tot de reïntegratie van de zieke ambtenaar waardoor instroom in de WAO kan worden voorkomen. Zo bestaat bijvoorbeeld de mogelijkheid om de zieke ambtenaar te plaatsen in een andere functie waarbij het in aansluiting op de vigerende sociale verzekeringswetgeving moet gaan om «passende arbeid».

Om te bereiken dat deze reïntegratie-instrumenten optimaal worden benut, zijn aanvullende afspraken gemaakt. In de artikelen 40b ARAR, 75b ARSG en 54g RDBZ is nu de verplichting voor het bevoegd gezag neergelegd om de zieke ambtenaar te plaatsen in een andere functie, indien deze naar het oordeel van de bedrijfsarts weer in staat is om geheel of gedeeltelijk te werken maar niet kan terugkeren in de eigen functie.

De ambtenaar is verplicht om mee te werken aan reïntegratieactiviteiten en om een andere (passende) functie te aanvaarden. Uiteraard kan hij ook zelf – in overleg met het bevoegd gezag – initiatieven ontplooien. Voor het geval hij ontevreden is over de door het bevoegd gezag geleverde of voorgestelde reïntegratieactiviteiten, is thans voorzien in een procedure op grond waarvan het bevoegd gezag tot nieuwe feitelijke inzichten kan worden gebracht (zie de artikelen I en III, onderdeel G en IV, onderdeel L; de artikelen 40b, vijfde lid, ARAR, en de corresponderende artikelleden van het ARSG en het RDBZ).

Het kan voorkomen dat de ambtenaar na twee jaar ziekte nog niet duurzaam is gereïntegreerd, ook al heeft het bevoegd gezag aan zijn reïntegratieverplichtingen in het kader van de Wet verbetering poortwachter voldaan. In het nieuwe derde lid, onderdeel c, van de artikelen 98 ARAR, 129 ARSG en 104 RDBZ is geregeld dat het bevoegd gezag dan toch nog verplicht is om verdere reïntegratie-inspanningen te verrichten, indien dat gezag na overleg met de ambtenaar van oordeel is dat die inspanningen nog binnen een redelijke termijn succesvol kunnen zijn (zie onderdeel N van de artikelen I en III en onderdeel Q van artikel IV). In die situatie wordt de ambtenaar dus niet ontslagen.

Dienstongevallen en beroepsziekten

Met betrekking tot ambtenaren die arbeidsongeschikt zijn geraakt door een dienstongeval of een beroepsziekte wordt op basis van de arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2004 voortaan een onderscheid gemaakt tussen dienstongevallen en beroepsziekten die zich kunnen voordoen in functies waaraan grote risico’s zijn verbonden waaraan de ambtenaar noodgedwongen is blootgesteld (aangeduid als beroepsincidenten) en de overige dienstongevallen en beroepsziekten. Het onderscheid bewerkstelligt geen – negatieve – materiële wijziging in de rechtspositie van de betrokken ambtenaren. Wel treedt er in de gevallen dat een dienstongeval of beroepsziekte niet als beroepsincident kan worden gekwalificeerd een procedurele wijziging op. Waar de ambtenaar die een beroepsincident heeft gehad na het eerste ziektejaar recht behoudt op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging (zie de artikelen I en III, onderdeel E, en IV, onderdeel J; artikel 37, vierde lid, ARAR en de overeenkomstige artikelleden van het ARSG en het RDBZ) en in geval van herplaatsing ook na afloop van het tweede ziektejaar recht blijft hebben op een aanvullende uitkering (zie het nieuwe artikel 37a, vierde lid, ARAR en de overeenkomstige artikelleden van het ARSG en het RDBZ), geldt voortaan voor degene die arbeidsongeschikt is geraakt door een niet als beroepsincident te kwalificeren dienstongeval of beroepsziekte dat voor hem eerst op aanvraag dezelfde rechten ontstaan (vergelijk de artikelen I en III, onderdeel E, en IV, onderdeel J, ten aanzien van de nieuwe artikelen 38a ARAR, 73a ARSG en 54c RDBZ).

Nieuw is ook dat voor de ambtenaar die een beroepsincident heeft gehad een recht op volledige schadevergoeding is neergelegd in artikel 69, tweede lid, ARAR, artikel 104, tweede lid, ARSG en artikel 77, tweede lid, van het RDBZ (zie onderdeel M van de artikelen I en III en artikel IV, onderdeel P). Het is in het algemeen belang dat ambtenaren die zich uit hoofde van hun functie in bijzonder gevaarlijke, risicovolle situaties moeten begeven (zoals penitentiair inrichtingswerkers en wegwerkers van Rijkswaterstaat) hun werk blijven doen. Zij krijgen daarom vooraf de garantie dat het bevoegd gezag de schade dekt, voor zover die schade het gevolg is van de verrichtingen in die bijzonder risicovolle situaties.

Voor alle duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat de artikelen 48 (vergoeding van medische kosten) en 102b (aanvullende uitkering op nabestaandenpensioen) ARAR en de corresponderende artikelen van het ARSG en het RDBZ noch in materiële noch in procedurele zin zijn gewijzigd. Daar wordt dus ook geen onderscheid gemaakt tussen de beroepsincidenten en de overige dienstongevallen en beroepsziekten. Ook de criteria om te bepalen óf er sprake is van een dienstongeval of beroepsziekte en de criteria voor vaststelling van de schade zijn niet gewijzigd.

Tot slot

Op 30 juni 1998 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen arrest gewezen in de zaak Brown/Rentokil (C-394/96, HvJ EG, 30 juni 1998). In dat arrest heeft het Hof een uitleg gegeven van de zogenoemde zwangerschapsrichtlijn (Richtlijn nr. 92/85/EEG; PbEG L348), die onder meer ziet op het ontslagverbod tijdens zwangerschap. Het Hof heeft geoordeeld dat de afwezigheid gedurende de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het einde van het bevallingsverlof wegens door de zwangerschap veroorzaakte ziekte, niet mag worden meegenomen in de berekening van de termijn die in acht moet worden genomen voordat tot ontslag wegens ziekte kan worden overgegaan. Naar aanleiding van deze uitspraak zijn bij Besluit van 5 juni 2000 (Stb. 279) in het ARAR, het ARSG en het RDBZ reeds wijzigingen doorgevoerd. Bij Wet van 3 februari 2005 (Stb. 65) is ook artikel 7:670 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) naar aanleiding van de uitspraak van het Hof gewijzigd. Bij die wet zijn naast artikel 7:670 lid 1 (onder andere) ook artikel 7:629 lid 10 BW dat ziet op de berekening van de termijn gedurende welke de werkgever verplicht is het loon door te betalen, en het daarmee vergelijkbare, maar voor (onder andere) Rijksambtenaren geldende, artikel XV, zesde lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim (Wet TZ) aangepast. Bij de Eerste Kamerbehandeling van deze wijzigingen van het BW en de Wet TZ is toegezegd dat het ARAR in overeenstemming zal worden gebracht met die wijzigingen (Kamerstukken I 2004/05, 27826, C). De dientengevolge noodzakelijke aanpassingen worden thans doorgevoerd en zijn terug te vinden in de artikelen 37, derde lid, 38, vijfde lid, en 98, zesde lid, ARAR en de overeenkomstige bepalingen van het ARSG en het RDBZ (zie ook de onderdelen E en N van de artikelen I en III en artikel IV, onderdelen J en Q). Voor de relevante wijzigingen die zijn opgenomen in de wet van 3 februari 2005 kan worden verwezen naar Kamerstukken II 2003/04, 27826, nrs. 5 en 6.

Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele in het ARAR, het ARSG en het RDBZ opgenomen bepalingen over rechten en verplichtingen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid te herschikken. Deze herschikking vindt slechts plaats om redenen van overzichtelijkheid. Met de enkele herschikking wordt dan ook geen inhoudelijke wijziging bewerkstelligd. In de bijlage bij deze nota van toelichting is een transponeringstabel opgenomen waarin zichtbaar wordt op welke wijze de desbetreffende artikelen en artikelonderdelen zijn herschikt. Slechts daar waar dat gewenst is, is in de artikelsgewijze toelichting nog eens expliciet de herschikking vermeld.

Artikelsgewijs

Artikelen I en III, onderdeel A, en IV, onderdeel D

Bij de invoering van de PAS-regeling is het uitgangspunt geweest dat bij ziekte van de ambtenaar de PAS-inhouding doorloopt. Sinds 1 januari 2000 wordt de PAS-inhouding echter verlaagd als ook de doorbetaling van de bezoldiging als gevolg van langdurige ziekte van de ambtenaar een verlaging ondergaat (vergelijk Staatsblad 1999, 491). Zo wordt voorkomen dat de PAS-inhouding onevenredig hoog wordt en de betrokkene te maken krijgt met een relatief grote achteruitgang in de doorbetaling van zijn bezoldiging. Nu de doorbetaling van de bezoldiging een verdere verlaging ondergaat, wordt het redelijk geacht ook de hoogte van de PAS-inhouding dienovereenkomstig aan te passen. Indien in het tweede ziektejaar niet meer dan 70% van de bezoldiging wordt doorbetaald, dan daalt ook de PAS-inhouding naar 70%. Heeft de betrokkene echter een recht op doorbetaling van de volledige bezoldiging – bijvoorbeeld omdat hij gedeeltelijk heeft hervat of omdat dat voortvloeit uit het dienstongeval dat hij heeft gehad – dan ondergaat ook de PAS-inhouding voor de duur en omvang van dat recht op volledige doorbetaling geen verlaging.

Artikelen I en III, onderdeel B, en IV, onderdeel E, tweede tot en met vierde lid

In verband met de aanpassing die wordt doorgevoerd in de artikelen 34g ARAR, 69a ARSG en 47 RDBZ (zie hierna) dienen ook de onderhavige artikelen van het ARAR, ARSG en RDBZ, die naar genoemde artikelen verwijzen, te worden aangepast. Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om correcties door te voeren in enkele verwijzingen.

Artikelen I en III, onderdeel C, en IV, onderdeel G

In de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Stb. 2005, 115) is de basis gelegd voor de invoering van een levensloopregeling. Bij deze wet zal in de Wet arbeid en zorg met ingang van 1 januari 2006 een nieuw artikel 7:2 worden opgenomen, op grond waarvan werknemers het recht krijgen om binnen de geldende fiscale kaders deel te nemen aan een levensloopregeling. Voor de ambtenaren op wie het ARAR of het ARSG van toepassing is, wordt met ingang van 1 januari 2006 de Levensloopregeling rijkspersoneel van kracht. Voor RDBZ-ambtenaren zal deze regeling van overeenkomstige toepassing zijn.

De Levenloopregeling rijkspersoneel vervangt de Verlofspaarregeling rijkspersoneel die krachtens de artikelen 34g ARAR en 69a ARSG is vastgesteld. Om buiten twijfel te stellen dat de artikelen 34g ARAR en 69a ARSG ook tot wettelijke basis van deze nieuwe levensloopregeling kunnen strekken, worden deze artikelen aangepast.

Artikelen I en III, onderdeel D, en IV, onderdeel H

Nieuw is de definitie van het begrip beroepsincident in onderdeel f van de artikelen 35 ARAR en 70 ARSG en in artikel 49, onderdeel d, RDBZ. Met beroepsincident is gedoeld op dienstongevallen en beroepsziekten die het gevolg zijn van het feit dat de ambtenaar op grond van zijn functie noodzakelijkerwijs zijn werk moest uitoefenen in een bijzonder gevaarlijke, risicovolle omgeving. Hierbij kan worden gedacht aan de wegwerker van Rijkswaterstaat die bij zijn werk op of langs de vluchtstrook van een snelweg is aangereden door een automobilist, de diplomaat in oorlogsgebied die slachtoffer is geworden van een bomaanslag, of de penitentiair inrichtingswerker die is mishandeld door een gedetineerde.

Voor de betekenis van het onderscheid tussen beroepsincidenten enerzijds en de overige dienstongevallen en beroepsziekten anderzijds wordt verwezen naar wat in het algemene deel van deze nota van toelichting is opgemerkt ten aanzien van dienstongevallen en beroepsziekten.

In het oude onderdeel f (onderdeel d voor het RDBZ) was gangbare arbeid gedefinieerd als de arbeid bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO; het betrof dus alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat was. Aansluitend bij het systeem zoals dat voor de marktsector is neergelegd in het Burgerlijk Wetboek, wordt bepaald dat voor het bevoegd gezag en de ambtenaar steeds de verplichting voorop staat om te komen tot reïntegratie in passende arbeid, dat wil zeggen die arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de ambtenaar zijn berekend en die niet om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Daarmee verdwijnt het begrip gangbare arbeid uit het ARAR, het ARSG en het RDBZ. Het ligt ook niet voor de hand het naar de WAO verwijzende begrip gangbare arbeid te handhaven in de periode dat de bezoldiging wordt doorbetaald en het bevoegd gezag verplicht is om bij voorkeur binnen de eigen organisatie arbeid te zoeken of aan te bieden.

In het oude onderdeel g van de artikelen 35 ARAR en 70 ARSG en in artikel 49, onderdeel e, RDBZ was herplaatsen gedefinieerd als het opdragen van een andere functie op grond van artikel 57a ARAR, artikel 92a ARSG of artikel 28 RDBZ. Deze definitie is thans overbodig geacht omdat de mogelijkheid van medische herplaatsing niet langer is opgenomen in de genoemde artikelen 57a, 92a en 28, maar in het eerste lid van respectievelijk de artikelen 37a, 72a en 54a. Waar nodig kan worden volstaan met een verwijzing naar het desbetreffende artikellid.

Artikelen I en III, onderdeel E, en IV, onderdeel J

Ten aanzien van de artikelen 37 ARAR, 72 ARSG en 54 RDBZ

In artikel 37 ARAR, artikel 72 ARSG en artikel 54 RDBZ is de doorbetaling van de bezoldiging in geval van ziekte van de ambtenaar geregeld. Op grond van het eerste lid van deze artikelen wordt in het eerste ziektejaar de bezoldiging volledig doorbetaald. Daarna wordt 70% van de bezoldiging doorbetaald. In het vierde en vijfde lid zijn de situaties geregeld waarin ook na het eerste ziektejaar recht op doorbetaling van de volledige bezoldiging blijft bestaan.

Het derde lid is in overeenstemming gebracht met artikel XV, zesde lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim zoals dat artikel is gewijzigd bij Wet van 3 februari 2005 (Stb. 65) en op 1 september 2005 in werking is getreden. Artikel XV, zesde lid, heeft immers betrekking op de onderhavige samentelling van ziekteperioden. Ten opzichte van artikel XV, zesde lid, zoals dat luidde tot 1 september 2005, worden in geval van zwangerschaps- en bevallingsverlof nu minder snel perioden van arbeidsongeschiktheid samengeteld. Voorheen was samentelling mogelijk als de periodes van arbeidsongeschiktheid voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en volgend op dat verlof, elkaar binnen vier weken – het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meegerekend – opvolgden. Met ingang van 1 september 2005 is samentelling waar het betreft zwangerschaps- en bevallingsverlof nog slechts mogelijk als de periodes van arbeidsongeschiktheid onmiddellijk voorafgaan aan en direct volgen op dat verlof en de arbeidsongeschiktheid voor en na dat verlof ook nog eens voorvloeit uit dezelfde oorzaak.

In het vierde lid is bepaald dat degene die een beroepsincident heeft gehad ook na het eerste ziektejaar recht behoudt op doorbetaling van zijn bezoldiging. Voor ambtenaren die zijn uitgevallen als gevolg van beroepsziekten of dienstongevallen die niet kunnen worden gekwalificeerd als beroepsincident geldt dat zij nadat zij daartoe een aanvraag hebben ingediend in aanmerking komen voor doorbetaling van hun volledige bezoldiging (zie hieronder de artikelen 38a ARAR, 73a ARSG en 54c RDBZ).

Het vijfde lid bevat de afspraak dat als de ambtenaar voor een aantal uren geschikt is bevonden om passende arbeid te verrichten en hij die passende arbeid – zonder daartoe te zijn herplaatst – verricht, hij zijn volledige bezoldiging voor die uren krijgt doorbetaald. Onder omstandigheden kan in overleg met het bevoegd gezag ook op reïntegratie gerichte scholing als passende arbeid in de zin van dit artikellid worden beschouwd (vergelijk de toelichting bij de artikelen I en III, onderdeel G, en IV, onderdeel L). Ook in het bijzondere geval dat het bevoegd gezag door omstandigheden geen passende arbeid kan bieden, behoudt de ambtenaar het recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging over het aantal uren waarvoor hij geschikt is bevonden. Dit zou slechts anders zijn als de ambtenaar te kennen heeft gegeven niet bereid te zijn om passende arbeid te verrichten.

Ten aanzien van de artikelen 37a ARAR, 72a ARSG en 54a RDBZ

De aanspraken in geval van een medische herplaatsing zijn niet langer neergelegd in de artikelen 37 ARAR, 72 ARSG en 54 RDBZ. Zij zijn ter bevordering van de overzichtelijkheid opgenomen in respectievelijk de nieuwe artikelen 37a, 72a en 54a.

In het eerste lid is de mogelijkheid van medische herplaatsing neergelegd. Dat was voorheen geregeld in artikel 57a ARAR, artikel 92a ARSG en artikel 28 van het RDBZ. De enige inhoudelijke wijziging ten opzichte van die oude artikelen is dat het begrip gangbare arbeid is vervallen omdat de reïntegratie steeds is gericht op passende arbeid (zie ook de toelichting bij de artikelen I en III, onderdeel D, en IV, onderdeel H). Gangbare arbeid is dan ook niet meer aan de orde en het onderscheid tussen het oude tweede en derde lid van de genoemde artikelen 57a, 92a en 28 is daarmee vervallen. Gelet op de uit de artikelen 40a en 98b ARAR en de overeenkomstige bepalingen van het ARSG en het RDBZ af te leiden verplichting van de ambtenaar om passend werk te aanvaarden, kan in de artikelen 37a ARAR, 72a ARSG en 54a RDBZ worden volstaan met het gegeven dat de arbeid waartoe betrokkene wordt verplicht, passende arbeid moet zijn. Onder het aanvaarden van een andere functie moet tevens worden verstaan het aanvaarden van de eigen functie onder andere voorwaarden. Het is niet noodzakelijk dat dit, zoals voorheen in bijvoorbeeld artikel 57a, vierde lid, ARAR, nog in het artikel zelf wordt geëxpliciteerd.

Het tweede lid dat in geval van medische herplaatsing het recht op een aanvullende uitkering regelt, is gelijk aan het oude vierde lid van de artikelen 37 ARAR, 72 ARSG en 54 RDBZ, met dien verstande dat de passage «, indien zijn bezoldiging als gevolg van zijn herplaatsing vermindering ondergaat,» is vervallen, want overbodig.

In het derde en vierde lid zijn de aanspraken geregeld van degene die een beroepsincident heeft gehad en is herplaatst. Ten opzichte van het oude recht verandert er voor deze ambtenaar niets. De zieke ambtenaar die een niet als beroepsincident aan te merken dienstongeval of beroepsziekte heeft gehad, heeft deze in het derde en vierde lid neergelegde aanspraken nadat hij daartoe een aanvraag heeft ingediend bij het bevoegd gezag (vergelijk artikel 38a, eerste lid, ARAR en de corresponderende artikelleden van het ARSG en het RDBZ).

Het vijfde lid is inhoudelijk gelijk aan het oude tweede lid van de artikelen 42 ARAR, 77 ARSG en 54e RDBZ. Er is ten opzichte van deze oude artikelleden wel een aantal technische wijzigingen doorgevoerd. Zo is niet overgenomen dat het zou gaan over de doorbetaling van bezoldiging en bovenwettelijke uitkeringen. Daarvoor in de plaats is opgenomen dat het gaat om de aanvullende uitkeringen. Verder zijn niet behouden gebleven de verbijzonderingen naar het ontslag op grond van artikel 98, eerste lid, onder f, ARAR en de corresponderende ontslaggronden van het ARSG en het RDBZ omdat die verbijzonderingen overbodig zijn.

Ten aanzien van de artikelen 38 ARAR, 73 ARSG en 54b RDBZ

De artikelen 38 ARAR, 73 ARSG en 54b RDBZ regelen de doorbetaling van de laatstelijk genoten bezoldiging bij ziekte van de gewezen ambtenaar. In het eerste ziektejaar worden de bezoldiging en de vakantie-uitkering gezamenlijk volledig doorbetaald, daarna wordt gedurende 26 weken 70% van de laatstelijk genoten bezoldiging en vakantie-uitkering doorbetaald. Deze periode van 26 weken kan niet worden verlengd.

Voor de gewezen ambtenaar die arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van een beroepsincident geldt dat hij gedurende 104 weken recht heeft op volledige doorbetaling van de laatstelijk genoten bezoldiging en vakantie-uitkering. Indien hij aansluitend aanspraak maakt op een WAO-uitkering dan heeft hij – net als voorheen – aanspraak op een aanvullende uitkering. Dat wordt geregeld in het zevende tot en met negende lid. Die artikelleden wijken niet af van het derde, vierde en vijfde lid van de oude artikelen 38 ARAR, 73 ARSG en 54a RDBZ. De gewezen ambtenaar die door een niet als beroepsincident aan te merken dienstongeval of beroepsziekte arbeidsongeschikt is geworden, heeft deze aanspraken nadat hij daartoe een aanvraag heeft ingediend bij het bevoegd gezag (vergelijk het tweede lid van de artikelen 38a ARAR, 73a ARSG en 54c RDBZ).

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat de eerste volzin van het vijfde lid gelijk is aan het tweede lid, tweede volzin, van de artikelen 41 van het ARAR (oud), en de overeenkomstige oude artikelleden van het ARSG en het RDBZ. De eerste volzin van die oude artikelleden spreekt vanzelf en is dus overbodig. Evenals in het nieuwe artikel 37, derde lid, van het ARAR en de corresponderende artikelleden van het ARSG en het RDBZ is ook hier toegevoegd dat in het geval van zwangerschaps- en bevallingsverlof samentelling van periodes van arbeidsongeschiktheid slechts mogelijk is als de periodes van arbeidsongeschiktheid onmiddellijk voorafgaan aan en direct volgen op het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de arbeidsongeschiktheid voor en na dat verlof ook nog eens voorvloeit uit dezelfde oorzaak.

Het zesde lid is gelijk aan het derde lid van de oude artikelen 42 ARAR, 77 ARSG en 54e RDBZ, met dien verstande dat de mogelijkheid van herplaatsing van de gewezen ambtenaar niet langer is opgenomen. Die situatie kan zich immers niet voordoen.

Ten aanzien van de artikelen 38a ARAR, 73a ARSG en 54c RDBZ

Tot heden was het in de artikelen 37 ARAR, 72 ARSG en 54 RDBZ zo geregeld dat de zieke ambtenaar die ten gevolge van een dienstongeval of een beroepsziekte ongeschikt was geworden om zijn arbeid te verrichten, recht hield op volledige doorbetaling van zijn bezoldiging. Werd hij herplaatst dan hield hij ook na twee jaar na aanvang van die ongeschiktheid recht op een aanvullende uitkering tot het niveau van zijn oorspronkelijke bezoldiging. Dit blijft gelden voor de nieuwe categorie beroepsincident. Voor de overige ambtenaren die een dienstongeval hebben gehad of een beroepsziekte hebben opgelopen, geldt dat zij – anders dan voorheen – voortaan individueel door middel van een aanvraag op de meergenoemde rechten aanspraak kunnen maken. Dat laatste is geregeld in het eerste lid van de artikelen 38a ARAR, 73a ARSG en 54c RDBZ.

Voor de gewezen ambtenaar geldt – mutatis mutandis – hetzelfde (vergelijk het tweede lid van de laatstgenoemde artikelen).

Ten aanzien van de artikelen 39 ARAR, 74 ARSG en 54d RDBZ

In de artikelen 39 ARAR, 74 ARSG en 54d RDBZ is gekozen voor een gewijzigde en overzichtelijkere systematiek voor het recht op doorbetaling van de bezoldiging voor de ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement. Er wordt alleen nog melding gemaakt van die artikelen en artikelleden die niet van toepassing zijn op die ambtenaar (in de zin van respectievelijk het ARAR, het ARSG en het RDBZ). Dat betekent dat het recht op doorbetaling van de bezoldiging voor de ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement thans gewoon in artikel 37 ARAR, 72 ARSG of 54 RDBZ ligt, zij het dat daarbij het vierde lid van deze artikelen niet van toepassing is verklaard.

Behoudens de noodzakelijke aanpassingen die voorvloeien uit de afspraak dat na het eerste ziektejaar slechts 70% van de bezoldiging wordt doorbetaald, zijn bij de onderhavige wijziging de aanspraken van deze ambtenaren hetzelfde gebleven. Dat betekent ook dat voor de ambtenaren die geen deelnemer zijn in de zin van het Pensioenregelement niet de bijzonderheden zullen gelden als het gaat om een beroepsincident, zoals het recht op volledige schadevergoeding. Dit sluit aan bij de keuze om voor deze ambtenaren slechts beperkte aanspraken te regelen (zie ook de toelichting bij artikel I, onderdeel D, van het Besluit van 9 december 1997 (Stb 1998, 5, blz. 46) ten aanzien van artikel 39 ARAR).

In het derde en vierde lid van de oude artikelen 39 ARAR, 74 ARSG en 54b RDBZ waren regels gegeven voor samenloop van de rechten op grond van die artikelen met een ZW-uitkering en een WAO-uitkering. Deze samenloopregels zijn thans in het ARAR terug te vinden in artikel 45, tweede en derde lid, dat vanzelfsprekend ook toepasselijk is op de ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement. Voor het ARSG en het RDBZ geldt – met de nodige veranderingen – hetzelfde.

Artikelen I en III, onderdeel F, en IV, onderdeel K

In de toelichting bij de artikelen I en III, onderdeel D en IV, onderdeel H, is reeds vermeld dat het begrip «gangbare arbeid» uit de verschillende rechtspositiebesluiten verdwijnt. Daarom is ook de verwijzing naar gangbare arbeid in de onderdelen i en q van de onderhavige artikelen van het ARAR, het ARSG en het RDBZ geschrapt.

Artikel 40a, zevende lid, ARAR (oud), voegde niets toe aan het oude zesde lid van dat artikel. Omdat dezelfde materie ook wordt geregeld in het bij dit besluit gewijzigde artikel 45, derde lid, van het ARAR kan zowel het zesde als zevende lid van artikel 40a vervallen.

De samenloopbepaling van artikel 40a, achtste lid (oud), keert thans terug in artikel 45, tweede lid. Om die reden vervalt ook dit achtste lid. De redenen voor het vervallen van het zesde tot en met achtste lid van de artikelen 75a ARSG en 54f RDBZ komen hiermee overeen.

Artikelen I en III, onderdeel G, en IV, onderdeel L

In de nieuwe artikelen 40b ARAR, 75b ARSG en 54g RDBZ zijn de verplichtingen van de werkgever geregeld om de ambtenaar passende arbeid aan te bieden. Ten opzichte van de oude artikelen 40b ARAR, 75b ARSG en 54cb RDBZ die dezelfde materie regelden, zijn enkele wijzigingen doorgevoerd die zijn terug te vinden in het tweede en derde lid van de nieuwe artikelen.

In het tweede lid is het doel weergegeven van de maatregelen die het bevoegd gezag moet treffen: het moet in beginsel gaan om duurzame reïntegratie in de eigen arbeid of in andere passende arbeid in de sector Rijk waarbij het salarisniveau van de passende arbeid niet teveel mag afwijken van het oorspronkelijke salarisniveau. Vanzelfsprekend moeten de mogelijkheden die betrokkene nog heeft optimaal worden benut; dat is in het belang van zowel werkgever als werknemer. Pas als het bevoegd gezag en de ambtenaar al dan niet in het kader van een bijstelling of evaluatie van het reïntegratieplan hebben gesproken over het feit dat binnen de sector Rijk niet duurzaam kan worden hervat in passend werk met een voldoende hoog salarisniveau, wordt verder gekeken naar andere duurzame reïntegratiemogelijkheden. De inspanningen zullen zich dan in ieder geval richten op reïntegratie binnen één van de overheidssectoren. Uiteindelijk zullen ook reïntegratiemogelijkheden in andere sectoren dan de overheid nadrukkelijk worden onderzocht en betrokken worden bij het uitvoering geven aan het reïntegratieplan. Zolang het desalniettemin niet lukt de ambtenaar duurzaam te reïntegreren in passende arbeid, is het bevoegd gezag verplicht die ambtenaar werk aan te bieden in de omvang waarvoor hij arbeidsgeschikt is verklaard. Het is aan het bevoegd gezag om, samen met de ambtenaar en in overleg met de bedrijfsarts, invulling te geven aan het precieze karakter van de werkzaamheden. Naast reguliere – passende – werkzaamheden («productieve arbeid») kan hier ook sprake zijn van activiteiten op het gebied van scholing, opleiding en stages ten behoeve van de reïntegratie van de ambtenaar. Indien de ambtenaar bereid is de hier bedoelde arbeid te verrichten of de andere activiteiten te volgen, krijgt hij, voor de uren waarvoor hij geschikt is, ook als hij langer dan een jaar ziek is zijn bezoldiging voor 100% doorbetaald (vergelijk de toelichting bij het vijfde lid van de nieuwe artikelen 37 ARAR, 72 ARSG en 54 RDBZ; artikelen I en III, onderdeel E, en IV, onderdeel J).

Uit de artikelen 40a en 98b van het ARAR en de overeenkomstige bepalingen in het ARSG en het RDBZ blijken de verplichtingen van de ambtenaar in het reïntegratietraject. Zo heeft de ambtenaar zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren of bijstellen van een reïntegratieplan. Dat impliceert zeker niet een afwachtende houding. De ambtenaar kan in het kader van zo’n reïntegratieplan vanzelfsprekend ook zelf, in overleg met het bevoegd gezag, initiatieven ontwikkelen die dienstig zijn aan zijn duurzame reïntegratie in het arbeidsproces. Evenzeer is het mogelijk dat – op voorstel van de ambtenaar – wordt afgeweken van de in het tweede en derde lid van de onderhavige artikelen voorgeschreven procedure. Hervattingsmogelijkheden bij een andere werkgever komen normaliter pas aan de orde als hervatting in eigen of passend werk binnen de eigen organisatie niet meer mogelijk is. Deze volgorde van prioriteiten vloeit mede voort uit het feit dat hervatting in de eigen organisatie, liefst in eigen werk, het meest duurzaam en succesvol blijkt. Daaraan staat echter niet in de weg dat de ambtenaar afspraken maakt met zijn bevoegd gezag als hij van zins is duurzaam te reïntegreren in een functie buiten de overheid omdat dit voor hem meer perspectief biedt tot reïntegratie in beter passende arbeid. Het gaat immers om het te behalen reïntegratieresultaat. Het is daarbij altijd in het belang van zowel het bevoegd gezag als de ambtenaar dat wordt gestreefd naar reïntegratie in zo goed mogelijk passende arbeid. Zoals ook in de circulaire over de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2004 d.d 30 juni 2005 is vermeld, spreekt het voor zich dat de ambtenaar om te komen tot een optimale reïntegratie een beroep kan doen op alle voor herplaatsingskandidaten binnen de sector Rijk ter beschikking staande reïntegratie-instrumenten. Hij heeft hierbij onder andere recht op toegang tot mobiliteitscentra en opleidings- en stagemogelijkheden. Zie ook de circulaire Beleidsregels voor Vacaturevervulling door Herplaatsingskandidaten in de sector Rijk d.d. 6 februari 2003.

In het vierde lid is de verplichting van het bevoegd gezag opgenomen om een reïntegratieplan op te stellen. Deze verplichting was reeds opgenomen in het tweede lid van de oude artikelen 40b ARAR, 75b ARSG en 54cb RDBZ. Het bevoegd gezag stelt het plan van aanpak op in overeenstemming met de ambtenaar. Zoals hiervoor reeds is gezegd, impliceert dat zeker niet een afwachtende houding van de ambtenaar. Beoogd is immers de betrokkenheid en de rol van de ambtenaar bij zijn reïntegratie in het arbeidsproces te vergroten.

Het vijfde lid vormt de ingevolge artikel V, onderdeel B, van de WVLZ noodzakelijke vertaling van artikel 7:658b BW naar het ambtenarenrecht. Blijkens de memorie van toelichting bij de WVLZ (blz. 23–24, 37) wordt met deze bepaling uit het BW beoogd om een geschillenregeling te bewerkstelligen die voorkomt dat zaken rauwelijks aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd. Een onafhankelijk deskundigenoordeel als daar bedoeld blijkt door partijen veelal te worden gevolgd, zodat hiermee procedures worden voorkomen. In het ambtenarenrecht bestaat geen procedure die een vordering tot nakoming bij de burgerlijke rechter inhoudt. Niettemin kan het ook hier wenselijk zijn dat een ambtenaar door middel van het oordeel van een onafhankelijke instantie het bevoegd gezag tot nieuwe feitelijke inzichten kan brengen. Het vijfde lid voorziet hierin. In de in dit artikellid bedoelde beslissing motiveert het bevoegd gezag tot welke aangepaste handelwijze het verzoek tot nakoming al dan niet aanleiding geeft. Deze beslissing, die uiteraard schriftelijk moet worden gegeven, vormt in beginsel een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht zodat hiertegen bezwaar en beroep openstaat.

Artikelen I en III, onderdeel H, en IV, onderdeel I

De artikelen 41 en 42 ARAR, 76 en 77 ARSG en 54d (oud) en 54e (oud) RDBZ zijn vervallen. Zoals ook uit de bij deze nota van toelichting behorende transponeringstabel blijkt, zijn de leden van deze artikelen herschikt. Met de enkele herschikking en het laten vervallen van enige artikelleden is geen inhoudelijke wijziging in de rechtspositie van de ambtenaar aangebracht. Artikel 41, derde lid, ARAR keert echter niet terug. Als gevolg van de bij dit besluit gewijzigde systematiek in de doorbetaling van de bezoldiging bij ziekte is artikel 41, derde lid, ARAR komen te vervallen. De gevolgen van een verlate aangifte als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet, zoals opgenomen in artikel 41,vijfde lid, ARAR (oud), keren – zij het in gewijzigde vorm – terug in artikel 98, vierde lid, ARAR (zie de toelichting bij onderdeel P). Het zesde lid van artikel 42 ARAR keert niet terug. Dat artikellid is overbodig. Wat hier ten aanzien van de verschillende leden van de artikelen 41 en 42 van het ARAR is vermeld, geldt ook voor de overeenkomstige artikelleden van het ARSG en het RDBZ.

Artikelen I en III, onderdeel I, en IV, onderdeel M

De ambtenaar die na de eerste twee ziektejaren niet is herplaatst en niet is ontslagen, heeft op grond van artikel 37 ARAR, 72 ARSG dan wel 54 RDBZ nog steeds recht op doorbetaling van (70% van) zijn bezoldiging. Omdat hij na die eerste twee ziektejaren ook aanspraak kan maken op een WAO-uitkering kan zich de situatie voordoen waarin de loondoorbetaling en de WAO-uitkering op grond van dezelfde dienstbetrekking samenlopen.

Het spreekt voor zich dat in zo’n geval van samenloop een zelfde regime moet gelden als bij samenloop van de doorbetaalde bezoldiging met een ZW-uitkering. Dat betekent bijvoorbeeld dat bij samenloop het recht op doorbetaling van de bezoldiging dient te worden verminderd met het bedrag van de WAO-uitkering (het eerste lid van de artikelen 45 ARAR, 80 ARSG en 54h RDBZ). Ondergaat de WAO-uitkering door een verwijtbaar handelen of nalaten van de ambtenaar een vermindering dan wordt de volledige (dus ongekorte) WAO-uitkering in mindering gebracht op het recht op doorbetaling van de bezoldiging (het tweede lid van de artikelen 45 ARAR, 80 ARSG en 54h RDBZ). In dat geval wordt de sanctie op de WAO-uitkering ook op overeenkomstige wijze toegepast op doorbetaling van de bezoldiging (het derde lid van de artikelen 45 ARAR, 80 ARSG en 54h RDBZ).

Met de wijzigingen in het tweede en derde lid zijn de samenloopbepalingen die in het ARAR waren opgenomen in de artikelen 39, derde en vierde lid (oud), en 40a, zesde tot en met achtste lid (oud), overbodig geworden. Thans staan de samenloopbepalingen bij elkaar. Hetzelfde geldt voor de overeenkomstige artikelen van het ARSG en het RDBZ.

In het oude vierde lid van de artikelen 45 ARAR, 80 ARSG en 54h RDBZ was geregeld dat als de ambtenaar of de gewezen ambtenaar tevens een ZW-uitkering of een WAO-uitkering ontving uit een dienstbetrekking buiten het gezagsbereik van Onze Minister, voor de vermeerdering of vermindering van de aanspraken op grond van het desbetreffende hoofdstuk over ziekte en arbeidsongeschiktheid slechts rekening werd gehouden met de ZW-uitkering of de WAO-uitkering die voortvloeide uit de dienstbetrekking bij Onze Minister. In zowel het eerste als derde lid wordt thans vermeld dat het bij de genoemde uitkeringen moet gaan om uitkeringen die aan de (gewezen) ambtenaar op grond van dezelfde dienstbetrekking worden uitgekeerd. Daardoor kan het oude vierde lid vervallen.

Artikelen I en III, onderdeel J, en IV, onderdeel O

In het eerste lid van de artikelen 48a ARAR, 83a ARSG, 57 RDBZ is het woord bezoldiging toegevoegd. Hiermee wordt de suggestie voorkomen als zou artikel 48a bewerkstelligen dat alleen bij de gewezen ambtenaar rekening zou worden gehouden met algemene salariswijzigingen. In het RDBZ is tevens een wijziging aangebracht in de in artikel 57, eerste lid, opgesomde artikelen. Deze wijziging is het gevolg van een herschikking van enkele artikelen over de aanspraken tijdens ziekte en arbeidsongeschiktheid.

Artikelen I en III, onderdeel K, en IV, onderdeel B

De artikelen 57a ARAR, 92a ARSG en 28 RDBZ vervallen omdat zij geheel zijn opgenomen in respectievelijk de artikelen 37a, eerste lid, ARAR, 72a, eerste lid, ARSG en 54a, eerste lid, RDBZ. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij die nieuwe artikelleden (zie onderdeel E van de artikelen I, III en IV).

Artikelen I en III, onderdeel L, en IV, onderdeel C

De artikelen 57b ARAR, 92b ARSG en 35 RDBZ bieden de mogelijkheid om een oudere ambtenaar op zijn verzoek in een minder belastende functie te plaatsen. De ambtenaar behoudt daarbij het voor hem geldende salaris en de voor hem geldende salarisschaal maar op zijn salaris wordt een inhouding toegepast. Bij ziekte van de ambtenaar blijft de inhouding in beginsel doorlopen. Indien als gevolg van langdurige arbeidsongeschiktheid de doorbetaling van de bezoldiging na 78 weken een verlaging onderging, werd de inhouding opgeschort voor de duur van de ziekte. Met de wijziging van artikel 37 ARAR en de overeenkomstige artikelen van het ARSG en het RDBZ ondergaat de doorbetaling van de bezoldiging in het normale geval na 52 weken een verlaging naar 70%. Geheel naar de geest van het oude derde lid wordt thans in het nieuwe derde lid bepaald dat als ten gevolge van de lange duur van de ziekte het inkomen van de ambtenaar (na 52 weken) daalt naar 70%, de inhouding wordt opgeschort voor de duur van de ziekte.

Artikelen I en III, onderdeel M, en IV, onderdeel P

In het nieuwe tweede lid van de artikelen 69 ARAR, 104 ARSG en 77 RDBZ is bepaald dat de ambtenaar die een beroepsincident – dat is een bijzonder dienstongeval of bijzondere beroepsziekte als bedoeld in onder andere artikel 35, onderdeel f, van het ARAR – heeft gehad volledig schadeloos wordt gesteld. Naast eventuele loonschade kan het daarbij bijvoorbeeld gaan om vergoeding van vermogensschade die voortvloeit uit het feit dat betrokkene zijn nevenwerkzaamheden niet meer kan verrichten, om immateriële (letsel)schade, een vergoeding voor toekomstige schade, etc. etc. Die verplichting tot schadeloosstelling geldt ook ten aanzien van de gewezen ambtenaar die – uiteraard toen hij nog ambtenaar was – een als beroepsincident aan te merken dienstongeval heeft gehad of beroepsziekte heeft opgelopen.

Het spreekt voor zich dat de schadeloosstelling op grond van deze nieuwe bepaling aanvullend is op de artikelen 37 e.v. en 48 van het ARAR en de overeenkomstige artikelen van het ARSG en het RDBZ.

In geval van een beroepsincident kunnen de ambtenaar en het bevoegd gezag er in onderling overleg ook voor kiezen om het recht op een aanvulling op een WAO-uitkering af te kopen.

Voor de beantwoording of de ambtenaar schade lijdt en in welke omvang moet het bevoegde gezag zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht uit de artikelen 6:95 tot en met 6:126 BW. Het spreekt dus voor zich dat de (gewezen) ambtenaar de plicht heeft zijn schade zoveel mogelijk te beperken door het treffen van redelijke maatregelen. Zo zal de gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen ambtenaar die op grond van artikel 38, zevende lid e.v., ARAR recht heeft op een aanvullende uitkering niet zonder meer aanspraak kunnen maken op een vergoeding van schade tot het niveau van zijn oorspronkelijke bezoldiging. Van hem mag worden verwacht dat hij zo goed mogelijk zijn resterende verdiencapaciteit benut.

Om misverstanden te voorkomen wordt opgemerkt dat het nieuw geïntroduceerde recht op volledige schadevergoeding in geval van beroepsincidenten alleen betrekking heeft op beroepsincidenten die hebben plaatsgevonden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Artikelen I en III, onderdeel N, en IV, onderdeel Q

Het nieuwe onderdeel c van het derde lid van de artikelen 98 ARAR, 129 ARSG en 104 RDBZ bewerkstelligt een verlenging van de verplichting die het bevoegd in het kader van de Wet verbetering poortwachter heeft om passende arbeid te zoeken. Het gaat dan om de gevallen waarin het bevoegd gezag van oordeel is dat duurzame reïntegratie alsnog binnen een redelijke termijn te verwezenlijken is. Voor alle duidelijkheid zij hierbij opgemerkt dat deze verlenging eerst aan de orde kan zijn als het UWV reeds van oordeel is dat het bevoegd gezag niet – of na een door het UWV vastgestelde nieuwe (langere) loondoorbetalingsperiode niet langer – in strijd heeft gehandeld met de reïntegratieverplichtingen die in redelijkheid van dat gezag kunnen worden verwacht.

Het spreekt voor zich dat het oordeel van het bevoegd gezag of verdere reïntegratieactiviteiten nog succesvol kunnen zijn tot stand komt na overleg met de betrokken ambtenaar. Bij de vorming van het oordeel zal dat gezag ook buiten de kaders moeten kijken van binnen zijn gezagsbereik bestaande functies. Zo kan verlenging van de verplichting om passende arbeid te zoeken reëel zijn in de situatie waarin voorzienbaar is dat toch nog, bijvoorbeeld door het tot stand brengen van een andere taakverdeling of takenruil, binnen het eigen gezagsbereik arbeid kan worden gevonden die aansluit bij de mogelijkheden van de ambtenaar. Ook in de situatie waarin de duurzaam benutbare mogelijkheden van de ambtenaar eerst in een relatief laat stadium aanzienlijk zijn toegenomen, kan een verlenging van de verplichting om passende arbeid te zoeken reëel zijn. Het bevoegd gezag zal dan bij zijn oordeel onder andere kunnen betrekken de omvang en zorgvuldigheid van de reïntegratieactiviteiten die al hebben plaatsgevonden en de opstelling van de ambtenaar in het gehele reïntegratietraject.

Uiteraard kan van het bevoegd gezag niet meer worden gevraagd dan wat redelijk is. Die grens van de redelijkheid is in ieder geval bereikt wanneer (de uitkomsten van) de reïntegratie-inspanningen de bedrijfsvoering onevenredig zouden belasten. Eerst als het bevoegd gezag na overleg met de ambtenaar van oordeel is dat aannemelijk is dat verdere reïntegratieactiviteiten niet meer binnen een redelijke termijn zouden kunnen leiden tot een duurzame reïntegratie, kan een ontslag op grond van artikel 98, eerste lid, onderdeel f, van het ARAR of de corresponderende artikelonderdelen van het ARSG en het RDBZ aan de orde zijn.

Voor de volledigheid zij nog vermeld dat ook in deze verlengde periode de uit de artikelen 40a en 98b ARAR en de overeenkomstige bepalingen van het ARSG en het RDBZ af te leiden verplichting voor de ambtenaar om passend werk te aanvaarden, blijft bestaan.

Het oude onderdeel c is vervallen. In het nieuwe vierde lid van artikel 98 ARAR en de corresponderende artikelen van het ARSG en het RDBZ is immers opgenomen dat niet eerder kan worden overgegaan tot ontslag dan na de verlenging met de duur van het tijdvak, dat het UWV op grond van artikel 71a, negende lid, van de WAO heeft vastgesteld. Heeft het bevoegd gezag onvoldoende reïntegratie-inspanningen verricht, dan wordt langs deze weg een verlenging van het tijdvak van twee jaar (104 weken) vastgesteld, waarbij die verlenging is afgestemd op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren. Als betrokkene niet aan de reïntegratie meewerkt of geen passende arbeid accepteert, dan staat ook hier de mogelijkheid open van ontslag op grond van artikel 98b ARAR, artikel 129b ARSG of artikel 105a RDBZ.

In artikel 98, vierde lid, onderdeel a, ARAR en de overeenkomstige bepalingen van het ARSG en het RDBZ is een verlening van het tijdvak van twee jaar (104 weken) opgenomen in het geval sprake is van een verlate aangifte als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet. Uit artikel V van de WVLZ vloeit voort dat – in lijn met het nieuwe veertiende lid van artikel XV van de Wet TZ en overeenkomstig het systeem van het BW – door de verlate aangifte het tijdvak van twee jaar voorafgaand aan ontslag wordt verlengd. Met deze verlenging wordt voorkomen dat er een (financieel) gat ontstaat tussen het moment dat de betrokkene kan worden ontslagen en het moment waarop hij in aanmerking kan komen voor een WAO-uitkering.

Het vijfde en zesde lid van artikel 98 ARAR zijn in overeenstemming gebracht met artikel 7:670 lid 1 BW. Het vijfde lid is alleen tekstueel gewijzigd zodat de overeenstemming met artikel 7:670 BW ook duidelijker zichtbaar wordt. Net als voorheen telt afwezigheid gedurende de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het einde van het bevallingsverlof wegens door zwangerschap veroorzaakte ziekte dus niet mee bij de berekening van de periode van twee jaar, bedoeld in het derde lid van artikel 98 ARAR. Daarbij zij voor de volledigheid nog opgemerkt dat op grond van de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aan de zwangerschapsrichtlijn heeft gegeven, ziekte veroorzaakt door de zwangerschap of de bevalling na het einde van het bevallingsverlof wel mag meetellen bij het berekenen van de periode van twee jaar. Dat geldt ook voor ziekte vóór aanvang van de zwangerschap en voor ziekte tijdens de zwangerschap of de bevalling, voorzover niet veroorzaakt door de zwangerschap.

Op grond van het (nieuwe) zesde lid worden bij het bepalen van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in artikel 98, derde lid, onderdeel a, ARAR, perioden van ongeschiktheid alleen dan samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of als de perioden van arbeidsongeschiktheid onmiddellijk voorafgaan aan en direct volgen op het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de arbeidsongeschiktheid in beide gevallen ook nog eens voorvloeit uit dezelfde oorzaak.

Verder houden het vijfde en zesde lid – in combinatie gelezen – in dat perioden van ongeschiktheid die niet hun oorzaak vinden in de zwangerschap, en die onderbroken worden door een periode van ongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap, worden samengeteld als de periode van ongeschiktheid wegens zwangerschap korter duurt dan vier weken. Duurt de periode van ongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap langer dan vier weken dan vindt – anders dan voorheen onder het regime van het oude zesde lid – geen samentelling plaats. Daarmee wordt de uitkomst gelijk aan de uitkomst als de vrouw niet ziek zou zijn geweest wegens zwangerschap. De zwangere vrouw wordt aldus gelijk behandeld met een man of een niet zwangere vrouw. Ook voor hen geldt in een dergelijke situatie dat de ziekteperioden respectievelijk wel en niet worden samengeteld.

Hetgeen hier is gesteld ten aanzien van het vijfde en zesde lid van artikel 98 van het ARAR geldt mutatis mutandis eveneens voor de overeenkomstige artikelleden van het ARSG en het RDBZ.

Artikelen I en III, onderdeel O, en IV, onderdeel T (overgangsrecht)

Het oude artikel 130 van het ARAR is komen te vervallen omdat het is uitgewerkt. De nieuwe artikelen 130, 130a en 130b van het ARAR en de overeenkomstige artikelen van het ARSG en het RDBZ bevatten enkele overgangsrechtelijke bepalingen. Anders dan bij voorgaande wijzigingen zijn de overgangsbepalingen niet opgenomen als artikelen van het wijzigingsbesluit, maar als artikelen van de te wijzigen besluiten. Uitgewerkte overgangsregels zullen bij toekomstige wijzigingen van het ARAR, het ARSG en het RDBZ worden ingetrokken en eventueel worden vervangen door nieuwe overgangsregels. Hiervoor is gekozen om de overzichtelijkheid van de geldende rechtspositieregels te vergroten.

In de nieuwe artikelen 130 ARAR, 182a ARSG en 149b RDBZ wordt geregeld dat de verlaging van de loondoorbetaling in het tweede ziektejaar en de daarmee rechtstreeks samenhangende wijzigingen slechts gelden voor die ambtenaren of gewezen ambtenaren van wie de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen op of na 1 januari 2004. Indien de (gewezen) ambtenaar op of na 1 januari 2004 ziek is geworden maar ook binnen vier weken na het einde van een vorige – uiteindelijk in 2003 aangevangen – ziekteperiode, dan wordt de ongeschiktheid geacht te zijn aangevangen voor 1 januari 2004.

Voor alle duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat degenen van wie de arbeidsongeschiktheid is aangevangen op of na 1 januari 2004 vanaf 1 december 2005 het percentage van de bezoldiging ontvangen waarop zij op basis van het aangepaste ARAR, ARSG dan wel RDBZ recht hebben. Rekening houdend met het vertrouwensbeginsel en de rechtszekerheid is daarom ook, vooruitlopend op de publicatie in het Staatsblad en ruim voorafgaand aan 1 december 2005, bij de circulaire over de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2004 d.d. 30 juni 2005 kennis gegeven van deze – toen voorgenomen – maatregelen.

De artikelen 130a ARAR, 182b ARSG en 149c RDBZ bewerkstelligen dat de ambtenaar en de gewezen ambtenaar die op of na 1 januari 2004 en voorafgaand aan 1 december 2005 (de datum waarop de onderhavige wijzigingen van het ARAR, het ARSG en het RDBZ hun werking krijgen) arbeidsongeschikt zijn geworden als gevolg van een dienstongeval of een beroepsziekte, ter zake van die arbeidsongeschiktheid geen aanvraag als bedoeld in de artikelen 38a ARAR, 73a ARSG en 54c RDBZ hoeven te doen.

In de toelichting bij onderdeel O van de artikelen I en III en onderdeel T van artikel IV is reeds opgemerkt dat het nieuw geïntroduceerde recht op volledige schadevergoeding in geval van beroepsincidenten alleen betrekking heeft op beroepsincidenten die hebben plaatsgevonden op of na de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Dit blijkt ook uit de artikelen 130b ARAR, 182c ARSG en 149d RDBZ.

Artikel II

Onderdeel A

De structurele eindejaarsuitkering, bedoeld in artikel 20a, eerste lid, onderdeel a, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) is overeenkomstig de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2004 verhoogd van 0,4 naar 0,8 procent.

Onderdeel B

Bij de onderhavige wijziging van het ARAR is artikel 37 gesplitst. Het gedeelte dat handelt over de herplaatste ambtenaar is neergelegd in een nieuw artikel 37a. Deze splitsing noopt tot een technische aanpassing van artikel 21, derde lid, van het BBRA.

Artikel V (inwerkingtredingsbepaling)

De in dit besluit opgenomen wijzigingen zullen hun werking hebben met ingang van 1 december 2005, met uitzondering van de onderdelen die betrekking hebben op het levensloopverlof. Die onderdelen treden in werking met ingang van 1 januari 2006 omdat er eerst per die datum een wettelijke basis is op grond waarvan werknemers het recht krijgen om binnen de geldende fiscale kaders deel te nemen aan een levensloopregeling. Per 1 januari 2006 zal ook de Levensloopregeling rijkspersoneel van kracht zijn.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatiesmede namens de Minister van Buitenlandse Zaken,

J. W. Remkes

Bijlage bij nota van toelichting

Transponeringstabel

Algemeen Rijksambtenarenreglement

Ambtenarenreglement Staten-Generaal

Reglement Dienst Buitenlandse Zaken

Nieuw artikel

Oud artikel

Nieuw artikel

Oud artikel

Nieuw artikel

Oud artikel

37, 2e lid

41, 1e en 4e lid

72, 2e lid

76, 1e en 4e lid

54, 2e lid

54d, 1e en 4e lid

37, 3e lid

41, 2e lid, 2e volzin

72, 3e lid

76, 2e lid, 2e volzin

54, 3e lid

54d, 2e lid, 2e volzin

37, 6e lid

42, 1e lid

72, 6e lid

77, 1e lid

54, 6e lid

54e, 1e lid

      

37a, 1e lid

57a

72a, 1e lid

92a

54a, 1e lid

28

37a, 2e lid

37, 4e lid

72a, 2e lid

72, 4e lid

54a, 2e lid

54, 4e lid

37a, 3e lid*

37, 5e lid,

72a, 3e lid*

72, 5e lid,

54a, 3e lid*

54, 5e lid

37a, 4e lid*

37, 6e lid

72a, 4e lid*

72, 6e lid

54a, 4e lid*

54, 6e lid

37a, 5e lid

42, 2e lid

72a, 5e lid

77, 2e lid

54a, 5e lid

54e, 2e lid

      

38, 4e lid

41, 1e en 4e lid

73, 4e lid

76, 1e en 4e lid

54b, 4e lid

54d, 1e en 4e lid

38, 5e lid

41, 2e lid, 2e volzin

73, 5e lid

76, 2e lid, 2e volzin

54b, 5e lid

54d, 2e lid, 2e volzin

38, 6e lid

42, 3e lid

73, 6e lid

77, 3e lid

54b, 6e lid

54e, 3e lid

38, 7e lid*

38, 3e lid

73, 7e lid*

73, 3e lid

54b, 7e lid*

54a, 3e lid

38, 8e lid*

38, 4e lid

73, 8e lid*

73, 4e lid

54b, 8elid*

54a, 4e lid

38, 9e lid*

38, 5e lid

73, 9e lid*

73, 5e lid

54b, 9e lid*

54a, 5e lid

38, 10e lid*

42, 4e lid

73, 10e lid*

77, 4e lid

54b, 10e lid*

54e, 4e lid

38, 11e lid

38, 6e lid

73, 11e lid

73, 6e lid

54b, 11e lid

54a, 6e lid

      

39

39, 1e en 2e lid

74

74, 1e en 2e lid

54d

54b, 1e en 2e lid

      

40b, 4e lid

40b, 2e lid

75b, 4e lid

75b, 2e lid

54g, 4e lid

54cb, 2e lid

      

45, 1e lid

45, 1e en 4e lid

80, 1e lid

80, 1e en 4e lid

54h, 1e lid

54h, 1e en 4e lid

45, 2e lid

45, 2e lid,

39, 3e en 4e lid, en

40a, 8e lid

80, 2e lid

80, 2e lid,

74, 3e en 4e lid, en

75a, 8e lid

54h, 2e lid

54h, 2e lid,

54b, 3e en 4e lid, en

54ca, 8e lid

45, 3e lid

45, 3e lid,

40a, 6e en 7e lid

80, 3e lid

80, 3e lid,

75a, 6e en 7e lid

54h, 3e lid

54h, 3e lid,

54ca, 6e en 7e lid

45, 4e lid

45, 5e lid

80, 4e lid

80, 5e lid

54h, 4e lid

54h, 5e lid

45, 5e lid

45, 6e lid

80, 5e lid

80, 6e lid

54h, 5e lid

54h, 6e lid

      

98, 4e lid

41, 6e lid,

98, 3e lid, onder c.

129, 4e lid

76, 6e lid,

129, 3e lid, onder c.

104, 4e lid

54d, 6e lid,

104, 3e lid, onder c.

De artikelleden die zijn voorzien van een asterisk (*) hebben alleen onmiddellijk betrekking op beroepsincidenten. Via onderscheidenlijk de artikelen 38a ARAR, 73a ARSG en 54c RDBZ zijn deze artikelen ook relevant voor dienstongevallen en beroepsziekten die niet aan de vereisten voor een beroepsincident voldoen.

Algemeen Rijksambtenarenreglement

Ambtenarenreglement Staten-Generaal

Reglement Dienst Buitenlandse Zaken

Oud artikel

Nieuw artikel

Oud artikel

Nieuw artikel

Oud artikel

Nieuw artikel

37, 4e lid

37a, 2e lid

72, 4e lid

72a, 2e lid

54, 4e lid

54a, 2e lid

37, 5e lid

37a, 3e lid*

72, 5e lid

72a, 3e lid*

54, 5e lid

54a, 3e lid*

37, 6e lid

37a, 4e lid*

72, 6e lid

72a, 4e lid*

54, 6e lid

54a, 4e lid*

      

38, 3e lid

38, 6e lid*

73, 3e lid

73, 6e lid*

54a, 3e lid

54b, 6e lid*

38, 4e lid

38, 7e lid*

73, 4e lid

73, 7e lid*

54a, 4e lid

54b, 7e lid*

38, 5e lid

38, 9e lid*

73, 5e lid

73, 9e lid*

54a, 5e lid

54b, 9e lid*

38, 6e lid

38, 11e lid*

73, 6e lid

73, 11e lid*

54a, 6e lid

54b, 11e lid*

      

39, 1e en 2e lid

39

74, 1e en 2e lid

74

54b, 1e en 2e lid

54d

39, 3e lid

45, 2e lid

74, 3e lid

80, 2e lid

54b, 3e lid

54h, 2e lid

39, 4e lid

45, 2e lid

74, 4e lid

80, 2e lid

54b, 4e lid

54h, 2e lid

      

40a, 6e lid

45, 3e lid

75a, 6e lid

80, 3e lid

54ca, 6e lid

54h, 3e lid

40a, 7e lid

45, 3e lid

75a, 7e lid

80, 3e lid

54ca, 7e lid

54h. 3e lid

40a, 8e lid

45, 2e lid

75a, 8e lid

80, 2e lid

54ca, 8e lid

54h, 2e lid

      

40b, 2e lid

40b, 4e lid

75b, 2e lid

75b, 4e lid

54cb, 2e lid

54g, 4e lid

      

41, 1e lid

37, 2e lid

38, 4e lid

76, 1e lid

72, 2e lid

73, 4e lid

54d, 1e lid

54, 2e lid

54b, 4e lid

41, 2e lid, 1e volzin

76, 2e lid, 1e volzin

54d, 2e lid, 1e volzin

41, 2e lid, 2e volzin

37, 3e lid

38, 5e lid

76, 2e lid, 2e volzin

72, 3e lid

73, 5e lid

54d, 2e lid, 2evolzin

54, 3e lid

54b, 5e lid

41, 3e lid

76, 3e lid

54d, 3e lid

41, 4e lid

37, 2e lid

38, 4e lid

76, 4e lid

72, 2e lid

73, 4e lid

54d, 4e lid

54, 2e lid

54b, 4e lid

41, 5e lid

76, 5e lid

54d, 5elid

41, 6e lid

98, 4e lid

76, 6e lid

129, 4e lid

54d, 6elid

104, 4e lid

      

42, 1e lid

37, 6e lid

77, 1e lid

72, 6e lid

54e, 1e lid

54, 6e lid

42, 2e lid

37a, 5e lid

77, 2e lid

72a, 5e lid

54e, 2e lid

54a, 5e lid

42, 3e lid

38, 6e lid

77, 3e lid

73, 6e lid

54e, 3e lid

54b, 6e lid

42, 4e lid

38, 10e lid

77, 4e lid

73, 10e lid

54e, 4e lid

54b, 10e lid

42, 5e lid

37, 6e lid

77, 5e lid

72, 6e lid

54e, 5e lid

54, 6e lid

42, 6e lid

77, 6e lid

54e, 6e lid

      

45, 4e lid

45, 1e en 3e lid

80, 4e lid

80, 1e en 3e lid

54h, 4elid

54h, 1e en 3e lid

45, 5e lid

45, 4e lid

80, 5e lid

80, 4e lid

54h, 5elid

54h, 4e lid

45, 6e lid

45, 5e lid

80, 6e lid

80, 5e lid

54h, 6elid

54h, 5e lid

      

57a

37a, 1e lid

92a

72a, 1e lid

28

54a, 1e lid

      

98, 3e lid, onder c

98, 4e lid

129, 3e lid, onder c

129, 4e lid

104, 3elid, onder c

104, 4e lid

De artikelleden die zijn voorzien van een asterisk (*) hebben alleen onmiddellijk betrekking op beroepsincidenten. Via onderscheidenlijk de artikelen 38a ARAR, 73a ARSG en 54c RDBZ zijn deze artikelen ook relevant voor dienstongevallen en beroepsziekten die niet aan de vereisten voor een beroepsincident voldoen.


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven