Besluit van 21 december 2004 tot wijziging van onder meer het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met de toepasselijkheid van de Wet arbeid en zorg, de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en de Wet verbetering poortwachter ten aanzien van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 13 oktober 2004, nr. 5313377/04/6;

Gelet op artikel 54 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren;

De Raad van State gehoord (advies van 2 december 2004, nr. W03.04.0502/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 14 december 2004, nr. 5324707/04/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1 komt te luiden:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. Advies- en Arbitragecommissie: Advies- en Arbitragecommissie, bedoeld in artikel 53, eerste lid, van de wet;

b. arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO;

c. Arbo-dienst: deskundige dienst als bedoeld in artikel 14, derde lid, laatste volzin, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998;

d. beroepsziekte: ziekte, die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de werkzaamheden van de rechterlijk ambtenaar of de rechterlijk ambtenaar in opleiding dan wel in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten;

e. bovenwettelijke WW-uitkering: uitkering, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren;

f. deelnemers aan het overleg: deelnemers, bedoeld in artikel 50 van de wet;

g. dienstongeval: ongeval, dat in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de werkzaamheden van de rechterlijk ambtenaar of de rechterlijk ambtenaar in opleiding dan wel in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten;

h. gangbare arbeid: arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO;

i. gewezen rechterlijk ambtenaar: rechterlijk ambtenaar aan wie ontslag is verleend, met ingang van de dag waarop het ontslag is ingetreden;

j. herplaatsen: opdragen van een andere taak als bedoeld in artikel 35 van dit besluit onderscheidenlijk artikel 46k van de wet;

k. herplaatsingstoelage: herplaatsingstoelage als bedoeld in hoofdstuk 9 van het pensioenreglement;

l. invaliditeitspensioen: invaliditeitspensioen als bedoeld in hoofdstuk 8 van het pensioenreglement;

m. medisch advies: advies van de Arbo-dienst dat ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar of de rechterlijk ambtenaar in opleiding is uitgebracht na een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 18 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en artikel 13 van dit besluit;

n. Onze Minister: Onze Minister van Justitie;

o. overleg: overleg met de Sectorcommissie rechterlijke macht, bedoeld in artikel 48, eerste en derde lid, van de wet;

p. passende arbeid: arbeid als bedoeld in artikel 30 van de ZW;

q. pensioenreglement: Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

r. Sectorcommissie: Sectorcommissie rechterlijke macht, bedoeld in artikel 48 van de wet;

s. Stichting Pensioenfonds ABP: Stichting Pensioenfonds ABP, bedoeld in artikel 6 van de Wet privatisering ABP;

t. UWV: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet Suwi;

u. WAO: Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

v. WAO-uitkering: uitkering op grond van de WAO;

w. wet: Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren;

x. Wet Suwi: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

y. WW: Werkloosheidswet;

z. WW-uitkering: uitkering op grond van de Werkloosheidswet;

aa. ZW: Ziektewet;

bb. ZW-uitkering: ziekengeld als bedoeld in artikel 19 van de ZW.

B

Artikel 1, onderdeel p, komt te luiden:

p. passende arbeid: alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding kan worden gevergd;.

C

In artikel 14a, eerste lid, wordt «het LISV» vervangen door «het UWV» en wordt «artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Osv 1997» vervangen door: artikel 30, eerste lid, onderdeel e, van de Wet Suwi.

D

Artikel 17 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De rechterlijk ambtenaar die na afloop van het in het eerste lid bedoelde tijdvak ongeschikt is wegens ziekte tot het verrichten van zijn arbeid, heeft:

    a. gedurende een tijdvak van ten hoogste 26 weken, aanspraak op de doorbetaling van zijn bezoldiging onderscheidenlijk, indien hij aanspraak heeft op een WAO-uitkering, op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering; en

    b. daarna, aanspraak op de doorbetaling van 80% van zijn bezoldiging onderscheidenlijk, indien hij aanspraak heeft op een WAO-uitkering, op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen 80% van zijn bezoldiging en de WAO-uitkering.

2. In het derde lid, onderdeel b, vervalt het woord «of».

3. Onder verlettering van onderdeel c tot d wordt in het derde lid een onderdeel ingevoegd, luidende:

c. indien hij anders dan in het belang van zijn genezing en met instemming van de functionele autoriteit voor ten minste 45% van de taakomvang waarvoor hij is aangesteld andere arbeid verricht; of.

E

Artikel 18, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. In de aanhef wordt na «artikel 36, eerste lid, onderdeel f,» ingevoegd: of artikel 36a.

2. Onderdeel b komt te luiden:

b. zolang hij na het tijdvak van 52 weken nog ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en voor ten hoogste een tijdvak van 26 weken, aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging onderscheidenlijk, indien hij aanspraak heeft op een WAO-uitkering, op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn laatstelijk genoten bezoldiging en de WAO-uitkering.

F

Artikel 23, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. In de aanhef wordt na «de eerste 52 weken van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte,» ingevoegd: alsmede op de doorbetaling van de bezoldiging of 80% van de bezoldiging gedurende de periode dat in aansluiting hierop de wachttijd, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WAO, op grond van het zevende lid van dat artikel is verlengd,.

2. Onderdeel i komt te luiden:

i. weigert passende arbeid, waartoe de Arbo-dienst hem in staat acht, te verkrijgen of te aanvaarden, dan wel, indien hij hiertoe in de gelegenheid wordt gesteld, te verrichten;.

3. In onderdeel o vervalt het woord «of».

4. Onder verlettering van onderdeel p in r worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

p. zonder deugdelijke grond weigert gevolg te geven onderscheidenlijk mee te werken aan door de functionele autoriteit of een door de functionele autoriteit aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften onderscheidenlijk getroffen maatregelen die erop gericht zijn om de betrokkene in staat te stellen passende arbeid te verrichten;

q. zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de WAO; of.

G

In artikel 23, vierde lid, wordt «artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Osv 1997» vervangen door: artikel 30, eerste lid, onderdeel e, van de Wet Suwi.

H

Artikel 24 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt in de aanhef «na de eerste 52 weken van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte» vervangen door: na ommekomst van het in artikel 23, eerste lid, bedoelde tijdvak.

2. In het eerste lid komt onderdeel b te luiden:

b. weigert gangbare arbeid, waartoe de Arbo-dienst hem in staat acht, te verkrijgen of te aanvaarden, dan wel, indien hij hiertoe in de gelegenheid wordt gesteld, te verrichten;.

3. Onder verlettering van onderdeel c tot e worden in het eerste lid twee onderdelen ingevoegd, luidende:

c. zonder deugdelijke grond weigert gevolg te geven onderscheidenlijk mee te werken aan door de functionele autoriteit of een door de functionele autoriteit aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften onderscheidenlijk getroffen maatregelen die erop gericht zijn om de betrokkene in staat te stellen gangbare arbeid te verrichten; of

d. zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de WAO.

4. In het derde lid wordt de zinsnede «het tijdvak van 52 weken, bedoeld in de artikelen 17 en 18,» vervangen door: het in artikel 23, eerste lid, bedoelde tijdvak.

I

Na artikel 24 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 24a

  • 1. De functionele autoriteit treft zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen en geeft zo tijdig mogelijk zodanige voorschriften als redelijkerwijs nodig is om de rechterlijk ambtenaar, die in verband met ongeschiktheid wegens ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat te stellen de eigen of andere passende arbeid te verrichten.

  • 2. Uit hoofde van zijn verplichting, bedoeld in het eerste lid, stelt de functionele autoriteit in overeenstemming met de rechterlijk ambtenaar een plan van aanpak op als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de WAO. Het plan van aanpak wordt met medewerking van de rechterlijk ambtenaar regelmatig geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.

J

Aan artikel 24a, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en bij een gerecht of binnen het gezagsbereik van Onze Minister geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de functionele autoriteit inschakeling van de rechterlijk ambtenaar in voor hem passende arbeid buiten dat gezagsbereik.

K

Artikel 26 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onder vernummering van het eerste tot en met zesde lid tot tweede tot en met zevende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 1. De rechterlijk ambtenaar, die wordt ontslagen in het tijdvak waarin zij zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet, ontvangt met ingang van de datum van haar ontslag de laatstelijk genoten bezoldiging gedurende een periode die gelijk is aan de op de datum van ontslag nog resterende duur van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof.

2. In het derde lid (nieuw) wordt «het eerste lid» vervangen door: het tweede lid.

3. Onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid tot zevende tot en met negende lid worden twee leden ingevoegd, luidende:

  • 5. Indien de gewezen rechterlijk ambtenaar gedurende de periode dat zij op basis van het eerste, tweede of vierde lid de laatstelijk genoten bezoldiging ontvangt tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin de financiële tegemoetkoming wordt genoten een inhouding toegepast op de doorbetaling van de laatstelijk genoten bezoldiging ter grootte van die financiële tegemoetkoming.

  • 6. Indien de gewezen rechterlijk ambtenaar aan de voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in het vijfde lid voldoet, maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat zij daarvoor geen aanvraag heeft ingediend, wordt de financiële tegemoetkoming geacht onverminderd te zijn genoten en wordt het vijfde lid overeenkomstig toegepast.

4. In het zevende lid (nieuw) wordt «het eerste of het derde lid» vervangen door: het eerste, tweede of vierde lid.

5. Het achtste lid (nieuw) komt te luiden:

  • 8. Het in het zevende lid bedoelde tijdvak van 52 weken vangt aan met ingang van de eerste dag na beëindiging van de ingevolge het eerste, tweede of vierde lid aan de gewezen rechterlijk ambtenaar toekomende uitkering onderscheidenlijk de eerste dag waarop zij binnen een maand na die beëindiging ongeschikt is geworden tot het verrichten van arbeid.

6. In het negende lid (nieuw) wordt «het vierde lid» vervangen door: het zevende lid.

L

In artikel 30, derde lid, vervalt «anders dan als gevolg van zijn eigen handelingen of nalaten van handelingen».

M

Artikel 35 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid wordt na «ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte» ingevoegd: alsmede gedurende het tijdvak waarin de rechterlijk ambtenaar na het eerste jaar nog ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte en de wachttijd, bedoeld in artikel 19, eerste lid van de WAO, op grond van het zevende lid van dat artikel is verlengd,.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Indien de rechterlijk ambtenaar na ommekomst van het in het tweede lid bedoelde tijdvak nog ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, is hij verplicht een hem opgedragen taak te aanvaarden indien sprake is van gangbare arbeid.

N

Artikel 36, vierde lid, komt te luiden:

  • 4. Onder arbeid als bedoeld in het derde lid, onderdeel c, wordt gedurende het eerste jaar dat de rechterlijk ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, alsmede gedurende de periode waarin hij wegens ziekte hiertoe ongeschikt is en de wachttijd, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WAO, op grond van het zevende lid van dat artikel is verlengd, passende arbeid verstaan. Gedurende de periode hierna wordt onder arbeid als bedoeld in het derde lid, onderdeel c, gangbare arbeid verstaan.

O

In artikel 36, zevende lid, wordt «de uitvoeringsinstelling, die de WAO uitvoert ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar,» vervangen door: het UWV.

P

Onder verlettering van artikel 36a in artikel 36b wordt na artikel 36 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 36a

  • 1. De rechterlijk ambtenaar, die wegens ziekte ongeschikt is om zijn arbeid te verrichten, kan, in afwijking van artikel 36, derde lid, worden ontslagen indien hij zonder deugdelijke grond weigert:

    a. gevolg te geven aan door de functionele autoriteit of een door de functionele autoriteit aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften of mee te werken aan door de functionele autoriteit of een door de functionele autoriteit aangewezen deskundige getroffen maatregelen om hem in staat te stellen de eigen of andere passende arbeid te verrichten;

    b. passende arbeid te verrichten waartoe hij in de gelegenheid wordt gesteld; of

    c. zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de WAO.

  • 2. Om te beoordelen of sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid wint de functionele autoriteit het advies in van het UWV.

Q

In het eerste lid van artikel 36b (nieuw) wordt «artikel 36» vervangen door: de artikelen 36 en 36a.

R

Artikel 38g, tweede lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. In de eerste volzin vervalt «anders dan als gevolg van eigen handelingen».

2. In de tweede volzin wordt «een ZW-uitkering» telkens vervangen door: een uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg.

ARTIKEL II

Het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 5 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het tweede lid vervalt.

2. Het derde en vierde lid worden vernummerd tot tweede en derde lid.

B

Na artikel 5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5a

  • 1. Indien de betrokkene gedurende de periode dat zij recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, in verband met zwangerschap en bevalling, adoptie onderscheidenlijk het opnemen van een pleegkind in het genot komt van een uitkering krachtens de Wet arbeid en zorg, wordt de uitkering krachtens de Wet arbeid en zorg gedurende de periode waarin de betrokkene in het genot hiervan is, aangevuld tot 100% van het voor de betrokkene geldende dagloon.

  • 2. Indien het recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet na afloop van de periode waarin de betrokkene in het genot van een uitkering krachtens de Wet arbeid en zorg is geweest, herleeft, tellen zowel de termijn waarover betrokkene voorafgaand aan die periode recht heeft gehad op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet als de termijn gedurende welke krachtens de Wet arbeid en zorg een uitkering is genoten, mee voor het vaststellen van de hoogte van de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 4.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt de uitkering krachtens de Wet arbeid en zorg steeds geacht onverminderd door de betrokkene te zijn genoten.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug als volgt:

a. wat de artikelen I, onderdelen K, R, onder 2, en II betreft: tot en met 1 december 2001;

b. wat artikel I, onderdelen A, C, G en O betreft: tot en met 1 januari 2002;

c. wat artikel I, onderdelen B, D, onder 1, E, onder 2, F, onder 1, H, onder 1 en 4, I, L, M, N, en R, onder 1, betreft: tot en met 1 april 2002;

d. wat artikel I, onderdeel J, betreft: tot en met 1 januari 2003.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 21 december 2004

Beatrix

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de elfde januari 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Op 1 december 2001 is de Wet arbeid en zorg (Stb. 567) in werking getreden, op 1 januari 2002 de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stb. 2001, 624) en op 1 april 2002 (en in een enkel geval 1 januari 2003) de Wet verbetering poortwachter (Stb. 2001, 628). Dit besluit voorziet erin de noodzakelijke aanpassingen als gevolg van de inwerkingtreding van deze wetten aan te brengen in het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra) en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om in dit besluit bovendien enige omissies te herstellen. Ook de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) behoeft aanpassing aan de gevolgen van de inwerkingtreding van de drie bovengenoemde wetten. De in verband met de toepasselijkheid van de Wet arbeid en zorg benodigde aanpassingen van de Wrra zijn opgenomen in de Wet van 24 juni 2004 tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met de toepasselijkheid van de Wet arbeid en zorg ten aanzien van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding (Stb. 287). Een wetsvoorstel waarin aanpassingen aan de andere twee bovengenoemde wetten zijn opgenomen is momenteel in voorbereiding.

De bepalingen in de Wet arbeid en zorg, de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) en de Wet verbetering poortwachter zijn grotendeels rechtstreeks van toepassing ten aanzien van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding. Om die reden is besloten om aan de hieruit voortvloeiende aanpassingen van de rechtspositionele regelgeving voor rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding in dit besluit, voorzover deze niet belastend zijn, terugwerkende kracht te verlenen tot en met de tijdstippen waarop de bovengenoemde wetten in werking zijn getreden. Voor een nadere toelichting hierop zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

Benadrukt wordt dat dit besluit niet tevens al aanpassingen bevat van de voor rechterlijke ambtenaren geldende rechtspositionele regelgeving in verband met de toepasselijkheid van de met ingang van 1 januari 2004 in werking getreden Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 (Stb. 2003, 555). Deze wet strekt onder meer tot verlenging van de wachttijd voor het recht op een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en van de voor de werkgever bestaande verplichting tot loondoorbetaling bij ziekte van 52 naar 104 weken. Hiervoor is een afzonderlijk besluit tot wijziging van onder meer het Brra in voorbereiding.

De aan dit besluit verbonden kosten worden opgevangen binnen de voor de sector Rechterlijke Macht beschikbare arbeidsvoorwaardengelden.

Het besluit is voor advies gezonden aan de Hoge Raad, de Raad voor de rechtspraak, het College van procureurs-generaal en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Op de daartoe geëigende plaatsen zal naar het van de Hoge Raad ontvangen advies worden verwezen.

Over de inhoud van dit besluit is de in artikel 51 Wrra bedoelde overeenstemming met de Sectorcommissie rechterlijke macht bereikt.

2. Wet arbeid en zorg

De Wet arbeid en zorg beoogt een nieuw evenwicht tot stand te brengen tussen arbeid en zorg. Dat evenwicht is erop gericht de combinatie tussen arbeid en zorg beter mogelijk te maken en te bevorderen dat voor een ieder arbeidsparticipatie belangrijker wordt dan uittreden. De wet geldt zowel voor werknemers in de marktsector als voor het overheidspersoneel. Het is mede in verband met de arbeidsmarktpositie van de sector Rechterlijke Macht van belang dat mogelijkheden om arbeid en zorg te kunnen combineren gewaarborgd blijven, nu blijkt dat goede mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren aan die positie een positieve bijdrage kunnen leveren. In het licht van deze ontwikkelingen is op het gebied van arbeid en zorg een aantal maatregelen ingevoerd, waarmee recht wordt gedaan aan een nieuw evenwicht tussen de verantwoordelijkheid van de werkgever om een wezenlijke bijdrage te leveren aan de combinatie van arbeid en zorg en de verantwoordelijkheid van de (overheids)werknemer om een bewuste keuze te maken om in voorkomende situaties arbeid en zorg te combineren. In de Wet arbeid en zorg, die rechtstreeks van toepassing is op rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding, wordt een aantal vormen van verlof geregeld, zoals zwangerschaps- en bevallingsverlof, kortdurend zorgverlof, adoptieverlof en ouderschapsverlof.

De wijzigingen van de rechtspositionele regelgeving voor rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding waartoe de toepasselijkheid van de Wet arbeid en zorg noopt, betreffen voor het merendeel de in de Wrra opgenomen bepalingen over verlof. Hierboven is al melding gemaakt van de wet die deze wijzigingen bevat. In aanvulling daarop bevat dit besluit in de artikelen I, onderdelen K en R, en II de in dit opzicht benodigde aanpassingen van het Brra en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren.

3. Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

De Wet Suwi behelst een ingrijpende wijziging van de uitvoeringsstructuur van de arbeidsvoorziening en de sociale zekerheid, die voortvloeit uit het regeerakkoord van 1998. Doel van deze wet is de uitvoering van de sociale zekerheid overzichtelijker, klantvriendelijker, effectiever en doelmatiger te maken. Het nieuwe stelsel is gericht op activering en geeft voorrang aan werk. Als gevolg van deze wet is ten eerste de voormalige Arbeidsvoorzieningsorganisatie gesplitst in een publiek en een privaat deel. Het publieke deel is ondergebracht in de Centra voor werk en inkomen, die de taken van de arbeidsbureaus hebben overgenomen. Deze centra hebben daarnaast een aantal taken van uitvoeringsinstellingen en gemeenten overgenomen. Het andere deel van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, dat zich bezighield met reïntegratie, is geprivatiseerd. Ten tweede zijn de instellingen die de werknemersverzekeringen uitvoerden samengevoegd tot één organisatie, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De taken van het voormalige Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen zijn voor het merendeel bij het UWV neergelegd.

Vanwege de inwerkingtreding van de Wet Suwi behoeft de voor rechterlijke ambtenaren geldende rechtspositionele regelgeving alleen technische aanpassing. Deze aanpassingen zijn voor wat het Brra betreft opgenomen in artikel I, onderdelen A, C, G en O, van dit besluit.

4. Wet verbetering poortwachter

De Wet verbetering poortwachter strekt ertoe de procesgang in het eerste ziektejaar te verbeteren en op een zo eenvoudig mogelijke manier voorwaarden te scheppen voor een betere reïntegratie van de werknemer. Daarnaast wordt de publieke toezichtfunctie verscherpt doordat de activiteiten van partijen worden beoordeeld aan de hand van een inhoudelijk gedeeld normenkader. Deze wet beoogt een effectiever optreden in het eerste ziektejaar mogelijk te maken, de verantwoordelijkheid van werknemer en werkgever te versterken en de samenwerking tussen de private reïntegratiemarkt en de publieke uitvoeringsinstelling te verbeteren. De wet bevat hiertoe een aantal concrete maatregelen. De Wet verbetering poortwachter geldt voor werkgevers en werknemers in de marktsector en de publieke sector. Daarbij zij overigens aangetekend dat deze wet alleen van toepassing is op ziektegevallen die zich op of na 1 april 2002 hebben voorgedaan.

De bepalingen van de Wet verbetering poortwachter zijn voor het merendeel rechtstreeks van toepassing op rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding. Het betreft hier onder meer de flexibilisering van het moment van WAO-beoordeling: werkgever en werknemer kunnen op basis van artikel 19, zevende lid, van de WAO gezamenlijk verzoeken om verlenging van de wachttijd als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, met ten hoogste 52 weken, bijvoorbeeld omdat de werknemer zich nog midden in een herstelperiode bevindt en het risico bestaat dat een WAO-beoordeling op dat moment het reïntegratieproces doorkruist en zelfs verstorend kan werken. Een belangrijke uitzondering op voornoemde rechtstreekse toepasselijkheid vormen de wijzigingen in Boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarin het arbeidsrecht is geregeld. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de inhouding van bezoldiging in geval van het zonder deugdelijke grond niet meewerken aan maatregelen van de zijde van de werkgever die erop zijn gericht om de werknemer in staat te stellen passende arbeid te verrichten. De in het BW opgenomen bepalingen gelden alleen voor werkgevers en werknemers in de marktsector. De desbetreffende wijzigingen in Boek 7 van het BW vormen een dermate belangrijk onderdeel van de Wet verbetering poortwachter, dat ervoor gekozen is deze bepalingen eveneens over te nemen voor de sector Rechterlijke Macht. Op die wijze vindt de Wet verbetering poortwachter ook in dit opzicht gelijkelijk toepassing.

In dit besluit zijn de wijzigingen van het Brra in verband met de inwerkingtreding van de Wet verbetering poortwachter opgenomen in artikel I, onderdelen B, D, E, F, H, I, L, M, N en R. Aan enkele van deze wijzigingen wordt vanwege het belastende karakter geen terugwerkende kracht verleend.

5. Artikelsgewijs

Artikel I

A, C, G en O

In deze onderdelen worden de artikelen 1, 14a, eerste lid, 23, vierde lid, en 36, zevende lid, van het Brra technisch aangepast in verband met de toepasselijkheid van de Wet Suwi. In onderdeel A wordt artikel 1 omwille van de duidelijkheid opnieuw vastgesteld. De oude onderdelen m en q worden geschrapt en twee nieuwe onderdelen, met daarin definities van het UWV en de Wet Suwi, worden ingevoegd. Het UWV is in de plaats gekomen van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen. De Wet Suwi neemt de plaats in van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997. Vanwege de technische aard van de wijzigingen krijgen deze onderdelen terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2002.

B

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet verbetering poortwachter wordt in onderdeel p van artikel 1 de definitie van het begrip passende arbeid aangepast. Deze definitie is ontleend aan de definitie die vanwege genoemde wet in artikel 7:658a, derde lid, van het BW is opgenomen. Bij de omschrijving van het begrip is een koppeling gemaakt met de definitie van dit begrip in de Werkloosheidswet (WW). Aangezien deze wijziging van artikel 1 terugwerkende kracht krijgt tot en met 1 april 2002, is deze wijziging in een afzonderlijk onderdeel ondergebracht.

D en E

Een belangrijk onderdeel van de Wet verbetering poortwachter betreft de invoering van de mogelijkheid tot verlenging van de wachttijd voor toekenning van een WAO-uitkering. In artikel 19 van de WAO wordt in een nieuw zevende lid bepaald dat de wachttijd van 52 weken, bedoeld in het eerste lid van hetzelfde artikel, op gezamenlijk verzoek van de werkgever en de werknemer met ten hoogste 52 weken kan worden verlengd. Hierdoor staat niet meer telkens vast hoe lang die wachttijd voor een betrokkene zal duren en op welk moment derhalve van een WAO-beoordeling sprake zal zijn. Vanwege deze mogelijkheid tot verlenging van de WAO-wachttijd is ook artikel XV van de Wet terugdringing ziekteverzuim, waarin de (minimum)aanspraken voor ambtenaren tijdens ziekte zijn neergelegd, gewijzigd. In een nieuw veertiende lid wordt bepaald dat het tijdvak van 52 weken waarin in geval van ongeschiktheid wegens ziekte aanspraak op 70% van de bezoldiging bestaat, wordt verlengd met de duur van de verlenging van de wachttijd op basis van artikel 19, zevende lid, van de WAO (onderdeel b). Daarnaast wordt in artikel XV, veertiende lid, voormeld bepaald dat de periode gedurende welke een ambtenaar in geval van ongeschiktheid wegens ziekte aanspraak heeft op doorbetaling van 70% van de bezoldiging, ook wordt verlengd:

– indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet later doet dan op grond van dat artikel is voorgeschreven: met de duur van de vertraging (onderdeel a); of

– indien het UWV op grond van het (nieuwe) negende lid van artikel 71a van de WAO vanwege onvoldoende reïntegratieinspanningen door de werkgever een tijdvak van maximaal 52 weken vaststelt gedurende welke voor de werknemer jegens de werkgever aanspraak bestaat op bezoldiging: met de duur van dat tijdvak (onderdeel c).

In deze twee laatste gevallen is weliswaar geen sprake van verlenging van de wachttijd als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WAO, maar vindt voor een betrokkene, buiten zijn toedoen, de toekenning van een WAO-uitkering desondanks plaats op een later tijdstip dan na 52 weken arbeidsongeschiktheid.

In de artikelen 17 en 18 van het Brra is al rekening gehouden met de situatie dat een (gewezen) rechterlijk ambtenaar na 52 weken nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, maar anders dan door eigen handelen of nalaten niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de rechterlijk ambtenaar die de leeftijd van 65 jaar reeds heeft bereikt of de rechterlijk ambtenaar van wie de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% is vastgesteld. Voor deze rechterlijke ambtenaren is geregeld dat zij na een tijdvak van 52 weken ongeschiktheid, in plaats van een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen een WAO-uitkering en (80% van) de bezoldiging, aanspraak hebben op de doorbetaling van (80% van) de bezoldiging. Om te bereiken dat een rechterlijk ambtenaar in een situatie als bedoeld in artikel XV, veertiende lid, onderdeel a of c, van de Wet terugdringing ziekteverzuim voortaan ook, in plaats van een bovenwettelijk arbeidsongeschiktheidsuitkering die zijn WAO-uitkering tot 100 of 80% van de bezoldiging aanvult, aanspraak heeft op doorbetaling van (80% van zijn) bezoldiging, behoeven de artikelen 17 en 18 van het Brra geen aanpassing te ondergaan. In beide gevallen blijft toekenning van een WAO-uitkering voortaan na 52 weken arbeidsongeschiktheid immers niet uit vanwege handelingen of het nalaten daarvan door de rechterlijk ambtenaar zelf. Dat ligt echter mogelijk anders voor de situatie, waarin na 52 weken arbeidsongeschiktheid de toekenning van een WAO-uitkering achterwege blijft in verband met het feit dat de werkgever en de werknemer gezamenlijk om verlenging van de WAO-wachttijd hebben verzocht. Om te voorkomen dat zich in dat geval wel een achteruitgang in het niveau van de aanspraken voordoet, wordt daarom in de artikelen 17, tweede lid, en 18, eerste lid, van het Brra de zinsnede «anders dan als gevolg van eigen handelingen of nalaten van handelingen» geschrapt. Dat heeft overigens vanwege de toepasselijkheid van artikel 24 van het Brra niet tot gevolg dat ook aanspraak op doorbetaling van (80% van) de bezoldiging bestaat als toekenning van een WAO-uitkering om (andere) aan de rechterlijk ambtenaar toerekenbare redenen achterwege blijft. Ook overigens is de formulering van de tekst van de artikelen 17, tweede lid, en 18, eerste lid, aangepast in verband met de mogelijkheid dat na een tijdvak van 52 weken nog geen sprake is van toekenning van een WAO-uitkering. Bovenbedoelde wijzigingen krijgen terugwerkende kracht tot en met 1 april 2002.

Daarnaast wordt in artikel 17, derde lid, van het Brra in een nieuw onderdeel c geregeld dat een rechterlijk ambtenaar na een tijdvak van 78 weken ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid ook zijn volledige bezoldiging krijgt doorbetaald, indien hij met zijn instemming tijdelijk andere arbeid vervult voor ten minste 45% van de taakomvang waarvoor hij is aangesteld, zonder dat te doen in het belang van zijn genezing. Hiermee wordt aangesloten bij datgene wat voor burgerlijke rijksambtenaren in artikel 37 van het Algemeen Rijksambtenarenregelement (ARAR) zal worden geregeld om een in de praktijk geconstateerde lacune te ondervangen. Gedacht kan in dit geval bijvoorbeeld worden aan een ongeneeslijk zieke rechterlijk ambtenaar, die in overleg met zijn functionele autoriteit andere arbeid gaat verrichten die op zich niet kan worden aangemerkt als passende of gangbare arbeid. Het ligt in de rede dat de functionele autoriteit zich van tevoren laat adviseren door de Arbo-dienst.

Voor een toelichting op de wijziging van artikel 18, eerste lid, aanhef, wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdelen P en Q, van dit besluit.

F en H

Deze onderdelen bevatten enkele wijzigingen van de artikelen 23 en 24 van het Brra in verband met de inwerkingtreding van de Wet verbetering poortwachter. In de artikelen 23 en 24 zijn de verplichtingen opgenomen voor een (gewezen) rechterlijk ambtenaar gedurende de periode waarin hij wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid alsmede de sancties die kunnen worden toegepast bij het niet voldoen aan een verplichting. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen datgene wat geldt gedurende de eerste 52 weken van de arbeidsongeschiktheid (artikel 23) en de periode van arbeidsongeschiktheid na die 52 weken (artikel 24). Uitgangspunt hierbij is de duur van de wachttijd, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WAO, geweest. Hierboven is al toegelicht dat voortaan sprake kan zijn van verlenging van die wachttijd met ten hoogste 52 weken en daarmee van uitstel van het moment waarop een betrokken werknemer in aanmerking kan komen voor een WAO-uitkering (artikel 19, zevende lid, WAO). In verband hiermee wordt het ingevolge artikel 23 van het Brra geldende verplichtingen- en sanctieregime nu ook toepasselijk verklaard voor zolang als er voor de (gewezen) rechterlijk ambtenaar sprake is van een verlenging van de wachttijd op basis van artikel 19, zevende lid, van de WAO. Gevolg hiervan is onder meer dat in geval van verlenging van de wachttijd langer dan 52 weken alleen in geval van passende arbeid meegewerkt dient te worden aan herplaatsing. Benadrukt zij dat in de situaties, bedoeld in artikel XV, veertiende lid, onderdelen a en c, van de Wet terugdringing ziekteverzuim, zoals hierboven is toegelicht, geen sprake is van verlenging van de WAO-wachttijd, maar van uitstel van betaling van de WAO-uitkering respectievelijk afwijzing van de WAO-aanvraag met vermelding van de termijn waarbinnen een nieuwe aanvraag kan worden gedaan. In deze twee situaties doet zich derhalve geen reden voor tot wijziging van hetgeen tot dusverre gold met betrekking tot de perioden waarin het in artikel 23 dan wel artikel 24 van het Brra geregelde verplichtingen- en sanctieregime toepasselijk is. Bovenbedoelde wijzigingen van de artikelen 23 en 24 vloeien voort uit de toepasselijkheid van de Wet verbetering poortwachter en krijgen derhalve terugwerkende kracht tot en met 1 april 2002.

Ten tweede worden in de artikelen 23, eerste lid, en 24, eerste lid, twee onderdelen toegevoegd (onderdelen p en q; onderdelen c en d), waarin verplichtingen zijn opgenomen waaraan een (gewezen) rechterlijk ambtenaar zich moet houden om zijn aanspraak op doorbetaling van (80% van) de bezoldiging of een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering niet te laten vervallen. Nieuw is ten eerste de verplichting om gevolg te geven aan voorschriften en mee te werken aan maatregelen van de functionele autoriteit of een door de functionele autoriteit aangewezen deskundige welke erop zijn gericht om de rechterlijk ambtenaar in staat te stellen passende of gangbare arbeid te verrichten. Daarnaast geldt voortaan ook de verplichting om mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 71a WAO. Deze nieuwe onderdelen in de artikelen 23, eerste lid, en 24, eerste lid, alsmede de herformulering van de tekst van artikel 23, eerste lid, onderdeel i, en artikel 24, eerste lid, onderdeel b, zijn ontleend aan artikel XV, negende lid, onderdelen g, h en i, van de Wet terugdringing ziekteverzuim, zoals dat is komen te luiden vanwege de Wet verbetering poortwachter. De artikelen 23 en 24 zijn het in artikel XV, negende lid, bedoelde algemeen verbindend voorschrift. De tekst van de nieuwe onderdelen in de artikelen 23 en 24 van het Brra sluit ook aan bij die van artikel 7:629, derde lid, onderdelen d en e, van het BW, zoals dat luidt vanaf de inwerkingtreding van de Wet verbetering poortwachter. Naar aanleiding van een opmerking van de Hoge Raad over de formulering is de tekst van onderdeel p van artikel 23, eerste lid, en van onderdeel c van artikel 24, eerste lid, overgenomen uit artikel XV, negende lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim. De in deze alinea bedoelde wijzigingen van de artikelen 23 en 24 krijgen vanwege het belastende karakter geen terugwerkende kracht.

De Hoge Raad heeft nog gevraagd hoe de inhouding van de bezoldiging op grond van artikel 23, eerste lid, onderdelen i, p en q, zich verhoudt tot de bevoegdheid van de Hoge Raad om de bezoldiging in te houden van een geschorste rechter op grond van artikel 46g, derde lid, jo. artikel 46f, tweede lid, onderdeel b, van de Wrra. In antwoord daarop wordt opgemerkt dat de door de Hoge Raad genoemde mogelijkheid tot inhouding van de bezoldiging op andere gevallen kan zien dan artikel 23 van het Brra. Laatstgenoemd artikel heeft betrekking op de situatie van arbeidsongeschiktheid. Indien de betrokken rechterlijk ambtenaar zich niet houdt aan de in dit artikel genoemde verplichtingen, vervalt de aanspraak op bezoldiging van rechtswege. Mocht diezelfde rechterlijk ambtenaar reeds geen bezoldiging krijgen omdat hij geschorst is, dan verandert de rechtsgrond voor inhouding van de bezoldiging van rechtswege «van kleur».

I en J

Deze onderdelen behelzen tezamen de invoeging van een nieuw artikel (24a) in de aan verplichtingen en sancties gewijde paragraaf van hoofdstuk 3 van het Brra. Het nieuwe artikel bevat een aantal verplichtingen voor de functionele autoriteit in het kader van de reïntegratie van een wegens ziekte tot het verrichten van zijn arbeid ongeschikte rechterlijk ambtenaar. In het eerste lid van artikel 24a is de verplichting vastgelegd tot het geven van voorschriften en het treffen van maatregelen om een rechterlijk ambtenaar in staat te stellen de eigen of andere passende arbeid te verrichten. Deze verplichting omvat mede de verplichting de arbeidsplaats of organisatie aan te passen in de zin van artikel 9 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. De op de functionele autoriteit rustende verplichting is niet beperkt tot de hervatting van de arbeid binnen het eigen gerecht of parket. Indien vast staat dat een rechterlijk ambtenaar zijn werk bij het eigen parket of gerecht niet meer kan hervatten en bovendien niet is te verwachten dat hij binnen een redelijke termijn bij een gerecht of binnen het gezagsbereik van de minister van Justitie ander passend werk kan gaan verrichten, dient de functionele autoriteit te bevorderen dat de rechterlijk ambtenaar elders passende arbeid kan verrichten («tweede spoor»). Het tweede lid van artikel 24a bevat de verplichting om in overeenstemming met de rechterlijk ambtenaar een plan van aanpak als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de WAO op te stellen en dat plan regelmatig te evalueren en zo nodig bij te stellen. De tekst van artikel 24a is ontleend aan die van het nieuwe artikel 7:658a van het BW, zoals dat vanwege de Wet verbetering poortwachter is komen te gelden. Voor de rechterlijk ambtenaar zijn, zoals hierboven is aangegeven, in de artikelen 23 en 24 van het Brra enkele nieuwe, aan artikel 7:629, derde lid, van het BW ontleende, verplichtingen in het kader van de reïntegratie opgenomen. Zoals in paragraaf 4 is uiteengezet is ervoor gekozen om onder meer deze wijzigingen van het BW vanwege de Wet verbetering poortwachter over te nemen voor de sector Rechterlijke Macht.

Naar aanleiding van een daartoe strekkende opmerking van de Hoge Raad wordt erop gewezen dat de bevoegdheden in het eerste lid van artikel 24a door de functionele autoriteit worden aangewend in het stadium voordat de Hoge Raad wordt ingeschakeld in het kader van artikel 46k van de Wrra (opdragen andere taak). De bevoegdheden van de functionele autoriteit kunnen derhalve onverminderd bestaan naast de bevoegdheden van de Hoge Raad op grond van artikel 46k.

Voor de verlening van terugwerkende kracht aan de invoeging van artikel 24a wordt aangesloten bij de inwerkingtreding van artikel 7:658a van het BW. Dat betekent dat de eerste volzin van het eerste lid en het tweede lid terugwerkende kracht krijgen tot en met 1 april 2002 (onderdeel I) en de tweede volzin van het eerste lid tot en met 1 januari 2003 (onderdeel J).

K

In artikel 26 van het Brra zijn regelingen getroffen voor de gewezen vrouwelijke rechterlijk ambtenaar die binnen een bepaalde termijn na haar ontslag bevalt en eventueel in aansluiting daarop wegens ziekte nog arbeidsongeschikt is. Dit onderdeel bevat, hoofdzakelijk in verband met de inwerkingtreding van de Wet arbeid en zorg, enkele aanpassingen van dit artikel. Ten eerste wordt, in aanvulling op de regelingen voor de gewezen rechterlijk ambtenaar van wie de bevalling waarschijnlijk is binnen vier maanden na het ontslag en de gewezen rechterlijk ambtenaar van wie dat niet waarschijnlijk maar die desalniettemin binnen vier maanden na het ontslag bevalt, in een nieuw eerste lid geregeld dat de vrouwelijke rechterlijk ambtenaar van wie het ontslag valt in het zwangerschaps- en bevallingsverlof haar bezoldiging behoudt gedurende een tijdvak dat gelijk is aan de op het moment van ontslag nog resterende duur van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof. Hiermee wordt aangesloten bij eenzelfde aanpassing die binnenkort ten behoeve van burgerlijke rijksambtenaren in het ARAR zal worden doorgevoerd. In samenhang hiermee wordt ten tweede in het nieuwe zevende lid vastgelegd dat ook in geval van ziekte na afloop van een uitkering als bedoeld in het eerste lid voor een gewezen vrouwelijke rechterlijk ambtenaar aanspraak bestaat op doorbetaling van bezoldiging.

Ten derde wordt in een nieuw vijfde en zesde lid een voorziening getroffen in geval van samenloop van een uitkering op basis van artikel 26 van het Brra en een financiële tegemoetkoming vanwege zwangerschap en bevalling op basis van de Wet arbeid en zorg. Het vijfde lid regelt dat indien ook recht bestaat op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, op de doorbetaling van de laatstelijk genoten bezoldiging als bedoeld in artikel 26, eerste, tweede of vierde lid, een inhouding wordt toegepast ter grootte van die tegemoetkoming. Het bedrag dat een gewezen rechterlijk ambtenaar in verband met zwangerschap en bevalling ontvangt, is dan feitelijk gelijk aan de laatstelijk genoten bezoldiging. Het zesde lid regelt dat, indien aan de in de Wet arbeid en zorg gestelde voorwaarden voor een financiële tegemoetkoming wordt voldaan, maar hiervoor door de (gewezen) rechterlijk ambtenaar geen aanvraag is ingediend, ervan wordt uitgegaan dat de tegemoetkoming wordt genoten en eveneens een inhouding op de laatstelijk genoten bezoldiging wordt toegepast. De in het vijfde en zesde lid vervatte regeling is gelijk aan de regeling die op dit punt voor rechterlijke ambtenaren op basis van artikel 36, tweede en derde lid, van de Wrra zal komen te gelden, na inwerkingtreding van het hierboven vermelde voorstel tot wijziging van de Wrra in verband met de toepasselijkheid van de Wet arbeid en zorg.

In het (nieuwe) achtste lid tenslotte wordt bepaald dat de periode van 52 weken gedurende welke, na afloop van een uitkering als bedoeld in het eerste, tweede of vierde lid, in verband met arbeidsongeschiktheid wegens ziekte aanspraak op doorbetaling van bezoldiging bestaat, een aanvang neemt op de eerste dag na beëindiging van die uitkering of, indien de arbeidsongeschiktheid binnen een maand na afloop van die uitkering intreedt, op de eerste dag van die arbeidsongeschiktheid. Tot dusverre gold dat de bovenbedoelde periode geacht werd aangevangen te zijn op de eerste dag na de bevalling. Voortaan wordt de periode waarin na de bevalling op basis van het eerste, tweede of vierde lid nog bezoldiging wordt doorbetaald echter niet meer gelijkgesteld met een deel van de periode waarin wegens ziekte sprake is van arbeidsongeschiktheid. Zowel deze aanpassing als de andere boventoegelichte aanpassingen van artikel 26 van het Brra krijgen terugwerkende kracht tot en met 1 december 2001.

L en R

In deze onderdelen worden de artikelen 30, derde lid, en 38g, tweede lid, van het Brra aangepast in verband met de hierboven toegelichte wijziging van de artikelen 17, tweede lid, en 18, eerste lid, van dat besluit (het schrappen van de zinsnede «anders dan als gevolg van eigen handelingen of nalaten van handelingen»). Ook deze aanpassingen krijgen terugwerkende kracht tot en met 1 april 2002.

M en N

Deze onderdelen betreffen een aanpassing van de artikelen 35, tweede en derde lid, en 36, vierde lid, van het Brra, waarin wordt geregeld gedurende welke perioden passende dan wel gangbare arbeid kan worden opgedragen aan een wegens ziekte tot het verrichten van zijn arbeid ongeschikte rechterlijk ambtenaar. Tot nu toe is bepaald geweest dat in het eerste jaar passende arbeid kan worden opgedragen en in het tweede jaar en daarna gangbare arbeid. Uitgangspunt hierbij is de duur van de wachttijd als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WAO (52 weken) geweest. Zoals hierboven is toegelicht is vanwege de Wet verbetering poortwachter in artikel 19, zevende lid, de mogelijkheid opgenomen van verlenging van die wachttijd met maximaal 52 weken. In geval van toepasselijkheid van artikel 19, zevende lid, wordt het moment waarop recht kan worden verkregen op toekenning van een WAO-uitkering derhalve uitgesteld. In verband hiermee wordt in de artikelen 35 en 36 van het Brra tot uitdrukking gebracht dat de rechterlijk ambtenaar gedurende de wachttijd, die 52 weken maar eventueel ook langer kan duren, verplicht is om passende arbeid te aanvaarden, en dat hem eerst daarna gangbare arbeid kan worden opgedragen. Zie in dit verband ook de in dit besluit opgenomen wijziging van de artikelen 23 en 24 van het Brra. De (wijzigingen van de) artikelen 35 en 36 van het Brra hebben alleen betrekking op niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding. Eenzelfde wijziging zal ten aanzien van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren nog worden doorgevoerd in artikel 46k van de Wrra. Bovenbedoelde wijziging van de artikelen 35 en 36 krijgt terugwerkende kracht tot en met 1 april 2002, zijnde de datum van inwerkingtreding van de Wet verbetering poortwachter.

P en Q

In onderdeel P wordt een nieuw artikel 36a in het Brra ingevoegd. Dit artikel betreft een ontslagbepaling voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding. Deze bepaling is ontleend aan het derde lid van artikel 7:670b van het BW, zoals dat vanwege de Wet verbetering poortwachter is toegevoegd aan dat artikel. Op grond van dat derde lid kan de werkgever de werknemer reeds in zijn eerste of tweede ziektejaar ontslaan, indien de werknemer handelt in strijd met zijn verplichting al het mogelijke te doen om hervatting van de eigen of andere passende arbeid te realiseren. In de in artikel 7:670b van het BW genoemde gevallen geldt het ontslagverbod gedurende de eerste twee ziektejaren (artikel 7:670 BW) derhalve niet. Zoals in paragraaf 4 is uiteengezet is ervoor gekozen om onder meer deze wijziging van het BW over te nemen voor de sector Rechterlijke Macht. Voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren zal een vergelijkbare ontslagbepaling worden opgenomen in de Wrra.

In het eerste lid van artikel 36a zijn drie gronden voor ontslag geformuleerd, te weten: het niet gevolg geven aan redelijke voorschriften of het niet meewerken aan maatregelen die van de zijde van de functionele autoriteit worden gegeven onderscheidenlijk verricht om te bevorderen dat de rechterlijk ambtenaar de eigen of andere passende arbeid gaat verrichten, het weigeren om aangeboden passende arbeid te verrichten, en het niet meewerken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 71a van de WAO. Benadrukt wordt dat ontslag vanwege schending van de in het eerste lid genoemde verplichtingen een uiterste middel is. In geval van schending van deze verplichtingen zal allereerst de bezoldiging moeten worden ingehouden op grond van artikel 23 of 24 van het Brra (zie artikel I, onderdelen F en H). Eerst indien dit geen resultaat heeft, kan een ontslagprocedure worden ingezet. Anders dan in het BW (artikel 7:660a) worden de bovenstaande verplichtingen in het Brra niet ook nog in een afzonderlijk artikel opgenomen. Deze verplichtingen vloeien reeds voort uit artikel 36a, eerste lid, van het Brra.

In het tweede lid wordt geregeld dat de functionele autoriteit advies dient in te winnen bij het UWV om te beoordelen of de rechterlijk ambtenaar inderdaad verwijtbaar heeft gehandeld. Bij de totstandkoming van de nieuwe ontslaggronden in artikel 7:670b van het BW is tijdens de parlementaire behandeling toegezegd dat de Centrale organisatie voor werk en inkomen, die een besluit neemt over de verwijtbaarheid van ontslag, het advies dient in te winnen van het UWV en dat advies mede in beschouwing neemt (Kamerstukken II, 2000/01, 27 678, nr. 21). Dit is uitgewerkt in artikel 5:1, vierde lid, van het Ontslagbesluit (Stcrt. 2002, 53). De vertaling van deze bepaling naar het Brra heeft erin geresulteerd dat de functionele autoriteit het advies van het UWV dient in te winnen alvorens de ontslagprocedure in gang te zetten. Voor de goede orde wordt er nog op gewezen dat het bij het UWV in te winnen advies wezenlijk anders is dan de second opinion, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdelen f en g, van de Wet Suwi. Zowel de werkgever als de werknemer kan het UWV vragen om een dergelijke second opinion met betrekking tot de vraag of er passende arbeid aanwezig is en in hoeverre de werkgever ten aanzien van de werknemer voldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht.

Vanwege het belastende karakter wordt aan onderdeel P geen terugwerkende kracht verleend. Datzelfde geldt voor onderdeel Q, dat een technische aanpassing bevat in verband met de invoeging van artikel 36a in het Brra.

R

Dit onderdeel bevat een aanpassing van artikel 38g, tweede lid, van het Brra in verband met de inwerkingtreding van de Wet arbeid en zorg. Deze aanpassing zorgt ervoor dat de eindejaarsuitkering van de rechterlijk ambtenaar, die bijvoorbeeld vanwege zwangerschap en bevalling een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg geniet, wordt gebaseerd op het salaris dat zou zijn genoten indien geen sprake zou zijn geweest van aanspraak op een dergelijke tegemoetkoming.

Artikel II

Dit artikel bevat enkele wijzigingen in het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren als gevolg van de toepasselijkheid van de Wet arbeid en zorg. Artikel 5, tweede lid, van laatstvermeld besluit regelt een aanvulling op de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) die een werkloze rechterlijk ambtenaar in verband met bevalling ontvangt. De regeling voor de vrouwelijke werkloze rechterlijk ambtenaar rond zwangerschap en bevalling is inmiddels echter overgeheveld van de ZW naar de Wet arbeid en zorg. Om die reden vervalt in dit artikel het tweede lid van artikel 5 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren en wordt, in plaats daarvan, een nieuw artikel 5a ingevoegd, waarin voor de werkloze rechterlijk ambtenaar in geval van zwangerschap en bevalling eenzelfde aanvulling, maar dan op een uitkering op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt geregeld. Onderdeel a van het eerste lid van artikel 5a regelt dat de uitkering op basis van de Wet arbeid en zorg, die gelijk is aan 100% van het gemaximeerde dagloon, wordt aangevuld tot 100% van het ongemaximeerde dagloon. Daarnaast wordt voortaan, ingevolge de onderdelen b en c van het eerste lid van artikel 5a, eenzelfde aanvulling geregeld indien en voor zolang een werkloze rechterlijk ambtenaar op basis van de Wet arbeid en zorg in verband met adoptie of pleegzorg een uitkering ontvangt. Het tweede en derde lid van artikel 5a zijn ontleend aan hetgeen op dit punt tot dusverre was geregeld in artikel 5, derde en vierde lid. De aanvullende uitkering dient slechts ter aanvulling van het 100% gemaximeerde dagloon tot 100% van het ongemaximeerde dagloon. Indien de uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg geheel of gedeeltelijk niet wordt uitgekeerd, zal de aanvullende uitkering niet worden toegekend ter compensatie van de ontbrekende uitkering. Deze wijzigingen krijgen terugwerkende kracht tot en met 1 december 2001, het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet arbeid en zorg.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven