Besluit van 9 november 2005, houdende wijziging van de Penitentiaire maatregel in verband met de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis na veroordeling in eerste aanleg

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 16 juni 2005, directie Wetgeving, nr. 5357460/05/6;

Gelet op artikel 4, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 7 juli 2005, nr. W03.05.0227/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 2 november 2005, directie Wetgeving, nr. 5378737/05/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

De Penitentiaire maatregel wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 5, tweede lid, wordt «na het einde van de vrijheidsstraf» vervangen door «na invrijheidstelling» en vervalt: het met handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf dienstbaar maken van de tenuitvoerlegging hiervan aan.

B

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a vervalt.

2. De onderdelen b tot en met d worden geletterd a tot en met c.

C

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, eerste volzin, komt te luiden: De directeur voegt bij zijn voordracht het advies van het openbaar ministerie indien het openbaar ministerie ten aanzien van de gedetineerde een executie-indicator heeft gegeven dan wel indien het een gedetineerde betreft ten aanzien van wie een veroordeling tot vrijheidsstraf nog niet onherroepelijk is geworden.

2. Aan het derde lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

g. de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 26 mei 2005 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet in verband met de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis na veroordeling in eerste aanleg, Stb. 280, in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 9 november 2005

Beatrix

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de tweeëntwintigste november 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Dit besluit strekt tot wijziging van de Penitentiaire maatregel (Pm) in verband met de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis na veroordeling in eerste aanleg. De wijziging is het gevolg van de wet van 26 mei 2005 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet in verband met de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis na veroordeling in eerste aanleg (Stb. 280). Deze wet heeft tot gevolg dat personen die in een huis van bewaring zijn gedetineerd op verdenking van een strafbaar feit, na veroordeling in eerste aanleg tot een vrijheidsstraf overgeplaatst worden naar een gevangenis. In dit verband maakt deze wet het mogelijk dat personen die in een gevangenis zijn gedetineerd maar waarvan de veroordeling nog niet onherroepelijk is (omdat daartegen hoger beroep dan wel cassatieberoep is aangewend), in aanmerking komen voor deelname aan een penitentiair programma. Voor de beweegredenen van de wetswijziging wordt op deze plaats verwezen naar de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel. In die memorie van toelichting is onderhavige wijziging van de Penitentiaire maatregel reeds aangekondigd (Kamerstukken II 2003/04, 29 519, nr. 3, blz. 5).

De implementatie van de genoemde wet vergt wijziging van de Penitentiaire maatregel op het punt van de deelname aan een penitentiair programma. In artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet zijn voorwaarden gesteld aan de deelname aan een penitentiair programma. Nadere voorwaarden zijn neergelegd in hoofdstuk 3 van de Penitentiaire maatregel. Verder bevat dat hoofdstuk een regeling over de betrokkenheid van het openbaar ministerie bij beslissingen over de deelname aan een penitentiair programma.

De implementatie van de genoemde wet vergt geen wijziging van hoofdstuk 9 van de Penitentiaire maatregel, betreffende de overplaatsing naar een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden. Veroordeelden tot een vrijheidsstraf aan wie tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging is opgelegd, worden – gelijk iedere veroordeelde tot een vrijheidsstraf – na veroordeling in eerste aanleg overgeplaatst naar de gevangenis. De verdere overplaatsing naar een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden kan eerst plaatsvinden nadat het vonnis onherroepelijk is geworden. Pas dan kan toepassing worden gegeven aan artikel 42, eerste lid, van de Penitentiaire maatregel, waarin is bepaald dat de plaatsing in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden in beginsel geschiedt nadat eenderde van de opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer is gelegd. Van tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf is geen sprake zolang de veroordeling niet onherroepelijk is. Tot aan het onherroepelijk worden van de veroordeling is de vrijheidsbeneming van betrokkene in de gevangenis gebaseerd op het bevel tot voorlopige hechtenis.

Ter gelegenheid van de advisering over het conceptwetsvoorstel zijn door de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, de Raad voor de Rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, het College van procureurs-generaal en de Nederlandse Orde van Advocaten opmerkingen gemaakt over de deelname van niet-onherroepelijk veroordeelden aan een penitentiair programma en met name over de rol van de selectiefunctionaris en het openbaar ministerie. In het onderhavige besluit is met deze opmerkingen rekening gehouden. Een concept van het onderhavige besluit is om deze reden niet ter advisering, maar wel ter kennisneming, aangeboden aan genoemde instanties.

Artikelsgewijs

Artikel I

Het onderhavige besluit brengt wijzigingen aan in de artikelen 5, 6 en 7 van de Penitentiaire maatregel. De wijzigingen van de artikelen 5 en 6 betreffen technische aanpassingen die de Penitentiaire maatregel in lijn brengen met de wet. De wijziging van artikel 7 regelt dat het openbaar ministerie om advies wordt gevraagd in alle gevallen waarin wordt overwogen een gedetineerde waarvan de veroordeling nog niet onherroepelijk is, te laten deelnemen aan een penitentiair programma.

Onderdeel A

Artikel 5, tweede lid, van de Penitentiaire maatregel geeft een omschrijving van de aard van de activiteiten in een penitentiair programma. Daarbij wordt verwezen naar het begrip vrijheidsstraf. Omdat de eerdergenoemde wet het mogelijk maakt dat ook personen in voorlopige hechtenis deelnemen aan een penitentiair programma (na veroordeling in eerste aanleg), komt de verwijzing naar «vrijheidsstraf» niet overeen met de nieuwe situatie en moet ook verwezen worden naar voorlopige hechtenis. In verband met de leesbaarheid van de bepaling is er voor gekozen het zinsdeel «na het einde van de vrijheidsstraf» te vervangen door «na invrijheidstelling». Deze term omvat zowel het einde van de vrijheidsstraf als het einde van de voorlopige hechtenis, indien de betrokkene direct vanuit die situatie in vrijheid wordt gesteld. Verder is eveneens met het oog op de leesbaarheid van de bepaling het zinsdeel geschrapt betreffende de handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf. Dit zinsdeel is in deze bepaling overbodig omdat het gelijk luidt aan artikel 2, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet, waarin is bepaald: «Met handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of de vrijheidsbenemende maatregel wordt de tenuitvoerlegging hiervan zoveel mogelijk dienstbaar gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer van de betrokkene in de maatschappij.» Ook na het schrappen van voornoemd zinsdeel blijft deze opdracht bestaan.

Onderdeel B

Het huidige artikel 6, onderdeel a, van de Penitentiaire maatregel sluit gedetineerden die tot een vrijheidsstraf zijn veroordeeld en ten aanzien van wie nog een andere strafvervolging is ingesteld waarbij een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel is gevorderd, uit van deelname aan een penitentiair programma. De reden hiervoor was dat er in dat geval onzekerheid bestond over de einddatum van detentie (nota van toelichting bij het besluit van 17 juli 2003, houdende wijziging van de Penitentiaire maatregel in verband met het penitentiair programma en het elektronisch toezicht (Stb. 313), blz. 5). De genoemde wet heeft tot gevolg dat een beperkte mate van onzekerheid over de einddatum van de detentie niet meer tot het uitsluiten van de deelname aan een penitentiair programma hoeft te leiden. De wet maakt het immers mogelijk dat gedetineerden die in eerste aanleg, maar niet onherroepelijk zijn veroordeeld, in aanmerking kunnen komen voor deelname aan een penitentiair programma. Steeds zal in het concrete geval beoordeeld moeten worden welke mate van onzekerheid er bestaat over de einddatum van de detentie en of op grond daarvan de deelname aan een penitentiair programma moet worden afgewezen. De absolute uitsluiting in onderdeel a van artikel 6 kan derhalve komen te vervallen. Daarvoor in de plaats wordt in het gewijzigde artikel 7, derde lid, van de Penitentiaire maatregel duidelijk gemaakt dat de mate van onzekerheid over de einddatum van detentie betrokken wordt bij de beslissing om een gedetineerde in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan een penitentiair programma.

Onderdeel C

De wijziging van artikel 7, tweede lid, van de Penitentiaire maatregel heeft betrekking op de betrokkenheid van het openbaar ministerie bij de door de selectiefunctionaris te nemen beslissing over deelname aan een penitentiair programma. Wat betreft gedetineerden van wie de veroordeling onherroepelijk is en de vrijheidsstraf derhalve ten uitvoer wordt gelegd, wordt alleen advies gevraagd aan het openbaar ministerie over deelname aan een penitentiair programma indien het openbaar ministerie de zogenaamde executie-indicator heeft geplaatst. De onderhavige wijziging van artikel 7 voegt hier aan toe dat in alle gevallen dat de deelname aan een penitentiair programma wordt overwogen van een gedetineerde die nog niet onherroepelijk is veroordeeld en van wie de juridische verblijfstitel derhalve de voorlopige hechtenis is, het openbaar ministerie steeds om advies wordt gevraagd. In een dergelijk geval zal het openbaar ministerie in zijn advies onder andere kunnen aangeven of het de deelname aan een penitentiair programma onwenselijk acht in verband met de onzekerheid over de te verwachten einddatum van de detentie.

De wijziging van het derde lid van artikel 7 van de Penitentiaire maatregel beoogt, zoals hiervoor al aangegeven, duidelijk te maken dat bij de beslissing om een gedetineerde in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan een penitentiair programma, het aspect van de mate van onzekerheid over de einddatum van de detentie wordt betrokken. Het ligt voor de hand dat slechts bij een beperkte mate van onzekerheid over de einddatum van detentie wordt besloten de gedetineerde in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan een penitentiair programma.

Aangezien de term «einddatum van de detentie» geen gebruikelijke is in de penitentiaire wetgeving, is gekozen voor de term «datum van invrijheidstelling».

Artikel II

Deze wijziging van de Penitentiaire maatregel treedt gelijktijdig met de voornoemde wet van 26 mei 2005 in werking.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven