Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2005, 429 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2005, 429 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1 december 2004, nr. MJZ2004120248, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op richtlijn nr. 2003/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2003 tot wijziging van richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (PbEU L 345) en op de artikelen 8.44 van de Wet milieubeheer, 4a, tweede lid, 10a, derde lid, 10b, vierde lid, en 11a, vierde lid, van de Wet rampen en zware ongevallen en 6, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998;
De Raad van State gehoord (advies van 18 februari 2005, nr. W08.04.0582/V);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 juni 2005, nr. MJZ2005124395, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 wordt als volgt gewijzigd:
Aan artikel 1 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel l door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
m. het ADR: de op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (Trb. 1959, 171).
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel c komt te luiden:
c. inrichtingen die krachtens artikel 1, onderdeel n, van de Mijnbouwwet aangewezen zijn als mijnbouwwerken, met uitzondering van inrichtingen waar chemische of thermische verwerkingsactiviteiten en de daarmee verbandhoudende opslag van gevaarlijke stoffen plaatsvinden;.
2. Onderdeel d komt te luiden:
d. inrichtingen voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om ze daar te laten, met uitzondering van inrichtingen die in werking zijn voor het zich ontdoen van residuen, waaronder residuvijvers of -bekkens, die gevaarlijke stoffen bevatten, in het bijzonder indien zij worden gebruikt in verband met chemische of thermische verwerking van mineralen;.
3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
g. inrichtingen die krachtens artikel 1, onderdeel n, van de Mijnbouwwet aangewezen zijn als mijnbouwwerken ten behoeve van het opsporen en winnen van delfstoffen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van die wet, voorzover het opsporen en winnen van die delfstoffen plaatsvindt op het continentaal plat, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van die wet.
Artikel 6, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel c wordt geletterd d.
2. Na onderdeel b wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. elke significante wijziging van de inrichting die het risico van zware ongevallen ernstig zou kunnen beïnvloeden;
Aan het slot van artikel 21, eerste lid, wordt toegevoegd:
Indien krachtens artikel 19.3 van de Wet milieubeheer een tweede tekst van het veiligheidsrapport is overgelegd waar uit de beschrijving van de stoffen ingevolge Bijlage III, eerste lid, onderdeel j, stoffen zijn weggelaten, blijft vermelding van die stoffen op de lijst, bedoeld in de eerste zin, achterwege.
Artikel 22, derde lid, komt te luiden:
3. Het interne noodplan en de wijziging daarvan worden, bij het ontbreken van een ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging, opgesteld met raadpleging van de belanghebbende werknemers. Over het interne noodplan en de wijziging daarvan worden tevens de werknemers geraadpleegd van andere werkgevers die op basis van een langlopende overeenkomst tot aanneming van werk mede in de inrichting werkzaam zijn.
Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder het opschrift «Toepassing van dit besluit» worden na punt 4 twee punten ingevoegd, luidende:
5. Onder een gas wordt een stof verstaan die bij een temperatuur van 20°C een absolute dampspanning van ten minste 101,3 kPa heeft.
6. Onder een vloeistof wordt een stof verstaan die niet als gas gedefinieerd is en die bij een temperatuur van 20°C en een standaarddruk van 101,3 kPa niet in vaste toestand is.
2. Deel 1 wordt als volgt gewijzigd:
a. De nummers 2 en 3 worden vervangen door:
2a. Ammoniumnitraat1 | 5000 | 10000 |
2b. Ammoniumnitraat2 | 1250 | 5000 |
2c. Ammoniumnitraat3 | 350 | 2500 |
2d. Ammoniumnitraat4 | 10 | 50 |
3a. Kaliumnitraat5 | 5000 | 10000 |
3b. Kaliumnitraat6 | 1250 | 5000 |
b. Nummer 5 wordt vervangen door:
5. Aardolieproducten: a. benzines en nafta’s; b. petroleum (met inbegrip van kerosines en luchtvaartbrandstoffen), en c. gasolie (met inbegrip van diesel, huisbrandolie en gasolie mengstromen) | 2500 | 25000 |
c. In nummer 21 wordt «TCDD-equivalent3» vervangen door: TCDD-equivalent7.
d. Nummer 30 wordt vervangen door:
30. De volgende carcinogenen in concentraties van meer dan 5 gewichtspercenten: 4-aminobifenyl en/of zouten daarvan, benzotrichloride, benzidine en/of de zouten daarvan, di(chloormethyl)ether, chloormethylether, 1,2-dibroomethaan, diethylsulfaat, dimethylsulfaat, dimethylcarbomoylchloride, 1,2-dibroom-3chloorpropaan, 1,2-dimethylhydrazine, dimethylnitrosamine, hexamethylfosforzuurtriamide, hydrazine, 2-naftylamine en/of de zouten daarvan, 4-nitrodifenyl en 1,3 propaansulton | 0,5 | 2 |
3. Deel 2 wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef van kolom 1 wordt «Gevaarlijke stoffen en preparaten die zijn ingedeeld als: 4» vervangen door: Gevaarlijke stoffen en preparaten die zijn ingedeeld als: 8.
b. De nummers 4 en 5 worden vervangen door:
4. Ontplofbaar9, indien de stof, het preparaat of het voorwerp onder ADR-subklasse 1.4 valt | 50 | 200 |
5. Ontplofbaar9, indien de stof, het preparaat of het voorwerp onder een of meer van de ADR-subklassen 1.1, 1.2, 1.3, 1.5 en 1.6 of onder waarschuwingszin R2 of R3 valt | 10 | 50 |
c. Nummer 9 wordt vervangen door:
9. Gevaarlijk voor het milieu in combinatie met waarschuwingszin: | ||
a. R50: zeer vergiftig voor in het water levende organismen; | 100 | 200 |
b. R50/53: vergiftig voor in het water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken, en | 100 | 200 |
c. R51/53: vergiftig voor in het water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken. | 200 | 500 |
4. De noten worden als volgt gewijzigd:
a. Onder vernummering van de noten 3, 6, 7 en 8 tot 7, 10, 11 en 12 worden onder schrapping van de noten 1, 2, 4 en 5 de volgende noten in numerieke volgorde ingevoegd:
1. Ammoniumnitraat (5000/10000): meststoffen die in staat zijn tot zelfonderhoudende ontleding.
Dit is van toepassing op gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen (een gemengde/samengestelde meststof bevat ammoniumnitraat met fosfaat en/of kaliumcarbonaat) waarin het stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat:
– 15,75*–24,5** gewichtsprocent of minder is en die niet meer dan 0,4% in totaal aan brandbare of organische stoffen bevatten of die voldoen aan de voorschriften van bijlage II bij richtlijn nr. 80/876/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake enkelvoudige meststoffen op basis van ammoniumnitraat en met een hoog stikstofgehalte (PbEG L 250), en
– 15,75*** gewichtsprocent of minder is waarbij de hoeveelheid brandbare stoffen niet gelimiteerd is,
en die in staat zijn tot zelfonderhoudende ontleding overeenkomstig de VN-goottest (zie United Nations Recommendations on the Transport of Dangerous Goods: Manual Tests and Criteria, Part III, subsection 38.2), (Aanbevelingen van de Verenigde Naties inzake het vervoer van gevaarlijke goederen: «Handboek beproevingen en criteria, deel III, onderafdeling 38.2)».
* Een stikstofgehalte van 15,75 gewichtsprocent, afkomstig van het ammoniumnitraat, komt overeen met 45% ammoniumnitraat.
** Een stikstofgehalte van 24,5 gewichtsprocent, afkomstig van het ammoniumnitraat, komt overeen met 70% ammoniumnitraat.
*** Een stikstofgehalte van 15,75 gewichtsprocent, afkomstig van het ammoniumnitraat, komt overeen met 45% ammoniumnitraat.
2. Ammoniumnitraat (1250/5000): meststofkwaliteit.
Dit is van toepassing op enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en op gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen waarin het stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat:
– hoger is dan 24,5 gewichtsprocent, met uitzondering van mengsels van ammoniumnitraat en dolomiet, kalksteen en/of calciumcarbonaat met een zuiverheidsgraad van ten minste 90%;
– hoger is dan 15,75 gewichtsprocent voor mengsels van ammoniumnitraat en ammoniumsulfaat, en
– hoger is dan 28 gewichtsprocent**** voor mengsels van ammoniumnitraat en dolomiet, kalksteen of calciumcarbonaat met een zuiverheidsgraad van ten minste 90%,
en die voldoen aan de voorschriften van bijlage II bij richtlijn nr. 80/876/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake enkelvoudige meststoffen op basis van ammoniumnitraat en met een hoog stikstofgehalte (PbEG L 250).
**** Een stikstofgehalte van 28 gewichtsprocent, afkomstig van het ammoniumnitraat, komt overeen met 80% ammoniumnitraat.
3. Ammoniumnitraat (350/2500): technisch zuivere stof.
Dit is van toepassing op:
– ammoniumnitraat en ammoniumnitraatpreparaten waarin het stikstofgehalte, afkomstig van het ammoniumnitraat;
– gelegen is tussen 24,5 en 28 gewichtsprocent en die maximaal 0,4% aan brandbare stoffen bevatten;
– hoger is dan 28 gewichtsprocent en die maximaal 0,2% aan brandbare stoffen bevatten, en
– waterige ammoniumnitraatoplossingen met een ammoniumnitraatconcentratie van meer dan 80 gewichtsprocent.
4. Ammoniumnitraat (10/50): «off-specs-materiaal» en meststoffen die niet voldoen aan de eisen van de detonatietest.
Dit is van toepassing op:
– afgekeurd materiaal afkomstig uit het fabricageproces en op ammoniumnitraat en ammoniumnitraatpreparaten, enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen als bedoeld in de voetnoten 2 en 3, die van de eindgebruiker zijn of worden geretourneerd aan een fabrikant, een installatie voor tijdelijke opslag of een herverwerkingsinstallatie voor herverwerking, recycling of behandeling met het oog op een veilig gebruik omdat de stoffen niet langer voldoen aan de specificaties van de voetnoten 2 en 3, en
– meststoffen als bedoeld in de voetnoten 1, eerste streepje, en 2, die niet voldoen aan de voorschriften van bijlage II bij richtlijn nr. 80/876/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake enkelvoudige meststoffen op basis van ammoniumnitraat en met een hoog stikstofgehalte (PbEG L 250).
5. Kaliumnitraat (5000/10000): samengestelde meststoffen op basis van kaliumnitraat bestaande uit kaliumnitraat in de vorm van prills of granules.
6. Kaliumnitraat (1250/5000): samengestelde meststoffen op basis van kaliumnitraat bestaande uit kaliumnitraat in kristalvorm.
8. Stoffen en preparaten worden ingedeeld volgens de volgende richtlijnen en de meest recente aanpassing daarvan aan de technische vooruitgang:
– richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 196);
– richtlijn nr. 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEG L 200);
Voor stoffen en preparaten die niet volgens een van de bovenstaande richtlijnen als gevaarlijk zijn ingedeeld, bijvoorbeeld afvalstoffen, maar in een inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn en onder de in de inrichting heersende omstandigheden gelijkwaardige eigenschappen hebben of kunnen hebben wat de mogelijkheden van een zwaar ongeval betreft, worden de procedures voor de voorlopige indeling overeenkomstig het desbetreffende artikel van de toepasselijke richtlijn gevolgd.
Voor stoffen en preparaten die zodanige eigenschappen hebben dat ze op verschillende wijzen kunnen worden ingedeeld, geldt de laagste drempelwaarde. Wat evenwel de toepassing van de in deel 3 van deze bijlage bedoelde sommatieregel betreft, wordt altijd de drempelwaarde gebruikt welke met de indeling in kwestie overeenkomt.
9. Onder ontplofbare stoffen en preparaten wordt verstaan:
a. stoffen en preparaten die ontploffingsgevaar opleveren door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken (waarschuwingszin R2);
b. stoffen en preparaten die ernstig ontploffingsgevaar opleveren door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken (waarschuwingszin R3), en
c. stoffen, preparaten en voorwerpen van klasse 1 van het ADR.
Onder c vallen ook pyrotechnische stoffen die voor de toepassing van voornoemde richtlijn omschreven worden als stoffen of mengsels van stoffen die tot doel hebben warmte, licht, geluid, gas of rook of een combinatie van dergelijke verschijnselen te produceren door middel van zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties. Indien een stof of preparaat zowel onder de ADR-indeling als onder waarschuwingszin R2 of R3 valt, prevaleert de ADR-indeling boven die van de waarschuwingszinnen.
Stoffen en voorwerpen van klasse 1 worden volgens het ADR-indelingsschema ingedeeld in de subklassen 1.1 tot en met 1.6. De subklassen zijn:
subklasse 1.1: stoffen en voorwerpen met gevaar voor massa-explosie (een massa-explosie is een explosie die praktisch op hetzelfde ogenblik plaatsvindt in nagenoeg de gehele lading);
subklasse 1.2: stoffen en voorwerpen met gevaar voor scherfwerking, zonder gevaar voor massa-explosie;
subklasse 1.3: stoffen en voorwerpen met gevaar voor brand en met een gering gevaar voor luchtdruk- of scherfwerking of met gevaar voor beide, maar niet met gevaar voor massa-explosie:
a) waarvan de verbranding aanleiding geeft tot een aanzienlijke warmtestraling, of
b) die een voor een uitbranden, waarbij een geringe luchtdruk- of scherfwerking of beide optreden;
subklasse 1.4: stoffen en voorwerpen die slechts gering gevaar opleveren indien zij tijdens het vervoer tot ontsteking of inleiding komen. De gevolgen blijven in hoofdzaak beperkt tot het collo en leiden niet tot scherfwerking van enige omvang of reikwijdte. Een van buitenaf inwerkende brand mag niet leiden tot een explosie op praktisch hetzelfde ogenblik van nagenoeg de gehele inhoud van het collo;
subklasse 1.5: zeer weinig gevoelige stoffen met gevaar voor massa-explosie, die zo weinig gevoelig zijn dat er onder normale vervoersomstandigheden een zeer geringe kans bestaat op inleiding of op de overgang van verbranding naar detonatie. Als minimumvoorwaarde geldt dat ze niet mogen exploderen bij de uitwendige brandproef, en
subklasse 1.6: extreem weinig gevoelige voorwerpen, zonder gevaar voor massa-explosie. Deze voorwerpen bevatten alleen extreem weinig gevoelige springstoffen en vertonen een verwaarloosbare kans op een onbedoelde inleiding of voortplanting. Het gevaar is beperkt tot de explosie van een enkel voorwerp.
Deze definitie behelst ook in voorwerpen aanwezige ontplofbare of pyrotechnische stoffen of preparaten. In het geval van voorwerpen met ontplofbare of pyrotechnische stoffen of preparaten is de hoeveelheid van de stof of het preparaat, indien bekend, bepalend voor de toepassing van deze richtlijn. Indien de hoeveelheid niet bekend is, wordt het gehele voorwerp voor de toepassing van deze richtlijn als ontplofbaar aangemerkt.
b. In noot 11 komt onderdeel 2° te luiden:
2°. stoffen en preparaten die een vlampunt hebben, dat lager ligt dan 55° C en die onder druk vloeibaar blijven en die onder bepaalde procescondities, zoals hoge druk en hoge temperatuur, gevaar voor een zwaar ongeval kunnen veroorzaken;
c. In noot 12 worden de onderdelen 2° en 3° vervangen door:
2°. gassen die in contact met de lucht bij kamertemperatuur en normale druk ontvlambaar zijn (waarschuwingszin R12, tweede streepje), ongeacht of zij in gasvormige toestand of in superkritische toestand verkeren, en
3°. ontvlambare en licht ontvlambare vloeibare stoffen en preparaten, die op een temperatuur worden gehouden die hoger ligt dan hun kookpunt.
5. Deel 3 komt te luiden:
Formule als bedoeld in de artikelen 4, eerste lid, onderdeel b, en 8, eerste lid, onderdeel b.
Dit besluit is van toepassing indien de som q1/QH1 + q2/QH2 + q3/QH3 + q4/QH4 + q5/QH5 + ... groter is dan of gelijk is aan 1.
Hierbij is:
qx = de hoeveelheid gevaarlijke stof x of categorie van gevaarlijke stoffen, genoemd in deel 1 of deel 2, en
QHx = de in kolom 3 van deel 1 of deel 2 bij die stof of categorie vermelde drempelwaarde.
Dit besluit is met uitzondering van de artikelen 8 tot en met 22 van toepassing indien de som q1/QL1 + q2/QL2 + q3/QL3 + q4/QL4 + q5/QL5 +... groter is dan of gelijk is aan 1.
Hierbij is:
qx = de hoeveelheid van gevaarlijke stof x of categorie van gevaarlijke stoffen, genoemd in deel 1 of deel 2, en
QLx = de in kolom 2 van deel 1 of deel 2 bij die stof of categorie vermelde drempelwaarde.
Deze formule wordt gebruikt ter beoordeling van de gevaren die samenhangen met toxiciteit, ontvlambaarheid en ecotoxiciteit. De regel wordt daarom achtereenvolgens toegepast voor de sommatie van de:
1. in deel 1 genoemde stoffen en preparaten, die als vergiftig of zeer vergiftig zijn ingedeeld, tezamen met stoffen en preparaten die tot categorie 1 of 2 als bedoeld in deel 2 behoren;
2. in deel 1 genoemde stoffen en preparaten, die als oxiderend, ontplofbaar, ontvlambaar, licht ontvlambaar of zeer licht ontvlambaar zijn ingedeeld, tezamen met stoffen en preparaten die tot categorie 3, 4, 5, 6, 7a, 7b of 8 als bedoeld in deel 2 behoren;
3. in deel 1 genoemde en als gevaarlijk voor het milieu ingedeelde stoffen en preparaten met waarschuwingszinnen R50, R50/53 of R51/53, tezamen met stoffen en preparaten die tot categorie 9a, 9b, of 9c als bedoeld in deel 2 behoren.
Dit besluit is van toepassing indien het sommeringsresultaat in ten minste een van de drie gevallen groter is dan of gelijk is aan 1.
Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel b komt te luiden:
b. de organisatie en de werknemers: de taken en verantwoordelijkheden van de werknemers die op alle organisatorische niveaus bij het beheersen van de risico’s van zware ongevallen zijn betrokken, het onderkennen van de behoeften aan opleiding van die werknemers, de organisatie van die opleiding en de deelname daaraan door de werknemers en de in de inrichting werkzame werknemers van aannemers en onderaannemers;.
2. Onderdeel f komt te luiden:
f. de planning voor noodsituaties: de vaststelling en de toepassing van procedures voor de systematische identificatie van noodsituaties alsmede voor het uitvoeren, beoefenen en toetsen van de noodplannen en de daartoe strekkende opleiding van de betrokken werknemers. De opleiding geldt voor de werknemers van de inrichting, met inbegrip van de in de inrichting werkzame werknemers van aannemers en onderaannemers.
Bijlage III, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel n komt te luiden:
n. een beoordeling van de omvang en de ernst van de gevolgen van de geïdentificeerde zware ongevallen, met inbegrip van kaarten, beelden of, indien nuttig, gelijkwaardige beschrijvingen waarop de gebieden zijn aangegeven die door dergelijke door de inrichting veroorzaakte ongevallen waarschijnlijk zullen worden getroffen;
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel r door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
s. de relevante organisaties die betrokken zijn bij de opstelling van het veiligheidsrapport.
Het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1 wordt onder vernummering van het derde lid tot vierde lid een lid ingevoegd, luidende:
3. In dit besluit wordt onder bevolking tevens de beheerders van voor publiek opengestelde inrichtingen, waaronder scholen en ziekenhuizen, verstaan.
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. De informatie wordt door burgemeester en wethouders in de meest passende vorm verschaft.
Het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 4, eerste lid, wordt na «rampbestrijdingsplan» ingevoegd: of van belangrijke wijzigingen daarvan.
In artikel 8, eerste lid, onderdeel e, wordt «bedoeld in artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet» vervangen door: bedoeld in artikel 24 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998.
1. Indien als gevolg van de inwerkingtreding van dit besluit een inrichting onder artikel 4 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 komt te vallen, zendt degene die die inrichting drijft, binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dit besluit een kennisgeving aan het bevoegd gezag. Deze kennisgeving bevat de gegevens, bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdelen a tot en met h, van dat besluit.
2. Artikel 26, tweede tot en met vijfde lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 is van overeenkomstige toepassing.
1. Indien als gevolg van de inwerkingtreding van dit besluit een inrichting onder artikel 4 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 komt te vallen, stelt degene die die inrichting drijft, binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dit besluit voor de eerste keer het document, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van dat besluit op.
2. Artikel 27, tweede lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 is van overeenkomstige toepassing.
Indien als gevolg van de inwerkingtreding van dit besluit een inrichting onder artikel 8 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 komt te vallen:
a. zendt degene die die inrichting drijft, binnen een jaar na de inwerkingtreding van dit besluit een veiligheidsrapport aan het bevoegd gezag;
b. stelt degene die die inrichting drijft, binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dit besluit de stoffenlijst, bedoeld in artikel 21 van dat besluit, op, en
c. stelt degene die die inrichting drijft, binnen een jaar na de inwerkingtreding van dit besluit een intern noodplan als bedoeld in artikel 22 van dat besluit, op.
Indien als gevolg van de inwerkingtreding van dit besluit een inrichting onder artikel 8 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 komt te vallen, stelt de burgemeester het rampbestrijdingsplan of een wijziging daarvan vast uiterlijk een jaar nadat hij met toepassing van artikel 18, vierde lid, van dat besluit een exemplaar van het veiligheidsrapport heeft ontvangen.
1. In afwijking van artikel 3, tweede lid, van het Besluit bedrijfsbrandweren, kunnen burgemeester en wethouders het hoofd of de bestuurder van een inrichting die als gevolg van de inwerkingtreding van dit besluit onder artikel 8 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 is komen te vallen, verzoeken voorafgaand aan de indiening van het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel VI, onderdeel a, een rapport inzake de bedrijfsbrandweer te overleggen.
2. Na wijziging of uitbreiding van een aangewezen inrichting als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit bedrijfsbrandweren die als gevolg van de inwerkingtreding van dit besluit onder artikel 8 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 is komen te vallen, legt het hoofd of de bestuurder van een inrichting in afwijking van artikel 5, tweede lid, van het Besluit bedrijfsbrandweren, voorafgaand aan de indiening van het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel VI, onderdeel a, een gewijzigd rapport aan burgemeester en wethouders over.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
H. A. L. van Hoof
Uitgegeven de zesde september 2005
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
In deze tabel is aangegeven hoe richtlijn nr. 2003/105/EG met dit besluit is geïmplementeerd.
Artikel richtlijn | Artikel besluit | |
---|---|---|
1, | ||
onder 1 | (artikel 4) | I, onder B (artikel 2) |
onder 2 | (artikel 6, eerste lid) | IV |
(artikel 6, vierde lid) | I, onder C (artikel 6) | |
onder 3 | (artikel 7) | V |
onder 4 | (artikel 8, tweede lid) | – |
onder 5 | (artikel 9, tweede lid) | I, onder H (bijlage III) |
(artikel 9, derde lid) | VI | |
(artikel 9, vierde lid) | – | |
(artikel 9, zesde lid) | – | |
onder 6 | (artikel 11, eerste lid) | VI |
(artikel 11, derde lid) | I, onder E (artikel 22, derde lid) en III, onder A (artikel 4 van het Bri) | |
(artikel 11, lid 4bis) | met buurlanden gesloten verdragen*) | |
onder 7 | (artikel 12, eerste lid) | Bevi |
(artikel 12, lid 1bis) | – | |
onder 8 | (artikel 13, eerste lid) | II, onder A en B (artikelen 1 en 5 van het Bir) |
(artikel 13, zesde lid) | I, onder D (artikel 21) | |
onder 9 | (artikel 19, lid 1bis) | – |
onder 10 | (Bijlage I) | I, onder F (Bijlage I) |
onder 11 | (Bijlage II) | I, onder H (Bijlage III) |
onder 12 | (Bijlage III) | I, onder G (Bijlage II) |
2 | – | |
3 | – |
*) De overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België inzake wederzijdse bijstandsverlening bij het bestrijden van rampen en ongevallen, de Eerste Aanvullende Overeenkomst ter uitvoering van de in 1984 tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België inzake wederzijdse bijstandsverlening bij het bestrijden van rampen en ongevallen en de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake wederzijdse bijstandsverlening bij het bestrijden van rampen, zware ongevallen daaronder begrepen.
Implementatie van richtlijn nr. 2003/105/EG vindt plaats door middel van wijziging van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen (Bir) en het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen (Bri) en door middel van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
Het onderhavige besluit voorziet onder meer in een wijziging van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (hierna: BRZO 1999). Met het BRZO 1999 heeft voor een belangrijk deel de implementatie van richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (PbEG L 10) (hierna: Seveso II-richtlijn) plaatsgevonden. Bij richtlijn nr. 2003/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2003 tot wijziging van richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (PbEU L 345) is de Seveso II-richtlijn gewijzigd. Door deze wijziging is het toepassingsbereik van de Seveso II-richtlijn gewijzigd en zijn enkele verduidelijkingen doorgevoerd.
Deze wijziging van het BRZO 1999 beperkt zich tot de implementatie van richtlijn nr. 2003/105/EG (hierna: de richtlijn).
Recente industriële ongevallen zijn reden voor het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie om de werkingssfeer van de Seveso II-richtlijn te verruimen. Het ongeval in Baie Mare, Roemenië heeft ertoe geleid dat chemische en thermische verwerkingsactiviteiten en de met die activiteiten verbonden opslag van gevaarlijke stoffen in de mijnbouw niet langer van de werking van de Seveso II-richtlijn zijn uitgesloten. Voor de stortplaatsen van residuen die ontstaan bij de chemische en thermische verwerkingsactiviteiten van de mijnbouw geldt een vergelijkbare wijziging. De vuurwerkramp in Enschede heeft ertoe geleid dat de definitie van ontplofbare stoffen in de Seveso II-richtlijn is verduidelijkt en vereenvoudigd. De explosie in een kunstmestfabriek te Toulouse heeft de verhoogde risico’s van afgekeurde meststoffen aan het licht gebracht en geleid tot een wijziging van de bestaande categorieën ammoniumnitraat en ammoniumnitraatmeststoffen die onder de Seveso II-richtlijn vallen. Voor de meststof kaliumnitraat is een specifieke drempelwaarde ingesteld met dezelfde drempelwaarden als voor de meststof ammoniumnitraat.
Tevens zijn de drempelwaarden voor aardolieproducten en milieugevaarlijke stoffen verlaagd en zijn de drempelwaarden voor carcinogenen verhoogd. De overige wijzigingen van de richtlijn beogen vooral de Seveso II-richtlijn te verduidelijken.
Als gevolg van deze wijziging van het BRZO 1999 vallen bepaalde inrichtingen onder de werking ervan, die er eerder niet onder vielen. Daarnaast vervallen voor bepaalde inrichtingen de verplichtingen van het BRZO 1999. Inrichtingen die onder het BRZO 1999 vallen zijn gehouden een preventiebeleid te hanteren of een veiligheidsrapport en een intern noodplan op te stellen.
Voor bestaande inrichtingen die als gevolg van deze wijziging onder het BRZO 1999 vallen is een overgangsregeling opgenomen.
Ten slotte noopt de wijzigingsrichtlijn tot enkele kleine wijzigingen van het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen en van het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen.
Het BRZO 1999 is volgens artikel 2 niet van toepassing op mijnbouwwerken die onder de Mijnbouwwet vallen. Het ongeval in Baie Mare, Roemenië, leidt tot een wijziging van deze uitzondering. Na deze wijziging vallen mijnbouwwerken waar chemische of thermische verwerkingsactiviteiten plaatsvinden en de met die activiteiten verbonden opslag van gevaarlijke stoffen ook onder de werking van het BRZO 1999.
Het BRZO 1999 is volgens artikel 2 ook niet van toepassing op stortplaatsen. Voor stortplaatsen gaat een soortgelijke uitzondering gelden als voor mijnbouwwerken. Zo vallen stortplaatsen voor residuen van chemische en thermische verwerkingsactiviteiten van mineralen voortaan wel onder de werking van het BRZO 1999. Dit is van toepassing op stortplaatsen van mijnbouwwerken en niet op de stortplaatsen voor huisvuil. In Nederland zijn geen bestaande mijnbouwwerken met stortplaatsen die hieronder vallen, zodat deze wijziging in Nederland geen praktische gevolgen heeft.
Een inrichting die onder artikel 8 van het BRZO 1999 valt, moet volgens artikel 21 een bijgewerkte stoffenlijst in de inrichting beschikbaar hebben die door iedereen kan worden geraadpleegd. De bedoeling hiervan is dat bezoekers en omwonenden van de inrichting te weten kunnen komen welke gevaarlijke stoffen daar aanwezig zijn. Met de wijziging van de Seveso II-richtlijn is nu expliciet bepaald dat bepaalde onderdelen van de stoffenlijst als vertrouwelijk kunnen worden bestempeld.
Een inrichting die een veiligheidsrapport moet hebben, moet ook een intern noodplan opstellen, waarbij volgens artikel 22, derde lid, het personeel van de inrichting moet worden geraadpleegd, door middel van raadpleging van de ondernemingsraad of de personeelsvereniging of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers. De wijziging houdt in dat het betrokken personeel van (onder)aannemers met langlopende contracten voortaan net zoals het personeel van de inrichting bij de opstelling van het interne noodplan moet worden geraadpleegd. Deze wijziging brengt tot uitdrukking dat de term «werknemers werkzaam in de inrichting» niet mag worden beperkt tot degenen die in dienst zijn van de inrichtinghouder zelf. Deze plicht moet meer worden gelezen vanuit het doel de kennis en ervaring van de werknemers die langdurig werkzaam zijn in de inrichting te betrekken bij de totstandkoming van een intern noodplan dat is gericht op hun veiligheid bij eventuele ongevallen.
De Seveso II-richtlijn regelt in artikel 12, zoals gewijzigd door de wijzigingsrichtlijn, dat lidstaten in hun ruimtelijke beleid zorg dragen voor het scheppen van voldoende afstand tussen inrichtingen die onder deze richtlijn vallen enerzijds en woongebieden, door het publiek bezochte gebouwen en gebieden, hoofdvervoersroutes voorzover mogelijk, recreatiegebieden, en waardevolle en bijzonder kwetsbare natuurgebieden anderzijds.
Voor bestaande inrichtingen moeten aanvullende technische maatregelen worden getroffen om de gevaren voor personen niet te vergroten. Artikel 12 van de Seveso II-richtlijn is niet geïmplementeerd in het BRZO 1999, maar in het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
Wijziging van bijlage I van het BRZO 1999
Het BRZO 1999 is van toepassing op inrichtingen waarin met name genoemde gevaarlijke stoffen of in één of meer categorieën van gevaarlijke stoffen ingedeelde stoffen op grond van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer aanwezig kunnen zijn (of ten gevolge van het onbeheersbaar worden van een industrieel chemisch proces kunnen worden gevormd) in een hoeveelheid die de bij de stof of categorie van stoffen vermelde lagere drempel overschrijdt. In bijlage I (deel 1 en 2) bij het BRZO 1999 zijn de hier bedoelde stoffen en gevaarscategorieën en de daarbij behorende drempelhoeveelheden opgenomen. Als gevolg van een aantal ontwikkelingen, waarop hierboven is ingegaan, vindt in het kader van onderhavige wijziging een aanpassing van deze bijlage I plaats. Over de aanpassing van deze bijlage kan het volgende worden opgemerkt.
In bijlage 1, deel 1 zijn de drempelwaarden voor de stof «ammoniumnitraat» gewijzigd op basis van het huidige inzicht in gevaarzetting.
De bestaande stof «ammoniumnitraatkunstmest» met drempelwaarden van 1250 en 5000 ton wordt opgesplitst in twee stoffen «ammoniumnitraat» met verschillende omschrijvingen en verschillende drempelwaarden. Het gaat in beide gevallen om meststoffen waarbij o.a. het stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat verschilt. Ammoniumnitraat met de hoogste drempelwaarden van 5000 en 10.000 ton is een nieuwe categorie en van toepassing op gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen die in staat zijn tot zelfonderhoudende ontleding.
De bestaande stof «ammoniumnitraat» met drempelwaarden van 350 en 2500 ton blijft bestaan, maar de omschrijving van de stof wordt gewijzigd. Ammoniumnitraat valt door deze wijziging bij een lager stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat onder deze categorie.
De stof «ammoniumnitraat» met drempelwaarden van 10 en 50 ton is een nieuwe categorie voor «off-specs-materiaal» en meststoffen die niet voldoen aan de eisen van de detonatietest.
Dat laatste houdt in dat deze stoffen onder omstandigheden kunnen detoneren. Deze wijziging van de richtlijn is het resultaat van het besef dat afgekeurde meststoffen, waarvan thans bekend is dat deze onder deze categorie vallen, grotere gevaren met zich mee kunnen brengen dan de ammoniumnitraatmeststoffen waarvoor de lagere drempelwaarden gelden.
Deze wijzigingen hebben volgens de Vereniging van de Kunstmest Producenten (VKP) voor de bestaande producenten van meststoffen geen gevolgen, omdat deze bedrijven al onder de werking van het BRZO 1999 vallen. De wijzigingen in de drempelwaarden voor meststoffen hebben volgens de Minerale Meststoffen Federatie (MMF) voor de distributeurs en groothandels van meststoffen naar verwachting weinig gevolgen.
In bijlage 1, deel 1, is toegevoegd de meststof «kaliumnitraat» met drempelwaarden van 5000 en 10.000 ton voor de meststof in de vorm van prills of granules en drempelwaarden van 1250 en 5000 ton voor de meststof in kristalvorm.
Kaliumnitraat werd tot nu toe niet met name genoemd in het BRZO 1999, maar kon wel onder de categorie «oxiderend» worden ingedeeld, zodat drempelwaarden van 50 en 200 ton van toepassing waren. Voor bedrijven waar dit het geval was, kunnen de nieuwe drempelwaarden tot gevolg hebben dat deze bedrijven niet langer onder de werking van het BRZO 1999 vallen. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn voor toeleveranciers van kaliumnitraatmeststoffen ten behoeve van de tuinbouw. Voor bedrijven die ook natriumnitraat als meststof opslaan in grotere hoeveelheid dan 50 ton verandert er niets. De meststof natriumnitraat wordt overigens in Europa op veel kleinere schaal gebruikt dan kaliumnitraat.
Aan de voetnoten van Bijlage 1 is toegevoegd de relatie tussen het stikstofgehalte van ammoniumnitraat en het percentage ammoniumnitraat in een stof.
In bijlage 1, deel 1, zijn zeven gevaarlijke stoffen toegevoegd aan de carcinogenen en de drempelwaarden voor carcinogenen zijn van 1 kg verhoogd naar 0,5 en 2 ton. Tevens is nu vastgelegd dat dit geldt voor concentraties van carcinogenen van meer dan 5 gewichtsprocenten. De stoffen die sinds 1982 in de richtlijn onder carcinogenen worden genoemd met een drempelwaarde van 1 kg, zijn thans verboden of worden nauwelijks meer gebruikt vanwege hun nadelige eigenschappen. Daarom zijn er niet of nauwelijks bedrijven in Nederland die op basis van deze categorie onder de werking van het BRZO 1999 vallen. De drempelwaarden voor carcinogene stoffen zijn, gezien de huidige wetenschappelijke inzichten, verhoogd, omdat het gevaar van carcinogene stoffen bij ongevallen vergelijkbaar is met het gevaar van zeer giftige stoffen. Desalniettemin zijn de drempelwaarden voor carcinogene stoffen ten opzichte van die voor zeer giftige stoffen met een factor 10 lager gesteld in verband met de maatschappelijke ongerustheid over carcinogene stoffen en vanuit het voorzorgsprincipe bij gebrek aan volledige wetenschappelijke gegevens over de risico’s van carcinogene stoffen. De verhoging van de drempelwaarden betekent niet dat de risico’s van carcinogene stoffen als zodanig minder zijn geworden, maar uitsluitend dat het brengen van bedrijven onder het regime van de richtlijn thans meer is gerelateerd aan het doel van het beheersen van de risico’s bij zware ongevallen. Het terugdringen van de risico’s van carcinogene stoffen in het maatschappelijk leven valt onder het stoffenbeleid.
Gezien het feit dat de drempelwaarden voor carcinogene stoffen en zeer giftige stoffen nagenoeg gelijkluidend zijn en de omstandigheid dat de verhoging van de drempelwaarden voor carcinogene stoffen naar huidig inzicht niet leidt tot een vermindering van het aantal bedrijven dat onder deze categorie van het BRZO 1999 komt te vallen, is er geen sprake van een toename van de risico’s voor de volksgezondheid of het milieu.
In bijlage 1, deel 1, is het begrip «aardolieproducten» verduidelijkt en zijn de drempelwaarden van 5000 en 50.000 ton verlaagd naar 2500 en 25.000 ton.
Deze wijzigingen in de drempelwaarden hebben voor bestaande bedrijven die grote hoeveelheden aardolieproducten opslaan naar verwachting weinig gevolgen. De groothandel in aardolieproducten heeft over het algemeen een grotere hoeveelheid dan 50.000 ton in opslag. De verlaging van de drempelwaarden heeft voor dergelijke inrichtingen geen gevolgen. De verlaging van de drempel van 5000 naar 2500 ton kan tot gevolg hebben dat meer kleinere opslagen van aardolieproducten aan de lichtere verplichtingen in het BRZO 1999 moeten voldoen, zoals de verplichting een preventiebeleid te hebben voor zware ongevallen. Uiteraard kan een bedrijf er voor kiezen door verlaging van de hoeveelheid gevaarlijke stoffen, buiten de werkingssfeer van het BRZO 1999 te komen of te blijven.
In bijlage 1, deel 2, zijn de twee categorieën «ontplofbaar» met drempelwaarden van 50 en 200 ton en drempelwaarden van 10 en 50 ton anders gedefinieerd, waarbij aansluiting is gezocht bij de gevarenklasse-indeling voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Deze wijziging is mede ingegeven door het besef na de ramp in Enschede dat de classificatie van vuurwerk en de controle daarop eenvoudiger moest worden. De ramp in Enschede heeft in Nederland geleid tot het Vuurwerkbesluit met stringentere voorwaarden voor ontplofbaar vuurwerk. Voor vuurwerkopslagen met ontploffingsgevaar geldt nu een veiligheidsafstand tot kwetsbare objecten van 800 meter en 400 meter voor een hoeveelheid vuurwerk tot 750 kg. Deze veiligheidsafstanden gebaseerd op te verwachten effecten bij een ontploffing bieden voldoende waarborgen voor de veiligheid van mensen in de omgeving. In het kabinetsstandpunt Vuurwerkramp (Kamerstukken II 2000/01, 27 157, nr. 20, blz. 31 en 67) is opgenomen dat het BRZO 1999 aangepast zal worden voor bedrijven waar wordt gewerkt met professioneel vuurwerk. De drempelwaarden van het BRZO 1999 voor «ernstig ontploffingsgevaar» moeten van toepassing zijn op professioneel vuurwerk en vastgelegd moet worden op welke wijze het nettogewicht van vuurwerk dient te worden bepaald. Deze wijzigingen zijn door aanpassing van noot 9c verwerkt in het BRZO 1999 en eerder in het Vuurwerkbesluit. Het aanscherpen van de hoogten van de drempelwaarden is in Europees verband niet gerealiseerd en wordt in Nederland niet langer noodzakelijk geacht. De afstandseisen voor vuurwerkbedrijven die professioneel vuurwerk opslaan hebben inmiddels geleid tot een sanering van deze bedrijven.
Voor de opslag van grote hoeveelheden consumentenvuurwerk of explosieven voor civiel gebruik zijn de drempelwaarden in het BRZO 1999 niet gewijzigd.
De nieuwe wijze van classificatie van ontplofbare stoffen is voor vuurwerk reeds verwerkt in het Vuurwerkbesluit. Vuurwerk met de ADR-transportclassificatie 1.4 levert solitair geen ontploffingsgevaar op, maar alleen brandgevaar. Deze wijze van classificatie maakt het ook gemakkelijker om explosieven voor civiel gebruik in te delen, maar heeft geen gevolgen voor de verplichtingen op basis van het BRZO 1999.
In bijlage 1, deel 2, zijn de drempelwaarden voor de categorie «gevaarlijk voor het milieu» verlaagd. De drempelwaarden voor stoffen die zeer giftig zijn voor in het water levende organismen zijn van 200 en 500 ton verlaagd naar 100 en 200 ton. De drempelwaarden voor stoffen die giftig zijn voor in het water levende organismen en op langere termijn schadelijke effecten veroorzaken zijn van 500 en 2000 ton verlaagd naar 200 en 500 ton.
In Nederland vallen nu geen of zeer weinig bedrijven op grond van gevaar voor het milieu onder de werking van het BRZO 1999. Deze wijziging heeft naar verwachting tot gevolg dat enkele bedrijven op grond van gevaar voor het milieu onder het BRZO 1999 zullen vallen, tenzij bedrijven waar deze stoffen aanwezig zijn er voor kiezen om de opgeslagen hoeveelheden milieugevaarlijke stoffen te beperken tot hoeveelheden die voor de bedrijfsvoering noodzakelijk zijn.
In bijlage 1, deel 2, worden in voetnoot 1 enkele verduidelijkingen aangebracht. Nu wordt expliciet vermeld dat ook gevaarlijke afvalstoffen binnen inrichtingen de BRZO-plichten in werking kunnen stellen. De te hanteren drempelwaarde bij de sommatieregel wordt expliciet vermeld. Daarnaast wordt expliciet verwezen naar twee andere toepasselijke richtlijnen van de EG. De omschrijvingen van «licht ontvlambare» en «zeer licht ontvlambare» stoffen worden in voetnoot 3 verduidelijkt.
In bijlage 1, deel 3, is de sommatieregel voor gevaarlijke stoffen die afzonderlijk geen drempelwaarde overschrijden, maar in combinatie met andere gevaarlijke stoffen wel onder het BRZO 1999 vallen, in voetnoot 4 gewijzigd en verduidelijkt.
Wijziging van bijlage II van het BRZO 1999 (veiligheidsbeheerssysteem)
Het veiligheidsbeheerssysteem is niet alleen van belang voor het personeel in dienst van het bedrijf zelf, maar ook voor personeel van (onder)aannemers. De wijziging van Bijlage II heeft tot gevolg dat ook het personeel van (onder)aannemers moet worden betrokken bij de opleiding van werknemers bij het beheersen van de risico’s van zware ongevallen binnen de inrichting.
Wijziging van bijlage III van het BRZO 1999 (veiligheidsrapport)
In het veiligheidsrapport moeten voortaan de relevante organisaties die betrokken zijn bij de opstelling van het rapport worden vermeld. Daarnaast is de verplichting om in het rapport de beoordeling van de omvang en de ernst van de gevolgen van zware ongevallen aan te geven (punt 1, onderdeel n.) nader uitgewerkt.
Wijzigingen van het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen en van het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen.
Voor een toelichting op deze wijzigingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen II en III.
De onderhavige wijziging leidt naar verwachting niet tot een wijziging van het totaal aantal bestaande inrichtingen dat onder het BRZO 1999 valt. Er kan een beperkt aantal inrichtingen voor het eerst onder het BRZO 1999 komen te vallen, maar er kan ook een beperkt aantal inrichtingen buiten de werking van het BRZO 1999 komen te vallen. De onderhavige wijziging zal per saldo geen lastenverzwaring betekenen voor gemeenten en provincies. Een verschuiving van lasten tussen bevoegde gezagen is niet uit te sluiten. Voorzover de wijziging van het BRZO 1999 het noodzakelijk maakt bestaande vergunningen te actualiseren kunnen provincies onder voorwaarden een beroep doen op de Subsidieregeling Programmafinanciering EV-beleid voor andere overheden.
Het onderhavige besluit heeft voor de betrokken inrichtingen geen gevolgen voor de omvang van de (administratieve) taken die door hen moeten worden verricht, anders dan die reeds in het BRZO 1999 zijn vastgelegd. Wel kan er een verschuiving optreden van administratieve lasten. Een beperkt aantal inrichtingen komt voor het eerst onder het BRZO 1999 te vallen waar tegenover staat dat een beperkt aantal inrichtingen buiten de werking van het BRZO 1999 komt te vallen. De eenmalige kosten van een bedrijf dat een veiligheidsrapport moet opstellen bestaan uit het opstellen van een veiligheidsrapport, een intern noodplan en een stoffenlijst en eventueel een veiligheidsbeheerssysteem. De structurele kosten van een bedrijf dat een veiligheidsrapport moet opstellen, hebben onder meer betrekking op het regulier bijstellen van het veiligheidsbeheersysteem, het bijhouden van de lijst met in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen en de periodieke evaluatie van het interne noodplan. Uiteraard zijn er verschillen in administratieve lasten tussen bedrijven die alleen de lage drempelwaarde overschrijden en waar dus de lichte BRZO-verplichtingen gelden, en bedrijven waar ook de hoge drempelwaarde overschreden wordt en er aanvullende verplichtingen gelden, zoals het opstellen van het vijfjaarlijks veiligheidsrapport en het opstellen van het veiligheidsrapport in het kader van een vergunningaanvraag.
Dit besluit heeft geen wezenlijk effect op de administratieve lastendruk voor het bedrijfsleven. Actal kan hiermee instemmen, met de opmerking dat de werkelijke gegevens over de uitvoering medio 2006 moeten worden gebruikt voor een eventuele rapportage over de ontwikkeling van de administratieve lastendruk.
Van dit besluit is geen invloed te verwachten op de marktordening omdat de wijziging van de Seveso II-richtlijn in alle lidstaten van de Europese Gemeenschap moet worden doorgevoerd. Het besluit is niet van invloed op de markttoetreding in Nederland.
De handhaafbaarheid van het BRZO 1999 wordt verbeterd door de aangebrachte verduidelijkingen. Voor het overige wordt volstaan met een verwijzing naar hetgeen in de nota van toelichting bij het BRZO 1999 hierover is opgemerkt.
Het ADR wordt gedefinieerd omdat de transportclassificatie voor ontplofbare stoffen thans wordt gebruikt om de classificatie van ontplofbare stoffen te vergemakkelijken. ADR is de afkorting voor European agreement concerning the international carriage of dangerous good by road. Deze Europese overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg is op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen. Het ADR-verdrag is door de Europese Gemeenschap gewijzigd omgezet in de zgn. ADR-richtlijn. Deze richtlijn 94/55/EG van de Raad van 21 november 1994 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg is gepubliceerd in Pb L 319 van 12 december 1994. De richtlijn is omgezet in Nederlandse wetgeving in de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG). De transport classificatie op basis van het ADR wordt gebruikt voor het vervoer van ontplofbare stoffen. Door bij deze classificatie aan te sluiten wordt het gemakkelijker om ontplofbare stoffen in te delen in de twee subcategorieën voor ontplofbare stoffen in de stoffenlijst deel 2 van het BRZO 1999.
In de Seveso II-richtlijn waren de winningsindustriëen uitgesloten. De breuk in de dam van een residubekken in Baia Mare (Roemenië) in 2000 en een soortgelijk ongeval in Aznalcóllar (Spanje) in 1998 leiden ertoe dat de uitsluiting van winningsindustrieën gedeeltelijk wordt opgeheven. De winningsindustrieën die in werking zijn met hoeveelheden gevaarlijke stoffen genoemd in het BRZO 1999 vallen met deze wijziging onder de werking daarvan. Bij een winningsindustrie in werking is vaak sprake van thermische of chemische verwerking van mineralen en de opslag van gevaarlijke stoffen. Een winning die niet meer in bedrijf is of slechts beperkte hoeveelheden gevaarlijke stoffen binnen de inrichting heeft, valt ook na deze wijziging niet onder de werking van het BRZO 1999. Het komt voor dat de winning van mineralen en de stortplaats voor de residuen niet één inrichting, maar twee inrichtingen betreffen. De opslag van residuen is dan geen winningsactiviteit maar een afzonderlijke stortplaats voor afval. Voorzover de residuen van mijnbouwactiviteiten op een stortplaats gevaarlijke stoffen bevatten in hoeveelheden, bedoeld in het BRZO 1999, wordt deze activiteit onder de werking daarvan gebracht. Daartoe is de bestaande uitzondering voor stortplaatsen gewijzigd. Beide wijzigingen hebben betrekking op het voorkomen van zware ongevallen bij winnings- en mijnbouwactiviteiten met gevaarlijke stoffen genoemd in de Seveso II-richtlijn. De mijnbouwactiviteiten op het continentaal plat waren reeds uitgesloten van de werking van de Seveso II-richtlijn en dat blijft zo. Voor de volledigheid wordt hier vermeld dat er een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beheer van afval van de winningsindustrieën in procedure is.
In de Seveso II-richtlijn werd de wijziging van een inrichting niet expliciet genoemd als reden voor een kennisgeving. In het BRZO 1999 is dat in artikel 6 wel gedaan. Zowel de wijziging van de inrichting als de wijziging van de processen waarbij een gevaarlijke stof wordt gebruikt zijn op grond van het BRZO 1999 reden voor een kennisgeving. Aan artikel 6, vierde lid, van de Seveso II-richtlijn is toegevoegd «een wijziging van een inrichting of installatie die het risico van zware ongevallen ernstig zou kunnen beïnvloeden». Hoewel een wijziging van een inrichting reeds onder artikel 6 van het BRZO 1999 valt, wordt deze zinsnede aan artikel 6, eerste lid, van het BRZO 1999 toegevoegd om elke onduidelijkheid hierover uit te sluiten.
Artikel 6, tweede lid, verplicht het bevoegd gezag tot het verzenden van een exemplaar van de kennisgeving aan o.a. de Minister van VROM. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) verzamelt namens de Minister van VROM de gegevens uit de kennisgevingen voor een register. In de praktijk geniet het de voorkeur dat het bevoegd gezag het exemplaar voor de Minister van VROM rechtstreeks verzendt naar het RIVM die de gegevens in opdracht van VROM verwerkt in een register.
In de wijzigingsrichtlijn is expliciet de mogelijkheid geopend dat delen van de stoffenlijst van de inrichting als vertrouwelijk worden bestempeld en niet openbaar zijn. Het wettelijk regime dat de openbaarheid van milieustukken regelt is te vinden in Hoofdstuk 19 van de Wet milieubeheer dat doorverwijst naar de gronden van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur. Het bedrijf kan een beroep doen op artikel 19.3 van de Wet milieubeheer tot geheimhouding van bepaalde bedrijfsgegevens en beveiligingsgegevens bij het indienen van het veiligheidsrapport. Indien en voorzover het bevoegd gezag onderdelen van de stoffenlijst bij het veiligheidsrapport (Bijlage III, onder 1, onderdeel j) met toepassing van artikel 19.3 van de Wet milieubeheer buiten de openbaarheid heeft gehouden, blijven deze onderdelen ook buiten de stoffenlijst van de inrichting die geraadpleegd kan worden door iedereen. Artikel 14 van de Regeling risico’s zware ongevallen 1999 voorziet erin dat hulpverleningsdiensten van de overheid wel de beschikking kunnen hebben over alle actuele informatie.
Het intern noodplan en wijzigingen ervan vallen onder het instemmingsrecht van de ondernemingsraad en de personeelsvertegenwoordiging, zoals geregeld in artikel 27, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) alsmede onder het adviesrecht van de personeelsvergadering, zoals geregeld in artikel 35b, vijfde lid, van de WOR. Door middel van de WOR is dan ook de betrokkenheid van de werknemers bij de opstelling van het intern noodplan en wijzigingen daarvan geregeld. Omdat de betrokkenheid van werknemers in kleine ondernemingen in de WOR niet zonder meer verplicht is gesteld, is in aanvulling op de WOR in artikel 22, derde lid, geregeld, dat bij het ontbreken van een ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging, de werkgever over de opstelling van het intern noodplan en wijzigingen daarvan de belanghebbende werknemers moet raadplegen.
De wijziging van de Seveso II-richtlijn geeft de verduidelijking dat ook personeel van aannemers en onderaannemers die langdurig in de inrichting werkzaam zijn bij de totstandkoming van een intern noodplan moeten worden betrokken. Omdat dit personeel niet in de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging is vertegenwoordigd is expliciet in artikel 22, derde lid, geregeld dat ook dit personeel over de opstelling van het intern noodplan en wijzigingen daarvan moet worden geraadpleegd. Een langlopende overeenkomst tot aanneming van werk heeft over het algemeen een looptijd langer dan een jaar.
De indeling van de stof ammoniumnitraat in vier soorten is afhankelijk van het stikstofpercentage in de stof die de zuiverheid bepaalt van het ammoniumnitraat. Bij een hogere zuiverheid wordt de aanwezigheid van ammoniumnitraat als een hoger risico beoordeeld, waarvoor lagere drempelwaarden gelden.
De stof kaliumnitraat wordt evenals ammoniumnitraat gebruikt voor samengestelde meststoffen, maar kaliumnitraat kan in zuivere vorm niet ontploffen, dit in tegenstelling tot zuiver ammoniumnitraat. Het risico van kaliumnitraat wordt bepaald door het oxiderende karakter (= zuurstofleverende karakter) van de stof. De drempelwaarden voor kaliumnitraat in de vorm van korrels of kristal zijn gelijkgesteld aan de drempelwaarden die gelden voor ammoniumnitraat in samengestelde meststoffen.
De benzine en andere aardoliefracties in de met name genoemde stoffenlijst deel 1 is verduidelijkt in de stof aardolieproducten met de toelichting dat daaronder benzine, nafta’s, petroleum en gasolie vallen. De toelichting is bedoeld om verschillende interpretaties van het begrip «aardolieproducten» te voorkomen. De drempelwaarden voor de aardolieproducten zijn verlaagd. Overigens zijn deze drempelwaarden ondanks de verlaging nog steeds de hoogste in de lijst. Deze wijziging van de drempelwaarden is in het voorstel van de Commissie tot wijziging van de Seveso II-richtlijn niet nader toegelicht.
Aan de met name genoemde carcinogenen zijn stoffen toegevoegd. Dit is gebeurd op basis van een deskundigenonderzoek in opdracht van de Europese Commissie in samenwerking met de lidstaten (zie Final report «Carcinogens in the context of counsel directive 96/82/EC – Report by technical Working Groupe 8, edited by Michalis Christou, Joint Research Centre, april 2000»). Die deskundigen hebben bijzondere aandacht besteed aan sterk kankerverwekkende stoffen en gemiddeld kankerverwekkende stoffen die in grote hoeveelheden in de EU worden geproduceerd. De lijst met carcinogenen is beperkt. Alleen de met name genoemde carcinogene stoffen vallen onder de drempelwerking van het BRZO 1999. Andere met name genoemde stoffen in de lijst van deel 1 kunnen tevens een carcinogene werking hebben maar zijn reeds ingedeeld en derhalve buiten de onderzoeksopdracht gebleven. De drempelwaarde is in de wijziging van de richtlijn verhoogd met de aanpassing dat de concentratie van deze carcinogene stof – opgelost in dan wel gemengd met andere stoffen – hoger dan 5 gewichtspercenten moet zijn om onder deze categorie te vallen. De vastgelegde concentratielimiet van 5 gewichtsprocent voorkomt een overschatting van het werkelijke risico van een stof. In waterzuiveringsinstallaties wordt bijvoorbeeld op grote schaal hydrazine gebruikt in oplossingen van 1%. De Europese Commissie acht het niet gewenst deze oplossingen onder het BRZO 1999 te laten vallen.
Voor de aanwijzing van ontplofbare stoffen werd tot nu toe enerzijds aansluiting gezocht bij de risicozinnen (R2 en R3) uit de stoffen- en preparatenrichtlijn en anderzijds werden ook pyrotechnische stoffen en preparaten, al dan niet vervat in voorwerpen, aangewezen. Deze systematiek waarbij de intrinsieke eigenschappen van de stof of preparaat als uitgangspunt werd genomen blijft bestaan. Daarnaast is aansluiting gezocht bij de vervoersclassificatie ingevolge het ADR.
De drempelwaarden voor ontplofbare stoffen zijn niet veranderd, maar wel de omschrijving van een stof met ontploffingsgevaar. De waarschuwingszin R2 duidt op ontploffingsgevaar van een stof of preparaat en de waarschuwingszin R3 duidt op ernstig ontploffingsgevaar van een stof of preparaat. De ramp in Enschede heeft duidelijk gemaakt dat deze indeling in de praktijk te weinig onderscheidend is om de gevaren van ontplofbare stoffen en preparaten goed te onderkennen. Gekozen is nu om aan te sluiten bij de indeling in de gevarencategorieën die voor het transport van deze stoffen internationaal worden gebruikt. De indeling in de waarschuwingszinnen R2 en R3 blijft bestaan, maar de indeling in de ADR-transportclassificatie heeft voorrang op de indeling in de waarschuwingszinnen. Daarnaast is nu duidelijk dat ook de indeling van een stof of preparaat in waarschuwingszin R2 ernstig ontploffingsgevaar met zich mee kan brengen. De wijziging in de definitie ontplofbare stoffen en preparaten houden per saldo een aanscherping in. Het resultaat is dat voor ontplofbare stoffen met een ADR-transportclassificatie 1.4 drempelwaarden gelden van 50 en 200 ton en voor ontplofbare stoffen met een ADR-transportclassificatie van 1.3, 1.2 en 1.1 drempelwaarden van 10 en 50 ton.
De drempelwaarden voor milieugevaarlijke stoffen zijn verlaagd op basis van studies die de Europese Commissie in nauwe samenwerking met lidstaten heeft verricht naar de gevaren van deze stoffen. De conclusies van het onderzoek waren dat voor het milieu gevaarlijke stoffen die zijn ingedeeld als R50, R50/53 en R51/53 bij tal van ongelukken betrokken zijn geweest en dat betrekkelijk kleine hoeveelheden van deze stoffen vaak ernstige gevolgen hebben aangericht. De omschrijving van milieugevaarlijke stoffen is verduidelijkt, in die zin dat ook de combinatiezinnen R50/53 en R51/53 onder de werking van het BRZO 1999 vallen.
De noten lichten tekstonderdelen van deel 1 en deel 2 van bijlage I toe en spreken meestal voor zich. Twee toevoegingen in noten vergen enige toelichting.
In voetnoot 8 staat bij wijze van voorbeeld de toevoeging dat ook afvalstoffen onder de Seveso II-richtlijn vallen indien deze stoffen binnen de inrichting gelijkwaardige eigenschappen hebben of kunnen hebben wat de mogelijkheid van een zwaar ongeval betreft. In de uitvoeringspraktijk is dit niet steeds duidelijk geweest, maar de EU heeft in haar questions en answers site over de Seveso II-richtlijn duidelijk gemaakt dat afvalbedrijven er wel onder kunnen vallen. Een praktisch punt is daarbij dat uit de milieuvergunning moet blijken welke gevaarlijke afvalstoffen in welke hoeveelheden binnen de inrichting aanwezig mogen zijn om het BRZO 1999 van toepassing te verklaren. Kennis van de samenstelling van de afvalstoffen is nodig om te kunnen bepalen of drempelwaarden van het BRZO 1999 worden overschreden. Deze toevoeging beoogt buiten twijfel te stellen dat afvalstoffen binnen een inrichting onder de werking van de Seveso II-richtlijn kunnen vallen. Bij brief van 29 juli 2004, kenmerk EV/2004.072973 heeft de beleidsdirectie Externe Veiligheid dit reeds aan de besturen van provincies bekendgemaakt. Ondanks het feit dat niet altijd meteen duidelijk zal zijn of een afvalbedrijf de drempelwaarden van het BRZO 1999 overschrijdt, blijft het een verantwoordelijkheid van het bedrijf om inzicht te geven in de hoeveelheden en aard van de gevaarlijke afvalstoffen binnen een bedrijf en de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag om erop toe te zien dat de bijbehorende veiligheidswaarborgen in acht worden genomen. Stortplaatsen blijven onder de uitzondering in artikel 2 vallen.
In voetnoot 12 is sprake van een stof die in superkritische toestand verkeert. Dit is een stof in gasvormige toestand boven de kritische temperatuur van die stof.
De sommatieregel is bedoeld voor gevaarlijke stoffen in hoeveelheden die solitair onder de drempels van het BRZO 1999 blijven, maar die in combinatie met meerdere gevaarlijke stoffen zodanige risico’s opleveren dat deze met toepassing van de sommatieregel wel onder de werking van het BRZO 1999 vallen. De sommatieregel is aangepast en verduidelijkt. Bij de toepassing van de sommatieregel is een scheiding aangebracht tussen gevaren in verband met toxiciteit en ecotoxiciteit, om recht te doen aan het feit dat deze gevaren niet van dezelfde aard zijn. In de Nederlandse uitvoeringspraktijk is deze scheiding al doorgevoerd om te voorkomen dat te veel inrichtingen onnodig onder de richtlijn vallen. Het RIVM biedt op haar site kosteloos SERIDA aan en een toelichting op de indeling van stoffen in SERIDA. Met behulp van dit model kan de sommatieregel worden toegepast op de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen om te bepalen of deze gezamenlijk onder de werking van het BRZO 1999 vallen. Tegelijk met het in werking treden van deze wijziging van het BRZO 1999 zal SERIDA en de toelichting op de indeling van stoffen in SERIDA door het RIVM worden aangepast.
In de onderdelen die in het veiligheidsbeheerssysteem aan de orde komen wordt specifiek aandacht gevraagd voor (de opleiding van) niet alleen het eigen personeel, maar ook het personeel van aannemers en onderaannemers. Ongeacht de duur van het afgesloten contract dient ook het personeel van aannemers en onderaannemers opgeleid te worden om de risico’s van zware ongevallen op de inrichting te beheersen. Ook in het kader van de planning voor noodsituaties dient het personeel van aannemers en onderaannemers adequaat opgeleid te worden.
Het veiligheidsrapport moet ingevolge onderdeel n. een beoordeling van de omvang en de ernst van de gevolgen van zware ongevallen bevatten. De toevoeging geeft een nadere uitwerking van deze verplichting. Het geheimhoudingsartikel 19.3 van de Wet milieubeheer, alsmede de artikelen 10c van de Wet rampen en zware ongevallen en 5a van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 zijn van toepassing op het veiligheidsrapport. De mogelijkheid om artikel 19.3 van de Wet milieubeheer op dit onderdeel toe te passen dient vooral ter voorkoming van daden van sabotage.
Met de wijziging van artikel 13 schrijft de Seveso II-richtlijn expliciet voor dat de informatie over de bij een ongeval in een inrichting, die onder artikel 9 van de Seveso II-richtlijn valt, te treffen veiligheidsmaatregelen en de in dat geval te volgen gedragslijn tevens moet worden verstrekt aan alle voor publiek opengestelde inrichtingen, zoals scholen en ziekenhuizen, die door het zware ongeval kunnen worden getroffen. Om deze reden wordt in artikel 1 van het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen bepaald dat onder bevolking (aan wie de informatie wordt verstrekt) tevens de beheerders van voor publiek opengestelde inrichtingen, waaronder scholen en ziekenhuizen, dienen te worden verstaan.
Met de wijziging van artikel 13 schrijft de Seveso II-richtlijn expliciet voor dat de informatie over de bij een ongeval in een inrichting, die onder artikel 9 van de Seveso II-richtlijn valt, te treffen veiligheidsmaatregelen en de in dat geval te volgen gedragslijn regelmatig en in de meest aangepaste vorm moet worden verstrekt. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat de beschikbare informatie niet zonder meer in de vorm waarin deze beschikbaar is, ter beschikking moet worden gesteld, maar dat de informatievoorziening zoveel mogelijk op het publiek moet zijn afgestemd. Daartoe wordt aan artikel 5 van het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen een nieuw tweede lid toegevoegd. De frequentie van de informatieverschaffing is reeds geregeld in artikel 9 van dat besluit.
Onderdeel i van artikel 6 is vervallen omdat daarin werd verwezen naar artikel 2.2e van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Dit artikel 2.2e is met ingang van 25 februari 2004 vervallen ingevolge artikel I, onderdeel C, van het koninklijk besluit van 7 februari 2004 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit ter vervanging van de bepalingen met betrekking tot de arbeidsveiligheidsrapportage door aanvullende voorschriften met betrekking tot de risico-inventarisatie en -evaluatie en enige andere wijzigingen. De in de artikelen 5 en 6 van het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen genoemde gegevens die moeten worden verschaft waar het een onder artikel 9 van de richtlijn en dus paragraaf 3 van het BRZO 1999 vallende inrichting betreft, geven tezamen voldoende uitvoering aan bijlage V van de richtlijn.
In de wijzigingsrichtlijn is met betrekking tot artikel 11, derde lid, expliciet bepaald dat de bevolking bij de opstelling of de actualisering van het externe noodplan moet worden geraadpleegd. Daarom is in het eerste lid van artikel 4 van het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen nu bepaald dat de bevolking ook over belangrijke wijzigingen van het rampbestrijdingsplan moet worden geraadpleegd. Belangrijke wijzigingen betreffen in dit verband zaken die de bevolking direct raken, zoals de tactiek van de bestrijding van de ramp, de voorlichting en de evacuatie van de bevolking. Detailwijzigingen zoals bijvoorbeeld telefoonnummers zijn weliswaar ook belangrijk, maar worden in dit verband niet onder belangrijke wijzigingen verstaan.
In de wijzigingsrichtlijn is met betrekking tot artikel 6, eerste lid, bepaald dat inrichtingen die op een later tijdstip onder het toepassingsgebied van de richtlijn komen te vallen, binnen drie maanden een kennisgeving daarvan doen aan het bevoegd gezag. Voor inrichtingen die als gevolg van de wijziging van het toepassingsgebied onder dit besluit komen te vallen, is deze overgangsbepaling opgenomen.
Artikel 26 van het BRZO 1999 is inmiddels uitgewerkt, daarom is een nieuwe overgangsbepaling opgenomen.
In de wijzigingsrichtlijn is met betrekking tot artikel 7, eerste lid bis, bepaald dat inrichtingen die op een later tijdstip onder het toepassingsgebied van de richtlijn komen te vallen, binnen drie maanden het preventiebeleid in een document vastleggen. Deze plicht is opgenomen in dit artikel.
In de wijzigingsrichtlijn is met betrekking tot artikel 9, derde lid, bepaald dat inrichtingen die op een later tijdstip onder het toepassingsgebied van de richtlijn komen te vallen, binnen één jaar een veiligheidsrapport indienen. Hetzelfde is bepaald voor het indienen van een intern noodplan in de wijziging van artikel 11, tweede lid, van de richtlijn. Voor inrichtingen die als gevolg van de wijziging van het toepassingsgebied onder paragraaf 3 van het BRZO 1999 komen te vallen, is deze overgangsbepaling opgenomen. In deze overgangsbepaling is ook een voorziening getroffen voor het voor de eerste keer opstellen van een stoffenlijst.
Als gevolg van de wijziging van het toepassingsgebied van de richtlijn zal een aantal inrichtingen die voorheen niet onder artikel 9 van de richtlijn en dus paragraaf 3 van het BRZO 1999 vielen, er alsnog onder komen te vallen. Afgezien van het feit dat een rampbestrijdingsplan moet worden vastgesteld voor elke ramp of elk zwaar ongeval waarvan aard, plaats en gevolgen voorzienbaar zijn, komen genoemde inrichtingen nu onder de werking van het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen te vallen en moet ook daarom een dergelijk plan worden opgesteld. Bij de formulering is rekening gehouden met de mogelijkheid dat reeds een rampbestrijdingsplan is vastgesteld, dat echter naar aanleiding van de ontvangen informatie dient te worden gewijzigd.
Ingevolge artikel VI, eerste lid, moeten inrichtingen die ten gevolge van de wijziging van de categorieën inrichtingen die onder het toepassingsgebied van artikel 8 komen te vallen en daarom voor de eerste keer een veiligheidsrapport gaan indienen, dit doen vóór 1 juli 2006. Voorts kunnen burgemeester en wethouders onder meer de inrichtingen waarop het BRZO 1999 van toepassing is, met toepassing van artikel 3, eerste lid, van het Besluit bedrijfsbrandweren verzoeken een rapport inzake de bedrijfsbrandweer te overleggen. Ingevolge het tweede lid geldt deze verplichting niet indien voor de inrichting een veiligheidsrapport moet worden ingediend, omdat het rapport inzake de bedrijfsbrandweer reeds is «geïntegreerd» in het veiligheidsrapport. Het eerste lid regelt bij wijze van overgangsbepaling en in afwijking van artikel 3, tweede lid, van het genoemd besluit, dat zolang het veiligheidsrapport niet voor de eerste keer is ingediend, door burgemeester en wethouders een rapport inzake de bedrijfsbrandweer kan worden verlangd.
Het tweede lid heeft betrekking op een bedrijf dat reeds is aangewezen om over een bedrijfsbrandweer te beschikken en dat in verband met een wijziging of uitbreiding een gewijzigd rapport inzake de bedrijfsbrandweer moet overleggen. Dit overleggen van een gewijzigd rapport dient niet te worden gekoppeld aan het voldoen aan de verplichting tot het voor de eerste keer opstellen van een veiligheidsrapport.
Met dit artikel is uitvoering gegeven aan artikel 21.6, vijfde lid, eerste en tweede zin, van de Wet milieubeheer.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 oktober 2005, nr. 197.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2005-429.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.