Besluit van 23 juli 2005, houdende de vaststelling van de landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing en nadere regels omtrent het ontwikkelingsprogramma

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 maart 2005, nr. MJZ2005025787, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op artikel 7, tweede lid, van de Wet stedelijke vernieuwing;

De Raad van State gehoord (advies van 11 mei 2005, nr. W08.05.0073/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 13 juli 2005, nr. MJZ2005163763, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: Wet stedelijke vernieuwing;

b. A-lijst: lijst van woningen die op 1 maart 1986 een geluidbelasting vanwege een weg ondervonden van ten minste 65 dB(A), dan wel ten minste 60 dB(A) indien zij deel uitmaakten van een verzameling van woningen waarvan ten minste één woning een geluidbelasting vanwege een weg ondervond van ten minste 65 dB(A);

c. raillijst: lijst van woningen die op 1 juli 1987 een geluidbelasting vanwege een spoorweg ondervonden van meer dan 65 dB(A);

d. volledig toegankelijke woning: woning waarvan de toegangsdeur zonder het gebruik van een trap van buiten af bereikbaar is en waarvan de keuken, het sanitair, de woonkamer en ten minste één slaapkamer bereikbaar zijn zonder het gebruik van een trap vanaf de woonlaag waar de toegangsdeur zich bevindt;

e. watersysteem: het in een bepaald gebied aanwezige samenhangende stelsel van grond- en oppervlaktewater met inbegrip van oevers, waterbodems en de op dat stelsel betrekking hebbende technische infrastructuur;

f. regio: groep gemeenten, aangewezen door gedeputeerde staten ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de wet, dan wel de gemeenten die zijn gelegen in een gebied als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder f, van de wet;

g. werkvoorraad landbodems stedelijk gebied: kosten van onderzoek en sanering van in stedelijk gebied gelegen verontreinigde landbodems.

HOOFDSTUK 2. DE LANDELIJKE DOELSTELLINGEN VAN STEDELIJKE VERNIEUWING

Artikel 2

De landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing zijn:

a. verbetering van de balans tussen vraag en aanbod op de woningmarkt;

b. verbetering van de huisvestingsmogelijkheden van bevolkingsgroepen die moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting;

c. verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte;

d. verbetering van het aanbod van grootschalige groenvoorzieningen in de stad;

e. versterking van de culturele kwaliteiten van de leefomgeving;

f. verbetering van de milieukwaliteit in het algemeen, en meer in het bijzonder bodemsanering, geluidsanering en verbetering van de binnenstedelijke luchtkwaliteit;

g. voorzien in voldoende aanbod van zichtbaar oppervlaktewater en verbetering van watersystemen;

h. intensivering van de woningbouw binnen bestaand bebouwd gebied;

i. verbetering van de bereikbaarheid van de stad en binnen de stad, en

j. verbetering van het aanbod van fysieke ruimte voor sociale voorzieningen.

HOOFDSTUK 3. NADERE REGELS OMTRENT DE EISEN AAN HET ONTWIKKELINGSPROGRAMMA

Artikel 3

  • 1. In het ontwikkelingsprogramma van een gemeente die is aangewezen ingevolge artikel 5, tweede lid, van de wet, wordt een analyse opgenomen van de kansen en bedreigingen voor die gemeente, waarbij wordt uitgegaan van de in artikel 2 genoemde doelstellingen en de doelstellingen van het rijksbeleid met betrekking tot de grote steden, bezien in hun onderlinge samenhang.

  • 2. In het ontwikkelingsprogramma van een gemeente die is aangewezen ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de wet, wordt een analyse opgenomen van de kansen en bedreigingen voor die gemeente, waarbij wordt uitgegaan van de in artikel 2 genoemde doelstellingen, bezien in hun onderlinge samenhang en in samenhang met de niet-fysieke aspecten van stedelijke vernieuwing.

  • 3. Intergemeentelijke afstemming van de ontwikkelingsprogramma’s vindt plaats met betrekking tot:

    a. de wijzigingen binnen de woningvoorraad in de regio, onderscheiden naar huurwoningen en koopwoningen en naar de prijsklassen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, alsmede over de na te streven toename door nieuwbouw en verbouw van de voorraad volledig toegankelijke woningen;

    b. de verbetering van het aanbod van grootschalige groenvoorzieningen in de stad in relatie tot de plannen voor groenvoorzieningen om de stad en in de regio;

    c. de versterking van de culturele kwaliteiten van de leefomgeving, en

    d. de intensivering van de woningbouw binnen bestaand bebouwd gebied.

  • 4. Met betrekking tot de onderwerpen, genoemd in het derde lid, wordt in het ontwikkelingsprogramma vermeld waarover intergemeentelijke afspraken zijn gemaakt, met welke gemeenten die afspraken zijn gemaakt, wat die afspraken op hoofdlijnen inhouden, alsmede welk aandeel van de regionale opgave als geheel de gemeente voor haar rekening neemt.

  • 5. De financiële paragraaf, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder d, van de wet, geeft inzicht in:

    a. de totale kosten van de voornemens van de gemeente;

    b. de verdeling van de kosten over het Rijk, de provincie, de gemeente, andere betrokken gemeenten en, indien van toepassing, de Europese Unie en andere met name te noemen partijen.

Artikel 4

  • 1. In het ontwikkelingsprogramma worden in ieder geval met betrekking tot de doelstellingen, genoemd in artikel 2, onderdelen a, c tot en met f, h en j, de gemeentelijke doelstellingen met betrekking tot stedelijke vernieuwing beschreven met als uitgangspunt de analyse, bedoeld in artikel 3, eerste onderscheidenlijk tweede lid, alsmede de op basis van die analyse gemaakte afwegingen van de gemeente.

  • 2. Bij de voornemens, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeld:

    a. met betrekking tot de doelstelling verbetering van de balans tussen vraag en aanbod op de woningmarkt: de voorgenomen mutaties in de woningvoorraad, uitgesplitst naar:

    1°. de aantallen voorgenomen nieuw te bouwen woningen, uitgesplitst naar koopwoningen met een koopprijs onder en gelijk aan respectievelijk boven de € 136.000,– en huurwoningen met een huurprijs van onder en gelijk aan respectievelijk boven de € 317,03 per maand:

    – op locaties buiten bestaand bebouwd gebied;

    – op locaties binnen de grens van het bestaand bebouwd gebied, zoals die grens tot stand is gekomen in het jaar 2000, ter voorziening in de uitbreidingsbehoefte, en

    – op locaties binnen de grens van het bestaand bebouwd gebied, zoals die grens tot stand is gekomen in het jaar 2000, ter voorziening in de vervangingsbehoefte;

    2°. het aantal voorgenomen omzettingen van huurwoningen in koopwoningen;

    3°. het aantal voorgenomen onttrekkingen aan de woningvoorraad;

    4°. het aantal voorgenomen woningverbeteringen waarvan de kostenraming of de aanneemsom meer bedraagt dan € 50.000,– exclusief BTW, en

    5°. de voorgenomen toename van de voorraad volledig toegankelijke woningen;

    b. met betrekking tot de doelstelling verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte: de oppervlakte openbare ruimte, uitgedrukt in vierkante meters, waarbij sprake is van een voorgenomen kwaliteitsimpuls;

    c. met betrekking tot de doelstelling verbetering van het aanbod van grootschalige groenvoorzieningen in de stad, voorzover het betreft een gemeente die is aangewezen ingevolge artikel 5, tweede lid, van de wet: het aantal voorgenomen grootschalige groenprojecten met bijbehorende oppervlakten, uitgedrukt in vierkante meters;

    d. met betrekking tot de doelstelling versterking van de culturele kwaliteiten van de leefomgeving: het aantal wijken waar fysieke culturele kwaliteiten aantoonbaar en integraal onderdeel uitmaken van de gebiedsontwikkeling, alsmede de mate waarin deze kwaliteiten zijn geborgd in het gemeentelijk beleid;

    e. met betrekking tot de doelstelling verbetering van de milieukwaliteit:

    1°. ten aanzien van bodemsanering: het van de werkvoorraad landbodems stedelijk gebied in die gemeente aan te pakken deel van die werkvoorraad, van welk deel met inachtneming van de in de bijlage bij dit besluit gegeven definities en beschreven uitgangspunten worden vermeld: het aantal te verrichten onderzoeken, het aantal te verrichten saneringen, het aantal vierkante meters verontreinigde grond, het aantal kubieke meters in de bodem aanwezige verontreinigde grond, het aantal kubieke meters verontreinigd grondwater en het aantal bodemsaneringsprestatie-eenheden, waarbij tevens in aantallen wordt vermeld welk deel van de aldus vermelde cijfers zonder overheidsbijdrage in de financiering zal worden gerealiseerd;

    2°. ten aanzien van geluidsanering: het aantal van de voor die gemeente op de A- en raillijst voorkomende woningen dat aan het eind van het tweede investeringstijdvak zal zijn gesaneerd, uitgedrukt in zowel absolute aantallen als in een percentage van het totaal van deze woningen in die gemeente, en

    3°. ten aanzien van verbetering van de binnenstedelijke luchtkwaliteit, voorzover het betreft een gemeente die is aangewezen ingevolge artikel 5, tweede lid, van de wet: het aantal meters wegdek dat naar verwachting onder de normen van het Besluit luchtkwaliteit zal worden gebracht;

    f. met betrekking tot de doelstelling intensivering van de woningbouw binnen bestaand bebouwd gebied: het saldo van de binnen de grens van het bestaand bebouwd gebied, zoals die grens tot stand is gekomen in het jaar 2000, toe te voegen aantallen woningen, te berekenen door op het aantal nieuw te bouwen woningen binnen dat gebied de aan de woningvoorraad te onttrekken woningen binnen dat gebied in mindering te brengen, en

    g. met betrekking tot de doelstelling verbetering van het aanbod van fysieke ruimte voor sociale voorzieningen:

    1°. waar het betreft een gemeente die is aangewezen ingevolge artikel 5, tweede lid, van de wet: hetgeen daaromtrent is overeengekomen tussen het Rijk en de gemeente, en

    2°. waar het betreft een gemeente die is aangewezen ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, van de wet: hetgeen daaromtrent is overeengekomen tussen de provincie en de gemeente.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 5

Het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing wordt ingetrokken.

Artikel 6

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag die acht weken ligt na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2005.

Artikel 7

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

Tavarnelle, 23 juli 2005

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker

Uitgegeven de dertigste augustus 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Bijlage, behorende bij artikel 4, tweede lid, onderdeel e, onder 1°, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005

De in bovenvermeld artikel gevraagde vermeldingen komen tot stand met inachtneming van de volgende definities en uitgangspunten.

A. Definities

Interventiewaarde: op voet van de Wet bodembescherming vastgestelde waarde met behulp waarvan kan worden bepaald of sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging in de zin van die wet.

Interventiewaardecontour: dat deel van de grond of het grondwater waar de verontreiniging groter is dan de interventiewaarde.

IJkmoment: het bij langlopende grondwatersaneringen in het saneringsplan van de locatie bepaalde ijkmoment.

B. Uitgangspunten

Waar gevraagd wordt om vermelding van het aantal te verrichten onderzoeken wordt het aantal te verrichten uitvoeringsprojecten van onderzoek vermeld, waaronder zowel oriënterend onderzoek (OO) als nader onderzoek (NO) is begrepen. Onder oriënterend onderzoek vallen ook alle «eerste onderzoeken», zoals verkennend en indicatief onderzoek. Toetsingen van verkennende onderzoeken van derden in het kader van de bouwvergunningverlening tellen pas mee wanneer hierop een beschikking als bedoeld in artikel 29 of 37 van de Wet bodembescherming volgt. Onderzoeken bij waterbodems tellen eveneens mee.

Bij de vermelding van het aantal te verrichten saneringen gaat het om het aantal te verrichten en af te ronden saneringen waarvan het evaluatierapport van de sanering zal worden goedgekeurd door het bevoegd gezag. Langlopende saneringen van grondwaterverontreiniging worden als afgerond beschouwd als de voortgangsrapportage bij het behalen van het eerste ijkmoment is goedgekeurd door het bevoegd gezag in de zin van de Wet bodembescherming.

Bij de vermelding van het aantal m2 verontreinigd oppervlak gaat het om de oppervlakte van de interventiewaardecontour verontreinigde grond in m2.

Waar wordt gevraagd om het aantal m3 verontreinigde grond wordt de omvang van de interventiewaardecontour verontreinigde grond in m3 vermeld. Die vermelding vindt plaats onafhankelijk van wat er met de grond gaat gebeuren en omvat derhalve ook beheersvarianten en saneringen waarbij de verontreinigde grond op de verontreinigde locatie zelf wordt gereinigd.

Bij de vermelding van het aantal m3 verontreinigd grondwater gaat het om de vermelding van de omvang van de interventiewaardecontour verontreinigd grondwater in m3. Hierbij gaat het niet om een opgepompte hoeveelheid grondwater, die al dan niet gezuiverd en geloosd wordt.

Bij de gevraagde bodemsaneringsprestatie-eenheden (bpe’s) vindt vermelding plaats van de uitkomst van de formule: (aantal m2 verontreinigd oppervlak) + (aantal m3 verontreinigde grond x 3) + (aantal m3 verontreinigd grondwater x 0.4).

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen deel

1.1. Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing

De verdeling van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing (ISV) heeft een wettelijke grondslag gekregen met de per 1 januari 2000 in werking getreden Wet stedelijke vernieuwing. Deze wet is opgesteld naar aanleiding van de Nota stedelijke vernieuwing (Kamerstukken II 1996/97, 25 427, nr. 2) en de door de Tweede Kamer aanvaarde motie Hofstra (Kamerstukken II 1996/97, 25 000 XI, nr. 29). In de Nota stedelijke vernieuwing wordt onder meer geconstateerd dat sprake is van een toenemende druk op het stedelijk gebied. Werkloosheid, gebrek aan leefkwaliteit en het wegtrekken van bedrijvigheid dreigen elkaar te versterken en de kwaliteit van de bestaande stad moet meer en meer concurreren met die van het aanbod in de nieuwe uitleggebieden en het landelijk gebied. Geconcludeerd wordt onder meer dat de potenties van steden moeten worden benut, dat een samenhangende aanpak van de stedelijke gebieden nodig is, gericht op een kwaliteitsverbetering van woon- en werkmilieus en dat naast de afronding van de stadsvernieuwing, bepaalde wijken een intensieve herstructurering dienen te ondergaan. In de nota is de behoefte aan stedelijke vernieuwing vastgelegd in kostenramingen voor de afronding van de stadsvernieuwing en het op gang brengen van de herstructureringsopgave. Op grond van die ramingen heeft de regering destijds een budget beschikbaar gesteld voor de periode 2000 tot en met 2004. In de motie Hofstra werd gevraagd om een bundeling en vereenvoudiging van instrumenten. Daarop is besloten tot integratie van de geldstromen op het gebied van stedelijke vernieuwing in één investeringsbudget stedelijke vernieuwing.

Het ISV geldt voor alle gemeenten in Nederland. Voor de 30 gemeenten die deelnemen aan het Grotestedenbeleid (de G30) maakt het ISV deel uit van dat beleid. In de brief van 26 april 2004 van de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties (BVK) aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2003/04, 21 062, nr. 116) zijn het beleidskader voor het Grotestedenbeleid (GSB) voor de periode 2005 tot en met 2009 en de omvang en de verdeling van de daarbij behorende brede doeluitkeringen (BDU’s) bekend gemaakt. Integraal onderdeel hiervan zijn het ISV-beleidskader en de BDU-fysiek (zijnde het ISV).

Het ISV-beleidskader is formeel neergelegd in het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing. Met het onderhavige nieuwe besluit voor het investeringstijdvak 2005–2009 worden de wijzigingen in het ISV-beleidskader formeel gestalte gegeven.

1.2. Het beleidskader in relatie tot het ontwikkelingsprogramma

Het beleidskader verschaft aan gemeenten duidelijkheid over de doelstellingen die het Rijk nastreeft en hetgeen het Rijk daarvoor met betrekking tot de inhoud van de gemeentelijke ontwikkelingsprogramma’s nodig acht. Gemeenten kunnen op grond van de Wet stedelijke vernieuwing (hierna: de wet) in aanmerking komen voor een rijksbijdrage als ze voldoen aan de voorwaarden die die wet stelt. Artikel 7, eerste lid, van de wet eist een gemeentelijk ontwikkelingsprogramma en noemt een aantal vereisten waaraan dat ontwikkelingsprogramma moet voldoen. Zo dienen in het ontwikkelingsprogramma de gemeentelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing voldoende te zijn onderbouwd en te worden weergegeven in termen van toetsbare resultaten, dient in het ontwikkelingsprogramma te worden ingegaan op de relatie met stedelijke vernieuwing die zich niet richt op de fysieke leefomgeving, dient het ontwikkelingsprogramma betrekking te hebben op het investeringstijdvak en inzicht te geven in het daaropvolgende tijdvak, dient het ontwikkelingsprogramma een financiële paragraaf te bevatten die inzicht geeft in de van stedelijke vernieuwing te verwachten kosten en opbrengsten en dient het ontwikkelingsprogramma te vermelden hoe en met welk resultaat de intergemeentelijke afstemming van de ontwikkelingsprogramma’s heeft plaatsgevonden.

Het derde lid van dat artikel geeft regels ten aanzien van het betrekken van partijen en andere betrokken gemeenten bij de totstandkoming van het ontwikkelingsprogramma. Aanvullend geeft de wet in artikel 7, tweede lid, de opdracht om bij algemene maatregel van bestuur de landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing vast te stellen. Voorts biedt het tweede lid van artikel 7 van de wet de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te geven omtrent de in het eerste en derde lid van artikel 7 gestelde eisen. Het onderhavige Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005 voorziet zowel in die landelijke doelstellingen als in die nadere regels.

Uitgangspunt van het ISV is, dat proces, planning en uitvoering van stedelijke vernieuwing eerst en vooral een verantwoordelijkheid is van gemeentebesturen.

1.3. De verdeling van het budget

De opzet van het ISV is en blijft zodanig dat met een vijfjarig budget, waarvan de indicatieve verdeling over de budgethouders vooraf bekend is gemaakt, meerjarige financiële zekerheid wordt geboden. De budgethouders zijn en blijven de op grond van artikel 2 van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing aangewezen dertig gemeenten (de G30) en voor de andere gemeenten de twaalf provincies. Op grond van de geboden meerjarige financiële zekerheid worden de gemeenten in staat geacht voor een periode van vijf jaar ontwikkelingsprogramma’s te maken (waarbij het onderhavige besluit is bedoeld als inhoudelijke leidraad) en uit te voeren.

Een G30-gemeente die een aanvraag tot verlening van de brede doeluitkeringen binnen het GSB indient, voegt bij die aanvraag één integraal GSB-breed meerjaren ontwikkelingsprogramma (hierna: GSB-programma) waarvan het ISV-ontwikkelingsprogramma deel uitmaakt. Het GSB-programma van een G30-gemeente zal worden beoordeeld aan de hand van het GSB-beleidskader waarvan het ISV-beleidskader deel uitmaakt. Na een positieve beoordeling van een GSB-programma wordt een convenant tussen het Rijk en de betrokken G30-gemeente afgesloten, dat meetbare afspraken zal bevatten over ieders bijdrage aan de uitvoering van het GSB. Gelijktijdig met of zo snel mogelijk na het sluiten van het convenant zal een beschikking tot verlening van het investeringsbudget worden geslagen.

Een G30-gemeente die geen aanvraag tot verlening van al de brede doeluitkeringen binnen het GSB indient, kan volstaan met een ISV-ontwikkelingsprogramma en een aanvraag voor investeringsbudget. De niet-rechtstreekse gemeenten ontvangen investeringsbudget via hun provincie.

Met de inwerkingtreding van het onderhavige Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005, wordt het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing zoals dat gold voor het eerste investeringstijdvak ingetrokken. Voor een deel hangen de wijzigingen in het ISV-beleidskader samen met de veranderingen bij de deelbudgetten. Voor een ander deel hangen de wijzigingen samen met wijzigingen in het GSB/ISV-sturingsmodel, die vooral inhouden dat:

a. het Rijk vooraf duidelijker aangeeft op welke doelstellingen toetsbare resultaten van de gemeenten worden verwacht;

b. het Rijk met behulp van indicatoren aangeeft hoe de resultaten door de gemeenten geformuleerd dienen te worden, zodat een landelijk beeld kan ontstaan, en

c. de intergemeentelijke afstemming bij de voorbereiding van de ontwikkelingsprogramma’s meer aandacht krijgt.

1.4. De landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing

Het streven naar krachtige steden is en blijft een belangrijke opgave. Uitgangspunten daarvoor zijn de kansen en bedreigingen voor het stedelijk gebied. Om kansen te verzilveren en om bedreigingen af te wenden is in de meeste gevallen een mix van maatregelen nodig. In ieder geval vier aspecten bepalen de vitaliteit en aantrekkelijkheid van een stad: de fysieke, sociale en economische condities en de veiligheid. De rijksdoelstellingen voor stedelijke vernieuwing beogen bij te dragen aan de vitaliteit en de aantrekkelijkheid van een stad. Maatregelen in de fysieke sfeer dienen mede de voorwaarden te scheppen voor een aantrekkelijke sociale en veilige omgeving en voor een economisch krachtige stad. Ook het omgekeerde is het geval. Om fysieke maatregelen te laten slagen, zijn impulsen in de sociale sfeer, (wijk)economie en veiligheid noodzakelijk. Voorkomen moet worden dat de sociale, veiligheids- en economische problemen na fysieke ingrepen terugkeren of zich verplaatsen naar andere delen van de stad.

De definitie van stedelijk vernieuwing in de wet (artikel 1) is ruim. Derhalve kan stedelijke vernieuwing op vele manieren worden nagestreefd. Voor het tweede investeringstijdvak is, vergeleken met het eerste tijdvak, besloten binnen die ruime definitie over te gaan tot een aangepaste prioritering, die tot uitdrukking komt in de met dit besluit gegeven rijksdoelstellingen van stedelijke vernieuwing. Dit doet niet af aan de mogelijkheid dat gemeenten in hun ontwikkelingsprogramma’s voornemens en ambities met betrekking tot de aanpak van de stedelijke vernieuwing tot uitdrukking kunnen brengen die buiten het kader van deze rijksdoelstellingen vallen. Binnen de definitie van stedelijke vernieuwing vallen bijvoorbeeld ook verbetering van de fysieke voorwaarden voor economische activiteit en voor veiligheid. Gemeenten mogen dus ook hieraan budget besteden, mits het gaat om fysieke maatregelen. Voor maatregelen die niet gericht zijn op de fysieke leefomgeving, zoals arbeidsmarktbeleid, scholing of verbetering van de veiligheid op straat door middel van meer politie-inzet, is het ISV-budget echter niet inzetbaar. Uitgangspunt is, dat proces, planning en uitvoering van stedelijke vernieuwing eerst en vooral een verantwoordelijkheid is van gemeentebesturen. Absolute grens is wel de definitie van stedelijke vernieuwing in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet stedelijke vernieuwing en de eis in het tweede lid van dat artikel, dat de in die wet neergelegde taken en bevoegdheden slechts betrekking hebben op stedelijke vernieuwing die is gericht op de fysieke leefomgeving.

Voor het komende investeringstijdvak gaat het om de tien landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing, opgenomen in artikel 2 van dit besluit. Twee doelstellingen, te weten verbetering van de balans tussen vraag en aanbod op de woningmarkt en verbetering van de huisvestingsmogelijkheden van bevolkingsgroepen die moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting, hebben betrekking op het wonen. Zes doelstellingen hebben betrekking op de omgevingskwaliteit: verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte, verbetering van het aanbod van grootschalige groenvoorzieningen in de stad, versterking van culturele kwaliteiten van de leefomgeving, verbetering van de milieukwaliteit in het algemeen en meer in het bijzonder bodemsanering, geluidsanering en verbetering van luchtkwaliteit, voldoende aanbod van zichtbaar oppervlaktewater en verbetering van watersystemen en, tenslotte,verbetering van het aanbod van fysieke ruimte voor sociale voorzieningen. De twee doelstellingen intensivering van de woningbouw binnen bestaand bebouwd gebied en verbetering van de bereikbaarheid van de stad en binnen de stad hebben betrekking op zorgvuldig ruimtegebruik.

Bij de doelstelling verbetering van de balans tussen vraag en aanbod op de woningmarkt dienen de te formuleren resultaten in het ontwikkelingsprogramma betrekking te hebben op de totale woningvoorraad. Dit wordt gevraagd om een integraal inzicht te verkrijgen in de wijze waarop een gemeente de balans tussen vraag en aanbod op het gebied van wonen wil verbeteren. Het investeringsbudget is niet in eerste instantie bedoeld ter bestrijding van de directe kosten van nieuwbouw van woningen of de verbetering of de sloop van huurwoningen. Die kosten dienen in principe voor rekening van de betreffende marktpartijen (waaronder de woningcorporaties) te komen. ISV-budget is met name bedoeld voor het faciliteren van het proces en voor ingrepen in de openbare ruimte. Zo kan het investeringsbudget (indirect) marktpartijen stimuleren om investeringen te doen.

Bij de doelstelling verbetering van de huisvestingsmogelijkheden van bevolkingsgroepen die moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting, gaat het om uiteenlopende groepen, zoals ouderen, gehandicapten, dak- en thuislozen, statushouders en studenten.

Met betrekking tot de doelstelling verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte kan worden opgemerkt dat onder openbare ruimte in ISV-verband ook de semi-openbare ruimte dient te worden verstaan. Van semi-openbare ruimte is sprake wanneer de overheid over een gedeelte van de openbare ruimte geen volledige zeggenschap (meer) heeft, bijvoorbeeld als gevolg van afspraken met een private partij over het beheer van die ruimte. Een gevolg hiervan kan zijn dat die ruimte niet of niet onbeperkt toegankelijk is voor het publiek. De ruimte blijft echter doorgaans wel zichtbaar voor het publiek. Doel zal meestal zijn dat er beter voor die ruimte wordt gezorgd en die ruimte er fraaier gaat uitzien.

De doelstelling verbetering van het aanbod van grootschalige groenvoorzieningen in de stad beoogt te bereiken dat de uitbreiding en de ontwikkeling van het stedelijke gebied en de ontwikkeling van groenvoorzieningen gelijke tred houden. Bij grootschalige groenprojecten in de stad gaat het er ook om dat de relatie met groenplannen om de stad en in de regio zichtbaar wordt gemaakt. Op die wijze kan de ruimtelijke samenhang tussen groenvoorzieningen worden versterkt.

De doelstelling versterking van de culturele kwaliteiten van de leefomgeving beoogt de stimulerende kracht van de cultuur op andere beleidsterreinen te versterken. Op het gebied van de ruimtelijke inrichting in het algemeen en de stedelijke vernieuwing in het bijzonder zijn daartoe goede mogelijkheden. Imago, identiteit en uitstraling van een wijk of buurt worden in belangrijke mate bepaald door de beleving van de lokale historie en aanwezige visuele kwaliteiten. Daarnaast maakt een breed scala aan culturele voorzieningen een wijk aantrekkelijker voor verschillende doelgroepen. Versterking van de culturele kwaliteiten van de leefomgeving kan plaatsvinden door het integraal benutten en borgen van die kwaliteiten in de praktijk van de stedelijke vernieuwing. Omdat het gaat om een breed spectrum aan (vaak locatiespecifieke) kwaliteiten kunnen in dit beleidskader geen generieke kwaliteitseisen worden vastgelegd. Gemeenten kunnen de beoogde resultaten (kwalitatief en kwantitatief) zichtbaar maken in lokale plandocumenten. Ook bij deze doelstelling is afstemming van de activiteiten tussen de gemeenten in de regio van belang.

Bij de doelstelling verbetering van de milieukwaliteit in het algemeen en meer in het bijzonder bodemsanering, geluidsanering en verbetering van de binnenstedelijke luchtkwaliteit gaat het om meer dan bodemsanering (inclusief nazorg en asbest), geluidssanering en luchtkwaliteitsanering alleen. Uitgangspunt dient een integrale benadering van de problemen te zijn. De milieukwaliteit in de leefomgeving heeft direct invloed op de gezondheid en de veiligheid van bewoners. Om de milieukwaliteit van de stad als geheel te verbeteren, zal de schade door lawaai, lucht-, water- en bodemverontreiniging, moeten worden aangepakt en in de toekomst moeten worden voorkomen door bijvoorbeeld verplaatsing van milieuhinderlijke bedrijven en het sluiten van kringlopen.

Bij de doelstelling voorzien in voldoende aanbod van zichtbaar oppervlaktewater en verbetering van watersystemen gaat het er onder meer om dat water een belangrijke component vormt in het versteend stedelijk gebied. Enerzijds biedt zichtbaar water kansen voor aantrekkelijke woon- en werkmilieus, voor de leefomgeving en voor de versterking van de groenblauwe structuur, anderzijds kan doordacht omgaan met (grond)water en watersystemen onder meer overlast voorkomen.

Bij de doelstelling intensivering van de woningbouw binnen bestaand bebouwd gebied gaat het er om dat een kwalitatief goede woon- en leefomgeving vraagt om het zorgvuldig omgaan met de schaarse ruimte. Van belang is dat bestaand bebouwd gebied optimaal wordt benut. Dit houdt in dat een bepaalde mate van intensivering moet worden nagestreefd, zonder dat dit ten koste gaat van de oppervlakte voor groenvoorzieningen. Rekening houdend met de gewenste omvorming van buitencentrum naar centrumstedelijke of groenstedelijke woonmilieus kan op een specifieke locatie verdichting of juist verdunning nodig zijn. Ook bij deze doelstelling is afstemming van de activiteiten tussen de gemeenten in de regio van belang.

Bij de doelstelling verbetering van de bereikbaarheid van de stad en binnen de stad gaat het er om dat de steden integrale ambities formuleren ter vergroting van de bereikbaarheid, ook in regionaal verband bezien. Stedelijke bereikbaarheid is een belangrijk onderdeel van het stedelijk vestigingsklimaat. Een deel van de oplossing van de verkeers- en vervoersproblematiek ligt in de stad zelf, een ander deel in de regio om de stad. Planvorming en initiatieven voor het verbeteren van de bereikbaarheid vergen derhalve afstemming met betrokken partijen in de regio.

Bij de doelstelling verbetering van het aanbod van fysieke ruimte voor sociale voorzieningenfgaat het om het besef dat het voor een succesvolle en duurzame aanpak van stedelijke vernieuwing noodzakelijk is om fysieke ingrepen te koppelen aan initiatieven op het sociale vlak. Fysiek herstructureren zonder sociaal te investeren leidt vaak slechts tot uiterlijke oplossingen of tot het doorschuiven van problemen naar andere wijken. De totstandkoming van coproducties van actoren uit de fysieke en sociale sector, bijvoorbeeld bij brede scholen of projecten als «kamers met kansen/werkhotels», zijn belangrijk voor een duurzame sociaal-fysieke aanpak. Ook het gebruik van voorzieningen en woningen (levensloopbestendig bouwen) en ruimte voor flexibiliteit in de planvorming zijn hiervoor belangrijke aandachtspunten.

1.5. De nadere regels omtrent de eisen aan het ontwikkelingsprogramma

Artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet stedelijke vernieuwing biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te geven omtrent de in het eerste en derde lid van dat artikel gestelde eisen aan het ontwikkelingsprogramma, respectievelijk de totstandkoming van dat programma. Voorts biedt het tweede lid, onderdeel b, van dat artikel de mogelijkheid eisen te stellen aan de intergemeentelijke afstemming van de ontwikkelingsprogramma’s. De artikelen 3 en 4 van het onderhavige besluit bevatten die nadere regels en eisen.

Artikel 3, eerste en tweede lid, alsmede artikel 4, eerste lid, van het onderhavige besluit hebben betrekking op de in artikel 7, eerste lid, van de wet geëiste voldoende onderbouwing van de gemeentelijke doelstellingen. Zo eist artikel 3, eerste en tweede lid, dat ten aanzien van alle in artikel 2 genoemde rijksdoelstellingen (en voor de G30 ook alle andere GSB-doelstellingen) bezien in hun onderlinge samenhang, een analyse wordt opgenomen van de kansen en bedreigingen voor de gemeente, en eist artikel 4, eerste lid, dat in ieder geval ten aanzien van zeven van de in artikel 2 genoemde rijksdoelstellingen de gemeentelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing worden beschreven, met als uitgangspunt de analyse bedoeld in het eerste en tweede lid van artikel 3 van dit besluit. Daarbij wordt tevens gevraagd naar de op basis van die analyse gemaakte afwegingen van de gemeente.

Artikel 3, derde lid, stelt eisen aan de intergemeentelijke afstemming. Artikel 7, derde lid, onderdelen b en c, van de wet regelt dat bij de voorbereiding van een ontwikkelingsprogramma burgemeester en wethouders van andere betrokken gemeenten worden betrokken. In artikel 3 van het oude besluit werd in dit verband onder meer voorgeschreven dat wat betreft wonen ook de regionale dimensie aan de orde diende te komen. In het onderhavige besluit wordt de intergemeentelijke afstemming strakker geregeld en ook voor meer dan alleen voor het wonen. Zo wordt expliciet aangegeven op welke (onderdelen van) rijksdoelstellingen intergemeentelijke afstemming van de ontwikkelingsprogramma’s dient plaats te vinden.

Op het gebied van het wonen is dat onder meer het geval met betrekking tot de wijzigingen binnen de woningvoorraad in de regio, onderscheiden naar huurwoningen en koopwoningen en naar prijsklassen. Daarbij wordt verwezen naar de prijsklassen in artikel 4, tweede lid, onderdeel a, onder 1°. De gehanteerde grenzen tussen goedkope woningen en (middel)dure woningen kennen een prijspeil dat voor koopwoningen is gebaseerd op de intentieafspraken van 2002 en voor huurwoningen op de van 1 juli 2003 tot en met 30 juni 2004 geldende kwaliteitskortingsgrens op basis van de Huursubsidiewet. Bij de verantwoording, na afloop van het tweede investeringstijdvak, zal worden uitgegaan van een jaarlijkse indexering van deze grenzen. Deze indexering zal in de naar verwachting in het voorjaar van 2006 te publiceren wijziging van het Besluit verantwoording stedelijke vernieuwing nader vorm worden gegeven.

Voorts is de toename door nieuwbouw en verbouw van de voorraad volledig toegankelijke woningen onderwerp van intergemeentelijke afstemming.

Op het terrein van de omgevingskwaliteit is intergemeentelijke afstemming vereist met betrekking tot de na te streven versterking van de culturele kwaliteiten, alsmede met betrekking tot grootschalige groenprojecten in de stad in relatie tot de plannen voor groenvoorzieningen om de stad en in de regio.

Met betrekking tot zorgvuldig ruimtegebruik is dat het geval met betrekking tot de intensivering van de woningbouw.

Voorts dient in het ontwikkelingsprogramma te worden aangegeven met welke gemeenten intergemeentelijke afspraken zijn gemaakt, wat inhoudelijk de hoofdlijnen van de gemaakte afspraken zijn, alsmede welk aandeel in de regionale opgave de gemeente voor haar rekening neemt.

Tot de aanscherping van de aan de intergemeentelijke afstemming te stellen eisen is besloten omdat de afgelopen tijd is gebleken dat het van groot belang is om daadwerkelijk te komen tot een evenwichtige spreiding van lusten en lasten over de centrumstad en de regio. Meer concreet is het in dat verband van belang dat omliggende gemeenten bij de opgaven van de centrumstad worden betrokken op het gebied van wonen, cultuurvoorzieningen, groenvoorzieningen en zorgvuldig ruimtegebruik.

Artikel 3, vierde en vijfde lid, betreft nadere regels met betrekking tot de eisen in artikel 7, eerste lid, van de wet.

Artikel 4, eerste en tweede lid, bevatten nadere regels met betrekking tot de in het eerste lid van artikel 7 van de wet geëiste voldoende onderbouwing van de gemeentelijke doelstellingen en het weergeven van die doelstellingen in termen van toetsbare resultaten.

Gemeenten zijn evenwel niet verplicht op alle in artikel 4, eerste lid, bedoelde rijksdoelstellingen gemeentelijke resultaten (ambities) te formuleren. Het is mogelijk ten aanzien van een rijksdoelstelling een zogenoemde nulambitie op te nemen, mits gemotiveerd. Dat een nulambitie reëel is, bijvoorbeeld omdat de desbetreffende doelstelling reeds is gerealiseerd, moet dan wel worden aangetoond op basis van de analyse van de kansen en bedreigingen. Elke doelstelling bedoeld in het eerste lid van artikel 4 dient derhalve wel in het ontwikkelingsprogramma aan bod te komen, ook als in een bepaald geval voor een nulambitie wordt gekozen.

Uit een nadere analyse van de voor het eerste investeringstijdvak vigerende ontwikkelingsprogramma’s is gebleken dat de ambities van de verschillende gemeenten niet altijd in dezelfde mate en op dezelfde wijze in termen van toetsbare resultaten zijn beschreven. Om die reden is besloten in artikel 4, tweede lid, zogenoemde prestatie-indicatoren op te nemen voor de zeven rijksdoelstellingen waarnaar in het eerste lid van dat artikel wordt verwezen.

Voor de doelstelling verbetering van de huisvestingsmogelijkheden van bevolkingsgroepen die moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting, de doelstelling voorzien in voldoende aanbod van zichtbaar oppervlaktewater en verbetering van watersystemen, en de doelstelling verbetering van de bereikbaarheid van de stad en binnen de stad, wordt geen prestatie-indicator gegeven. Dat geldt ook voor de doelstelling verbetering van de milieukwaliteit in het algemeen, voorzover het dan om andere zaken gaat dan bodemsanering, geluidssanering en verbetering van de luchtkwaliteit. Van de gemeenten wordt wel verwacht dat ze deze doelstellingen, als onderdeel van de integrale afweging, meenemen in de analyse van de kansen en bedreigingen voor de gemeente. Indien de lokale situatie aanleiding geeft om op een of enkele van deze doelstellingen resultaten te formuleren, dan staat zulks de gemeenten vrij.

Het blijft de gemeente zelf die bij het formuleren van de resultaten de prioriteiten stelt. De gemeente bepaalt per indicator, rekening houdend met de uitkomsten van de analyse van de kansen en bedreigingen, hoe hoog de lat wordt gelegd.

De verplichting tot vermelding in het ontwikkelingsprogramma van de voorgenomen toename van de volledig toegankelijke woningen in artikel 4, tweede lid, onderdeel a, onder 5°, is opgenomen met het oog op de sterke toename van het aandeel van ouderen in de woningmarkt in de komende jaren, als gevolg van de vergrijzing, de voorziene beperking van intramurale capaciteit in de zorg en de wens van veel ouderen en mensen met beperkingen om zo lang mogelijk zelfstandig te wonen en maatschappelijk actief te zijn. In de brief «Investeren voor de Toekomst, de kwantitatieve opgave voor wonen, zorg en welzijn» (Kamerstukken II 2002/03, 26 631, nr. 57) is een opgave becijferd van 395.000 volledig toegankelijke woningen (waarvan 115.000 woningen voor mensen met een zwaardere zorgbehoefte) in het jaar 2015. Nieuwbouw van toegankelijke woningen voor ouderen en mensen met beperkingen levert een bijdrage aan de realisering van de genoemde opgave, geeft de woningen toekomstwaarde en levert zo een bijdrage aan duurzame stedenbouw. Bovendien stimuleert de realisering van voor ouderen geschikte woningen de doorstroming.

In artikel 4, tweede lid, onderdeel b, is de verplichting opgenomen tot vermelding in het ontwikkelingsprogramma van de oppervlakte openbare ruimte waarbij sprake is van een voorgenomen kwaliteitsimpuls. De openbare ruimte is idealiter de ruimte die voor iedereen vrij toegankelijk is. Het functioneren van de stedelijke openbare ruimte is enerzijds afhankelijk van de fysieke kwaliteiten van straten, pleinen, parken en gebouwen, en anderzijds van de wijze waarop groepen en individuen deze ruimte gebruiken en er betekenis aan verlenen. Voor een kwaliteitsverbetering is aandacht voor deze fysieke en culturele aspecten onontbeerlijk. Om daarbij de juiste keuzen te maken is een lokale analyse nodig van (verschuivingen in) de plaats en betekenis van de openbare ruimte in de stad. De typologie-indeling in het «Pleidooi voor de Openbare Ruimte» (Ministerie van VROM, juni 2002, pagina 61–69) kan hierbij behulpzaam zijn. Verloedering en onveiligheid van de openbare ruimte, functieverlies en -verandering en privatisering van de openbare ruimte kunnen aanleiding geven tot herinrichting. Daarbij kan ook ingespeeld worden op toekomstige ontwikkelingen, zoals het voorsorteren op de voorziene groei van het aantal ouderen en mensen met beperkingen in de samenleving. Rekening kan worden gehouden met eventuele beperkingen en daaruit voortvloeiende behoeften van verschillende gebruikers, op het gebied van toegankelijkheid, de veiligheid en de nabijheid van voorzieningen en openbaar vervoer. Wat betreft de toegankelijkheid gaat het onder meer om de maatvoering en afwerking van voetpaden, de overbrugging van hoogteverschillen, het straatmeubilair, oversteekplaatsen en halteplaatsen van het openbaar vervoer. Het «Handboek voor Toegankelijkheid»1 en de mede hierop gebaseerde «Richtlijn integrale toegankelijkheid openbare ruimte»2 bevatten waardevolle adviezen.

Een dergelijk «inclusief beleid» kan bijdragen aan de gebruikskwaliteit van de openbare ruimte en de duurzaamheid ervan, hetgeen ook in economisch opzicht kan lonen, omdat de noodzaak tot het achteraf aanbrengen van kostbare additionele voorzieningen kan worden beperkt.

De prestatie-indicatoren met betrekking tot de verbetering van luchtkwaliteit en het aanbod van grootschalige groenvoorzieningen in de stad gelden alleen voor de G30. De reden hiervoor is dat alleen de G30 voor deze doelstellingen budget ontvangen.

Voor het eerste investeringstijdvak (2000 tot en met 2004) waren de gemeenten verplicht in het ontwikkelingsprogramma aan te tonen dat de gekozen invulling van de doelstellingen strookte met de gemeentelijke visie op de ontwikkeling van de stad als geheel. Zo’n visie hoeft voor het tweede investeringstijdvak niet te worden opgesteld. Een gemeente kan de voor het eerste investeringstijdvak opgestelde visie gebruiken bij de (verplicht) op te stellen analyse van de kansen en bedreigingen voor de gemeente. Een goed uitgevoerde analyse is belangrijk. De kwaliteit van het ontwikkelingsprogramma is daarvan afhankelijk. Het primaire uitgangspunt voor de analyse is de eigen stedelijke situatie met de problemen en de potenties (op de terreinen van de doelstellingen van de stedelijke vernieuwing) zoals die door de stad zelf worden gezien. In de analyse dienen alle doelstellingen van de stedelijke vernieuwing in onderlinge samenhang te worden behandeld. Wil een G30-gemeente ook voor subsidie uit de beide andere BDU’s van het Grotestedenbeleid in aanmerking komen, dan dienen in de analyse ook de doelstellingen die bij die BDU’s horen te worden behandeld. Van belang is dan dat met de analyse als uitgangspunt, in het ontwikkelingsprogramma de gemeentelijke doelstellingen in termen van toetsbare resultaten en GSB-breed in samenhang met elkaar aan de orde komen. De analyse, die beknopt kan zijn, levert de argumentatie en de onderbouwing voor de door de gemeente gekozen set van doelstellingen en voor de gekozen hoogte van de ambities. Om de analyse maximaal te kunnen laten aansluiten op de specifieke gemeentelijke situatie zoals die door de gemeenten zelf wordt gezien, is ervoor gekozen de analyse niet aan nadere vormvoorschriften te onderwerpen.

1.6. Effecten voor burgers, bedrijven en overheid

Met betrekking tot de toetsing op administratieve lasten, bedrijfseffecten, milieueffecten en effecten voor uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid is bezien wat de effecten zijn die voortvloeien uit de wijzigingen van het beleidskader waartoe dit besluit leidt.

Wat betreft de administratieve lasten kan worden vermeld dat het besluit, inclusief de wijzigingen, gericht is op medeoverheden, geen betrekking heeft op het bedrijfsleven of burgers en derhalve ook geen administratieve lasten voor het bedrijfsleven of burgers tot gevolg heeft. Ook is geen sprake van geen ongunstige milieueffecten. De geldstromen van het ISV dienen juist mede, conform artikel 1 van de Wet stedelijke vernieuwing, voor verbetering van de milieukwaliteit. Zo kan worden gewezen op het inzetten van financiële middelen ten behoeve van bodem- of geluidssanering, zodat een milieukwaliteit wordt bereikt die past bij de gewenste stedelijke vernieuwing, en kan worden gedacht aan het inzetten van gelden ten behoeve van duurzaam bouwen. Daarin treedt geen verandering op.

Wat de effecten voor de overheid betreft levert het besluit een bijdrage aan de vermindering van de bureaucratie, aan de vergroting van de transparantie van het beleid en aan de vergroting van de ruimte voor maatwerk en eigen keuzes voor individuele gemeenten. Zo behoeft een gemeente voor het tweede investeringstijdvak stedelijke vernieuwing niet meer op alle doelstellingen ambities te formuleren. Er mag beargumenteerd voor worden gekozen om op een of meer doelstellingen geen ambitie te formuleren. Ook zijn een aantal procesdoelstellingen vervallen. Voor de omschrijving van de gemeentelijke doelstellingen in het ontwikkelingsprogramma geeft artikel 4 van het besluit voorschriften. Die voorschriften zijn weliswaar gedetailleerder dan in het vorige besluit het geval was, maar hebben het gebruik van heldere, concrete en eenduidige termen als uitgangspunt en zijn daardoor door de gemeenten eenvoudiger te hanteren. Een voorbeeld daarvan is de uitsplitsing van het woningbouwprogramma in koopwoningen en huurwoningen, in goedkope en dure woningen en in woningen op uitleglocaties en binnenstedelijke locaties, waarbij woningen op de laatste locatiesoort worden onderscheiden in uitbreidingsbouw en vervangingsbouw. Er worden weliswaar veel soorten woningen onderscheiden maar elke soort speelt een andere rol in de stedelijke vernieuwing en voor de meeste gemeenten zal gelden dat ze die informatie ook zelf in die vorm nodig hebben om beleid te kunnen voeren. Bovendien gaat het om informatie die ook in die vorm door de gemeenten bij het Centraal bureau voor de statistiek zal moeten worden aangeleverd. Voor het Rijk is de gevraagde informatie van groot belang om een adequaat landelijk stedelijk vernieuwingsbeleid te kunnen voeren.

Samenhangend met het onderhavige besluit worden op het gebied van de uitvoering van het stedelijke vernieuwingsbeleid eveneens maatregelen ter vermindering van de bureaucratie getroffen. Zo komt er onder de noemer van het Grotestedenbeleid één rijksloket voor de gemeenten. De voortgangsmonitoren in het kader van het Grotestedenbeleid worden vereenvoudigd en ter ontlasting van de gemeenten zodanig opgezet dat zo veel mogelijk kan worden geput uit centrale bronnen. De voortgangsmonitor stedelijke vernieuwing vervalt geheel en wordt geïntegreerd in de monitor Grotestedenbeleid. Uitgangspunt voor de beleidsmatige en financiële verantwoording door de gemeenten is dat het Rijk zo veel mogelijk gebruik zal maken van het gemeentelijk jaarverslag.

Het besluit is getoetst op handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid door de daarvoor ingestelde interne VROM/DGW-toetsgroep. Op basis van de door die groep uitgevoerde standaardtoets worden geen problemen voorzien bij de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van het besluit.

1.7 Draagvlak bij de betrokken gemeenten

Over het beleidskader voor het tweede investeringstijdvak stedelijke vernieuwing is een aantal bestuurlijke overleggen gevoerd tussen het Rijk en vertegenwoordigers van de verschillende groepen gemeenten, de provincies, de VNG en het IPO. Tijdens die overleggen is gebleken dat het onderhavige beleidskader op een breed draagvlak kan rekenen. Dat brede draagvlak blijkt ook uit de aanbieding door de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties van zijn brief van 26 april 2004 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarmee het beleidskader voor het Grotestedenbeleid (waarvan het beleidskader stedelijke vernieuwing integraal onderdeel uitmaakt) mede namens de betrokken rechtstreekse gemeenten bekend is gemaakt.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

Dit artikel bevat de landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing.

De op wonen betrekking hebbende en in onderdeel a genoemde verbetering van de balans tussen vraag en aanbod op de woningmarkt zal in de meeste gevallen een beleid eisen dat is gericht op vergroting van de variatie en differentiatie van de woonmilieus. Gevarieerde en gedifferentieerde woonmilieus dragen op hun beurt weer bij aan de GSB-doelstelling die is gericht op het binden van midden- en hogere inkomens aan de stad.

De in de onderdelen c tot en met g en onderdeel j genoemde doelstellingen hebben betrekking op de verbetering van de omgevingskwaliteit. Met betrekking tot de in onderdeel f genoemde verbetering van de milieukwaliteit ligt de nadruk op bodemsanering (inclusief nazorg en asbest), geluidsanering en verbetering van de luchtkwaliteit. Deze rijksprioriteit komt ook tot uitdrukking in het opnemen van drie met name daarop gerichte deelbudgetten in het ISV. Dit neemt niet weg dat ook op andere wijzen een verbetering van de milieukwaliteit kan worden bereikt. Te denken is daarbij bijvoorbeeld aan duurzaam bouwen, duurzame stedenbouw en energiebesparingsmaatregelen.

Binnen het streven naar een aantrekkelijke, sociale en veilige omgeving ligt de prioriteit bij een verbetering van het aanbod van fysieke ruimte voor sociale voorzieningen (onderdeel j).

De doelstellingen intensivering van de woningbouw binnen bestaand bebouwd gebied (onderdeel h) en verbetering van de bereikbaarheid van de stad en binnen de stad (onderdeel i) hebben betrekking op zorgvuldig ruimtegebruik.

Artikel 3

Het eerste en tweede lid van dit artikel hebben (naast artikel 4, eerste lid) betrekking op de in artikel 7, eerste lid van de wet geëiste voldoende onderbouwing van de gemeentelijke doelstellingen. Zo dient ten aanzien van alle in artikel 2 genoemde landelijke doelstellingen (en voor de G30 ook ten aanzien van alle andere doelstellingen van het rijksbeleid met betrekking tot de grote steden), bezien in hun onderlinge samenhang, een analyse te worden opgenomen van de kansen en bedreigingen voor de gemeente. De in het eerste lid genoemde doelstellingen van het rijksbeleid met betrekking tot de grote steden (de GSB-doelstellingen) zijn met bijbehorende toelichting opgenomen in de nota Samenwerken aan de Krachtige stad (Kamerstukken II 2003/04, 21 062, nr. 116).

Het derde lid stelt eisen aan de intergemeentelijke afstemming. In onderdeel a wordt daarbij verwezen naar de prijsklassen die zijn genoemd in artikel 4, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, van dit besluit.

Het vierde en vijfde lid betreffen nadere regels met betrekking tot de eisen in artikel 7, eerste lid, van de wet.

Zo eist artikel 7, eerste lid, onderdeel d, van de wet een financiële paragraaf die inzicht geeft in de van stedelijke vernieuwing te verwachten kosten en opbrengsten. Het vijfde lid geeft een nadere regel voor de vermelding van de kosten in het ontwikkelingsprogramma: de verdeling van die kosten over de betrokken partijen. De verantwoording aan het Rijk vindt uitsluitend plaats over de door het Rijk ter beschikking gestelde middelen.

Artikel 4

Het eerste lid van dit artikel eist, dat in ieder geval ten aanzien van zeven van de in artikel 2 genoemde rijksdoelstellingen de gemeentelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing worden beschreven, met als uitgangspunt de analyse bedoeld in het eerste en tweede lid van artikel 3. Daarbij wordt tevens gevraagd naar de op basis van die analyse gemaakte afwegingen van de gemeente.

Het tweede lid bevat de prestatie-indicatoren en geeft nadere regels met betrekking tot het in het eerste lid van artikel 7 van de wet geëiste weergeven van de gemeentelijke doelstellingen in termen van toetsbare resultaten. Uit een nadere analyse van de voor het eerste investeringstijdvak vigerende ontwikkelingsprogramma’s is gebleken dat de ambities van de verschillende gemeenten niet altijd in dezelfde mate en op dezelfde wijze in termen van toetsbare resultaten zijn beschreven. De prestatie-indicatoren beogen daaraan een eind te maken voor wat betreft de zeven landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing waarnaar in het eerste lid van dit artikel wordt verwezen.

Voor een toelichting op de verplichting tot vermelding in het ontwikkelingsprogramma van de voorgenomen toename van de volledig toegankelijke woningen (tweede lid, onderdeel a, onder 5°) en de verplichting tot vermelding in het ontwikkelingsprogramma van de oppervlakte openbare ruimte waarbij sprake is van een voorgenomen kwaliteitsimpuls (tweede lid, onderdeel b), wordt verwezen naar paragraaf 1.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Met betrekking tot de in onderdeel d van het tweede lid opgenomen verplichting tot vermelding in het ontwikkelingsprogramma van de mate waarin fysieke culturele kwaliteiten zijn geborgd in het gemeentelijk beleid wordt opgemerkt dat die borging kan blijken uit lokale plandocumenten zoals een welstandsnota, een masterplan, een structuurvisie, een beeldkwaliteitsplan, een architectuurnota, een kunstenplan, een cultuurhistorische waardenkaart of een bestemmingsplan.

Bij de vermelding in het ontwikkelingsprogramma van de in het tweede lid, onderdeel e, onder 1°, gevraagde gegevens dient bijlage I bij dit besluit in acht te worden genomen.

Artikel 5

Het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing, dat voor het eerste investeringstijdvak (1 januari 2000 tot en met 31 december 2004) dienst heeft gedaan, wordt met het onderhavige besluit ingetrokken. Het onderhavige besluit geldt met ingang van het tweede investeringstijdvak stedelijke vernieuwing (1 januari 2005 tot en met 31 december 2009). Met het oog op het tweede investeringstijdvak zijn reeds gedurende het eerste investeringstijdvak werkzaamheden verricht en ontwikkelingsprogramma’s opgesteld en ingediend, die niet overeenkomstig het voor dat eerste tijdvak geldende Besluit beleidskader zijn opgesteld, maar overeenkomstig het onderhavige besluit. Die ontwikkelingsprogramma’s behoeven niet opnieuw te worden ingediend na inwerkingtreding van het onderhavige besluit, maar staan gelijk aan een ontwikkelingsprogramma als bedoeld in dit besluit.

Artikel 6

In verband met de aanvang van het tweede investeringstijdvak stedelijke vernieuwing op 1 januari 2005 werkt het besluit terug tot en met die datum.

3. Toelichting in de bijlage

De op voet van de Wet bodembescherming vastgestelde interventiewaarden zijn opgenomen in de Circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering (Staatscourant 2000, nr. 39).

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 september 2005, nr. 177.

XNoot
1

EGM onderzoek bv. TU Delft i.s.m. de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland (ISBN 90-6228-460-4).

XNoot
2

In opdracht van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (ISBN 90-6628-378-5).

Naar boven