Besluit van 5 juli 2005 tot wijziging van de artikelen 8, 16 en 17 van het Frequentiebesluit, het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet en het Besluit voorwaardelijke toegang

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 11 april 2005 nr. WJZ 5019448;

Gelet op de artikelen 3.3, negende lid, 3.5, derde lid, 6a.15, 16.1, eerste lid, en 18.2 van de Telecommunicatiewet;

De Raad van State gehoord (advies van 2 juni 2005, nr. W10.05.0131/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 30 juni 2005, nr. WJZ 5038142;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Frequentiebesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 8, vierde lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. de gevallen waarin een financieel bod wordt uitgebracht alsmede de wijze waarop dat bod wordt uitgebracht;

B

Artikel 16, eerste lid, onderdeel e, komt te luiden:

e. het veroorzaken van belemmeringen in radiozend- of ontvangapparaten of in elektrische of elektronische inrichtingen door het gewenste signaal van een radiozendapparaat;

C

Artikel 17, onderdeel d, komt te luiden:

d. indien door het gebruik van de vergunning ontoelaatbare belemmeringen worden veroorzaakt in radiozend- of ontvangapparaten of in elektrische of elektronische inrichtingen.

ARTIKEL II

Artikel 16 van het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet komt te luiden:

Artikel 16

  • 1. Indien de verplichtingen van een aanbieder die verbonden zijn aan een aanwijzing op grond van de artikelen 6.4 of 7.2 van de wet zoals die luidden voor de inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002, gedurende het kalenderjaar maar vóór 15 november komen te vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van besluiten als bedoeld in artikel 19.4 van de wet, en indien de aanbieder voor dat jaar een vergoeding had betaald voor het toezicht op deze verplichtingen, vindt naar rato compensatie plaats voor de periode vanaf het tijdstip dat de aan de aanwijzing verbonden verplichtingen vervallen tot en met 31 december van het desbetreffende jaar.

  • 2. Indien de omstandigheden die zijn bedoeld in het eerste lid, zich voordoen en indien het college op grond van de artikelen 6a.2, 6a.16, eerste lid of 6a.18, eerste lid, van de wet een besluit neemt om verplichtingen op te leggen aan één of meer aanbieders met een aanmerkelijke marktmacht onderscheidenlijk om één of meer aanbieders aan te wijzen als aanbieder met een aanmerkelijke marktmacht, wordt bij ministeriële regeling een vergoeding vastgesteld voor de werkzaamheden of diensten die het college verricht in het kader van het toezicht ten aanzien van deze aanbieder of aanbieders, die slechts betrekking heeft op de periode vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de regeling tot en met 31 december van het desbetreffende jaar.

  • 3. Het college stelt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde aanbieder het bedrag van de compensatie vast. Indien de aanbieder op grond van het tweede lid een vergoeding is verschuldigd, kan het college het compensatiebedrag verrekenen met deze vergoeding.

ARTIKEL III

Na artikel 5a van het Besluit voorwaardelijke toegang wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5b

Indien een onderneming bij de levering van een type huurlijn uit het minimumpakket van huurlijnen krachtens artikel 6a.19, tweede lid, van de wet moet voldoen aan een verplichting met betrekking tot de hoogte van haar tarieven, kan het college op grond van artikel 6a.2, eerste lid, onderdeel a, van de wet de verplichting opleggen om invoering van nieuwe of gewijzigde tarieven niet plaats te laten vinden dan nadat het college deze tarieven heeft goedgekeurd. Artikel 6a.14, tweede tot en met zevende lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 5 juli 2005

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de achtentwintigste juli 2005

De Minister van Justitie a.i.,

M. C. F. Verdonk

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen deel

1. Doel en aanleiding

Het Frequentiebesluit

Het onderhavige besluit beoogt in de eerste plaats de leemte in de telecommunicatieregelgeving met betrekking tot elektromagnetische compatibiliteit (EMC) te dichten. Dit zogenoemde EMC hiaat betreft het niet aan een telecommunicatievergunning kunnen verbinden van voorschriften en beperkingen die betrekking hebben op het veroorzaken van storingen of belemmeringen door het gewenste signaal van een radiozendapparaat in andere elektrische of elektronische apparaten dan radiozend- of ontvangapparaten. De basis daarvoor ontbrak tot op heden in artikel 16 van het Frequentiebesluit, terwijl de vrees dat door het verlenen van een vergunning ontoelaatbare belemmeringen worden veroorzaakt door het gewenste signaal van een radiozendapparaat in andere radiozend- of ontvangapparaten of elektrische of elektronische inrichtingen op grond van artikel 3.6, tweede lid, onderdeel e, Telecommunicatiewet wel een grond oplevert om de vergunning te weigeren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State constateerde in de uitspraken van 9 juni 2000 (AB 2000/367) en 7 november 2001 (E03.99.0518 alsmede 199900365/1 en 200000021/1) al dat deze leemte bestond. De Afdeling overwoog in die zaken dat, hoewel het meer voor de hand had gelegen om het veroorzaken van belemmeringen ten gevolge van het gewenste signaal gelet op de wetssystematiek uitputtend in de telecommunicatieregelgeving te regelen, er in de aan de orde zijnde gevallen onder deze regelgeving geen regeling bestaat, zodat er in zoverre ruimte en in beginsel aanleiding bestond om in het kader van de milieuvergunning dienaangaande voorschriften te stellen.

Voorts is in de Nota Nationaal Antennebeleid die in juni 2001 door de Staatssecretarissen van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Verkeer en Waterstaat is vastgesteld, aangegeven dat het veroorzaken van belemmeringen door zenders in elektrische apparaten uitsluitend in de telecommunicatieregelgeving zal worden geregeld (Kamerstukken II 2000/01, 27 561, nr. 2, blz. 32, laatste alinea van punt 4.2).

Met de aanpassing van de artikelen 16 en 17 van het Frequentiebesluit is de basis gevormd voor een sluitende regeling van de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om in alle gevallen van belemmeringen ten gevolge van het gewenste signaal maatregelen te kunnen treffen. Deze maatregelen kunnen zowel vooraf, door het opnemen van vergunningvoorschriften, als achteraf, door middel van het wijzigen van de vergunning, worden getroffen. Het betekent niet dat van die bevoegdheid altijd gebruik zal worden gemaakt. Zo is er, net als in de huidige situatie, niet altijd aanleiding voor een nadere regeling bij vergunningverlening, omdat het voorkomen van belemmeringen in elektrische of elektronische inrichtingen voldoende gewaarborgd is door de eisen, die ingevolge de Richtlijn nr. 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit (PbEG L 91, hierna: R&TTE Richtlijn) en de Richtlijn nr. 89/336/EEG van de Raad van 3 mei 1989 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lidstaten inzake elektromagnetische compatibiliteit (PbEG L 139, hierna: EMC Richtlijn) aan de apparatuur worden gesteld. Bovendien zal de vergunninghouder in het geval van het veroorzaken van belemmeringen en klachten daaromtrent, veelal aan de hand van de Regeling storingsklachten maatregelen nemen om de belemmering weg te nemen, door bijvoorbeeld het vermogen waarmee wordt uitgezonden iets terug te nemen ofwel in een iets andere richting te zenden. Soms is het ook afdoende om aan de kant van de klager maatregelen te treffen door bijvoorbeeld het apparaat waarin de storing wordt ondervonden aan te passen.

Het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet en Besluit voorwaardelijke toegang

Het onderhavige besluit wijzigt in de tweede plaats het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet en het Besluit voorwaardelijke toegang. De wijziging van beide besluiten hangt samen met de recente invoering van een nieuw aanmerkelijke marktmacht-regime in hoofdstuk 6a van de Telecommunicatiewet. In de artikelsgewijze toelichting wordt op beide wijzigingen nader ingegaan.

2. Administratieve lasten

De in dit besluit vervatte regels brengen naar verwachting geen administratieve lasten voor het bedrijfsleven met zich mee.

3. Consultatie

Een ontwerp van artikel I, onderdelen B en C, van dit besluit is geplaatst op de website van het Ministerie van Economische Zaken (www.minez.nl). Van deze plaatsing is mededeling gedaan in de Staatscourant. Belangstellenden zijn gedurende vier weken in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen. Naar aanleiding van deze consultatie hebben enkele belanghebbenden opmerkingen gemaakt ten aanzien van het ontwerpbesluit. Deze opmerkingen hebben geen aanleiding gegeven het ontwerpbesluit aan te passen, omdat deze ofwel algemeen dan wel principieel van aard waren (zoals een opmerking over het nog niet beschikbaar zijn van de beleidsregel waarin het begrip ontoelaatbare belemmering nader zal worden uitgewerkt respectievelijk een reactie met de strekking om de bestaande regels – zoals vastgelegd in de milieuvergunningen – te handhaven en om te zetten in algemene regels) ofwel niet direct betrekking hadden op de onderhavige wijziging (zoals een opmerking over blootstellingsgrenswaarden).

Een ontwerp van Artikel II van dit besluit is ter kennis gebracht aan de leden van het Overlegorgaan Post en Telecommunicatie en is separaat van de wijziging van de artikelen 16 en 17 van het Frequentiebesluit geplaatst op de website van het Ministerie van Economische Zaken (www.minez.nl). Naar aanleiding hiervan zijn van de zijde van enkele aanbieders opmerkingen gemaakt. Deze aanbieders betogen onder meer dat oude en nieuwe partijen met aanmerkelijke marktmacht niet op dezelfde voet moeten worden behandeld en dat niet vooruit dient te worden gelopen op verdergaande wijzigingen van het vergoedingenregime. Bij de onderhavige wijziging van het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet staat voorop dat wezenlijke onbillijkheden worden voorkomen door onverkorte toepassing van de bestaande vergoedingsregeling. Om die reden wordt onderscheid gemaakt tussen aanbieders met aanmerkelijke marktmacht op grond van het oude regelgevingskader en aanbieders met aanmerkelijke marktmacht op grond van het nieuwe regelgevingskader. De bepaling heeft het karakter van een overgangsvoorziening met het oog op de uitvoering van het nieuwe regelgevingskader en loopt derhalve niet vooruit op verdere wijzigingen van het vergoedingenstelsel. Verder is opgemerkt dat de voorgestelde wijziging in strijd is met de rechtszekerheid. Van belang is hier dat gedurende het jaar aanbieders worden aangemerkt als partijen met aanmerkelijke marktmacht onder het nieuwe regelgevingskader. De nieuwe vergoedingen hebben alleen betrekking op deze nieuwe situaties. Om die reden is geen sprake van strijd met de rechtszekerheid.

4. Uitvoeringtoets OPTA

Een ontwerp van artikel II is op grond van artikel 5 van het Informatiestatuut Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit voorgelegd aan het college. Het college heeft in het kader van de door hem uitgevoerde uitvoeringstoets de volgende opmerkingen gemaakt (brief met kenmerk OPTA/SEC/2005/201577).

Het college is van oordeel dat de begrenzing van de overgangsregeling tot de periode vóór 15 november onvoldoende valt te verdedigen. Het college stelt voor de overgangsbepaling in dit opzicht te verruimen tot de periode tot aan 15 december.

De overgangsbepaling is uitdrukkelijk bedoeld voor het wegnemen van wezenlijke onbillijkheden als gevolg van onverkorte toepassing van de geldende vergoedingsregels. Ook al is elke afgrenzing in zekere zin arbitrair, de keuze voor een periode tot 15 november past in deze doelstelling.

Ten tweede verzoekt het college bij de vaststelling van de vergoeding voor nieuwe aanbieders met aanmerkelijke marktmacht geen onderscheid te maken tussen afzonderlijke aanbieders op een bepaalde markt.

De vaststelling van de bedoelde vergoeding vindt overeenkomstig artikel 16.1 van de wet plaats bij ministeriële regeling en met betrokkenheid van het college. Gegeven het karakter van deze overgangsregeling ligt het niet in de rede af te wijken van de thans gebruikelijke verdeelsleutel, te weten toerekening van kosten naar rato van het aantal aanbieders. Dat impliceert een verdeling van de toezichtskosten zoals het college adviseert.

De redactionele opmerkingen van het college zijn betrokken bij de opstelling van het definitieve ontwerp van de overgangsbepaling.

II. Artikelen

Artikel I, onderdeel A

Artikel 3.3, vierde lid, van de Telecommunicatiewet staat toe dat een financieel bod onderdeel uitmaakt van de vergelijkende toets. Tot op heden is er één vergelijkende toets met financieel bod gehouden (verdeling FM-vergunningen in 2003). In die vergelijkende toets moest iedere aanvrager als onderdeel van zijn aanvraag een financieel bod uitbrengen.

Een andere invulling van het financieel bod is ook denkbaar. Zo zou bijvoorbeeld gekozen kunnen worden voor een vergelijkende toets waarin alleen een financieel bod hoeft te worden uitgebracht indien twee of meerdere aanvragers op grond van de kwalitatieve selectiecriteria gelijk eindigen. In dat geval bestaat de vergelijkende toets uit twee rondes. In de eerste ronde wordt de aanvrager beoordeeld op kwalitatieve selectiecriteria. Wanneer twee of meerdere aanvragers van dezelfde vergunning gelijk eindigen, moeten die aanvragers een financieel bod uitbrengen. Degene met het hoogste bod krijgt de vergunning vervolgens toegewezen.

De onderhavige wijziging van artikel 8, vierde lid, onderdeel a, maakt een flexibelere inzet van het financieel bod mogelijk, zodat bij elke vergelijkende toets afdoende rekening kan worden met de (verwachte) marktomstandigheden.

Artikel I, onderdeel B

In het kader van het efficiënt ethergebruik kan het noodzakelijk zijn om in de vergunning bepaalde voorwaarden op te nemen. Artikel 16 van het Frequentiebesluit biedt deze mogelijkheid. Het artikel geeft limitatief aan ten aanzien van welke onderwerpen voorwaarden mogen worden gesteld. Zoals in paragraaf I reeds is aangegeven, biedt het huidige artikel echter geen mogelijkheid om in de vergunning voorwaarden op te nemen ten aanzien van belemmeringen in elektrische en elektronische apparaten die het gevolg zijn van het gewenste signaal. Om dit zogenoemde hiaat te dichten is aan artikel 16, eerste lid, onderdeel e, de zinsnede «of in elektrische of elektronische inrichtingen» toegevoegd (naar analogie van de bepaling over de weigering van een vergunning in artikel 3.6, tweede lid, onderdeel e, van de Telecommunicatiewet). Met deze aanpassing is een afdoende basis gecreëerd voor een uitputtende regeling op dit gebied, die in overeenstemming is met de desbetreffende Europese regelgeving (de R&TTE-richtlijn en de EMC Richtlijn, alsmede Richtlijn nr. 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (PbEG L 108)). Verder is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de zinsnede «in het etherverkeer» te schrappen uit artikel 16, eerste lid, onderdeel e, aangezien elke belemmering door het gewenste signaal te herleiden is tot een belemmering in de apparatuur en deze zinsnede derhalve overbodig is.

Met het dichten van het EMC-hiaat in de telecommunicatieregelgeving door middel van de bovenbeschreven wijziging van artikel 16 van het Frequentiebesluit vervalt – conform de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – de aanleiding en de ruimte om voorschriften in milieuvergunningen omtrent het voorkomen van belemmeringen in elektrische of elektronische apparaten als gevolg van het gewenste signaal op te nemen. Milieuvergunningen die reeds dergelijke voorschriften bevatten, blijven uiteraard hun gelding behouden.

De voorschriften in bestaande milieuvergunningen die zien op de storing van het gewenste signaal zijn, nadat dit besluit van kracht is geworden, strikt genomen niet meer nodig, omdat de artikelen 16 en 17 van het Frequentiebesluit een afdoende basis bieden om ambtshalve dan wel naar aanleiding van klachten de noodzakelijke vergunningsvoorschriften op te leggen. Aangezien het vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en doelmatig bestuur wenselijk is dat de periode van het naast elkaar bestaan van de twee vergunningen-regimes (Frequentiebesluit, bestaande milieuvergunningen) zo kort mogelijk is, ga ik de betreffende gemeenten informeren over deze wijziging van het Frequentiebesluit en hen verzoeken om de bestaande milieuvergunningen te wijziging.

Tot slot wijs ik erop dat zolang de betreffende milieuvergunningen nog niet zijn aangepast zich naar verwachting nauwelijks problemen zullen voordoen, aangezien in de milieuvergunningen veelal naar Europees geharmoniseerde normen wordt verwezen, waarin het gangbare immuniteitsniveau voor apparatuur in woongebieden en licht industriële gebieden is vastgelegd. Bovendien leert de praktijk dat bij het opnemen van voorschriften omtrent het voorkomen van belemmeringen in elektrische of elektronische apparaten als gevolg van het gewenste signaal in de milieuvergunning vaak te rade wordt gegaan bij het Agentschap Telecom, vanwege zijn expertise omtrent elektromagnetische compatibiliteit.

Artikel I, onderdeel C

Artikel 17 van het Frequentiebesluit ziet op het wijzigen van de vergunning voor afloop van de termijn waarvoor de vergunning is verleend. Naast het toevoegen van het woord «ontoelaatbare» aan «belemmeringen», dat hierna wordt toegelicht, is ook hier de zinsnede «of in elektrische of elektronische inrichtingen» toegevoegd. Daarmee wordt het mogelijk om achteraf (door middel van het wijzigen van de vergunning) beperkingen aan de vergunninghouder op te leggen om de oorzaak van een belemmering in elektrische of elektronische inrichtingen weg te nemen in die gevallen waarin ondanks de eisen die ingevolge de R&TTE Richtlijn aan de apparatuur worden gesteld, er toch een ontoelaatbare belemmering plaatsvindt, en het treffen van maatregelen aan de kant van de vergunninghouder dan wel aan de kant van de klager geen soelaas biedt.

Vanwege het gelijkschakelen van de terminologie in de telecommunicatieregelgeving is aan artikel 17, onderdeel d, van het Frequentiebesluit het woord «ontoelaatbare» toegevoegd. Artikel 3.6, tweede lid, onderdeel e, van de Telecommunicatiewet, dat gaat over het weigeren van een vergunning, spreekt immers ook van «ontoelaatbare belemmeringen». Door de wijziging van artikel 17, onderdeel d, van het Frequentiebesluit wordt bewerkstelligd dat zowel het weigeren en het intrekken van een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte, als het wijzigen hiervan kan plaatsvinden indien er sprake is van ontoelaatbare belemmeringen.In deze gevallen gaat het immers om een situatie waarin een vergunning wordt geweigerd dan wel wordt ingegrepen in de bestaande rechten van de vergunninghouder. Dergelijke ingrepen zijn slechts te rechtvaardigen indien er sprake is van een situatie waarin belemmeringen optreden die een aanvaardbaar niveau overschrijden.

Het hiervoor bedoelde aanvaardbare niveau van belemmeringen kan op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel e, van het Fb in de vergunning worden vastgelegd. Om die reden wordt in artikel 16, eerste lid, onderdeel e, van het Fb gesproken van «belemmeringen». De voorschriften die aan een vergunning kunnen worden verbonden kunnen dan betrekking hebben op alle belemmeringen (toelaatbare en ontoelaatbare). Het kan namelijk in bepaalde gevallen nodig zijn om aan een vergunning voorschriften te verbinden die betrekking hebben op (het voorkomen van) belemmeringen die door het gewenste signaal van een radiozendapparaat worden veroorzaakt, die op zich niet ontoelaatbaar zijn. Overigens zal in een beleidsregel nader worden uitgewerkt wanneer er sprake is van ontoelaatbare belemmeringen die aanleiding kunnen geven voor het weigeren, intrekken of wijzigen van een vergunning.

Met betrekking tot het schappen van de zinsnede «in het etherverkeer» wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel B van artikel I.

Artikel II

Ingevolge de nieuwe richtlijnen voor de elektronische communicatiesector dient het college voor de post en telecommunicatiemarkt (verder het college) te besluiten of markten concurrerend zijn dan wel over te gaan tot aanwijzing van partijen met aanmerkelijke marktmacht. Inmiddels staat vast dat deze besluiten niet gelijktijdig worden genomen maar dat in de loop van de jaren 2005 en 2006 achtereenvolgens besluiten voor de onderscheidenlijke markten zullen worden genomen. Bijgevolg ontstaat per markt een nieuwe situatie wat de verplichtingen van marktpartijen en het daarop uitgeoefende toezicht betreft. In verband hiermee bevat dit wijzigingsbesluit een overgangsbepaling ten aanzien van de vergoedingen voor de kosten van toezicht op partijen met aanmerkelijke marktmacht.

Het geldende vergoedingenregime gaat uit van de toerekening aan marktpartijen van de tevoren geraamde kosten en kent als uitgangspunt dat vergoedingen voor werkzaamheden en diensten in het kader van toezicht jaarlijks verschuldigd zijn en jaarlijks in rekening worden gebracht. Bij de invoering van het nieuwe regelgevingskader vindt mogelijk een omvangrijke verschuiving plaats ten aanzien van de aanwijzingen van aanbieders met aanmerkelijke marktmacht. Indien in de loop van een jaar bestaande aanwijzingen vervallen, heeft dat op grond van het geldende vergoedingenregime geen gevolgen voor de vergoedingen voor toezichtskosten die voor dat jaar zijn opgelegd. Bijgevolg zouden de kosten van toezicht dat gedurende de resterende periode van het jaar wordt uitgeoefend op de nieuwe partijen met aanmerkelijke marktmacht, worden gedragen door de aanbieder die op grond van een vervallen aanwijzing vergoedingsplichtig was.

Het is wenselijk het geldende regime op dit punt te corrigeren om althans wezenlijke onbillijkheden te voorkomen. De correctie vindt plaats door de toezichtskosten voor de resterende periode van het jaar aan de desbetreffende nieuwe partijen met aanmerkelijke marktmacht toe te rekenen, onder compensatie van de gewezen partij met aanmerkelijke marktmacht.

De overgangsbepaling heeft alleen betrekking op situaties waarin een correctie kan leiden tot een substantiële bijstelling in de vergoedingsverplichtingen. Indien de bestaande aanwijzing eerst aan het einde van het jaar komt te vervallen, is het belang van een correctie relatief klein. Mede gelet op de voorziene uitvoeringskosten geldt daarom de overgangsregeling alleen indien een aanwijzing van een aanbieder met aanmerkelijke marktmacht vervalt vóór 15 november. De overgangsregeling heeft aldus alleen betrekking op de vergoedingen voor kosten van toezicht op partijen met aanmerkelijke marktmacht. Voor de toerekening van toezichtskosten aan gewone marktpartijen blijft het geldende vergoedingenregime onverlet.

Op grond van het eerste lid wordt een compensatie toegekend aan aanbieders waarvoor een aanwijzing als aanbieder met aanmerkelijke marktmacht niet langer geldt. Een aanbieder kon onder het oude regelgevingskader zijn aangewezen als aanbieder met aanmerkelijke macht op de markten van vaste telefonie, mobiele telefonie en huurlijnen. Het eerste lid vindt steeds toepassing indien de status van aanbieder met aanmerkelijke marktmacht op één van deze markten komt te vervallen. Op grond van artikel 19.5 van de wet behouden aanbieders met aanmerkelijke macht in een bepaalde markt op grond van het oude regelgevingskader hun desbetreffende verplichtingen tot de inwerkingtreding van de besluiten van het college ter uitvoering van het nieuwe regelgevingskader. Op grond van artikel 19.4, eerste lid, van de wet dienen de aanmerkelijke marktmacht-besluiten waaraan een relevante markt ten grondslag ligt die in de plaats komt van de (oude) markt voor vaste telefonie gelijktijdig in werking te treden. Artikel 19.4, tweede en derde lid, van de wet bevat een soortgelijke regeling voor aanmerkelijke marktmachtbesluiten waaraan een relevante markt ten grondslag ligt die in de plaats komt van de (oude) markt voor mobiele telefonie of huurlijnen.

In het tweede lid is vastgelegd dat nieuwe aanbieders met aanmerkelijke marktmacht een toezichtsvergoeding verschuldigd zullen zijn die slechts betrekking heeft op de resterende periode van het jaar. De toerekening van kosten vindt overigens onverminderd plaats aan de hand van de blijkens de begroting van het college voor het desbetreffende jaar geraamde kosten voor het toezicht op partijen met aanmerkelijke marktmacht in de desbetreffende markt.

Artikel III

Artikel 6a.14, eerste lid, van de wet geeft het college de bevoegdheid om aan ondernemingen met aanmerkelijke marktmacht de verplichting op te leggen om voorgenomen wijzigingen van de eindgebruikerstarieven slechts door te voeren dan nadat het college deze heeft goedgekeurd. Het college kan deze verplichting opleggen indien een onderneming moet voldoen aan een prijsmaatregel als bedoeld in artikel 6a.13, eerste lid, van de wet.

Niet alleen artikel 6a.13, eerste lid, van de wet, maar ook artikel 3, eerste lid, van de Regeling minimumpakket huurlijnen geeft aan het college de bevoegdheid om een prijsmaatregel op te leggen. De onderhavige wijziging van het Besluit voorwaardelijke toegang heeft tot doel om expliciet te regelen dat het college in dat geval bevoegd is om aan een onderneming die aanmerkelijke marktmacht heeft bij de levering van het minimumpakket huurlijnen, de verplichting op te leggen om haar tarieven voor invoering te laten goedkeuren door het college.

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 augustus 2005, nr. 152.

Naar boven