Wet van 16 juli 2005 tot wijziging van hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer (Handhavingsstructuur)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in het belang van een doelmatige handhaving van de milieuwetgeving wenselijk is de regeling met betrekking tot de handhaving in de Wet milieubeheer aan te vullen met bepalingen die de handhavingsstructuur betreffen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet milieubeheer wordt gewijzigd als volgt.

A

In artikel 18.1a, tweede lid, wordt «18.4» vervangen door: 18.3.

B

Artikel 18.3 wordt vervangen door de volgende artikelen, luidende:

Artikel 18.3

  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden in het belang van een doelmatige handhaving regels gesteld.

  • 2. Bij de maatregel worden in ieder geval regels gesteld met betrekking tot een strategische, programmatische en onderling afgestemde uitoefening van de handhavingsbevoegdheden door de bestuursorganen die belast zijn met de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten en van het toezicht op de naleving door de onder hun gezag werkzame toezichthouders.

  • 3. Bij de maatregel kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de afstemming van de werkzaamheden van de bestuursorganen en toezichthouders, bedoeld in het tweede lid, op die van andere organen en ambtenaren, die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten.

  • 4. Bij regeling van Onze Minister kunnen, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, nadere regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde bij de maatregel.

Artikel 18.3a

Gedeputeerde staten dragen zorg voor de coördinatie van de uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 18.3 in de provincie.

Artikel 18.3b

  • 1. Ter uitvoering van artikel 18.3a wordt in iedere provincie regelmatig overleg gevoerd tussen de bestuursorganen die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten.

  • 2. Gedeputeerde staten stellen voor dat overleg een of meer overlegorganen in. Aan het overleg kunnen, op uitnodiging, andere organen en ambtenaren, die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten, deelnemen.

  • 3. In dat overleg maken die bestuursorganen in ieder geval afspraken over de wijze waarop zij uitvoering zullen geven aan het bepaalde krachtens artikel 18.3 en aan artikel 18.3a en over de voorzieningen die zij voor die uitvoering zullen treffen.

Artikel 18.3c

Onze Minister draagt zorg voor de coördinatie van de uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 18.3, voorzover die coördinatie naar zijn oordeel van meer dan provinciaal belang is.

Artikel 18.3d

  • 1. Gedeputeerde staten kunnen, indien dat in het belang van een doelmatige handhaving geboden is, aan burgemeester en wethouders of aan het dagelijks bestuur van een waterschap een aanwijzing geven ter zake van de uitvoering door deze bestuursorganen van het bepaalde krachtens artikel 18.3. Daarbij houden gedeputeerde staten rekening met het geldende provinciale milieubeleidsplan.

  • 2. Bij een aanwijzing wordt een termijn gesteld binnen welke daaraan gevolg moet zijn gegeven. Burgemeester en wethouders doen, onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van een waterschap doet, schriftelijk mededeling aan gedeputeerde staten van de wijze waarop gevolg is gegeven aan de aanwijzing.

  • 3. Gedeputeerde staten plegen over een voornemen tot het geven van een aanwijzing overleg met burgemeester en wethouders, onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van het waterschap, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de gemeenteraad, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het waterschap.

  • 4. Gedeputeerde staten doen van het besluit, houdende de aanwijzing, mededeling door overlegging van het besluit aan Onze betrokken Minister en aan provinciale staten en door plaatsing ervan in de Staatscourant.

  • 5. Indien burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur geen gevolg geven, onderscheidenlijk geeft, aan een aanwijzing, kunnen gedeputeerde staten daaraan gevolg geven voor rekening van de gemeente, onderscheidenlijk het waterschap.

Artikel 18.3e

  • 1. Gedeputeerde staten kunnen, indien zij hebben vastgesteld dat een behoorlijke uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 18.3 in de provincie onvoldoende gewaarborgd is, gemeenten of waterschappen aanwijzen waarvan burgemeester en wethouders, respectievelijk de dagelijkse besturen een gemeenschappelijke regeling moeten treffen als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, ter behartiging van het belang van een doelmatige handhaving. Artikel 99, eerste en vierde lid, van die wet is niet van toepassing. Een waterschap wordt niet aangewezen dan nadat Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bezwaar heeft.

  • 2. Gedeputeerde staten houden bij een aanwijzing rekening met de regio’s die overeenkomstig de bijlage, behorend bij de Politiewet 1993, zijn vastgesteld.

  • 3. Gedeputeerde staten kunnen te allen tijde bepalen dat de provincie deelneemt aan een regeling. Indien een aan te wijzen waterschap in meer dan een provincie ligt, geschiedt de aanwijzing in overeenstemming met gedeputeerde staten van de betrokken provincie.

  • 4. Bij de regeling wordt een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld.

  • 5. Bij de regeling worden door de deelnemende gemeenten of waterschappen aan het bestuur van het openbaar lichaam ten minste de volgende taken opgedragen:

    a. het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten, het verzamelen en registreren van gegevens, bedoeld in artikel 18.2, eerste lid, onder b, en het behandelen van klachten, bedoeld in dat artikellid, onder c, en

    b. het voorbereiden en het uitvoeren van door burgemeester en wethouders van een deelnemende gemeente of van door het dagelijks bestuur van een deelnemend waterschap te geven, dan wel gegeven beschikkingen tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing op grond van artikel 18.12.

  • 6. Gedeputeerde staten doen van het besluit, houdende de aanwijzing, mededeling door overlegging van het besluit aan Onze betrokken Minister en aan provinciale staten en door plaatsing ervan in de Staatscourant.

Artikel 18.3f

  • 1. Onze Minister kan, indien dat in het belang van een doelmatige handhaving geboden is, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, aan gedeputeerde staten een aanwijzing geven ter zake van:

    a. de uitvoering door gedeputeerde staten van het bepaalde krachtens artikel 18.3 en van de artikelen 18.3a en 18.3d;

    b. het bepaalde in artikel 18.3e, eerste, tweede, derde lid, eerste volzin, en vijfde lid.

  • 2. Bij het geven van een aanwijzing houdt Onze Minister rekening met het geldende nationale milieubeleidsplan en stelt hij een termijn binnen welke gevolg moet zijn gegeven aan de aanwijzing.

  • 3. Onze Minister pleegt over een voornemen tot het geven van een aanwijzing overleg met gedeputeerde staten.

  • 4. In een geval als bedoeld in het eerste lid, onder b, is artikel 102, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen niet van toepassing.

  • 5. Gedeputeerde staten doen schriftelijk mededeling aan Onze betrokken Minister van de wijze waarop zij gevolg hebben gegeven aan de aanwijzing.

  • 6. Onze Minister doet van het besluit, houdende de aanwijzing, mededeling door overlegging van het besluit aan de Staten-Generaal en aan provinciale staten en door plaatsing ervan in de Staatscourant.

  • 7. Indien gedeputeerde staten geen gevolg geven aan een aanwijzing, kan Onze Minister gevolg geven aan de aanwijzing voor rekening van de betrokken provincie.

C

Na artikel 18.8 worden de volgende artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 18.8a

  • 1. Onze betrokken Minister kan, indien dat in het belang van de bescherming van het milieu geboden is, vorderen dat gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van een waterschap ter zake van een overtreding van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten waartoe zij tot bestuursrechtelijke handhaving bevoegd zijn, binnen een door hem te stellen termijn een beschikking tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, uitvoeren, dan wel geven en uitvoeren.

  • 2. Het bestuursorgaan doet van de wijze waarop gevolg is gegeven aan de vordering schriftelijk mededeling aan Onze betrokken Minister.

  • 3. Indien het bestuursorgaan niet of niet volledig gevolg geeft aan een vordering kan Onze betrokken Minister voor rekening van dat bestuursorgaan daarin voorzien.

  • 4. Artikel 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing, met dien verstande dat voor het bestuursorgaan dat bestuursdwang heeft toegepast, wordt gelezen: het bestuursorgaan dat geen gevolg heeft gegeven aan de vordering.

Artikel 18.8b

  • 1. Onze betrokken Minister pleegt over een voornemen tot het geven van een vordering als bedoeld in artikel 18.8a, eerste lid, overleg met burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van het waterschap, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de gemeenteraad, provinciale staten, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het waterschap, tenzij de geboden spoed zich daartegen verzet.

  • 2. Onze betrokken Minister doet van het besluit, houdende de vordering, mededeling door overlegging van het besluit aan de Staten-Generaal en door plaatsing ervan in de Staatscourant.

  • 3. Indien in het belang van de bescherming van het milieu een onverwijlde vordering geboden is, en Onze betrokken Minister de vordering daardoor niet vooraf op schrift kan stellen, stelt hij deze alsnog zo spoedig mogelijk op schrift.

D

Artikel 20.2, tweede lid, wordt gewijzigd als volgt.

1. In onderdeel d vervalt: of.

2. Artikel 20.2, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel d vervalt «of».

2. In onderdeel e wordt de puntkomma aan het slot van dat onderdeel vervangen door een komma.

3. De onderdelen f en g worden geletterd j en k.

4. Er worden vier onderdelen ingevoegd, luidende:

f. houdende een aanwijzing als bedoeld in artikel 18.3d, eerste lid, of 18.3f, eerste lid,

g. houdende een aanwijzing van Onze Minister met toepassing van artikel 18.3f, zevende lid, aan burgemeester en wethouders of aan het dagelijks bestuur van een waterschap ter zake van de uitvoering door deze bestuursorganen van het bepaalde krachtens artikel 18.3,

h. houdende een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 18.3e, eerste lid, laatste volzin,

i. houdende een vordering als bedoeld in artikel 18.8a, eerste lid,.

5. In onderdeel j (nieuw) wordt de puntkomma aan het slot van dat onderdeel vervangen door een komma en wordt na de komma toegevoegd: of.

E

In artikel 20.4, onder b, wordt «de artikelen 18.7 van deze wet, 125» vervangen door: de artikelen 18.3e, eerste lid, eerste volzin, 18.7 en 18.8a, derde lid, van deze wet, de artikelen 125.

F

Artikel 21.6, tweede lid, wordt gewijzigd als volgt.

1. Na «artikel 5.1, eerste lid,» wordt ingevoegd: of 18.3,.

2. Na «Landbouw, Natuurbeheer en Visserij» wordt ingevoegd: en, voorzover het de strafrechtelijke handhaving betreft van het bepaalde bij of krachtens deze wet of de andere in artikel 18.1a, eerste lid, bedoelde wetten, Onze Minister van Justitie.

G

In artikel 21.6, vierde lid, wordt voor «wordt overgelegd» ingevoegd: dan wel artikel 18.3.

ARTIKEL II

Indien het bij koninklijke boodschap van 12 februari 2000 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen in verband met de afschaffing van de verplichte bundeling en integratie van gemeenschappelijke regelingen in samenwerkingsgebieden en daarmee samenhangende wijzigingen (kamerstukken 27 008) na tot wet te zijn verheven in werking is getreden of in werking treedt vóór of op het tijdstip waarop artikel I, onderdeel B, van deze wet, voorzover het betreft artikel 18.3e, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in werking treedt, vervalt in de tweede volzin van artikel 18.3e, eerste lid, in artikel I, onderdeel B, van deze wet «en vierde».

ARTIKEL III

Indien het bij koninklijke boodschap van 12 februari 2000 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen in verband met de afschaffing van de verplichte bundeling en integratie van gemeenschappelijke regelingen in samenwerkingsgebieden en daarmee samenhangende wijzigingen (kamerstukken 27 008) na tot wet te zijn verheven in werking treedt na het tijdstip waarop artikel I, onderdeel B, van deze wet, voorzover het betreft artikel 18.3e, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in werking treedt, wordt na artikel III van die wet een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IV

In artikel 18.3e, eerste lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer vervalt «en vierde».

ARTIKEL IV

Indien artikel II, onderdeel E, van het bij koninklijke boodschap van 5 maart 2003 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de waterhuishouding en de Wet milieubeheer ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327) (Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water) (kamerstukken 28 808), nadat dat voorstel van wet tot wet is verheven, in werking is getreden of in werking treedt vóór of op het tijdstip waarop artikel I, onderdeel F, van deze wet in werking treedt, komt artikel I, onderdeel F, subonderdeel 1, van deze wet te luiden:

1. De zinsnede «of artikel 5.3, vijfde lid» wordt vervangen door: 5.3, vijfde lid, of 18.3.

ARTIKEL V

Indien artikel II, onderdeel E, van het bij koninklijke boodschap van 5 maart 2003 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de waterhuishouding en de Wet milieubeheer ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327) (Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water) (kamerstukken 28 808), nadat dat voorstel van wet tot wet is verheven, in werking treedt na het tijdstip waarop artikel I, onderdeel F, van deze wet in werking treedt, wordt in artikel II, onderdeel E, van die wet «toegevoegd: of artikel 5.3, vijfde lid» vervangen door: ingevoegd: 5.3, vijfde lid,.

ARTIKEL VI

Onze Minister zendt in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Justitie binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

ARTIKEL VII

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, met dien verstande dat artikel I, onderdeel B, voorzover het betreft artikel 18.3e, eerste lid, en artikel 18.3f, eerste lid, onder b, niet eerder in werking treedt dan met ingang van 1 januari 2005.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te

Tavarnelle, 16 juli 2005

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

K. M. H. Peijs

Uitgegeven de eenendertigste augustus 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven