Besluit van 2 juni 2005, houdende wijziging van het Bekostigingsbesluit Pensioen- en Uitkeringsraad 1996 mede in verband met een andere bekostigingsmethodiek

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 11 april 2005, kenmerk OHW-U-2574674;

Gelet op artikel 23, tweede lid, van de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad;

De Raad van State gehoord (advies van 12 mei 2005, nr. W13.05.0129/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 27 mei 2005, kenmerk OHW-U-2586829;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Bekostigingsbesluit Pensioen- en Uitkeringsraad 1996 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen f tot en met h komen te luiden:

f. f. tarief: de vergoeding per eenheid product;

g. normbegroting: de begroting die is opgesteld op grond van genormeerde financiële uitgangspunten;

h. normproductie: het aantal eenheden product dat wordt gehanteerd bij de vaststelling van het tarief;.

2. De onderdelen i en j vervallen onder verlettering van onderdeel k tot i.

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanhef komt te luiden:

In de begroting van de Raad worden, zoveel mogelijk verbijzonderd naar de in artikel 3, onderdelen a en b, van de wet bedoelde taken, de volgende onderdelen onderscheiden:.

2. In onderdeel a, onder 6, vervalt «en aan het door de Raad opstellen van sociale rapportages».

3. In onderdeel b wordt na «investeringen» ingevoegd: die niet in de normbegroting betreffende de kosten van het bureau zijn opgenomen.

4. In de onderdelen d en f wordt na «bedoeld in artikel 3» ingevoegd: , onderdeel a,.

5. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd luidende:

h. kosten verbonden aan het opstellen van sociale rapportages en verzetsrapportages.

C

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Op basis van de normbegroting stelt Onze Minister per product een tarief vast.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Onze Minister draagt zorg voor een driejaarlijkse herijking van de tarieven.

D

Artikel 4 komt te luiden:

Artikel 4

  • 1. Indien de begrote productie wezenlijk afwijkt van de normproductie kan Onze Minister, na overleg met de Raad, een tarief wijzigen.

  • 2. De Raad kan een voorstel doen tot wijziging van een tarief.

E

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 2, bestaat uit de som van de per product volgens de navolgende formule berekende bedragen:

    Pb × T.

    In deze formule is:

    Pb: de begrote productie in de laatst ingediende begroting;

    T: het tarief.

2. In het tweede lid, eerste volzin, vervalt «onder c,» en wordt in de tweede volzin, de zinsnede «het begrote aantal eenheden van het desbetreffende product (BP)» vervangen door: Pb.

F

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid, vervalt «4 en».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. De bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 2, onderdelen a, onder 4, en h, bestaat uit een voor de onderscheiden kosten door Onze Minister vastgesteld bedrag vermenigvuldigd met het aantal te produceren eenheden.

G

In artikel 9 wordt na «worden» ingevoegd:, met uitzondering van de renteopbrengsten en uitkeringen in verband met arbeidsongeschiktheid,.

H

In artikel 11, tweede lid, onderdeel a, wordt de zinsnede «het begrote aantal eenheden produkt» vervangen door: de begrote productie.

I

Artikel 14, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De bijdrage, bedoeld in artikel 5, eerste lid, wordt verhoogd dan wel verlaagd met de som van de per product volgens de navolgende formule berekende bedragen:

    (Pr–Pb)T.

    In deze formule is:

    Pr: de gerealiseerde productie;

    Pb: de begrote productie in de laatst ingediende begroting;

    T: het tarief.

J

De eerste volzin van artikel 15, tweede lid, komt te luiden:

De risicoreserve per 31 december van enig jaar mag niet meer bedragen dan 10% van de laatste voorlopige vaststelling voor dat jaar van de bijdragen in de kosten, bedoeld in artikel 2, onder a, b, c, e en h.

K

De bijlage, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, komt te luiden:

Bijlage bij het Bekostigingsbesluit Pensioen- en Uitkeringsraad 1996

Onder product als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, wordt verstaan:

1. Een eerste aanvraag

De werkzaamheden noodzakelijk voor en leidend tot een besluit op een aanvraag op grond van:

a. de artikelen 4, eerste lid, en 24, tweede lid, van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (Wbp) en, voorzover de overleden deelnemer aan het verzet geen aanspraken op deze wet heeft doen gelden, de artikelen 14 en 15 van de Wbp;

b. artikel 3, eerste lid, van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Wbpzo) en, voorzover de overleden zeeman geen aanspraken op deze wet heeft doen gelden, de artikelen 14, eerste tot en met derde lid, en 15, eerste tot en met vierde lid, van de Wbpzo;

c. de artikelen 6, eerste lid, en 26, tweede lid, van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet (WIV) en, voorzover de overleden deelnemer aan het verzet geen aanspraken op deze wet heeft doen gelden, de artikelen 19, eerste tot en met vierde lid, en 20, eerste lid, van de WIV;

d. artikel 22, eerste lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) en, voorzover de aanvrager niet reeds op grond van artikel 22, eerste lid, als vervolgde is erkend, artikel 7, eerste lid, onder a, voorzover de aanvrager niet eerder aanspraken op deze wet heeft doen gelden, de artikelen 20, eerste en tweede lid, 21, eerste lid, en 21a, tweede lid, en, voorzover de overledene geen aanspraken op deze wet heeft doen gelden, artikel 7, eerste lid, onder b, van de Wuv;

e. de artikelen 7, onder a, b, c en e, 8, en 34, eerste lid, van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo) en, voorzover de aanvrager niet reeds op grond van artikel 34, eerste lid, is erkend, artikel 19, eerste lid, en, voorzover de aanvrager niet reeds eerder aanspraken op deze wet heeft doen gelden, de artikelen 32, eerste tot en met derde lid, 33, eerste lid, en 33a, eerste lid, van de Wubo.

2. Een vervolgaanvraag

De werkzaamheden noodzakelijk voor en leidend tot een besluit op een aanvraag dan wel een verzoek op grond van:

a. de artikelen 11a, eerste en tweede lid, 24, zesde en zevende lid, 41, eerste lid, 41a, eerste lid, en 42a, van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (Wbp) en, voorzover de aanvrager reeds op grond van artikel 24, tweede lid, als deelnemer aan het verzet is erkend, artikel 4, eerste lid, en, voorzover de overleden deelnemer aan het verzet aanspraken op deze wet heeft doen gelden, de artikelen 14 en 15 van de Wbp;

b. de artikelen 3, zesde en zevende lid, 21, tweede en derde lid, 35c, eerste lid, 35d, eerste lid, en 35f, van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Wbpzo) en, voorzover de overleden zeeman aanspraken op deze wet heeft doen gelden, de artikelen 14, eerste tot en met derde lid, en 15, eerste tot en met vierde lid, van de Wbpzo;

c. de artikelen 15, eerste en tweede lid, 47, en 49, van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet (WIV) en, voorzover de aanvrager reeds op grond van artikel 26, tweede lid, als deelnemer aan het verzet is erkend, artikel 6, eerste lid, en, voorzover de overleden deelnemer aan het verzet aanspraken op deze wet heeft doen gelden, de artikelen 19, eerste tot en met vierde lid, en 20, eerste lid, van de WIV;

d. de artikelen 7, eerste lid, onder c, en 61, tweede lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) en, voorzover de aanvrager reeds op grond van artikel 22, eerste lid, als vervolgde is erkend, artikel 7, eerste lid, onder a, voorzover de aanvrager reeds eerder aanspraken op deze wet heeft doen gelden, de artikelen 20, eerste en tweede lid, 21, eerste lid, en 21a, tweede lid, en, voorzover de overledene aanspraken op deze wet heeft doen gelden, artikel 7, eerste lid, onder b, van de Wuv;

e. de artikelen 7, onder d en f, en 61, derde lid, van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo) en, voorzover de aanvrager reeds op grond van artikel 34, eerste lid, is erkend, de artikelen 32, eerste tot en met derde lid, 33, eerste lid, en 33a, eerste lid, en, voorzover de aanvrager reeds eerder aanspraken op deze wet heeft doen gelden, de artikelen 7, onder a, b en c, 8 en 19, eerste lid, van de Wubo.

3. Een bezwaarschrift

De werkzaamheden noodzakelijk voor en leidend tot een beslissing op een bezwaarschrift tegen een beslissing van de Pensioen- en Uitkeringsraad op grond van de Wbp, de Wbpzo, de WIV, de Wuv en de Wubo.

4. Een beroepschrift

De werkzaamheden verbonden aan de behandeling van en leidend tot een beslissing van de Centrale Raad van Beroep op een beroepschrift, bestaande uit het samenstellen en verzenden van de inventaris en de processtukken, het opstellen van de contra-memorie en de pleitnotitie en het vertegenwoordigen van de Raad bij de Centrale Raad van Beroep.

5. Een gegrond verklaard beroepschrift

De werkzaamheden volgend op een door de Centrale Raad van Beroep gegrond verklaard beroepschrift, noodzakelijk voor en leidend tot een herbeoordeling van een beslissing op een bezwaarschrift.

6. Het beheer

De verwerking van gegevens die aanleiding zijn tot wijziging in het recht en de hoogte van een pensioen, uitkering, toeslag, vergoeding of tegemoetkoming overeenkomstig de geldende wet- en regelgeving, waarbij als eenheid geldt de pensioen- of uitkeringsgerechtigde. Voor de telling van het aantal eenheden wordt het aantal pensioen- en uitkeringsgerechtigden genomen bij de aanvang van een begrotingsjaar.

7. De uitvoering van de Tijdelijke vergoedingsregeling psychotherapie na-oorlogse generatie

De voor de Pensioen- en Uitkeringsraad aan de uitvoering van de Tijdelijke vergoedingsregeling psychotherapie na-oorlogse generatie verbonden werkzaamheden.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 2 juni 2005

Beatrix

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

Uitgegeven de drieëntwintigste juni 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Inleiding

Op 1 juli 1990 is de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad (de wet) in werking getreden. De Pensioen- en Uitkeringsraad (Raad) is ingevolge artikel 3 van de wet belast met de toepassing en uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 en andere hiermee verbonden taken die de Raad bij algemene maatregel van bestuur zijn opgedragen. Voor de bekostiging van de apparaatskosten van de Raad, die – evenals van de pensioenen en de uitkeringen – rechtstreeks ten laste van de rijksbegroting geschiedt, zijn in de artikelen 22 tot en met 25 van de wet regels gesteld. De apparaatskosten worden op grond van artikel 23, tweede lid, van de wet ten laste van ’s Rijks kas gebracht overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, in casu het Bekostigingsbesluit Pensioen- en Uitkeringsraad 1996 (het besluit).

Met haar brief van 19 december 1997 (Kamerstukken II 1997/98, 20 454, nr. 42) heeft mijn ambtsvoorgangster de Tweede Kamer geïnformeerd over de herijking van de financieringssystematiek van de Raad. In deze brief is aangegeven dat herziening van de financiële kaders van cruciale betekenis wordt geacht voor het slagen van het voor de Raad gekozen strategische ontwikkelingstraject: geleidelijke afbouw, parallel aan de dalende werklast. Het nieuwe kostprijsmodel en het daarop gebaseerde financieringssysteem zijn vervolgens met ingang van 1998 ingevoerd. Met de onderhavige wijziging van het besluit wordt een en ander geformaliseerd. Deze wijziging ziet op een aanpassing van de bekostigingsmethodiek waarmee is bereikt dat – gegeven de prijs-per-productsystematiek – het apparaatskostenbudget nog sterker dan voorheen direct gekoppeld is aan de ontwikkeling van de feitelijke productie. Deze nieuwe benadering vergroot de eenvoud – en daarmee de acceptatie – van de financiële verhouding tussen de Raad en mijn ministerie en ondersteunt ook een proactieve bedrijfsvoering door de Raad tegen de achtergrond van de verwachte structurele daling van de werklast. Beide factoren dragen bij aan de eigen verantwoordelijkheid van de Raad als zelfstandig bestuursorgaan voor de doelmatigheid en continuïteit van de wetsuitvoering. Naast een aanpassing van de bekostigingsmethodiek voorziet dit besluit tevens in een verhoging van de maximale risicoreserve. Ook dit versterkt de eigen financiële verantwoordelijkheid van de Raad.

Gebruikmakend van de mogelijkheid die artikel 16 van het besluit biedt om van bepalingen van het besluit af te wijken, heb ik de Raad toegestaan om al op de wijzigingen vooruit te lopen.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een andere wijziging aan te brengen. Dit betreft de in de vorige versie van het besluit nog niet geregelde bekostiging van de door de begeleidende instellingen op te stellen sociale- en verzetsrapportages. Daarnaast is de bijlage bij het besluit herzien.

Het concept van dit besluit is aan de Raad voorgelegd. De Raad heeft te kennen gegeven zich met het besluit te kunnen verenigen.

Wijziging van de methodiek van de bekostiging voor het bureau van de Raad (Artikel I, onderdelen A, C, D, E, G, H en I)

Een belangrijke wijziging van de bekostigingmethodiek is het schrappen van de begrippen meer- en minderproductie en de daarop betrekking hebbende tarieven. Bij de nieuwe methodiek vormt een door mij op voorstel van de Raad vastgestelde normbegroting de basis voor de vaststelling van de tarieven per eenheid van de onderscheiden productcategorieën. De tarieven zijn te beschouwen als een normatieve vergoeding voor de productiekosten per eenheid. De normbegroting wordt opgesteld na een kritische doorlichting van de feitelijke apparaatskosten in de laatste financiële verantwoording van de Raad in relatie tot de gerealiseerde productie. Het doel is een reële maar uitdagende kostennormering voor het bureau. Op de feitelijke kostengegevens uit de desbetreffende verantwoording worden allereerst een aantal bewerkingen toegepast. Zo dienen puur incidentele kosten (bijvoorbeeld eenmalige verhuiskosten) te worden geëlimineerd. Sommige andere kosten(soorten) moeten in het kader van de normering op een structureel in plaats van het feitelijke niveau worden vastgesteld (bijvoorbeeld investeringsuitgaven voor automatisering waarvan het gebruik over meerdere jaren is gespreid). Een belangrijk onderdeel in het kader van de kostennormering is het actualiseren van de behandeltijden per individuele stap in het productieproces. Samen met een standaard aantal productieve uren per medewerker zorgt dit voor de normering van de loonkosten per eenheid product als de belangrijkste kostencategorie. Het totaal van de aldus genormeerde en gecorrigeerde kosten en opbrengsten wordt verbijzonderd naar de productcategorieën. Daarbij moeten sommige (indirecte) kosten met behulp van verdeelsleutels aan de onderscheiden producten worden toegerekend. Zo worden de huisvestingskosten toegedeeld naar rato van de aantallen medewerkers. Deling van de normkosten per productcategorie door het relevante productievolume levert het tarief van het desbetreffende product op uitgedrukt in prijzen van het basisjaar. De minister van VWS stelt op voorstel van de Raad de tarieven uiteindelijk vast (artikel 3, tweede lid).

Binnen de eenmaal vastgestelde financiële kaders, die in overwegende mate worden bepaald door de omvang van de productie vermenigvuldigd met het tarief, heeft de Raad een grote mate van vrijheid om de bedrijfsvoering voortdurend optimaal te organiseren. Er kunnen zich evenwel allerlei (externe) ontwikkelingen voordoen, die (majeure) aanpassingen in de organisatie en werkwijze van de Raad noodzakelijk maken en die zo de onvermijdbare kosten van het bureau beïnvloeden. Naast de wijziging van wet- en regelgeving kunnen in dit verband worden genoemd het ouder worden van de doelgroep en het in toenemende mate lastiger worden van de beoordeling van nieuwe aanvragen door de steeds grotere tijdsafstand tot de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het derde lid van artikel 3 bepaalt dan ook dat eens in de drie jaar een herijking van het tarief plaatsvindt.

Indien de verwachte omvang van de werkzaamheden wezenlijk afwijkt van de omvang van de werkzaamheden in het voor de normering gehanteerde basisjaar is in artikel 4, eerste lid, geregeld dat de minister, na overleg met de Raad, ook tussentijds de tarieven kan bijstellen. Hierbij wordt met name gedacht aan de situatie dat bij een (onverwacht) sterk dalende productie de in het tarief verdisconteerde vergoeding voor de vaste kosten tekortschiet. Dit houdt verband met de meestal beperkte mogelijkheden om op korte termijn de capaciteit aan te passen aan de feitelijke productie.

Wijzigingen inzake de bekostiging van sociale- en verzetsrapportages (Artikel I, onderdelen B en F)

In het bekostigingsbesluit zoals dit luidde voor deze wijziging was abusievelijk niet voorzien in de regeling van het in de begroting van de Raad opnemen van de kosten verbonden aan het opstellen van sociale en verzetsrapportages door de begeleidende instellingen (Stichting Pelita, Stichting 1940–1945 en het Joods Maatschappelijk Werk). Door de onderhavige regeling wordt hierin alsnog voorzien. Het vorige bekostigingsbesluit bevatte in artikel 2, onderdeel a, onder 6, wel al een regeling betreffende de kosten van het door de Raad opstellen van sociale rapportages. De bekostigingsmethodiek voor het door de Raad opstellen van sociale rapportages is inmiddels niet meer dezelfde als die gehanteerd wordt voor de in artikel 2, onderdeel a, onder 6, genoemde kosten verbonden aan het verificatieonderzoek door derden waarbij de bijdrage in de kosten bestaat uit de werkelijk gemaakte kosten (artikel 7, derde lid). Omdat de bekostiging nu op dezelfde wijze geschiedt als die wordt gehanteerd bij het opstellen van sociale rapportages door de begeleidende instellingen (artikel 7, vierde lid) zijn de kosten verbonden aan het door de Raad opstellen van sociale rapportages in artikel 2 verplaatst van onderdeel a, onder 6, naar onderdeel h.

Wijziging van de maximale risicoreserve (Artikel I, onderdeel J)

In verband met de door deze wijziging nagestreefde grotere (financiële) zelfstandigheid van de Raad is de reserveringsmogelijkheid in de risicoreserve in artikel 15 verhoogd van 5 naar 10% van de laatste voorlopige vaststelling (de PUR dient in de loop van een jaar meerdere suppletoire begrotingen in) en is het aantal kostenposten die bij die vaststelling mogen worden meegenomen uitgebreid. Naast meer flexibiliteit biedt deze wijziging de Raad een (extra) prikkel tot een grotere doelmatigheid in de uitvoering.

Herziening bijlage (Artikel I, onderdeel K)

Omdat gebleken is dat de verwijzingen onder de eerste drie gedachtestrepen in de bijlage bij het besluit zoals deze luidde voor de wijziging, als gevolg van een aantal wetswijzigingen en omissies onvolledig en onjuist waren, is er voor gekozen niet meer naar de daar genoemde kapstokartikelen te verwijzen. Inzake de eerste- en de vervolgaanvraag worden nu alle artikelen opgesomd waarin sprake is van een dergelijke aanvraag. Inzake de bezwaarschriften is gekozen voor een algemene formulering.

Onder 7 zijn toegevoegd de werkzaamheden van de Raad in het kader van de Tijdelijke vergoedingsregeling psychotherapie na-oorlogse generatie. Tot voorkort werden de aan deze werkzaamheden verbonden kosten door de Raad in de begroting onder de post algemene uitgaven opgevoerd. Inmiddels is met de Raad overeengekomen dat ook deze kosten via de prijs-per-productsystematiek worden bekostigd, waardoor een expliciete opname in de bijlage noodzakelijk is.

Administratieve lasten

Aan het besluit zijn geen administratieve lasten voor het bedrijfsleven verbonden.

Financiële gevolgen

De invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek in 1998 heeft geleid tot de inkrimping van het personeelsbestand van de Raad met 15 fte’s over een periode van vijf jaar. Dit komt overeen met een kostenbesparing van € 681 000 (circa vijf procent). Belangrijker is echter het structurele effect van de directe koppeling van vrijwel alle kostensoorten aan de feitelijke productie. Bij een voortdurende afname van de productie leidt dit tot aanzienlijke besparingen ten opzichte van de oude bekostigingswijze. Aan de invoering van het besluit zijn dan ook nu geen financiële gevolgen meer verbonden.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven