Besluit van 1 juli 2005, houdende regels inzake de verstrekking van subsidies inzake het vergroten van de economische kracht in de grote steden

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 4 april 2005, nr. WJZ 5009572;

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;

De Raad van State gehoord (advies van 16 juni 2005, nr. W10.05.0117/ll);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 28 juni 2005, nr. WJZ 5038914;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken;

b. GSB III periode: de derde convenantperiode ten aanzien van het Grotestedenbeleid, lopend van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009.

Artikel 2

  • 1. Onze Minister kan ten behoeve van de uitvoering van het gemeentelijk beleid inzake het vergroten van de economische kracht voor de GSB III periode een subsidie verlenen aan een in de bijlage van dit besluit vermelde gemeente.

  • 2. Waar bij of krachtens dit besluit bevoegdheden zijn toegekend aan Onze Minister, oefent hij deze uit in overeenstemming met Onze Minister belast met de coördinatie van het Grotestedenbeleid.

Artikel 3

  • 1. Subsidie wordt slechts verstrekt indien de gemeente beschikt over een door de gemeenteraad vastgesteld meerjaren ontwikkelingsprogramma:

    a. dat betrekking heeft op de GSB III periode;

    b. dat een analyse bevat van de bestaande stedelijke economische structuur, waarbij ten minste aandacht wordt besteed aan de in artikel 4, eerste lid, genoemde doelstellingen;

    c. waarin de gemeentelijke doelstellingen inzake het vergroten van de economische kracht, bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, voldoende zijn onderbouwd en worden weergegeven in termen van toetsbare resultaten, op de in artikel 4, derde tot en met achtste lid, bedoelde wijze;

    d. waaruit blijkt dat de doelstellingen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdelen a en f, zijn afgestemd met de omringende gemeenten en dat een weergave bevat van deze intergemeentelijke afspraken op hoofdlijnen, en

    e. dat een financiële paragraaf bevat, die inzicht geeft in de totale kosten van het realiseren van de doelstellingen en de kosten per afzonderlijk op de doelstelling geformuleerd resultaat en de daar tegenover staande financiering om de doelstellingen en resultaten te kunnen realiseren, met inbegrip van de inzet van eigen gemeentelijke middelen per afzonderlijk geformuleerd resultaat.

  • 2. Geen subsidie wordt verstrekt voor zover voor activiteiten voortvloeiend uit het meerjaren ontwikkelingsprogramma reeds door Onze minister subsidie is verstrekt.

Artikel 4

  • 1. Het meerjaren ontwikkelingsprogramma bevat de gemeentelijke doelstellingen inzake het vergroten van de economische kracht met betrekking tot:

    a. het verminderen van het aantal verouderde bedrijventerreinen en het verbeteren van het aanbod van nieuwe bedrijventerreinen;

    b. het verminderen van de criminaliteit tegen bedrijven en ondernemers;

    c. het vergroten van het aantal breedbandaansluitingen;

    d. het verbeteren van de gemeentelijke dienstverlening aan ondernemers;

    e. het verminderen van de lokale administratieve lasten;

    f. het verbeteren van de economische bereikbaarheid;

    g. het verminderen van het gebrek aan aansluiting van arbeidsvraag en arbeidsaanbod;

    h. het verbeteren van het innovatief vermogen van het bedrijfsleven.

  • 2. Het meerjaren ontwikkelingsprogramma kan voorts één of meer gemeentelijke doelstellingen ter vergroting van de economische kracht naar keuze van de gemeente bevatten.

  • 3. De gemeente formuleert de resultaten op de doelstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, overeenkomstig de volgende prestatie-indicatoren:

    a. aantal hectare geherstructureerde bedrijventerreinen;

    b. aantal hectare nieuw aangelegde bedrijventerreinen.

  • 4. De gemeente formuleert de resultaten op de doelstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, overeenkomstig de volgende prestatie-indicatoren:

    a. aantal delicten tegen bedrijven en ondernemers;

    b. gevoel van onveiligheid van het lokale bedrijfsleven;

    c. aangiftebereidheid van ondernemers.

  • 5. De gemeente formuleert de resultaten op de doelstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, overeenkomstig de volgende prestatie-indicatoren:

    a. vraagbundelingstraject, gericht op het aansluiten van (semi-)publieke instellingen op breedband, afgerond met een aanbestedingsronde;

    b. aantal locaties van (semi-)publieke instellingen in de gemeente dat door middel van een vraagbundelingsinitiatief is aangesloten op breedband.

  • 6. De gemeente formuleert de resultaten op de doelstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, overeenkomstig de volgende prestatie-indicatoren:

    a. aansluiting bij het nationaal elektronisch bedrijvenloket;

    b. tevredenheid van de ondernemers.

  • 7. De gemeente formuleert de resultaten op de doelstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, overeenkomstig de volgende prestatie-indicator: procentuele daling van de administratieve lasten ten opzichte van de situatie in de nulmeting uit 2004.

  • 8. De gemeente formuleert de resultaten op de doelstellingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f tot en met h, en het tweede lid, overeenkomstig één of meer prestatie-indicatoren naar keuze van de gemeente.

  • 9. De gemeente kan met betrekking tot één of meer doelstellingen, bedoeld in het eerste lid, geen resultaten formuleren; dit wordt in het meerjaren ontwikkelingsprogramma gemotiveerd.

Artikel 5

De subsidie bedraagt het in de bijlage van dit besluit bij de betrokken gemeente genoemde bedrag, tenzij Onze Minister toepassing geeft aan artikel 7.

§ 2. Aanvraag en verlening van subsidie

Artikel 6

  • 1. Een aanvraag tot subsidieverlening wordt door het college van burgemeester en wethouders ingediend bij Onze Minister en gaat vergezeld van het meerjaren ontwikkelingsprogramma.

  • 2. Een aanvraag tot subsidieverlening wordt uiterlijk binnen acht weken na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit ingediend.

  • 3. Onze Minister geeft een beschikking tot subsidieverlening binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag tot subsidieverlening.

  • 4. Een aanvraag tot verlening van de onderscheiden subsidies van het Grotestedenbeleid die door het college van burgemeester en wethouders bij Onze Minister belast met de coördinatie van het Grotestedenbeleid is ingediend, wordt in afwijking van het eerste lid, als een aanvraag tot subsidieverlening krachtens dit besluit aangemerkt voor zover betrekking hebbend op het gemeentelijk beleid inzake het vergroten van de economische kracht.

  • 5. Onze Minister besluit op een aanvraag tot subsidieverlening als bedoeld in het vierde lid, binnen acht weken na inwerkingtreding van dit besluit.

Artikel 7

Onze Minister kan de aanvraag tot subsidieverlening geheel of gedeeltelijk weigeren, indien:

a. de aard en omvang van de in het meerjaren ontwikkelingsprogramma opgenomen doelstellingen en resultaten, bedoeld in artikel 4, gelet op de hoogte van het in de bijlage van dit besluit bij de betrokken gemeente genoemde bedrag, naar het oordeel van Onze Minister daartoe aanleiding geven;

b. het meerjaren ontwikkelingsprogramma niet verenigbaar is met op grond van een wettelijke bevoegdheid vastgesteld provinciaal of rijksbeleid.

Artikel 8

Onze Minister verbindt aan de subsidieverlening verplichtingen met betrekking tot:

a. de aanwezigheid en het gebruik van een gemeentelijk systeem voor de registratie van de uitvoering en realisatie van de gemeentelijke doelstellingen inzake het vergroten van de economische kracht;

b. de verstrekking van gegevens aan Onze Minister over de uitvoering en realisatie van de gemeentelijke doelstellingen inzake het vergroten van de economische kracht.

§ 3. Voorschotten

Artikel 9

Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt, wordt door Onze Minister gedurende de GSB III periode eenmaal per kalenderjaar ambtshalve een voorschot verstrekt.

§ 4. De subsidievaststelling

Artikel 10

  • 1. Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente waaraan subsidie is verleend, dient uiterlijk op 15 juli 2010 een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in bij Onze Minister.

  • 2. Bij de aanvraag wordt een verantwoordingsverslag gevoegd. Dit verslag bevat een vergelijking van de bij de subsidieverlening vastgelegde resultaten met de bereikte resultaten en een toelichting op de verschillen. Dit verslag gaat vergezeld van een rapport van bevindingen van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek omtrent de vraag of het gemeentelijk registratiesysteem, bedoeld in artikel 8, onderdeel a, een betrouwbare registratie van de uitvoering van de bij de subsidieverlening vastgelegde resultaten mogelijk maakt en omtrent afwijkingen tussen de aan het gemeentelijk registratiesysteem ontleende gegevens en de in het verantwoordingsverslag opgenomen gegevens.

  • 3. Indien een of meer bij de subsidieverlening vastgelegde resultaten niet binnen de GSB III periode zijn gerealiseerd, wordt bij de aanvraag tevens een bestedingsverslag gevoegd. Dit verslag verschaft:

    a. inzicht in de kosten en wijze van financiering van elk afzonderlijk bij de subsidieverlening vastgelegde resultaat;

    b. ten aanzien van elk niet bereikt resultaat inzicht in de aan het einde van de GSB III periode nog openstaande verplichtingen en de daarmee samenhangende concrete prestaties welke na de GSB III periode nog zullen worden geleverd ter verwezenlijking van het bij de subsidieverlening vastgelegde resultaat;

    c. inzicht in de bestedingen aan omzetbelasting die recht geeft op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds.

  • 4. Het bestedingsverslag, bedoeld in het derde lid, gaat vergezeld van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid van de in het verslag vermelde bestedingen.

  • 5. Een aanvraag tot vaststelling van de onderscheiden subsidies van het Grotestedenbeleid die door het college van burgemeester en wethouders uiterlijk 15 juli 2010 bij Onze Minister belast met de coördinatie van het Grotestedenbeleid is ingediend, wordt in afwijking van het eerste lid, als een aanvraag tot subsidievaststelling krachtens dit besluit aangemerkt voor zover betrekking hebbend op het gemeentelijk beleid inzake het vergroten van de economische kracht. Het tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing op de aanvraag als bedoeld in de eerste zin.

  • 6. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent:

    a. de verslagen, bedoeld in het tweede en derde lid;

    b. het rapport van bevindingen, bedoeld in het tweede lid; en

    c. de verklaring, bedoeld in het vierde lid.

Artikel 11

  • 1. Onze Minister geeft een beschikking inzake subsidievaststelling binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. Indien Onze Minister voornemens is de subsidie lager vast te stellen en hij hierover advies wil vragen, hoort hij eerst de betrokken gemeente over de adviesaanvraag.

  • 3. De termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt opgeschort met ingang van de dag waarop Onze Minister de gemeente schriftelijk mededeelt toepassing te geven aan artikel 12, eerste lid, tot de dag waarop het in het tweede lid van dat artikel bedoelde verantwoordings- en bestedingsverslag is ontvangen.

Artikel 12

  • 1. Onze Minister kan indien naar zijn oordeel de bij de subsidieverlening vastgelegde resultaten onvoldoende zijn gerealiseerd een periode van ten hoogste twee jaar na afloop van de GSB III periode voor de gemeente vaststellen om die resultaten alsnog te realiseren.

  • 2. Het college van burgemeester en wethouders zendt binnen zes maanden na afloop van de periode, bedoeld in het eerste lid, aan Onze Minister een verantwoordings- en bestedingsverslag als bedoeld in artikel 10, tweede en derde lid, onder a.

§ 5. Slotbepalingen

Artikel 13

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 14

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit subsidies stadseconomie GSB III.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 1 juli 2005

Beatrix

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

C. E. G. van Gennip

Uitgegeven de achtentwintigste juli 2005

De Minister van Justitie a.i.,

M. C. F. Verdonk

BIJLAGE behorend bij de artikelen 2 en 5

 

Subsidiebedrag (bedragen * € 1000,–)

Alkmaar

  1703,5

Almelo

  1216,8

Amersfoort

  2327,1

Amsterdam

 38373,9

Arnhem

  3102,8

Breda

  3756,9

Deventer

  1338,5

Dordrecht

  2144,6

Eindhoven

  4350,1

Emmen

  1368,9

Enschede

  2494,4

Gravenhage ’s-

 18287,6

Groningen

  5019,3

Haarlem

  4319,6

Heerlen

  1505,8

Helmond

  1323,3

Hengelo

  1551,4

Hertogenbosch ’s-

  3042,0

Leeuwarden

  1855,6

Leiden

  2418,4

Lelystad

   867,0

Maastricht

  2631,3

Nijmegen

  3118,1

Rotterdam

 24183,6

Schiedam

  1718,7

Tilburg

  3224,5

Utrecht

  8894,0

Venlo

  1627,5

Zaanstad

  2479,2

Zwolle

  1840,4

  

Totaal G30

152100,0

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Grotestedenbeleid 2005–2009

Gezien het economische belang van de grote steden voor de Nederlandse economie en het inzicht dat lokale economische groei een belangrijke voorwaarde is voor het oplossen van sociale, fysieke en veiligheidsproblemen in deze steden, is het vergroten van de economische kracht van de dertig grote steden (G30) één van de hoofddoelstellingen van het Grotestedenbeleid (GSB). Binnen het stelsel van de derde convenantperiode 2005–2009, krijgt het bijbehorende financiële arrangement vorm in de zogenaamde brede doeluitkeringen (BDU’s). Er zijn drie BDU’s, welke corresponderen met de drie beleidsonderdelen voor GSB III, te weten één voor Fysiek, één voor Economie en één voor Sociaal, Integratie en Veiligheid. Het onderhavige Besluit subsidies stadseconomie GSB III geldt als juridische grondslag van de BDU Economie.

In het regeerakkoord heeft het kabinet zich uitgesproken voor een voortzetting van het GSB. Ook de betrokken steden hebben voortzetting van het GSB bepleit. Voorts vermeldt het regeerakkoord dat het kabinet pleidooien van de G30-steden om hun bevoegdheden en mogelijkheden te verruimen, voorzover deze ontoereikend zijn om de problemen in eigen stad succesvol aan te pakken, welwillend wil benaderen. Mede met het oog daarop zijn bij de ontwikkeling van een vernieuwd GSB-stelsel de volgende (deels reeds geldende, deels nieuwe) uitgangspunten gehanteerd:

– sturing op resultaten;

– vermindering van bureaucratie;

– transparantie van beleid;

– ruimte voor maatwerk en eigen keuzes voor de stad;

– sturing op integrale benadering.

Deze uitgangspunten dienen de basis te zijn voor het GSB-stelsel. Het zijn dan ook dé elementen die leidend zijn bij de totstandkoming, uitvoering en verantwoording voor de komende GSB periode.

In de beleidsnota Samenwerken aan de Krachtige Stad – uitwerking van het stelsel Grotestedenbeleid 2005–2009 (GSB III) (Kamerstukken II 2003/04, 21 062, nr. 116) van de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties van 21 april 2004 (hierna te noemen: de beleidsnota GSB III), wordt uitvoerig ingegaan op de inhoud en de onderlinge relaties van de op de beleidsonderdelen aan te pakken thema’s, de daarmee samenhangende doelstellingen en de aan de beleidsonderdelen gekoppelde BDU’s.

Voor de BDU Economie is totaal € 162,1 miljoen beschikbaar. De (indicatieve) verdeling van de financiële middelen over de G30-steden is al in het jaar 2003 gemaakt, terwijl de convenantperiode van 2005 tot en met 2009 loopt. Er zijn dus ontwikkelingen mogelijk die zowel het Rijk als de steden bij het sluiten van het convenant niet kunnen voorzien, maar die te zijner tijd wel aandacht en eventueel een financiële prikkel nodig hebben. Hiervoor is een reservering van € 10 miljoen gemaakt voor onvoorziene kansen en bedreigingen binnen de G30-steden gedurende de looptijd van het convenant. Van het totale bedrag van € 162,1 miljoen wordt daarom € 152,1 miljoen in het kader van onderhavig besluit verdeeld en € 10 miljoen gereserveerd. Voor de verdeling van laatstgenoemd bedrag zal op een later moment een aparte regeling worden opgesteld.

Doelstellingen ten aanzien van het versterken van de economische kracht

De GSB-doelstelling voor het beleidsonderdeel Economie tijdens GSB III is, zoals reeds aangegeven, het vergroten van de economische kracht van de G30-steden. Dit kan bereikt worden door de kwaliteit van het stedelijk ondernemingsklimaat op lokaal niveau te verbeteren. Door dit voornamelijk randvoorwaardelijke beleid kan op langere termijn een koerswijziging van de economische structuur bewerkstelligd worden.

Het verbeteren van het stedelijke ondernemingsklimaat is in de beleidsnota GSB III vertaald in een vijftal concrete doelstellingen, met vooraf vastgestelde generieke prestatie-indicatoren. Naast deze doelstellingen kent het beleidsonderdeel Economie de zogenaamde open doelstellingen. Binnen de open doelstellingen zijn vier thema’s benoemd die wel van belang zijn voor stimulering van de stedelijke economie, maar waarvoor het niet mogelijk is gebleken om vooraf geschikte generieke prestatie-indicatoren te ontwikkelen. Indien de steden hierover afspraken willen maken, dienen zij hierop zelf nog een passende prestatie-indicator te formuleren. Vanuit het principe van maatwerk krijgen de steden voorts nog de mogelijkheid om afspraken te maken over thema’s die niet onder één van de benoemde thema’s vallen. Hiertoe kunnen de steden een geheel eigen doelstelling formuleren, eveneens met een passende prestatie-indicator.

Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat de steden op alle doelstellingen te bereiken resultaten formuleren. Voorts zijn de steden vrij in hun keuze voor de toepassing van één of meer vooraf vastgestelde prestatie-indicatoren binnen de benoemde doelstellingen. Het beleidskader GSB III functioneert immers als menumodel. De steden kunnen op één of meer doelstellingen gemotiveerd geen resultaten formuleren. Er is dan sprake van een zogenaamde nulambitie. GSB III biedt de steden ten aanzien van het beleidsonderdeel Economie in ieder geval de mogelijkheid om afspraken te maken over de in artikel 4 genoemde doelstellingen:

1. Verminderen van het aantal verouderde bedrijventerreinen en verbeteren van het aanbod van nieuwe bedrijventerreinen.

Het scheppen van voldoende ruimte voor bedrijven, die voldoet aan de gevraagde kwaliteit, is een wezenlijk element in het verbeteren van de economie.

EZ kiest, als gesprekspartner van steden in de keuzes voor inzet van GSB-middelen, binnen het thema bedrijventerreinen voor herstructurering. Daarbij hecht EZ extra belang aan inzet op de zogenaamde Topprojecten, die zich onderscheiden door hun ruimtelijk-economische meerwaarde voor de Nederlandse economie. Bij Topprojecten richt de inzet van GSB-middelen zich op een bepaald deel ((aantal) deelproject(en) of deelfase) binnen het Masterplan, te realiseren tussen 2005 en eind 2009. Het beoogde resultaat van de stad wordt geformuleerd in een aantal te herstructureren hectares; dát deel van het Masterplan, waarvan de aanleg binnen de convenantsperiode haalbaar wordt geacht, los van een eventuele andere bijdrage voor een specifiek knelpunt binnen het Masterplan.

Omdat de aanleg van nieuwe bedrijventerreinen in principe zonder bijdrage van het Rijk gerealiseerd moet kunnen worden gaat EZ er daarom van uit dat – behoudens zeer bijzondere omstandigheden – er geen GSB-middelen naar dit soort bedrijventerreinen gaan.

Voor deze doelstelling gelden de volgende twee prestatie-indicatoren: a. het aantal hectare geherstructureerde bedrijventerreinen; b. het aantal hectare nieuw aangelegde bedrijventerreinen.

2. Verminderen van de criminaliteit tegen bedrijven en ondernemers.

Veiligheid blijkt uit cijfers inzake overtredingen en misdrijven, maar kent daarnaast ook een belangrijk subjectief element. Daarom is gekozen voor de volgende meetbare prestatie-indicatoren: a. het aantal incidenten op het gebied van criminaliteit en onveiligheid (definities conform de jaarlijkse Monitor Bedrijven en Instellingen van het Ministerie van Justitie); b. het gevoel van veiligheid bij ondernemers en hun personeel (op te nemen in de Benchmark gemeentelijk ondernemingsklimaat) c. de bereidheid van ondernemers tot het doen van aangifte van incidenten (aangiftebereidheid; op te nemen in de Benchmark gemeentelijk ondernemingsklimaat).

3. Vergroten van het aantal breedbandaansluitingen.

Breedband versterkt het vestigingsklimaat voor het bedrijfsleven, geeft een impuls aan commerciële en zakelijke dienstverlening en draagt hiermee bij aan economische ontwikkeling in grote steden. Bij deze doelstelling horen twee prestatie-indicatoren. De steden kunnen kiezen voor één van beide, of afspraken maken over beide indicatoren: a. vraagbundelingstraject (inhoudende een inventarisatie en bundeling van de vraag naar breedband bij (semi-)publieke instellingen, passend binnen een bredere visie op de uitrol van breedband in de stad), gericht op het aansluiten van (semi-)publieke instellingen op breedband, afgerond met een aanbestedingsronde; b. het aantal locaties van (semi-)publieke instellingen in de gemeente dat door middel van een vraagbundelingstraject is aangesloten op breedband.

4. Verbeteren van de dienstverlening aan ondernemers.

Het bevorderen van ondernemerschap draagt bij aan het verhogen van de productiviteitsgroei en de dynamiek in de stedelijke economie. Daarbij is het enerzijds van belang om knelpunten weg te nemen en anderzijds om ondernemerschap actief te bevorderen. Een belangrijk onderdeel daarvan is het verbeteren van de gemeentelijke dienstverlening aan ondernemers. Als voortzetting van de GSB II periode, waarbij met steden afspraken zijn gemaakt over de ontwikkeling van een bedrijvenloket, kunnen steden nu ervoor kiezen hun digitale dienstverlening aan ondernemers te verbeteren, door aansluiting bij het Nationaal Elektronisch Bedrijvenloket. Bij dit digitale bedrijvenloket, door de Vereniging van Kamers van Koophandel gebouwd in opdracht van het ministerie van Economische Zaken, kunnen ondernemers momenteel informatie krijgen van de Kamers van Koophandel en de Belastingdienst.

Binnen deze doelstelling is gekozen voor een combinatie van een subjectieve en een objectieve prestatie-indicator: a. tevredenheid van de ondernemer (verbetering van het oordeel in de Benchmark gemeentelijk ondernemingsklimaat); b. aansluiting bij het Nationaal Elektronisch Bedrijvenloket.

5. Verminderen van de lokale administratieve lasten.

Een belangrijk knelpunt voor ondernemers zijn de administratieve lasten: hoge kosten voor het bedrijfsleven als gevolg van informatieverplichtingen door het Rijk, lagere overheden of EU. In 2004 heeft het ministerie van Financiën een pilotonderzoek gestart onder tien steden waaronder een aantal GSB gemeenten. Uit dit onderzoek is een methodiek ontwikkeld waarmee gemeenten de omvang van hun administratieve lasten kunnen vaststellen. Tevens worden «Best Practices» beschreven aan de hand waarvan GSB gemeenten invulling kunnen geven aan de reductie van hun administratieve lasten voor ondernemers.

Voor deze doelstelling geldt de prestatie-indicator: procentuele daling van de administratieve lasten ten opzichte van de situatie in de nulmeting uit 2004. Het meetinstrument is in overleg tussen de gemeenten en het Rijk ontwikkeld.

6. Verbeteren van de economische bereikbaarheid.

De beperkte bereikbaarheid van veel steden is een signaal dat zij brandpunten zijn van economische activiteiten; zij levert echter door een beperkte doorstroming veel verliesuren op voor bedrijven en personen. Een deel van de oplossing van de verkeers- en vervoersproblematiek ligt in de stad, een ander deel in de regio. Planvorming en initiatieven voor het verbeteren van de bereikbaarheid vergen dus afstemming met relevante partijen in de regio. Een gebiedsgerichte aanpak, waarbij alle infrabeheerders in de regio gezamenlijk afspraken maken over operationele aangelegenheden zoals incident- en verkeersmanagement, is een cruciaal element. De gezamenlijke afspraken met de omringende gemeenten moeten in het meerjaren ontwikkelingsprogramma worden opgenomen.

Gemeenten die op deze doelstelling willen inzetten formuleren in samenwerking met het Rijk een eigen prestatie-indicator.

7. Verminderen van het gebrek aan aansluiting (mismatch) op de arbeidsmarkt.

Stedelijke arbeidsmarkten kenmerken zich vaak door een gebrek aan aansluiting van de arbeidsvraag en het arbeidsaanbod. De door werkgevers gevraagde kennis en vaardigheden zijn vaak niet aanwezig bij de groep werkzoekenden waardoor bedrijven hun vacatures niet kunnen vervullen en er een groot aantal langdurig werklozen ontstaat. Helaas bestaan er vaak weinig gegevens over de vraag naar arbeid. Het vergroten van dat inzicht op stedelijk/regionaal niveau is stap één op weg naar het oplossen van dit probleem. Daarnaast lijkt een koppeling tussen economie, arbeidsmarkt en onderwijs op stedelijk, maar vooral ook op regionaal niveau vele kansen te bieden om de onevenwichtigheid aan te pakken.

Ook op deze doelstelling kunnen gemeenten in overleg met het Rijk een eigen prestatie-indicator formuleren.

8. Verbeteren van het innovatief vermogen van het bedrijfsleven.

Steden zijn broedplaatsen van innovatieve activiteiten, die bij kunnen dragen aan een verhoging van de nationale productiviteit. De aanwezigheid van groepen hoog opgeleide werknemers is immers één van de redenen dat bedrijven zich in steden vestigen. Bij stedelijke innovatie gaat het vooral om het stimuleren van vernieuwingen in productieprocessen of -technieken in het plaatselijk midden- en kleinbedrijf. Steden kunnen daarbij en belangrijke rol spelen door het actualiseren en verbeteren van de netwerken tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven en kennisinstellingen.

Gemeenten die op deze doelstelling willen inzetten formuleren in samenwerking met het Rijk een eigen prestatie-indicator.

Meerjaren ontwikkelingsprogramma

Het Rijk zal met de steden ten aanzien van de gekozen doelstellingen gerichte afspraken maken in de vorm van concrete resultaten op de prestatie-indicatoren. Van de steden wordt daartoe gevraagd om hun beoogde resultaten te beschrijven in een beknopt meerjaren ontwikkelingsprogramma (MOP). De stedelijke analyse in het MOP dient te onderbouwen waarom een stad op bepaalde doelstellingen wel of geen resultaten formuleert en wat de hoogte van de resultaten zijn. De steden zijn vrij in het kiezen van de vorm waarin de resultaten worden onderbouwd in de MOP’s, maar wel gelden een aantal inhoudelijke vereisten, vastgesteld in artikel 3. Dat is ten aanzien van het beleidsonderdeel Economie de aanwezigheid van:

– een analyse van de bestaande stedelijke economische structuur;

– onderbouwde resultaten op de gekozen doelstellingen met behulp van prestatie-indicatoren;

– intergemeentelijke afstemming, in geval van een keuze voor de doelstelling Vermindering aantal verouderde bedrijventerreinen en verbeteren aanbod van nieuwe bedrijventerreinen en voor de open doelstelling Verbeteren economische bereikbaarheid; en

– een financiële paragraaf met inzicht in de totale kosten op het beleidsonderdeel Economie en de kosten per afzonderlijk op de doelstelling geformuleerd resultaat en daartegen overstaande financiering, met inbegrip van de inzet van eigen gemeentelijke middelen per resultaat, om deze resultaten te kunnen behalen.

Verlening

Van rijkszijde zijn vooraf geen verplichtingen opgenomen met betrekking tot de hoogte van de stedelijke resultaten. Wel hanteert het Rijk referentiekaders in de vorm van bandbreedtes, stadsbeelden of aandachtspunten per prestatie-indicator. Deze referentiekaders worden benut door het Rijk om de resultaten zoals door de steden in hun MOP geformuleerd, te beoordelen.

Voorts wordt per resultaat gestreefd naar een zo groot mogelijke inzet van eigen middelen van gemeenten en andere lokale partijen. Daarbij geldt echter geen vaste norm of verhouding.

Het college van burgemeester en wethouders van een stad moet op basis van artikel 6, tweede lid, binnen acht weken na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit een aanvraag tot verlening van de BDU Economie indienen. De aanvraag dient ingevolge artikel 6, eerste lid, vergezeld te gaan van het MOP. De Minister beslist binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.

De stad heeft op basis van eerder met het Rijk gemaakte bestuurlijke afspraken er voor kunnen kiezen om reeds voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit één geïntegreerde aanvraag voor al de drie brede doeluitkeringen in te dienen bij de Minister belast met de coördinatie van het Grotestedenbeleid. De coördinerend minister stuurt de subsidieaanvraag na ontvangst onverwijld door aan de Minister van Economische Zaken voor een beslissing op het terrein van de BDU Economie. In de beleidsnota GSB III is deze mogelijkheid verder uitgewerkt. Een dergelijke geïntegreerde aanvraag voor de drie brede doeluitkeringen wordt op basis van artikel 6, vierde lid, eveneens als een aanvraag tot verlening van de BDU Economie aangemerkt.

Aangezien onderhavig besluit ziet op subsidies aan gemeenten, is titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing, welke titel betrekking heeft op bepalingen ten aanzien van aanvraag, verlening en vaststelling van subsidies; dat volgt uit artikel 3, vierde lid, van de Kaderwet EZ-subsidies.

Het voorgaande betekent dat, wanneer bij de beoordeling van de aanvraag bijvoorbeeld blijkt dat het MOP ontbreekt of uit het MOP onvoldoende blijkt dat bepaalde doelstellingen zijn afgestemd met omringende gemeenten, de desbetreffende gemeente in de gelegenheid wordt gesteld om binnen een door de Minister gestelde termijn alsnog te voldoen aan de gestelde voorwaarden. Bij het niet voldoen aan de voorwaarden kan de aanvraag tot subsidieverlening niet in behandeling worden genomen (zie artikel 4:5 Awb).

De Minister verleent aan de gemeente in beginsel het bedrag als aangegeven in de bijlage bij artikel 5. Als in het kader van de inhoudelijke beoordeling van het MOP de Minister echter van oordeel is dat de hoogte van de door de desbetreffende gemeente geformuleerde resultaten niet in lijn is met de hoogte van het subsidiebedrag als genoemd in de bijlage en de gemeente geen intentie uitspreekt dit alsnog te wijzigen, kan de Minister de aanvraag van subsidie geheel of gedeeltelijk weigeren.

De verrekening van de realisatie van de geformuleerde doelstellingen en resultaten met de verstrekte rijksbijdrage is slechts mogelijk indien er een gemeentelijk systeem voor de registratie van de uitvoering van de doelstellingen en resultaten aanwezig is en juist wordt toegepast. Het is tevens noodzakelijk dat de stad aan de Minister tussentijds gegevens verstrekt over de voortgang van de uitvoering. Op basis van artikel 8 verbindt de Minister aan de subsidieverlening derhalve verplichtingen met betrekking tot het houden van een gemeentelijk registratiesysteem en het moment en de wijze waarop de gegevens daaruit aan de Minister moeten worden verstrekt. Tezamen met het opleggen van verplichtingen die tot doel hebben de inzichtelijkheid van de uitgaven te vergroten, één van de in artikel 4:37, eerste lid, Awb genoemde standaardverplichtingen die bij de subsidieverlening kunnen worden opgelegd, wordt het mogelijk om ook tussentijds de voortgang van de realisatie van de geformuleerde doelstellingen en resultaten te kunnen volgen, zoals bijvoorbeeld op het moment van de tussentijdse evaluatie in 2007.

In de periode tussen 2005 en 2010 zullen jaarlijkse stadsgesprekken plaatsvinden. In deze gesprekken tussen stad en Rijk staat de voortgang van de uitvoering centraal. Naast deze stadsgesprekken zal de zogenaamde GSB-monitor drie keer in de vijfjarige convenantperiode worden uitgevoerd: bij de nulmeting (2005), bij de tussentijdse evaluatie (2007) en bij de eindverantwoording (2010). Zie hiervoor ook § 4.5 van de beleidsnota GSB III.

Zoals reeds is gemeld wordt tussentijds in 2007 in de vorm van een tussentijdse evaluatie informatie gevraagd over de voortgang op de afgesproken resultaten. De steden dienen hiertoe, op basis van de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen, de noodzakelijke gegevens te verstrekken over de tussentijds bereikte resultaten.

Vaststelling

Na afloop van de derde convenantperiode dienen de steden ingevolge artikel 10, eerste lid, uiterlijk 15 juli 2010 hun aanvraag ten behoeve van de vaststelling van het subsidiebedrag voor de BDU Economie bij de Minister in. Bij de aanvraag moet op basis van artikel 10, tweede lid, een verantwoordingsverslag worden gevoegd, waarin een vergelijking van de beoogde resultaten met de gerealiseerde resultaten is opgenomen. In de genoemde vergelijking moet de gemeente zelf aangeven wat van haar beleid inzake het vergroten van de economische kracht terecht is gekomen en met verklaringen komen voor zover programma en verwezenlijking niet met elkaar overeenkomen. Het verantwoordingsverslag is voorzien van een rapport van bevindingen bij de uitgevoerde accountantscontrole op het verantwoordingsverslag. De accountant vermeldt in het rapport van bevindingen of het gemeentelijk systeem een betrouwbare registratie van de uitvoering van de bij de subsidieverlening vastgestelde resultaten mogelijk maakt en of de in het verantwoordingsverslag opgenomen gegevens zijn ontleend aan dat registratiesysteem. Op basis van artikel 10, zesde lid, onderdeel b, kunnen bij regeling van de minister nadere regels worden gegeven voor het rapport van bevindingen.

Slechts indien door de stad één of meer beoogde resultaten niet binnen de GSB III periode zijn gerealiseerd, gaat de aanvraag ingevolge artikel 10, derde lid, tevens vergezeld van een bestedingsverslag. Het bestedingsverslag dient voorzien te zijn van een accountantsverklaring omtrent de getrouwheid van de besteding van de verleende voorschotten en of die besteding rechtmatig tot stand is gekomen. De in het bestedingsverslag opgenomen informatie is niet alleen relevant in het kader van de vaststelling van de hoogte van de subsidie, maar kan tevens aanleiding zijn om de gemeente een extra termijn te gunnen teneinde deze beoogde resultaten alsnog te kunnen realiseren. Zo dient het bestedingsverslag in een dergelijk geval in de eerste plaats inzicht te geven in de vraag hoe de subsidie is besteed op elk afzonderlijk geformuleerd resultaat, inclusief de inzet en besteding van de eigen gemeentelijke middelen ter verwezenlijking van dit resultaat. In de tweede plaats dient te worden aangegeven welk deel van de verplichtingen uit de overeenkomsten die de gemeente tijdens de GSB III periode met derden heeft gesloten ter uitvoering en realisatie van het betreffende resultaat, aan het einde van de GSB III periode nog openstaat en welke daarmee samenhangende concrete prestaties nog ná de GSB III periode zullen worden geleverd teneinde het gestelde resultaat alsnog te realiseren. Als voorbeeld kan worden genoemd een door de gemeente met een aannemer gesloten contract voor de realisatie van een bedrijventerrein in 2009. Indien blijkt dat het bedrijventerrein aan het einde van de GSB III periode slechts gedeeltelijk is opgeleverd, moet in het kader van het bestedingsverslag inzicht worden verschaft in de concrete prestaties die nog zullen worden geleverd teneinde het bedrijventerrein alsnog in zijn geheel te kunnen opleveren.

In de derde plaats dient de omzetbelasting te worden aangegeven die de gemeente gecompenseerd krijgt door het Rijk via de Wet op het BTW-compensatiefonds, omdat dit een bestedingscategorie kan zijn van de verleende voorschotten. Dit hangt samen met het feit dat de BDU Economie bestaat uit een bundeling van bestaande specifieke uitkeringen die voor 1 januari 2004 werden verleend. De gehele BDU Economie wordt om doelmatigheidsredenen voor de toepassing van de Wet op het BTW-compensatiefonds behandeld als een voor 1 januari 2004 bestaande specifieke uitkering. De inkoop-BTW over de uitgaven die de gemeente met de middelen van bestaande specifieke uitkeringen doet is betrokken bij de bepaling van de uitname uit het gemeentefonds. De bestaande specifieke uitkeringen zijn derhalve niet gekort vanwege de introductie van het BTW-compensatiefonds (Kamerstukken II 1999/00, 27 293, nr. 3, blz. 11 en blz. 15). Op basis van een beredeneerde schatting maakt de gemeente de compensabele BTW tevens zichtbaar over de inzet en besteding van de eigen middelen.

Een gemeente is overigens niet in alle gevallen gehouden om in een situatie waarbij een of meer beoogde resultaten niet zijn behaald een bestedingsverslag in te dienen. Mocht de gemeente geen aanspraak willen maken op een extra periode en reeds op voorhand instemmen met een evenredige verlaging van het subsidiebedrag, kan de stad bij haar aanvraag volstaan met alleen een verantwoordingsverslag zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 10. De verlaging zal in dat geval plaatsvinden naar evenredigheid van de krachtens artikel 3, eerste lid, onder e, in het meerjaren ontwikkelingsprogramma opgenomen verdeling van de kosten per geformuleerd resultaat.

Indien binnen de GSB III periode door de gemeente alle gestelde resultaten zijn gerealiseerd, stelt de Minister de hoogte van de subsidie vast overeenkomstig de subsidieverlening.

Mocht de gemeente de gestelde resultaten naar het oordeel van de Minister onvoldoende hebben gerealiseerd, kan de Minister een sanctie treffen. Alvorens direct tot een lagere vaststelling van het subsidiebedrag over te gaan, kan de Minister op basis van artikel 11, derde lid, en artikel 12, eerste lid, besluiten de vaststelling tijdelijk op te schorten en de betreffende gemeente een extra periode van ten hoogste twee jaar gunnen om het gestelde resultaat alsnog te realiseren. De Minister zal een gemeente echter alleen dan een extra periode gunnen, indien genoegzaam is gebleken dat de gemeente al het nodige heeft gedaan om de gestelde resultaten binnen de GSB III periode te verwezenlijken. Om dit te kunnen beoordelen, dient de gemeente de ingevolge artikel 10, derde lid, onder b, gestelde informatie te verschaffen. Alleen in uitzonderingsgevallen kan de Minister voorts besluiten om een extra periode te gunnen waarbij de gemeente ook ná de GSB III periode nog een overeenkomst met derden kan sluiten voor het alsnog realiseren van het gestelde resultaat. Het is immers denkbaar dat vanwege een overmachtsituatie de gemeente tijdens de GSB III periode, ondanks de door haar verrichtte inspanningen, niet in staat is gebleken om het gestelde resultaat te effectueren in een met een derde te sluiten overeenkomst.

Indien de Minister besluit om de gemeente geen extra periode te gunnen, gaat de Minister over tot sanctionering in de vorm van een lagere of nihil-vaststelling van het subsidiebedrag, tenzij door de gemeente is aangetoond dat het niet of niet geheel realiseren van de resultaten haar niet kan worden toegerekend.

De Minister gaat eveneens over tot lagere of nihil-vaststelling van de rijksbijdrage dan overeenkomstig de verlening indien de stad de gestelde resultaten ook in de extra periode onvoldoende heeft gerealiseerd. Ook in dit geval blijft de lagere vaststelling achterwege indien de stad heeft aangetoond dat het niet realiseren van de bij de subsidieverlening gestelde resultaten haar niet kan worden toegerekend.

Omdat in enkele gevallen gerichte expertise vereist is bij de beoordeling of de stad al of niet verwijtbaar de door haar gestelde resultaten niet heeft gerealiseerd, bijvoorbeeld specifieke kennis op het gebied van bouw en ruimtelijke ordening, kan de Minister ingevolge artikel 11, tweede lid, een ontwerpbeschikking tot een lagere subsidievaststelling eerst ter advisering aan een externe deskundige voorleggen. Voordat advies wordt gevraagd, wordt de stad hierover gehoord. Het advies van de deskundige is niet bindend.

Artikelsgewijs

Artikel 2, tweede lid

De BDU Economie maakt integraal onderdeel uit van GSB III. De minister die belast is met de coördinatie van het GSB is verantwoordelijk voor de ontwikkeling en bewaking van het GSB-stelsel en heeft een budgettaire medeverantwoordelijkheid ten aanzien van de beleidsmatige en financiële voornemens die gevolgen hebben voor de GSB-gemeenten, dan wel voor het GSB-stelsel. Voorts bewaakt die minister de beleidsinhoudelijke en procesmatige afstemming tussen de betrokken onderdelen van de afzonderlijke brede doeluitkeringen binnen het GSB en rapporteert hij namens het kabinet over de voortgang van het GSB aan de Tweede kamer der Staten-Generaal. Sprake is derhalve van een bijzondere betrokkenheid bij de verlening en vaststelling van de subsidies, de verantwoording door de gemeenten, de informatievoorziening en de verslaglegging aan de Staten-Generaal. Op grond hiervan vindt afstemming plaats met de coördinerend minister over bijvoorbeeld het onderhavige besluit en de daarop berustende regelgeving, de voeding van de BDU Economie, over de criteria en voorwaarden voor het verlenen van het budget voor de G30 en voor het vaststellen daarvan op grond van de verantwoording door de gemeenten. De praktische invulling van deze procedurele bepaling zal mede worden bepaald door afspraken daarover tussen de ministers onderling. Daarbij zal uiteraard leidraad zijn dat de uitoefening van de bevoegdheden, in het bijzonder bij de verlenings- en vaststellingsbeschikkingen, zorgvuldig en slagvaardig kan plaatsvinden.

Artikel 5

De financiële middelen die beschikbaar zijn voor de uitvoering van de meerjaren ontwikkelingsprogramma’s zijn voor elke voor subsidie in aanmerking komende gemeente vermeld in bijlage 1 bij dit besluit. Door middel van een subsidieverleningsbeschikking wordt begin 2005 de subsidie aan de gemeenten voor de gehele GSB III periode verleend.

Het in de bijlage genoemde bedrag kan bij de verlening worden verlaagd of niet verleend, indien sprake is van toepassing van artikel 7.

Artikel 6

Burgemeester en wethouders dienen uiterlijk acht weken na inwerkingtreding van dit ontwerp-besluit een door de gemeenteraad vastgestelde subsidieaanvraag voor de BDU Economie in bij de Minister van Economische Zaken. De subsidieaanvraag gaat vergezeld van het definitieve – en door de gemeenteraad goedgekeurde – MOP.

In het bestuurlijk overleg tussen Rijk en gemeenten is afgesproken – en deze afspraak is ook in de beleidsnota GSB III neergelegd – dat gemeenten kunnen volstaan met één integrale GSB-brede aanvraag tot subsidieverlening voor de drie BDU’s, vergezeld van één integraal GSB-brede MOP, welke reeds voor de inwerkingtreding van dit besluit had moeten worden ingediend bij de coördinerend minister voor het Grotestedenbeleid. In het vierde lid is daarom de bepaling opgenomen dat een dergelijke integrale subsidie-aanvraag, ingediend bij de coördinerend minister voor het Grotestedenbeleid, eveneens wordt aangemerkt als een aanvraag tot verlening van subsidie voor de BDU Economie. De coördinerend minister stuurt de subsidieaanvraag na ontvangst onverwijld door aan de Minister van Economische Zaken voor een formele en inhoudelijke toetsing op het beleidsonderdeel Economie.

Artikel 8

Tezamen met het eveneens bij de subsidieverlening opnemen van verplichtingen met betrekking tot een administratie van de aan de activiteiten verbonden uitgaven, hebben de in dit artikel opgenomen verplichtingen tot doel om de voortgang van de realisatie van de geformuleerde resultaten tussentijds te kunnen volgen.

Naast deze verplichtingen kunnen bij de subsidieverlening ook de overige in artikel 4:37, eerste lid, van de Awb genoemde verplichtingen worden opgelegd.

Artikel 9

Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. Teneinde de bestuurlijke lasten beperkt te houden, wordt éénmaal per kalenderjaar ambtshalve een voorschot verstrekt. Krachtens artikel 4:54, tweede lid, van de Awb zal in de beschikking tot voorschotverlening het bedrag van het voorschot worden vermeld.

Artikel 10

Behoudens de in dit artikel opgenomen bepalingen, wordt de wijze van vaststelling van het subsidiebedrag voorts geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb.

Evenals in artikel 6, vierde lid, wordt ook ingevolge artikel 10, vijfde lid, het mogelijk gemaakt om één geïntegreerde aanvraag tot subsidievaststelling (met een geïntegreerd verantwoordings- en bestedingsverslag) voor de drie BDU’s bij de coördinerend minister voor het Grotestedenbeleid in te dienen. Deze zal de aanvraag ten behoeve van de vaststelling van het subsidiebedrag voor de BDU Economie onverwijld doorsturen aan de Minister van EZ.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

C. E. G. van Gennip


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven