Besluit van 16 juli 2005 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag in verband met het buiten het begrip afvalstoffen plaatsen van bepaalde bouwstoffen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 27 mei 2005, nr. WV 2005-205M, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Verbruiksbelastingen;

Gelet op artikel 12, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag;

De Raad van State gehoord (advies van 9 juni 2005, nr. W06.05.0202/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 1 juli 2005, nr. WV 2005-247U, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Verbruiksbelastingen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Aan artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel k door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

l. bouwstoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming, die voorzien zijn van een kwaliteitsverklaring als bedoeld in de artikelen 5, vierde lid, 9, achtste lid, of 22, zesde lid, van dat besluit of een overeenkomstig de bij of krachtens dat besluit gestelde regels uitgevoerde partijkeuring en die worden toegepast in een voorziening, die op grond van de voor de inrichting verleende vergunning, bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, binnen de inrichting is aangebracht.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2005.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

Tavarnelle, 16 juli 2005

Beatrix

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Uitgegeven de zesentwintigste juli 2005

De Minister van Justitie a.i.,

G. Zalm

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Krachtens de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm) wordt afvalstoffenbelasting geheven ter zake van afvalstoffen die worden afgegeven aan een inrichting waarin afvalstoffen worden verwijderd. Op grond van artikel 12, tweede lid, van de Wbm juncto artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (hierna: het uitvoeringsbesluit) wordt een aantal stoffen, preparaten en andere producten voor de toepassing van de Wbm bij fictie niet tot afvalstoffen gerekend. Dit heeft tot gevolg dat over deze stoffen geen afvalstoffenbelasting verschuldigd is wanneer zij worden afgegeven aan een inrichting.

Het betreft die stoffen, preparaten en andere producten die bestemd zijn te worden gebruikt voor de op grond van artikel 5 van het uitvoeringsbesluit aangewezen toepassingen die hetzij verband houden met de bedrijfsvoering van de inrichting, hetzij deel uitmaken van het bedrijfsproces dat leidt tot de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen. De toepassing van stoffen, preparaten of andere producten binnen een inrichting wordt geacht hetzij verband te houden met de bedrijfsvoering van de inrichting, hetzij deel uit te maken van het bedrijfsproces dat leidt tot de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen, indien de stoffen dienen voor dan wel bestaan uit de in artikel 5 van het uitvoeringsbesluit genoemde doelen en materialen. Het gaat in het algemeen om toepassingen buiten het eigenlijke stortlichaam.

Naast deze in regelgeving neergelegde uitzonderingen worden op grond van gevoerd beleid ook bouwstoffen die worden toegepast in voorzieningen binnen het stortlichaam niet tot afvalstoffen gerekend. Deze regeling was tot 1 januari 2005 opgenomen in paragraaf 6.1.1.5 van de Leidraad milieubelastingen. Bij het besluit van 19 oktober 2004 (nr. CPP2004/1172M; V-N 2004/57.33) is besloten de uitzondering voor bouwstoffen die worden toegepast in voorzieningen binnen het stortlichaam na 1 januari 2005 niet langer voort te zetten.

Met het amendement-Dezentjé Hamming op het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2005 (Kamerstukken II 2004–2005, 29 758, nr. 15) en voorts de motie-De Krom bij de Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 2005 (Kamerstukken II 2004–2005, 29 800 XI, nr. 27) heeft de Tweede Kamer de wens geuit dat bouwstoffen die worden toegepast in voorzieningen binnen een inrichting buiten het begrip afvalstoffen worden geplaatst en dat de tot dan toe toegepaste uitzondering voor bouwstoffen in stand blijft. Met dit besluit wordt aan de wens van de Kamer uitvoering gegeven door aan artikel 5 van het uitvoeringsbesluit een onderdeel l toe te voegen.

Budgettaire consequenties en administratieve lasten

Het besluit betreft codificatie van een reeds in de praktijk toegepaste uitzondering en sluit daar nauwkeurig op aan. Het besluit heeft daarom noch budgettaire consequenties, noch consequenties wat administratieve lasten betreft.

Artikelsgewijs

Artikel I (artikel 5, onderdeel l)

Het aan artikel 5 toegevoegde onderdeel l betreft de zogenoemde secundaire bouwstoffen. Het gaat om bouwstoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: het Bouwstoffenbesluit). Dit zijn steenachtige materialen die bestaan uit meer dan 10% silicium, calcium of aluminium en die op grond van het Bouwstoffenbesluit in werken mogen worden toegepast. Enkele voorbeelden van dergelijke materialen zijn asfaltgranulaat, (zeef)zand, AVI-bodemas en (verontreinigde) grond.

Als bewijs dat het een bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Bouwstoffenbesluit betreft, moet de bouwstof voorzien zijn van een kwaliteitsverklaring als bedoeld in artikel 5, vierde lid, artikel 9, achtste lid, of artikel 22, zesde lid, van het Bouwstoffenbesluit of een overeenkomstig de bij of krachtens het Bouwstoffenbesluit gestelde regels uitgevoerde partijkeuring. De aanbieder van de bouwstoffen moet aan de houder van de inrichting hetzij een kwaliteitsverklaring hetzij een bewijs van partijkeuring overleggen waaruit door middel van één of meer door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer erkende keurmerken blijkt dat de bouwstof voldoet aan de normen van het Bouwstoffenbesluit. De genoemde administratieve verplichtingen komen overeen met de reeds bestaande praktijk. Evenals voorheen zijn andere bewijsmiddelen niet voldoende.

Een tweede vereiste is dat de bouwstoffen worden toegepast in een voorziening, die op grond van de voor de inrichting verleende vergunning, bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, binnen de inrichting is aangebracht. Conform de bestaande praktijk moet de houder van de inrichting door middel van zijn administratie aantonen dat de bouwstoffen daadwerkelijk worden toegepast in een dergelijke voorziening. Hierbij kan gedacht worden aan stortwegen, een tussentijdse afdek, een steunlaag of een minerale laag die deel uitmaakt van de bovenafdichting. Ter zake van bouwstoffen die niet worden toegepast in deze voorzieningen en ook niet onder een van de andere onderdelen van artikel 5 van het uitvoeringsbesluit vallen, wordt op normale wijze afvalstoffenbelasting geheven.

Artikel II (Inwerkingtredingsbepaling)

Met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst treedt dit wijzigingsbesluit in werking. De inwerkingtreding van dit besluit werkt terug tot en met 1 januari 2005, zodat wordt aangesloten bij de datum van intrekking van paragraaf 6.1.1.5 van de Leidraad milieubelastingen 2004, waarin tot nu toe de uitzondering voor bouwstoffen neergelegd was.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven