Besluit van 13 juni 2005 tot wijziging van artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit WWIK in verband met de vaststelling van de in aanmerking te nemen beroepskosten bij de toepassing van artikel 8, onderdeel b, van de WWIK

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 15 april 2005, Directie Werk en Bijstand, nr. W&B/URP/05/26946;

Gelet op de artikelen 8, onderdeel b, en 17 van de Wet werk en inkomen kunstenaars;

De Raad van State gehoord (advies van 19 mei 2005, nr. W12.05.0147/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 juni 2005, Directie Werk en Bijstand, nr. W&B/URP/05/37791;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit WWIK komt te luiden:

Artikel 3. Entree-eis

  • 1. Voor kunstenaars aan wie nog niet eerder uitkering op grond van de WIK of de WWIK is verleend, bedraagt het bruto-inkomen, bedoeld in artikel 8, aanhef en onderdeel b, van de WWIK, na vermindering met de in aanmerking te nemen beroepskosten, bedoeld in artikel 17 van de WWIK, € 1.200,–.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder de in aanmerking te nemen beroepskosten, bedoeld in artikel 17 van de WWIK, verstaan de directe kosten die uitsluitend kunnen worden toegerekend aan het met werkzaamheden als kunstenaar verworven inkomen in de periode van twaalf kalendermaanden onmiddellijk voorafgaande aan de kalendermaand waarin uitkering wordt aangevraagd.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2005.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 13 juni 2005

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. A. L. van Hoof

Uitgegeven de achtentwintigste juni 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Kunstenaars die een aanvraag indienen op grond van de criteria van artikel 8, aanhef en onderdeel b, van de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) zijn kunstenaars die al gedurende kortere of langere tijd als kunstenaar werkzaam zijn geweest. Zij doen een beroep op de WWIK omdat zij om wat voor reden dan ook zijn geconfronteerd met een inkomensterugval waardoor zij niet langer in staat zijn om zelfstandig in de kosten van het levensonderhoud te voorzien. Van deze categorie kunstenaars wordt verlangd dat zij kunnen aantonen dat over een zekere, aan de datum van aanvraag voorafgaande, periode in ieder geval een deel van het inkomen of omzet is verworven uit opbrengsten uit kunstproductie(s). Deze zekere periode is in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit WWIK gesteld op de 12 kalendermaanden direct voorafgaand aan de datum van eerste aanvraag. Met het onderhavige besluit is artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit WWIK, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2005, opnieuw vastgesteld. In het eerste lid van het nieuwe artikel 3 is – evenals in het oude artikel 3 – vastgesteld dat het bruto-inkomen uit kunst dat de kunstenaar moet hebben verworven om, voor het eerst, in aanmerking te kunnen komen voor een uitkering op grond van de WWIK ten minste € 1.200,– bedraagt (entree-eis).

Blijkens artikel 17, eerste lid, WWIK dient het hier bedoelde inkomen uit kunst te worden verminderd met de in aanmerking te nemen beroepskosten. Omdat, anders dan in artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit WWIK voor de toepassing van de artikelen 15 en 16 van de WWIK, geen beperking was aangebracht met betrekking tot de in aanmerking te nemen beroepskosten dienden bij de toepassing van artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit WWIK alle beroepskosten (dus ook atelierhuur en andere vaste lasten) in mindering te worden gebracht op het inkomen uit kunst, waardoor een en ander onbedoeld tot gevolg kon hebben dat men niet voldeed aan de entree-eis. Bovendien was de entree-eis in vergelijking met de periodieke progressie-eis in de WWIK hierdoor onnodig zwaar, omdat bij die eis het relevante inkomen zich niet beperkt tot kunst maar eveneens anderszins mag zijn verworven. Teneinde aan deze ongewenste en onbedoelde situatie een einde te maken, is in het tweede lid van onderhavig artikel 3 geregeld dat – voor de toepassing van de hier bedoelde entree-eis – onder de in aanmerking te nemen beroepskosten wordt verstaan, de directe kosten die uitsluitend kunnen worden toegerekend aan het met werkzaamheden als kunstenaar verworven inkomen in de periode van twaalf kalendermaanden onmiddellijk voorafgaande aan de kalendermaand waarin uitkering wordt aangevraagd. Een voorbeeld hiervan zijn de kosten voor het openbaar vervoer die een kunstenaar maakt voor podiumoptredens waarmee inkomsten uit kunst wordt verworven. Een ander voorbeeld betreft kosten voor de materialen (zoals doeken, lijsten en verf) die de kunstenaar verwerkt in zijn kunstwerken waaruit inkomsten uit kunst voortvloeien. Kosten voor de huur van een oefenruimte door de podiumkunstenaar zijn indirecte kosten en vallen derhalve niet onder de in aanmerking te nemen beroepskosten. De beoordeling van beroepskosten wordt verricht door het adviserend orgaan als bedoeld in artikel 35 WWIK. Hiermee wordt een eenduidige uitvoering hiervan bevorderd.

In artikel II is geregeld dat bovenstaande aanpassing van het Uitvoeringsbesluit WWIK terugwerkende kracht heeft tot en met 1 januari 2005. De centrumgemeenten zijn – evenals het adviserend orgaan – vroegtijdig op de hoogte gebracht van het voornemen tot deze aanpassing van de entree-eis in het Uitvoeringsbesluit WWIK. Hierdoor zijn aanvragen op grond van artikel 8, aanhef en onderdeel b, van de WWIK vanaf 1 januari 2005 zo veel mogelijk aangehouden (circa 50 gevallen). In deze gevallen zal alsnog een beslissing worden genomen met inachtneming van de aangepaste entree-eis. De gevallen waarover in verband met de afhandelingstermijn inmiddels wel een beslissing is genomen zijn bekend. In die gevallen zal een nieuwe beslissing worden genomen met inachtneming dit aangepaste besluit. Een geheel nieuwe aanvraag is alsdan niet noodzakelijk, maar wel dient de actuele (gezins-)situatie van betrokkene in kaart worden gebracht in verband met de vraag of er op dit moment nog recht bestaat op een WWIK-uitkering. In voorkomende gevallen zal de uitkering met terugwerkende kracht ingaan, tenzij dit in het nadeel zou uitwerken voor de klant. Zodra dit besluit in werking is getreden, zal ik het bovenstaande actief uitdragen richting centrumgemeenten.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. A. L. van Hoof


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven