Besluit van 23 mei 2005, houdende wijziging van het Besluit RVC’s, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging in hoofdzaak in verband met bijzondere gevallen van toelating tot praktijkonderwijs (bijzondere toelating tot praktijkonderwijs)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 12 april 2005, nr. WJZ/2005/13628 (3797), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 10g, vijfde en tiende lid, en 77, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

De Raad van State gehoord (advies van 21 april 2005, nr. W05.05.0128/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 19 mei 2005, nr. WJZ/2005/22387 (3797), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I. WIJZIGING BESLUIT RVC’S, REGIONAAL ZORGBUDGET EN PRAKTIJKSCHOLEN MET DECLARATIEBEKOSTIGING

Het Besluit RVC’s, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1 wordt in onderdeel m voor de puntkomma ingevoegd: , of bedoeld in artikel 4a, vierde lid.

B

In artikel 3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid, wordt na «de aanvraag voor indicatiestelling» ingevoegd: voor een leerling die rechtstreeks afkomstig is van een school of instelling als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra of van het eerste leerjaar van een school voor voortgezet onderwijs.

2. In het negende lid wordt «artikel 10g, tweede lid, eerste volzin, en vijfde lid, tweede volzin, van de wet» vervangen door: artikel 10g, tweede lid, eerste volzin, en zevende lid, tweede volzin, van de wet.

3. In het negende lid wordt «artikel 10g, vijfde lid, eerste volzin» vervangen door: artikel 10g, zevende lid, eerste volzin, van de wet.

C

In artikel 4, eerste lid, wordt na «per aanvraag» ingevoegd: als bedoeld in artikel 3.

D

Na artikel 4 wordt een artikel 4a ingevoegd, luidend:

Artikel 4a. Aanvragen en beschikkingen t.b.v. bijzondere groepen van leerlingen

  • 1. Op grond van artikel 10g, vijfde lid, van de wet kan het bevoegd gezag van een school voor praktijkonderwijs of van een school met een afdeling voor praktijkonderwijs een aanvraag tot indicatiestelling bij een regionale verwijzingscommissie indienen voor een leerling voor wie naar het oordeel van dat bevoegd gezag het zorg- en onderwijsaanbod van het praktijkonderwijs het beste aansluit bij de behoeften van deze leerling en die:

    a. het voorbereidend beroepsonderwijs of het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs bezoekt en op leerwegondersteunend onderwijs is aangewezen, met:

    1˚. scores op de criteria, bedoeld in artikel 4, in het grensvlak van het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs,

    2˚. naar het oordeel van het bevoegd gezag een toegenomen problematiek nadat de beslissing is genomen dat de leerling op leerwegondersteunend onderwijs is aangewezen, of

    3˚. naar het oordeel van het bevoegd gezag een stapeling van andersoortige problematiek dan wordt beoordeeld in het onderzoek of de leerling is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs, dan wel

    b. beschikt over een positieve indicatie van de commissie voor de indicatiestelling, bedoeld in artikel 28c van de Wet op de expertisecentra, voor toelating tot het speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs dan wel leerlinggebonden financiering en die:

    1˚. voldoet aan het intelligentiequotiëntcriterium of leerachterstandscriterium voor toelating tot het praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 4, derde lid, blijkens gegevens die gebaseerd zijn op screenings- of testinstrumenten als bedoeld in artikel 3, vierde lid, of

    2˚. naar het oordeel van het bevoegd gezag, ongeacht een dergelijk intelligentiequotiënt of een dergelijke leerachterstand, een zodanige problematiek heeft dat indicatiestelling voor praktijkonderwijs geboden is.

  • 2. Het bevoegd gezag dient een aanvraag tot indicatiestelling voor praktijkonderwijs voor een leerling als bedoeld in het eerste lid in bij de regionale verwijzingscommissie.

  • 3. De regionale verwijzingscommissie baseert de beschikking over de indicatiestelling uitsluitend op de volgende, bij de aanvraag gevoegde, gegevens:

    a. een kopie van de beslissing dat de leerling is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs, of een kopie van de positieve indicatie van de commissie voor de indicatiestelling, bedoeld in artikel 28c van de Wet op de expertisecentra,

    b. de op schrift gestelde zienswijze en instemming van de ouders,

    c. een advies van de permanente commissie leerlingenzorg van het samenwerkingsverband waar de verwijzende school voor voorbereidend beroepsonderwijs of voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs aan deelneemt, of van het samenwerkingsverband van de school of afdeling voor praktijkonderwijs voor leerlingen die niet afkomstig zijn van het voorbereidend beroepsonderwijs of als middelbaar algemeen voortgezet onderwijs,

    d. een motivering waaruit blijkt dat de leerling behoort tot een doelgroep bedoeld in het eerste lid, en

    e. een leerlingdossier.

  • 4. Het leerlingdossier bevat in elk geval:

    1˚. het handelingsplan of de onderwijskundige rapportage over de leerling,

    2˚. een beschrijving van de activiteiten van het verwijzende bevoegd gezag in het kader van de begeleiding van de leerling, en van de resultaten van die activiteiten,

    3˚. een document dat aangeeft welke externe deskundigen voor advies of hulp zijn ingeschakeld bij de begeleiding van de leerling,

    4˚. een beschrijving van de risico’s die zich naar verwachting zullen voordoen indien de leerling voorbereidend beroepsonderwijs, middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs blijft volgen, en

    5˚. mogelijk relevante test- en toetsgegevens.

  • 5. Artikel 3, derde, vijfde, zesde, zevende, negende en tiende lid, is van overeenkomstige toepassing.

E

Artikel 34 wordt als volgt gewijzigd:

In het eerste lid vervalt «met inachtneming van het bepaalde in artikel 35».

F

Artikel 35 vervalt.

ARTIKEL II. INWERKINGTREDING

Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 23 mei 2005

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Uitgegeven de achtentwintigste juni 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Doel en achtergrond van dit besluit

De Regeling toelating tot praktijkonderwijs van LWOO-leerlingen en leerlingen met een indicatie voor (voortgezet) speciaal onderwijs in bijzondere gevallen is een tijdelijke regeling die 1 augustus 2005 vervalt. Met deze regeling kan worden afgeweken van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) om in bijzondere gevallen meer maatwerk mogelijk te maken. Dit besluit bevat de inhoud van die tijdelijke regeling. In de praktijk wijzigt er niets. Het gaat overigens om een beperkt aantal leerlingen in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (VMBO) waarvoor het praktijkonderwijs bij nader inzien meer geschikt is.

Dit besluit geeft in hoofdzaak uitvoering aan artikel 10g, vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs zoals dat is komen te luiden door de Wet van 12 mei 2005 tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs om meer maatwerk mogelijk te maken bij de toelating tot het praktijkonderwijs onder vervallenverklaring van de grondslag voor de tijdelijke regeling van die toelating. De WVO kende in artikel 10g, derde lid, al de mogelijkheid om een aanvraag bij een regionale verwijzingscommissie (RVC) in te dienen voor een leerling die rechtstreeks afkomstig is van een school of instelling als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs (WPO) of de Wet op de expertisecentra (WEC) of van het eerste leerjaar van een school voor voortgezet onderwijs (VO).

De genoemde wijzigingswet voegde daaraan de mogelijkheid toe voor het bevoegd gezag om een aanvraag tot indicatiestelling voor praktijkonderwijs bij een RVC in te dienen voor een leerling die voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen criteria, indien naar het oordeel van het bevoegd gezag het zorg- en onderwijsaanbod van het praktijkonderwijs het beste aansluit bij de behoeften van deze leerling.

Het nieuw ingevoegde vijfde lid van artikel 10g WVO bepaalt ook dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven over de procedure voor indiening van dergelijke aanvragen «tijdens de rit».

Het voorliggende besluit is de algemene maatregel van bestuur die deze criteria en procedurevoorschriften bevat (conform de ministeriële regeling). Ook geeft het besluit uitvoering aan het tiende (voorheen: achtste) lid, van artikel 10g WVO, door voor dergelijke leerlingen beoordelingscriteria vast te stellen, te hanteren door de RVC.

Verder wijzigt dit besluit artikel 34, eerste lid, en laat het artikel 35 vervallen. Deze wijzigingen strekken tot ontschotting van de door het Rijk verstrekte bekostiging. De grondslag daarvoor is artikel 77, derde lid, van de WVO.

2. Ruimere indicatiestellingsmogelijkheden voor het praktijkonderwijs

Het praktijkonderwijs is alleen bedoeld voor leerlingen van wie wordt verwacht dat zij niet in staat zullen zijn om één van de leerwegen in het VMBO met succes af te sluiten. Deze leerlingen worden direct opgeleid voor en begeleid naar een plek op de regionale arbeidsmarkt. Hierin verschilt het praktijkonderwijs van het LWOO in het VMBO: dat is bedoeld voor leerlingen die in principe wel de capaciteiten in huis hebben om een leerweg in het VMBO succesvol af te ronden, maar die extra zorg nodig hebben om daadwerkelijk een VMBO-diploma te behalen.

Het praktijkonderwijs kan alleen leerlingen toelaten met een indicatie voor praktijkonderwijs. De RVC beoordeelt op basis van criteria met betrekking tot de leerachterstand en het IQ of leerlingen in aanmerking komen voor een indicatie praktijkonderwijs.

Tot nu toe kon alleen voor leerlingen die afkomstig zijn van het (speciaal) basisonderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs, of het eerste laarjaar VMBO een aanvraag tot indicatiestelling bij de RVC worden ingediend. Bovendien was herindicatie niet mogelijk. Inmiddels is gebleken dat in enkele uitzonderlijke situaties een leerling toch aangewezen is op praktijkonderwijs, terwijl hij of zij (net) niet voldoet aan de criteria of het indienen van een aanvraag niet meer mogelijk is. De genoemde wijzigingswet van 12 mei 2005 maakt maatwerk mogelijk waar toelating tot het praktijkonderwijs gewenst is. Het gaat hierbij nadrukkelijk om uitzonderingen.

3. Bijzondere categorieën van leerlingen die geïndiceerd kunnen worden voor praktijkonderwijs

Voor alle duidelijkheid is hierna een uiteenzetting opgenomen over de bijzondere categorieën van leerlingen die op grond van het gewijzigde artikel 10g WVO en dit besluit geïndiceerd kunnen worden voor het praktijkonderwijs.

De wetswijziging houdt het volgende in:

a. Grensgevallen LWOO-PRO herindiceerbaar maken.

Het kan voorkomen dat een leerling zich, gelet op de indicatiecriteria van het RVC-besluit, op het grensvlak bevindt van een beschikking LWOO en een beschikking praktijkonderwijs. De leerling heeft bij voorbeeld een IQ-score die zowel bij indicatie voor LWOO als bij indicatie voor praktijkonderwijs past. Wordt dan een beschikking voor het LWOO afgegeven – zo krijgt de leerling immers toch nog kansen op een VMBO-diploma – maar blijkt achteraf dat dit niveau toch te hoog gegrepen is, dan kon deze leerling volgens de oorspronkelijke regels niet meer terug naar het praktijkonderwijs, want: hij/zij is niet, zoals artikel 10g van de WVO als eis stelde, rechtstreeks afkomstig uit het PO of uit een eerste VO-leerjaar.

De bedoeling van de wetswijziging is dat voor deze leerling toch een nieuwe beschikking kan worden aangevraagd, dit keer voor het praktijkonderwijs, en zonder dat de leerling opnieuw aan de testen en screenings van het RVC-besluit moet worden onderworpen.

b. Toegenomen problematiek of stapeling van andersoortige problematiek kunnen opvangen.

Tijdens het onderwijs kan bij een leerling met een LWOO-indicatie zo’n verergering van zijn problematiek optreden dat naar het oordeel van het bevoegd gezag (alsnog) indicatiestelling voor het praktijkonderwijs aan de orde is.

De bedoeling van de wetswijziging is dat ook voor deze specifieke leerlingen het bevoegd gezag een aanvraag tot indicatiestelling kan indienen. Daartoe voorziet dit besluit in specifieke indicatieriteria waaraan de RVC dergelijke aanvragen toetst.

c. Leerlingen tot het PRO kunnen toelaten met een indicatie voor het (V)SO of voor LGF.

Het gaat hier om twee typen van gevallen:

c.1. een leerling die is geïndiceerd voor (V)SO of voor LGF is naar het oordeel van het bevoegd gezag van de school voor praktijkonderwijs beter op zijn plaats in het praktijkonderwijs, ondanks dat deze leerling aan maar één van de twee criteria voldoet in plaats van aan allebei, zoals het RVC-besluit vereist: IQ en leerachterstand;

c.2. een leerling die is geïndiceerd voor (V)SO of voor LGF is naar het oordeel van het bevoegd gezag van de school voor praktijkonderwijs beter op zijn plaats is in het praktijkonderwijs, ondanks dat deze leerling aan géén van de twee criteria voldoet zoals het RVC-besluit vereist: IQ en leerachterstand. De leerling moet naar het oordeel van het bevoegd gezag van de praktijkonderwijs dan wel een zodanige problematiek hebben dat indicatiestelling voor praktijkonderwijs geboden is.

Dit besluit regelt dat de RVC dergelijke aanvragen kan inwilligen. Dat betekent specifieke indicatiestellingscriteria voor deze leerlingen.

4. De aanvraag tot indicatiestelling

Alleen het bevoegd gezag van een school of afdeling voor praktijkonderwijs kan een aanvraag tot indicatiestelling voor praktijkonderwijs indienen in deze bijzondere gevallen. De voorbereiding en het aanleveren van de benodigde documenten is voornamelijk een taak van de verwijzende school. Zie artikel 4a, eerste lid, van het RVC-besluit.

De verwijzende school bereidt het grootste deel van de aanvraag voor. Dit betekent dat de school in elk geval zorg dient te dragen voor het aanleveren van de informatie die in de onderdelen a en e van het derde lid van dat artikel gevraagd wordt. Vervolgens kan de PCL een advies (onderdeel c) opstellen op basis van deze informatie.

De school of afdeling voor praktijkonderwijs maakt na overleg met de verwijzende school en op basis van de informatie waar naar wordt verwezen in het derde lid, onderdelen a, c en e, een afweging of de desbetreffende leerling voldoet aan de criteria van het eerste lid. De school of afdeling van praktijkonderwijs kan deze afweging pas goed maken indien over de leerling voldoende en relevantie informatie is verstrekt door de verwijzende school. De verwijzende school kan gevraagd worden meer informatie aan te leveren. Tevens kan in overleg tussen de scholen besloten worden om een leerling op een bepaald gebied te testen.

Als de school of afdeling voor praktijkonderwijs tot de conclusie komt dat de zorgbehoefte van de leerling aansluit bij het aanbod van het praktijkonderwijs en de leerling voldoet aan de andere eisen die gesteld worden in het eerste lid, kan het bevoegd gezag van de school voor praktijkonderwijs een aanvraag voor een beschikking praktijkonderwijs indienen bij de RVC.

Onderdeel d van artikel 4a, derde lid, wordt verzorgd door de school of afdeling voor praktijkonderwijs.

De betrokken scholen bepalen overigens in onderling overleg wie de ouders benadert om hen te vragen hun zienswijze over en instemming met een overstap naar het praktijkonderwijs schriftelijk te geven (onderdeel b van dat derde lid).

De RVC heeft op grond van het derde lid een beperkte taak, want een kwalitatieve beoordeling heeft veelal al plaatsgevonden. Het betreft namelijk leerlingen die al een keer beoordeeld zijn door de RVC of de Commissie voor de indicatiestelling (CvI). De RVC kan om die reden volstaan met het beoordelen of de aanvraag volledig is en of alle vereiste onderbouwingen aanwezig zijn. Een marginale beoordeling dus.

5. Ontschotting van middelen

De wettelijk vastgelegde schotten tussen de personele en materiële budgetten worden opgeheven. Daardoor kunnen schoolbesturen op vrijwillige basis gebruik maken van een grotere beleidsruimte. Voor het formatiebudget is sprake van declaratiebekostiging en daardoor lopen de scholen geen extra risico. Bijkomend voordeel is dat onderuitputting van het personeelsbudget (als gevolg van bijvoorbeeld vacatures) ten goede kan komen aan het onderwijs. 10% van het formatiebudget kan worden verzilverd en kan dus door dit besluit ook aangewend worden voor materiële voorzieningen. Meer dan 10% kan alleen verzilverd worden na verkregen instemming van het Decentraal Georganiseerd Overleg.

6. Uitvoeringsgevolgen

Het voorstel is voorgelegd aan Centrale Financiën Instellingen (CFI), de uitvoeringsorganisatie van het ministerie van OCW. CFI acht het voorstel uitvoerbaar.

7. Financiële gevolgen

Het gaat om leerlingen met een indicatie voor LWOO of voor (voortgezet) speciaal onderwijs dan wel LGF. Stapeling van extra bekostiging van leerlingen die zowel een LGF- als een LWOO/praktijkonderwijs-indicatie hebben, is niet mogelijk. Op basis van een indicatie LWOO, praktijkonderwijs en LGF worden extra middelen verstrekt om de noodzakelijke extra zorg, begeleiding of hulpmiddelen mee te bekostigen. De indruk zou kunnen bestaan dat deze maatwerkmogelijkheid leidt tot een toename in het aantal leerlingen met meerdere indicaties en daarmee ook tot hogere kosten. Maar op dit moment is het volgende al geregeld; voor leerlingen met zowel een LGF-indicatie als een LWOO-/praktijkonderwijsindicatie wordt de hoogte van de LGF naar beneden bijgesteld met een bedrag dat in de orde van grootte is van de hoogte van de extra bekostiging die de school op basis van LWOO/praktijkonderwijs-indicatie ontvangt. Dat voorkomt zogenaamde «stapeling» van indicatiestellingen en extra middelen. Dit besluit zal dus niet leiden tot hogere kosten.

8. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdelen B en C (artikelen 3 en 4)

Deze wijzigingen beperken de reikwijdte van de artikelen 3 en 4 tot de groepen van leerlingen die volgens de oorspronkelijke reikwijdte van artikel 10g van de WVO indiceerbaar waren voor het praktijkonderwijs. Dat is gedaan om in een nieuw artikel 4a een afzonderlijke regeling op te nemen voor de later toegevoegde groepen van leerlingen.

Onderdeel D (artikel 4a)

Het eerste lid geeft uitvoering aan het vijfde lid van artikel 10g WVO. De nieuwe groepen van leerlingen zijn al beschreven in paragraaf 3 van deze nota van toelichting.

Het vijfde lid van artikel 4a is nodig omdat bepaalde onderdelen van artikel 3 ook hier van toepassing moeten zijn. Zoals voorschriften over completering van de aanvraag.

Het derde lid regelt dat de RVC zich bij haar beschikking in de nieuwe gevallen alleen baseert op de gegevens die bij de aanvraag zijn overgelegd. Een nieuw inhoudelijk onderzoek, met nieuwe tests of screenings, is dus niet aan de orde.

Onderdelen E en F (artikelen 34 en 35)

Deze wijzigingen houden verband met de ontschotting van middelen, toegelicht in paragraaf 5 van deze nota van toelichting.

Deze nota van toelichting onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven