Besluit van 23 juli 2005 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000 en het Uitvoeringsbesluit WEB in verband met nadere regels voor inning en terugbetaling wettelijke bijdrage

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, drs. M. Rutte, van 13 juni 2005, nr. WJZ/2005/25422 (1731), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op artikel 6, vierde en vijfde lid, van de Les- en cursusgeldwet en artikel 2.2.1, vijfde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

De Raad van State gehoord (advies van 30 juni 2005, nr. W05.05.0223/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 18 juli 2005, nr. WJZ/2005/30352 (1731), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 vervalt het begrip «cursusgeldperiode».

B

In artikel 6, derde lid, wordt na «voor een schooljaar is» ingevoegd: de leerling aan lesgeld.

C

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het cursusgeld is door de cursusgeldplichtige verschuldigd aan de instelling die het onderwijs aan de cursus verzorgt.

2. In het tweede lid wordt «Het cursusgeld is verschuldigd per cursusgeldperiode» vervangen door: Het cursusgeld is, ongeacht het aantal inschrijvingen door een cursist, eenmaal verschuldigd per cursusjaar per instelling.

3. In het derde lid wordt «cursusgeldperiode» vervangen door «cursus» en wordt «die periode» vervangen door: de cursus.

4. Onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid wordt een nieuw vierde lid ingevoegd, luidend:

  • 4. Indien een cursist in een cursusjaar bij dezelfde instelling voor meerdere cursussen staat ingeschreven, is het cursusgeld van de cursus met het hoogste cursusgeldtarief verschuldigd.

D

In artikel 12 wordt «in de loop van de cursusgeldperiode» vervangen door «in de loop van het cursusjaar» en wordt «in die cursusgeldperiode» vervangen door: in dat cursusjaar.

E

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. In het eerste lid wordt «bij aanvang van de cursusgeldperiode» vervangen door: bij aanvang van het cursusjaar waarin de cursus plaatsvindt.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Geen cursusgeld is verschuldigd indien de cursist bij de instelling die de cursus verzorgt, tevens is ingeschreven voor een opleiding waarvoor lesgeld is verschuldigd.

F

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «wegens een in het tweede lid genoemde reden» vervangen door: wegens een in het tweede of derde lid genoemde reden.

2. In het eerste lid wordt «die cursusgeldperiode» vervangen door «het desbetreffende cursusjaar» en wordt «in de cursusgeldperiode resterende maand» vervangen door: in dat cursusjaar resterende hele maand.

3. In het tweede lid wordt «de cursusgeldperiode» vervangen door «het cursusjaar» en wordt «de desbetreffende cursusgeldperiode» vervangen door: het desbetreffende cursusjaar.

4. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid wordt een nieuw derde lid ingevoegd, luidende:

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan teruggave van cursusgeld plaatsvinden op grond van door het bevoegd gezag opgestelde bepalingen als bedoeld in artikel 8.1.3, derde lid, onder h, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

5. In het vierde lid (nieuw) wordt «die cursusgeldperiode» vervangen door: dat cursusjaar.

6. In het vijfde lid (nieuw) wordt «voor de desbetreffende cursusgeldperiode» vervangen door: «voor het desbetreffende cursusjaar» en wordt «de cursusgeldperiode» telkens vervangen door: het cursusjaar.

G

In het tweede lid van artikel 15, wordt na de eerste volzin ingevoegd: De tarieven, met uitzondering van het in het eerste lid, onder c, bedoelde tarief, worden afgerond op het naastbij gelegen gehele getal.

ARTIKEL II

Het Uitvoeringsbesluit WEB wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.2.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een nieuw lid ingevoegd, luidende:

  • 2. De op grond van het eerste lid berekende rijksbijdrage wordt verminderd met het bedrag aan cursusgelden, zoals dat wordt berekend op grond van artikel 2.6.1.

2. In het derde lid (nieuw) wordt «eerste lid» vervangen door: eerste en tweede lid.

B

Na paragraaf 5 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

Paragraaf 6. Vermindering exploitatiekosten beroepsonderwijs in verband met normatieve inhouding cursusgelden

Artikel 2.6.1. Vermindering rijksbijdrage
  • 1. Onze Minister brengt op de rijksbijdrage voor een instelling voor een kalenderjaar een bedrag in mindering volgens de formule:

    (DDi1 × DC1) + (DDi2 × DC2), waarin is:

    DDi1: het aantal deeltijds deelnemers, zoals bij dit onderdeel aangegeven in artikel 2.2.3, voor opleidingen als bedoeld in 7.2.2, eerste lid, onder a en b, van de wet;

    DC1: het cursusgeld per 1 januari van het desbetreffende kalenderjaar, bedoeld in artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet, voor opleidingen als bedoeld in 7.2.2, eerste lid, onder a en b, van de wet;

    DDi2: het aantal deeltijds deelnemers, zoals bij dit onderdeel aangegeven in artikel 2.2.3, voor opleidingen als bedoeld in 7.2.2, eerste lid, onder c tot en met e, van de wet;

    DC2: het cursusgeld per 1 januari van het desbetreffende kalenderjaar, bedoeld in artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet, voor opleidingen als bedoeld in 7.2.2, eerste lid, onder c tot en met e, van de wet.

  • 2. Bij de berekening van het in het eerste lid bedoelde bedrag telt het aantal deeltijds deelnemers DDi1 en DDi2, dat op 1 augustus van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar aan de desbetreffende instelling voor de desbetreffende opleiding is ingeschreven en op die datum de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, niet mee.

C

In bijlage 4 wordt na overzicht nummer 3 ingevoegd:

Overzicht nummer 3A. Deelnemers onderwijssoort BBL en mbo deeltijds jonger dan 18 jaar op 1 augustus «kalenderjaar»

BRIN-nr.

 

Deelnemers 1–10 «kalenderjaar»

Onderwijssoort

Niveau 1

Niveau 2

Niveau 3

Niveau 4

«code»

totaal

man

vrouw

totaal

man

vrouw

totaal

man

vrouw

totaal

man

vrouw

Toelichting

In overzicht nummer 3 zijn de deelnemers onderwijssoort in de beroepsbegeleidende leerweg en mbo deeltijds opgenomen met peilmoment 1 oktober «kalenderjaar». In dat overzicht zijn ook de deelnemers opgenomen, die jonger zijn dan 18 jaar op 1 augustus «kalenderjaar». In overzicht nummer 3A dienen – uit het totaal van de deelnemers van overzicht nummer 3 – de deelnemers onderwijssoort in de beroepsbegeleidende leerweg en mbo deeltijds met een leeftijd van jonger dan 18 jaar op 1 augustus «kalenderjaar» te worden opgenomen.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende onderdelen verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

Tavarnelle, 23 juli 2005

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Rutte

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Uitgegeven de dertigste augustus 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

1.1 Inleiding

In het onderhavige besluit is het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000 (ULCW 2000) en het Uitvoeringsbesluit WEB (UWEB) gewijzigd in verband met een herziening van de cursusgeldsystematiek. De wijziging van het UWEB betreft de relatie tussen de rijksoverheid en de instellingen. Ontvangen cursusgeld wordt namelijk normatief ingehouden op de bekostiging van de instellingen. De wijziging van het ULCW 2000 betreft de relatie tussen de instellingen en de deelnemers. De regeling van het cursusgeld is verduidelijkt en meer toegesneden op de praktijk waarin deelnemers onder meerdere regimes binnen een schooljaar kunnen vallen. Dit besluit hangt samen met de wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) inzake inhouding en terugbetaling cursusgeld (Stb. 2005, 15).

1.2 Wijziging ULCW 2000

1.2.1 Algemeen

De notitie Helderheid in de bekostiging van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie 2004 (Notitie Helderheid, Gele katern 2004; nummer 18/19), de publicatie «Interpretatie regelgeving cursusgelden» (Gele katern 2003 nummer 19) en de wet van 13 april 2004 tot wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de aanscherping van een aantal voorschriften betreffende de bekostiging van het beroepsonderwijs en het hoger onderwijs (Staatsblad 2004, nummer 177) maakten het noodzakelijk om de regeling van het cursusgeld in het ULCW 2000 te herzien. Daarnaast sloot het ULCW 2000 onvoldoende aan op het beleid dat een deelnemer zonder (financiële) hindernissen moet kunnen wisselen van leerweg. De onderhavige wijzigingen maken het ULCW 2000 eenvoudiger toepasbaar voor instellingen en tevens deelnemersvriendelijker.

Het begrip cursusgeldperiode is verwijderd. Cursusgeld is voortaan per schooljaar verschuldigd (zie paragraaf 1.2.2). De deelnemer is cursusgeld verschuldigd wanneer hij bij aanvang van het schooljaar (op 1 augustus) 18 jaar of ouder is (zie paragraaf 1.2.3). Bij meerdere inschrijvingen binnen een schooljaar aan één instelling is de deelnemer eenmaal les- of cursusgeld verschuldigd. In het verlengde hiervan is aangegeven hoe om te gaan met deelnemers die binnen een schooljaar overstappen (zie paragraaf 1.2.4).Tot slot is de instellingen de bevoegdheid gegeven om in andere dan de voorgeschreven gevallen over te gaan tot restitutie van een deel van het cursusgeld (zie paragraaf 1.2.5).

1.2.2 Cursusgeld per schooljaar verschuldigd

Het ULCW 2000 sloot op een aantal punten niet aan op de praktijk van cursussen. Dit heeft te maken met het feit dat cursussen in veel gevallen niet een periode van een of meer hele schooljaren beslaan. Het begrip cursusgeldperiode blijkt de instellingen in de praktijk onvoldoende duidelijkheid te verschaffen omdat dit begrip niet aansluit bij de schooljaarsystematiek die voor veel instellingen en de door hen gebruikte administratieve systemen nog steeds richtinggevend is. Dit levert administratieve problemen op bij de bepaling hoeveel cursusgeld een deelnemer verschuldigd is indien hij slechts een deel van het schooljaar een cursus volgt. Vooral wanneer de cursus eerder afgelopen is dan het einde van het schooljaar. Het begrip cursusgeldperiode is derhalve verwijderd uit het ULCW 2000. Het cursusgeld is voortaan per schooljaar verschuldigd. Ook hier is sprake van harmonisatie met les- en collegegeldsystematiek.

1.2.3 Cursusgeldplichtigheid

Ook de bepaling van de cursusgeldplichtigheid (een deelnemer jonger dan 18 jaar is geen cursusgeld verschuldigd) bleek in de praktijk verschillend te kunnen worden geïnterpreteerd en toegepast. Sommige instellingen hanteren 1 augustus als peildatum, anderen het begin van de cursus en weer anderen het moment van inschrijving. Het ULCW 2000 is op dit punt verduidelijkt. De deelnemer is cursusgeld verschuldigd wanneer hij bij aanvang van het schooljaar (op 1 augustus dus) 18 jaar of ouder is. Hierdoor vindt harmonisatie met de systematiek van het lesgeld plaats.

1.2.4 Meerdere inschrijvingen binnen een schooljaar

In de Notitie Helderheid is er voor gekozen dat de deelnemer bij meerdere inschrijvingen binnen een schooljaar bij één instelling slechts eenmaal les- of cursusgeld is verschuldigd. Dat kan gelijktijdig zijn, maar dat kan ook volgtijdelijk. Er is een aantal varianten van combinaties van inschrijvingen mogelijk binnen één schooljaar voor al dan niet overstappende deelnemers. De regeling van het cursusgeld is zodanig gewijzigd dat de deelnemer zo veel mogelijk naar rato van de duur van de inschrijving aan de verschillende opleidingen en leerwegen binnen dat schooljaar les- en (hoog of laag) cursusgeld in rekening wordt gebracht. Gelet op het feit dat de betaling van cursusgeld een zaak tussen een instelling en een deelnemer is, geldt het onderhavige per instelling.

1. In geval van meerdere inschrijvingen (tegelijkertijd) waarvoor lesgeld is verschuldigd: 1 x lesgeld betalen.

2. In geval van meerdere inschrijvingen (tegelijkertijd) waarvoor cursusgeld is verschuldigd: 1 x cursusgeld betalen. Er is hoog en laag cursusgeldtarief: bij gelijktijdigheid geldt het hoogste tarief.

3. Gelijktijdige inschrijving voor een opleiding waarvoor lesgeld is verschuldigd én een opleiding waarvoor cursusgeld is verschuldigd: 1 x lesgeld betalen.

4. Voor overstappers van een opleiding met een hoog tarief naar een opleiding met een laag cursusgeldtarief en andersom geldt: over de niet benutte maanden van de opleiding die, zonder diploma (met diploma bestaat namelijk recht op restitutie), gestaakt wordt, kan, ter beoordeling door de instelling, het niet benutte deel van het cursusgeld worden gerestitueerd. Dit wordt aan de instelling overgelaten, zie hierna. Voor de nieuwe cursus is de deelnemer conform de «hoofdregel» dat voor later in het schooljaar beginnen, slechts naar rato van het aantal maanden dat het schooljaar nog telt, betaalt behoeft te worden cursusgeld verschuldigd.

1.2.5 Autonome restitutie cursusgeld

Voorts bestond er bij de instellingen de behoefte om in meer gevallen dan het ULCW 2000 toestond over te gaan tot restitutie van een deel van het cursusgeld.

Ook deelnemers gaven regelmatig aan de beperkte restitutiemogelijkheden als te knellend te beschouwen.

Gelet op de invoering van de normatieve inhouding van het cursusgeld zonder verrekening (zie paragraaf 1.3) waarbij de verantwoordelijkheid voor de inning van het cursusgeld bij de instellingen wordt gelegd, is het gepast deze bevoegdheid aan de instelling te geven. De instelling kan op die manier meer maatwerk leveren aan de deelnemer. Om te waarborgen dat de deelnemer niet aan «willekeur» van de instelling wordt overgeleverd, dient de instelling haar restitutiebeleid aan de deelnemer tevoren bekend te maken. In artikel 8.1.3, derde lid, onderdeel h, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, is dan ook geregeld dat de instelling bepalingen omtrent de terugbetaling in andere gevallen dan bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder a tot en met d, van het ULCW 2000, opneemt in de onderwijsovereenkomst.

In de praktijk gaat het dan om de gevallen waarin een deelnemer een opleiding staakt zonder het diploma te hebben behaald. Voor de deelnemer die daarna overstapt binnen dezelfde instelling naar een opleiding met een hoger cursusgeldtarief kan de school in haar eigen regeling bepalen of de deelnemer slechts het verschil tussen hoog en laag cursusgeldtarief verschuldigd is. Zonder regeling van de instelling is de deelnemer het eerstbetaalde (lage) cursusgeld kwijt (geen diploma, geen restitutie) en is voor de rest van het schooljaar het te benutten deel van het hoge cursusgeldtarief verschuldigd; de algemene regeling van de instelling kan dan voorkomen dat de overstappende deelnemer in een schooljaar meer cursusgeld is verschuldigd dan het hoge cursusgeldtarief.

Bij de overstapper van hoog naar laag cursusgeldtarief geldt hetzelfde. Zonder diploma heeft de deelnemer geen recht op restitutie van het hoge cursusgeld en moet hij het te benutten deel van het lage cursusgeld bij betalen. Ook hier kan de instelling dus een regeling treffen.

1.3 Wijziging UWEB

1.3.1 Algemeen

Sinds de invoering van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) is het versterken van de autonomie van de instellingen een centrale doelstelling. Ook de bekostigingssystematiek gaat hier van uit. Andere uitgangspunten voor de bekostiging zijn deregulering (eenvoudige en transparante grondslagen) en bestedingsvrijheid, alsmede een daarop toegesneden verantwoording van de middelen (in plaats van een declaratie- en afrekensystematiek). Het bekostigingsmodel heeft het kenmerk van een verdeelmodel van het macrobudget, op basis van de ingeschreven aantallen deelnemers op één peilmoment, waarbij onderscheid wordt gemaakt in de verschillende leerwegen en in het niveau van de opleiding waarvoor de deelnemer is ingeschreven

De inhouding en verrekening van cursusgelden was een declaratie- en afrekensystematiek. Een dergelijke systematiek paste niet in de uitgangspunten van de WEB, zoals eerder uiteengezet. De taak van het innen van cursusgeld ligt al bij de instelling. Het ligt dan voor de hand, dat de verantwoordelijkheid voor die inning ook bij de instelling wordt gelegd. Daarmee wordt geharmoniseerd met de wijze waarop de inning van het collegegeld door instellingen voor hoger onderwijs is geregeld.

1.3.2 Oude systematiek

De oude systematiek is hieronder kort weergegeven:

– Gedurende een kalenderjaar worden door de instelling cursusgelden geïnd. De regels voor de inning van les- en cursusgeld zijn in het ULCW 2000 opgenomen.

– Op de rijksbijdrage van een kalenderjaar wordt aan de hand van het aantal te bekostigen deelnemers (peilmoment is 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende kalenderjaar) een bedrag aan cursusgelden in mindering gebracht.

– Tegenover deze inhouding staat dat de instelling in dat kalenderjaar ook over inkomsten aan geïnde cursusgelden beschikt.

– De instelling verantwoordt bij de jaarrekening de werkelijke cursusgeldontvangsten van het betreffende kalenderjaar. Deze jaarrekening is voorzien van een verklaring van de instellingsaccountant, waarbij aandacht is geschonken aan de wijze waarop de daadwerkelijke ontvangsten van cursusgelden tot stand is gekomen.

– De werkelijke ontvangsten en de voorlopige inhouding van cursusgelden worden met elkaar verrekend. Deze verrekening kan een bijbetaling dan wel een inhouding voor de instelling betekenen.

Bovenstaande declaratie- en afrekensystematiek van cursusgelden is verlaten om daarvoor in de plaats aan te sluiten bij de uitgangspunten van de WEB. De eerste stap is geschied door in de WEB een wettelijke grondslag te creëren voor een normatieve inhouding van het cursusgeld (Stb. 2005, 15).

1.3.3 Nieuwe systematiek

In het onderhavige besluit tot wijziging van het UWEB is nadere invulling gegeven aan de wijze van vaststelling van de normatieve inhouding van het cursusgeld.

1. vaststelling rijksbijdrage.

In artikel 2.2.2 van het UWEB is opgenomen dat de rijksbijdrage voor exploitatie een totaal is van de uitkomsten van de delen op grond van de maatstaf «ingeschreven deelnemers, diploma’s en voorbereidende en ondersteunende activiteiten». In het onderhavige besluit wordt geregeld dat het totaal wordt verminderd met een bedrag aan normatieve inhouding cursusgeld.

2. vaststelling van het in te houden bedrag cursusgeld.

De inhouding van het cursusgeld wordt toegepast aan de hand van de aantallen deelnemers die worden gebruikt bij de vaststelling van het rijksbijdrage deel naar maatstaf van de ingeschreven deelnemers beroepsonderwijs volgens artikel 2.2.3 UWEB. Deze deelnemers worden gesplitst naar niveau van de opleiding. Dit is noodzakelijk omdat in artikel 15 van het ULCW 2000 2 tarieven aan cursusgeld zijn vastgesteld; er is een laag tarief voor de deelnemers van de niveau’s assistentenopleiding en basisberoepsopleiding en een hoog tariefvoor de deelnemers van de niveau’s vakopleiding en middenkaderopleiding.

Van belang hierbij is dat de aantallen deelnemers, als eerder bedoeld, betrekking hebben op peilmoment 1 oktober van het jaar t-2.

3. deelnemers jonger dan 18 jaar op 1 augustus.

In de aantallen deelnemers die worden gebruikt voor de bekostiging (zie punt 1) zijn ook deelnemers begrepen, die jonger zijn dan 18 jaar. In artikel 13 van het ULCW 2000 is bepaald dat deze categorie deelnemers is vrijgesteld van cursusgeld. Met deze vrijstelling wordt bij de vaststelling van de normatieve inhouding van het cursusgeld rekening gehouden. Ook hier is sprake van peilmoment 1 oktober van het jaar t-2. In het onderhavige besluit is een formulier opgenomen ter bepaling van deze categorie deelnemers.

Zoals eerder is aangegeven is de rijksbijdrage exploitatie gecorrigeerd met een normatieve inhouding aan cursusgeld en wordt er niet meer tot afrekening van cursusgeld overgegaan. Dit betekent op hoofdlijnen dat de door de instelling geïnde cursusgelden ter compensatie dienen van de correctie op de rijksbijdrage van ingehouden cursusgelden.

Deze systematiek betekent ook dat er geen afrekening plaatsvindt van de door de instelling geïnde cursusgelden van deelnemers die zijn ingeschreven na 1 oktober (het peilmoment van bekostigen). Deze ontvangsten blijven bij de instelling. Ook de geïnde cursusgelden blijven bij de instelling van de op 1 oktober ingeschreven deelnemers, die bij de vaststelling van de rijksbijdrage «ingeschreven deelnemers» zijn uitgesloten. Dat betreft bijvoorbeeld de deelnemers, die delen van de opleiding volgen, waarbij sprake is van een relatief geringe onderwijsprogrammering. Daarentegen: de restitutie van een deel van het geïnde cursusgeld aan een deelnemer door het behalen van een diploma – in combinatie met het verlaten van de instelling door de deelnemer – kan niet meer worden «afgerekend» via de jaarrekening.

Daarnaast hebben de instellingen de bevoegdheid cursusgeld te restitueren in andere gevallen dan het ULCW 2000 nu toestaat. Voor de introductie van de bevoegdheid ter vaststelling van restitutiegronden door de instellingen is het noodzakelijk dat er geen mogelijkheid is om de gevolgen van het instellingsbeleid terzake af te wentelen op de overheid. Ook daarom is een systematiek van een normatieve inhouding van cursusgeld noodzakelijk.

In principe zijn de gevolgen van de hiervoor omschreven situaties dat het bedrag aan restitutie voor de instelling minder is dan het bedrag aan geïnde cursusgelden door de instelling. In de notitie Helderheid in de bekostiging voor de BVE sector voor de komende jaren zal nader worden ingegaan op «wat wij van elkaar mogen verwachten» op dit specifieke punt. Verder zal in die notitie in ieder geval de verplichting worden opgenomen dat in het jaarverslag van de instelling de wijze waarop het restitutiebeleid is uitgevoerd, wordt uiteengezet.

1.4 Financiële gevolgen

Aan het onderhavige besluit zijn geen financiële gevolgen verbonden. Voor wat betreft de normatieve inhouding (de aanpassing van artikel 2.2.1, vijfde lid van de WEB), wordt kortheidshalve verwezen naar de memorie van toelichting bij Stb. 2005, 15.

1.5 Administratieve lasten

Het totaal aan aanpassingen als gevolg van de wijziging van het ULCW 2000 en het UWEB betekent geen wijziging in de administratieve lastendruk.

Vastgesteld kan worden dat een vermindering van de administratieve lasten optreedt doordat geen verantwoording van de geïnde cursusgelden in de jaarrekening behoeft te worden afgelegd. Verder is er geen sprake meer van een eindafrekening tussen de voorlopige inhouding en de geïnde cursusgelden. Daarentegen zal een controle plaatsvinden door de instellingsaccountant op het aantal deelnemers jonger dan 18 jaar, waarvoor geen cursusgeld wordt geïnd.

De invoering van de bevoegdheid voor de instelling om een eigen restitutiebeleid te voeren is een verhoging van de administratieve lasten voor de instelling; het beleid terzake moet worden vastgesteld en verwoord in de onderwijsovereenkomst. Ook is er sprake van een verhoging van de administratieve lasten voor de instelling in verband met de rechtszekerheid en de verantwoording in het jaarverslag van het restitutiebeleid (als onderdeel van de meervoudige publieke verantwoording naar alle belanghebbenden).

1.6 Uitvoeringsgevolgen

Het agentschap Centrale Financiën Instellingen (Cfi) heeft verklaard dat het besluit uitvoerbaar is. Uit overleg met de BVE-raad is gebleken dat de instellingen evenmin problemen hebben met de uitvoeringsgevolgen.

2. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A, C, punt 3, D, E, punt 1 en 2, F, punt 1, 2, 3, 5 en 6

Het begrip cursusgeldperiode is verwijderd. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 1.2.2 van de algemene toelichting.

Artikel I, onderdeel B, C, punt 1, 2 en 4, en E, punt 3

Voor een toelichting op de samenloop van inschrijvingen binnen een schooljaar bij één instelling wordt verwezen naar paragraaf 1.2.4 van de algemene toelichting.

Artikel I, onderdeel F, punt 4

In het nieuwe derde lid van artikel 14 wordt de mogelijkheid tot restitutie van cursusgeld verruimd. Zie paragraaf 1.2.5 van de algemene toelichting.

Artikel I, onderdeel G

Ter vereenvoudiging van de administratieve verwerking van het innen van cursusgeld worden de cursusgeldtarieven afgerond op een geheel getal.

Artikel II, onderdeel A

Artikel 2.2.2 van de UWEB regelt dat de rijksbijdrage exploitatie is opgebouwd uit de componenten deelnemers, diploma’s en VOA. In het nieuwe tweede lid van artikel 2.2.2 is aangegeven, dat de normatieve inhouding cursusgeld onderdeel wordt van de rijksbijdrage exploitatie.

Artikel II, onderdeel B

DDi is een verzameling van alle BBL en deeltijd BOL deelnemers die worden bekostigd. Bij DDi geldt het peilmoment 1 oktober van jaar t-2 ( zie artikel 2.2.3 UWEB). Het cursusgeld, bedoeld in artikel 15 van het ULCW, kent twee tarieven: een laag tarief voor niveau 1 en 2 en een hoog tarief voor niveau 3 en 4. Daarom moet DDi in artikel 2.6.1, eerste lid, UWEB worden gesplitst naar de 2 tarieven van het cursusgeld.

BBL en deeltijd BOL deelnemers jonger dan 18 jaar zijn op grond van artikel 13 ULCW vrijgesteld van cursusgeld. Daarom is in het tweede lid van artikel 2.6.1 UWEB bepaald, dat voor deze deelnemers geen cursusgeld wordt ingehouden.

Artikel II, onderdeel C

De toelichting is evenals bij de overige overzichten van bijlage 4 in die bijlage opgenomen.

Artikel III

De inwerkingtreding wordt geregeld bij koninklijk besluit dat voor onderdelen van het besluit op een verschillend tijdstip in werking kan treden. Inwerkingtreding op verschillende tijdstippen kan nodig blijken te zijn, omdat een gedeelte van de wijzigingen betrekking heeft op de bekostiging, die per kalenderjaar is geregeld, en de andere wijzigingen op het betalen en innen van cursusgeld, dat per cursusjaar is geregeld.

Deze nota van toelichting onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Rutte


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven