Wet van 23 december 2004, houdende regels met betrekking tot het verstrekken van een brede doeluitkering aan provincies en regionaal openbare lichamen ten behoeve van de uitvoering van een integraal verkeer- en vervoerbeleid

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is verscheidene uitkeringen voor aspecten van het verkeer- en vervoerbeleid samen te voegen tot een gebundelde doeluitkering om de effectiviteit van het beleid te vergroten;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

b. samenwerkingsgebied: een samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 2 van de Wet gemeenschappelijke regelingen, waarop ingevolge artikel 2 van de Kaderwet bestuur in verandering die wet van toepassing is;

c. inliggende gemeenten: gemeenten die zijn gelegen binnen een provincie en buiten een samenwerkingsgebied;

d. regionaal openbaar lichaam: een regionaal openbaar lichaam dat is ingesteld bij een regeling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Kaderwet bestuur in verandering;

e. dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van een regionaal openbaar lichaam;

f. uitkering: een brede doeluitkering als bedoeld in artikel 2, eerste lid of artikel 3, eerste lid;

g. uitkeringsjaar: het kalenderjaar waarvoor de uitkering wordt verstrekt;

h. verkeer- en vervoerbeleid: het samenstel van maatregelen gericht op aanleg, verbetering van de functionaliteit en op de instandhouding van de gebruiksfunctie van onroerende voorzieningen ten behoeve van het vervoer van personen en goederen, op exploitatie van openbaar en daarmee gelijkgesteld vervoer als bedoeld in de Wet personenvervoer 2000, op verkeersveiligheid en op de overige maatregelen gericht op beïnvloeden van de keuze van een vervoersmodaliteit.

HOOFDSTUK 2. VERSTREKKING VAN DE UITKERING

Artikel 2

  • 1. Onze Minister verstrekt jaarlijks voor het uitkeringsjaar aan provincies een brede doeluitkering ten behoeve van de voorbereiding en de uitvoering van het provinciaal verkeer- en vervoerbeleid.

  • 2. Gedeputeerde staten kunnen een gedeelte van de uitkering verstrekken aan:

    a. een samenwerkingsverband van inliggende gemeenten ten behoeve van de kosten van de uitvoering van het intergemeentelijk verkeer- en vervoerbeleid;

    b. een inliggende gemeente ten behoeve van de kosten van de uitvoering van het gemeentelijk verkeer- en vervoerbeleid;

    c. een waterschap ten behoeve van de kosten van de aanleg en uitbreiding van de capaciteit van wegen, de verkeersveiligheid op wegen en daaraan gerelateerde voorzieningen voor wegen waarvan het beheer bij reglement aan het waterschap is opgedragen.

Artikel 3

  • 1. Onze Minister verstrekt jaarlijks voor het uitkeringsjaar voor de geldingsduur van de krachtens de Kaderwet bestuur in verandering vastgestelde gemeenschappelijke regelingen aan een regionaal openbaar lichaam een brede doeluitkering ten behoeve van de voorbereiding en de uitvoering van het regionaal verkeer- en vervoerbeleid.

  • 2. Het dagelijks bestuur kan een gedeelte van de uitkering verstrekken aan:

    a. een gemeente die deel uitmaakt van het samenwerkingsgebied ten behoeve van de kosten van de uitvoering van het gemeentelijk verkeer- en vervoerbeleid;

    b. een waterschap ten behoeve van de kosten van de aanleg en uitbreiding van de capaciteit van wegen, de verkeersveiligheid op wegen en daaraan gerelateerde voorzieningen voor wegen waarvan het beheer bij reglement aan het waterschap is opgedragen;

    c. een provincie ten behoeve van de kosten van de aanleg van provinciale wegen binnen een samenwerkingsgebied.

Artikel 4

  • 1. De uitkering wordt niet aangewend voor kosten van algemeen bestuurlijke aard.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld over de verstrekking en de betaling van de uitkering aan provincies onderscheidenlijk regionale openbare lichamen.

HOOFDSTUK 3. BEREKENING VAN DE UITKERING

Artikel 5

  • 1. De verdeling over provincies en regionale openbare lichamen van het voor het totaal van de uitkeringen beschikbare bedrag is gebaseerd op bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde gebiedsgerichte structuurkenmerken.

  • 2. Op basis van de structuurkenmerken wordt voor iedere provincie onderscheidenlijk voor ieder regionaal openbaar lichaam afzonderlijk het percentuele en het absolute aandeel berekend van het voor het totaal van de uitkeringen beschikbare bedrag.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden ten aanzien van de structuurkenmerken en de berekening nadere regels gesteld.

  • 4. Onze Minister kan in overeenstemming met gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur uitgaven doen voor:

    a. het te voeren gemeenschappelijk verkeer- en vervoerbeleid;

    b. het verlenen van een subsidie aan een rechtspersoon die het te voeren gemeenschappelijk verkeer- en vervoerbeleid behartigt.

  • 5. De uitgaven, bedoeld in het vierde lid, worden in mindering gebracht op het totaal van het voor de uitkeringen beschikbare bedrag, bedoeld in het tweede lid.

HOOFDSTUK 4. BESTEDING VAN DE UITKERING

Artikel 6

  • 1. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur stellen jaarlijks voor 15 september een bestedingsplan vast ten behoeve van de besteding van de uitkering voor het volgende uitkeringsjaar.

  • 2. Het bestedingsplan wordt onverwijld gewijzigd indien bij verstrekking van de bijdrage blijkt dat het in de beschikking opgenomen bedrag afwijkt van het bedrag waarop het bestedingsplan is gebaseerd.

  • 3. Het bestedingsplan bevat in ieder geval een overzicht van de in het uitkeringsjaar te verrichten bestedingen en reserveringen ten laste van de uitkering.

  • 4. Een provinciaal bestedingsplan bevat in ieder geval een verdeling van de uitkering over:

    a. maatregelen met betrekking tot het provinciaal verkeer- en vervoerbeleid die worden uitgevoerd door de provincie; en

    b. maatregelen met betrekking tot het gemeentelijk en intergemeentelijk verkeer- en vervoerbeleid die worden uitgevoerd door een inliggende gemeente of door een samenwerkingsverband van gemeenten, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a.

  • 5. Indien bestuurlijke overeenkomsten zijn gesloten als bedoeld in artikel 12 van de Planwet verkeer en vervoer, wordt hiermee bij het opstellen van het bestedingsplan rekening gehouden.

  • 6. Het bestedingsplan, bedoeld in het eerste lid, wordt aan Onze Minister toegezonden voor 1 februari van het uitkeringsjaar.

Artikel 7

  • 1. Gedeputeerde staten betrekken bij de voorbereiding van het bestedingsplan, bedoeld in artikel 6, de naar zijn oordeel meest belanghebbende bestuursorganen. Daartoe behoren in ieder geval de besturen van de inliggende gemeenten.

  • 2. Indien het bestedingsplan afwijkt van de uitkomsten van het bestuurlijke overleg worden de redenen hiervoor in het bestedingsplan vermeld.

Artikel 8

  • 1. Ten behoeve van de voorbereiding van het bestedingsplan, bedoeld in artikel 6, vindt door gedeputeerde staten in ieder geval afstemming plaats met de besturen van de aangrenzende provincies, de besturen van de in de provincie gelegen regionale openbare lichamen en de besturen van de waterschappen die zijn gelegen binnen een provincie en buiten een samenwerkingsgebied voor wegen waarvan het beheer bij reglement aan het waterschap is opgedragen;

  • 2. Ten behoeve van de voorbereiding van het bestedingsplan, bedoeld in artikel 6, vindt door het dagelijks bestuur in ieder geval afstemming plaats met het bestuur van de provincie waarin het samenwerkingsgebied is gelegen en de besturen van de in het samenwerkingsgebied gelegen waterschappen voor wegen waarvan het beheer bij reglement aan het waterschap is opgedragen.

Artikel 9

  • 1. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen een gedeelte van de uitkering reserveren voor het doen van uitgaven in de jaren die volgen op het uitkeringsjaar.

  • 2. Het saldo op 1 januari van het uitkeringsjaar van de gereserveerde bedragen met inbegrip van de daarover in de voorafgaande jaren berekende rente, wordt jaarlijks vermeerderd met rente.

  • 3. De rente, bedoeld in het tweede lid, is gelijk aan de herfinancieringsrente zoals die door de Europese Centrale Bank is vastgesteld voor haar meest recente basisherfinancieringsrente welke geldt op de eerste kalenderdag van het desbetreffende uitkeringsjaar.

HOOFDSTUK 5. VERANTWOORDING OVER DE UITKERING

Artikel 10

  • 1. De provincie onderscheidenlijk het regionaal openbaar lichaam legt voor 1 november na afloop van het uitkeringsjaar financiële verantwoording af over de besteding en de reservering ten laste van de uitkering.

  • 2. De verantwoording, bedoeld in het eerste lid, is voorzien van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit blijkt dat de uitkering is besteed aan de voorbereiding en de uitvoering van het provinciale onderscheidenlijk het regionale verkeer- en vervoerbeleid en, indien een gedeelte van de uitkering is gereserveerd, dit is gebeurd in overeenstemming met artikel 9 en de reservering herkenbaar in de verantwoording is vastgelegd.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van totstandkoming en de inrichting van de financiële verantwoording en over de controle door de accountant, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 11

  • 1. Onze Minister kan een uitkering ten nadele van de provincie onderscheidenlijk het regionaal openbaar lichaam wijzigen indien:

    a. uit de accountantsverklaring, bedoeld in artikel 10, niet blijkt dat de uitkering is besteed aan de voorbereiding en de uitvoering van het provinciale onderscheidenlijk het regionale verkeer- en vervoerbeleid en, indien een gedeelte van de uitkering is gereserveerd, uit de accountantsverklaring niet blijkt dat dit is gebeurd in overeenstemming met artikel 9 of de reservering niet herkenbaar in de verantwoording is vastgelegd;

    b. geen verantwoording is afgelegd die overigens voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde regels.

  • 2. Alvorens tot wijziging over te gaan stelt Onze Minister gedeputeerde staten onderscheidenlijk het regionaal openbaar lichaam in de gelegenheid te worden gehoord.

  • 3. De wijziging van de uitkering ten nadele van de provincie of van het regionaal openbaar lichaam vindt plaats binnen vijf jaar na het einde van het uitkeringsjaar.

Artikel 12

Onverschuldigde betalingen gedaan in het kader van de toepassing van deze wet kunnen door Onze Minister binnen zes jaar worden verrekend met de betalingen op grond van deze wet.

Artikel 13

  • 1. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur verstrekken desgevraagd inlichtingen omtrent de besteding en de reservering ten laste van de uitkering aan de door Onze Minister aangewezen ambtenaren van de accountantsdienst, bedoeld in artikel 66, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001.

  • 2. De ambtenaren van de accountantsdienst kunnen ten aanzien van de financiële verantwoording door de provincie onderscheidenlijk het regionaal openbaar lichaam tevens informatie inwinnen bij de in artikel 10, tweede lid, bedoelde accountant.

Artikel 14

  • 1. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur verstrekken aan Onze Minister desgevraagd informatie met het oog op:

    a. de uitoefening van zijn bevoegdheden krachtens deze wet;

    b. zijn verantwoordelijkheid voor de doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleid dat aan zijn begroting ten grondslag ligt.

  • 2. Onze Minister kan nadere regels stellen over de aard van de informatie, bedoeld in het eerste lid, en de wijze van verstrekking ervan.

Artikel 15

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

HOOFDSTUK 6. WIJZIGING ANDERE WETTEN

Artikel 16

De Wet personenvervoer 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 3, eerste lid, wordt «61 tot en met 67 en 77» vervangen door: en 61 tot en met 67.

B

Hoofdstuk V vervalt.

C

Artikel 117 vervalt.

Artikel 17

In artikel 16, vijfde lid, van de Kaderwet bestuur in verandering wordt de zinsnede «behoudens in de gevallen waarin een financiële bijdrage wordt verleend ter uitvoering van de Wet personenvervoer 2000 en de Wet Infrastructuurfonds» vervangen door: behoudens in de gevallen waarin een uitkering wordt verstrekt ter uitvoering van de Wet BDU verkeer en vervoer.

Artikel 18

De Wet Infrastructuurfonds wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2, tweede lid, onderdeel b, wordt de zinsnede «de financiering en bekostiging van aanleg en beheer en onderhoud van infrastructuur» vervangen door: de financiering en bekostiging van aanleg, beheer en onderhoud en bediening van infrastructuur.

B

In artikel 8, tweede lid, wordt de zinsnede «ten behoeve van aanleg en beheer en onderhoud van infrastructuur» vervangen door: ten behoeve van aanleg, beheer en onderhoud en bediening van infrastructuur.

Artikel 19

In de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt na artikel 38a een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 38b

  • 1. Voor zover de bevoegdheid van een bestuur van een waterschap tot verlening, weigering, wijziging of intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste en derde lid, met betrekking tot een oppervlaktewater in beheer bij het Rijk van rechtswege is vervallen als gevolg van inwerkingtreding van de Wet van 30 januari 2002, houdende wijziging van enige bepalingen van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in verband met de zuivering van stedelijk afvalwater en toekenning bevoegdheid aan waterschapsbesturen tot vergunningverlening (Stb. 2002, 202), wordt die bevoegdheid hersteld tot het tijdstip waarop met betrekking tot dat oppervlaktewater een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van kracht wordt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de bevoegdheid ten aanzien van de navolgende oppervlaktewateren in beheer bij het Rijk, voor zover gelegen binnen het gebied van de provincie Limburg, hersteld tot en met 31 maart 2003:

    a. het Peelkanaal;

    b. het Afleidingskanaal gelegen tussen het Peelkanaal en de rivier de Maas;

    c. het winterbed van de rivier de Maas, met uitzondering van de met de rivier de Maas in open verbinding staande handel- en industriehavens te Wessem, Roermond, Venlo, Meerlo-Wanssum, Gennep en de Plemhavens te Maasbracht en Buggenum;

    d. de met de rivier de Maas in open verbinding staande jachthavens voor zover gelegen buiten het winterbed;

    e. de Oude Maas te Maasbracht en Horn en

    f. de afgesneden Maasarmen te Asselt en Beesel.

Artikel 20

De Spoorwegwet (Stb. 2003, 264) wordt als volgt gewijzigd:

A

In de artikelen 1, onderdeel q, 58, derde en vierde lid, 60, derde lid, 63, eerste en tweede lid, 70, eerste en tweede lid, en 71 tot en met 76 wordt «raad van bestuur» telkens vervangen door: directeur-generaal.

B

Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    a. het uitvoeren van het beheer;

    b. de uitoefening van een veiligheidsfunctie;

    c. de uitoefening van een wettelijke taak;

    d. het uitvoeren van werkzaamheden in opdracht van een spoorwegonderneming die beschikt over een veiligheidsattest als bedoeld in artikel 32, eerste lid, of een proefattest als bedoeld in artikel 34.

2. Toegevoegd wordt een lid, luidende:

  • 3. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod. Artikel 21, tweede lid, tweede en derde volzin, zijn van toepassing.

C

In artikel 48, tweede lid, wordt «Wet justitiële gegevens» vervangen door: Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

D

Artikel 58, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Met inachtneming van artikel 3, vierde lid, van richtlijn 2001/14/EG stelt de beheerder de netverklaring tegen vergoeding van ten hoogste de kostprijs algemeen verkrijgbaar en zendt haar aan de betrokken spoorwegondernemingen en de directeur-generaal NMa.

E

Artikel 71 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. De directeur-generaal NMa geeft zijn oordeel over de klacht uiterlijk twee maanden na ontvangst van de gegevens en bescheiden die voor zijn oordeel nodig zijn.

2. In het vierde lid vervalt de tweede volzin.

F

Artikel 72 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 2. De directeur-generaal NMa kan desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van diens taak benodigde gegevens of inlichtingen verstrekken.

  • 3. Onze Minister kan desgevraagd aan de directeur-generaal NMa de voor de uitoefening van diens taak benodigde gegevens of inlichtingen verstrekken.

G

In artikel 75 wordt «een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 4 500» vervangen door: een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 450 000 of, indien het een onderneming of ondernemingsvereniging als bedoeld in artikel 1 van de Mededingingswet betreft en indien dat meer is, van ten hoogste 1% van de omzet van de onderneming, onderscheidenlijk van de gezamenlijke omzet van de ondernemingen die van de vereniging deel uitmaken, in het boekjaar voorafgaande aan de beschikking.

H

Artikel 124 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Bij de eerste toepassing van artikel 2 kunnen in afwijking van artikel 2, tweede en vijfde lid, spoorwegen als hoofdspoorwegen worden aangewezen» vervangen door «In afwijking van artikel 2, tweede en vijfde lid, kunnen spoorwegen als hoofdspoorwegen worden aangewezen» en wordt «de datum van inwerkingtreding van artikel 2» vervangen door: de datum van inwerkingtreding van artikel 2, tweede lid.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Tot 1 januari 2008 kunnen in afwijking van artikel 2, tweede en vijfde lid, spoorwegen als hoofdspoorwegen worden aangewezen, indien Railinfrabeheer b.v., of Railinfratrust b.v., gevestigd te Utrecht, of hun rechtsopvolger rechthebbende is ten aanzien van deze spoorwegen.

Artikel 21

Artikel 40, onderdeel A, van de Wet kabelbaaninstallaties komt te luiden:

De Spoorwegwet (Stb. 1875, 67) wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 69 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Deze wet is niet van toepassing op hoofdspoorwegen, aangewezen krachtens artikel 2 of 124 van de Spoorwegwet.

HOOFDSTUK 7. OVERGANGSRECHT

Artikel 22

  • 1. In afwijking van artikel 2, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, kan de eerste verstrekking van de uitkering ook plaatsvinden in het jaar waarop de uitkering betrekking heeft.

  • 2. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt in afwijking van artikel 6 door gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur binnen acht weken na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een bestedingsplan vastgesteld.

  • 3. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, blijven de regels zoals die golden op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet, van toepassing op de bijdrage voor de exploitatie van het openbaar vervoer, bedoeld in artikel 76 van de Wet personenvervoer 2000, die is verstrekt in het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat:

    a. de bijdrage kan worden besteed aan of gereserveerd voor verkeer- en vervoerbeleid;

    b. op de verantwoording van de bijdrage hoofdstuk 5 van toepassing is.

  • 4. In het geval toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt bij de berekening van de uitkering, bedoeld in artikel 5, tweede lid, de bijdrage, bedoeld in het derde lid, in mindering gebracht.

Artikel 23

De regels zoals die golden op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven van toepassing op de rijksbijdrage voor de exploitatie van openbaar vervoer die betrekking heeft op de jaren die vooraf gaan aan het eerste uitkeringsjaar.

Artikel 24

  • 1. In afwijking van artikel 5, eerste lid, kan de verdeling over provincies en regionale openbare lichamen van het voor het totaal van de uitkeringen beschikbare bedrag ook worden gebaseerd op andere dan gebiedsgerichte structuurkenmerken.

  • 2. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari van het vijfde kalenderjaar na het kalenderjaar waarin het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet is gelegen.

Artikel 25

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de reserveringstermijn, de bestedingsdoelen en de berekende rente van de voor de inwerkingtreding van deze wet door provincies onderscheidenlijke regionale openbare lichamen gereserveerde bedragen voor verkeer- en vervoerbeleid ingevolge de in de algemene maatregel van bestuur genoemde besluiten en regelingen.

Artikel 26

De voordracht voor een krachtens artikel 4, 5, 10 of 25 vast te stellen maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 27

  • 1. Indien het bij koninklijke boodschap van 19 maart 2001 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Mededingingswet in verband met het omvormen van het bestuursorgaan van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot zelfstandig bestuursorgaan (Kamerstukken 27 639) tot wet is verheven en in werking treedt, wordt in de artikelen 1, onderdeel q, 58, derde en vierde lid, 60, derde lid, 63, eerste en tweede lid, 70, eerste en tweede lid, en de artikelen 71 tot en met 76 van de Spoorwegwet (Stb. 2003, 264) «directeur-generaal» telkens vervangen door: raad van bestuur.

  • 2. Indien het bij koninklijke boodschap van 19 maart 2001 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Mededingingswet in verband met het omvormen van het bestuursorgaan van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot zelfstandig bestuursorgaan (Kamerstukken 27 639) tot wet is verheven en eerder in werking treedt dan artikel 20, onderdelen D, E en F, wordt in die onderdelen «directeur-generaal» telkens vervangen door: raad van bestuur.

HOOFDSTUK 8. SLOTBEPALINGEN

Artikel 28

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 29

  • 1. Artikel 19 werkt terug tot en met 1 juli 2002.

  • 2. Artikel 20, onderdeel A, werkt terug tot en met de datum van inwerkingtreding van de in dat artikel genoemde bepalingen van de Spoorwegwet (Stb. 2003, 264).

Artikel 30

Deze wet wordt aangehaald als: Wet BDU verkeer en vervoer

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te

's-Gravenhage, 23 december 2004

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

K. M. H. Peijs

Uitgegeven de vijfentwintigste januari 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XHistnoot

Kamerstuk 29 469.

Naar boven