Besluit van 12 januari 2005 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 ter implementatie van richtlijn nr. 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequentie van de opvang van deze personen (PbEG L 212)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 14 oktober 2004, Directie Wetgeving nr. 5313125/04/6;

Gelet op de artikelen 8, onder f en g, en 17, onder g, van de Vreemdelingenwet 2000;

De Raad van State gehoord (advies van 6 december 2004, nr. W03.04.0497/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 5 januari 2005, Directie Wetgeving nr. 5324562/04/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt gewijzigd als volgt:

A

Na artikel 3.1 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 3.1a

  • 1. Het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de wet heeft tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft zo lang een besluit als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de richtlijn tijdelijke bescherming van kracht is, indien de vreemdeling:

    a. behoort tot de specifieke groep vreemdelingen zoals omschreven in een besluit van de Raad van de Europese Unie als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de richtlijn tijdelijke bescherming;

    b. de echtgenoot is van de vreemdeling, bedoeld onder a, of de ongehuwde partner met wie die vreemdeling een duurzame relatie onderhoudt, en ten tijde van de gebeurtenissen die hebben geleid tot het in de aanhef bedoelde besluit met die vreemdeling samenwoonde;

    c. het minderjarige, ongehuwde, al dan niet geadopteerde kind is van de vreemdeling, bedoeld onder a of b;

    d. een ander naast familielid is van de vreemdeling, bedoeld onder a, die ten tijde van de gebeurtenissen die hebben geleid tot het in de aanhef bedoelde besluit volledig of grotendeels afhankelijk was van die vreemdeling en met het gezin samenwoonde, en wiens achterlating een schrijnende situatie zou vormen; of

    e. behoort tot de bij regeling van Onze Minister aan te wijzen groep vreemdelingen uit hetzelfde land of dezelfde regio als de vreemdeling, bedoeld onder a, die om dezelfde reden ontheemd zijn en die niet reeds bescherming genieten in een ander land dat partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister bepalen dat uitzetting niet achterwege blijft, indien:

    a. de aanvraag met toepassing van artikel 30, eerste lid, onder a, van de wet wordt afgewezen;

    b. de vreemdeling reeds tijdelijke bescherming geniet in een ander land dat partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

    c. de vreemdeling met toepassing van de richtlijn tijdelijke bescherming wordt overgebracht naar een ander land dat partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

    d. de vreemdeling naar het land of regio van herkomst is teruggekeerd;

    e. ernstige redenen aanwezig zijn om aan te nemen dat de vreemdeling:

    1°. een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf, of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan als omschreven in de internationale instrumenten die bepalingen inzake dergelijke misdrijven bevatten;

    2°. buiten Nederland een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan alvorens hij tijdelijke bescherming verkreeg;

    3°. zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doeleinden en beginselen van de Verenigde Naties;

    f. de vreemdeling ingevolge een onherroepelijk geworden veroordeling wegens een bijzonder ernstig misdrijf een gevaar vormt voor de Nederlandse samenleving; of

    g. er redelijke gronden aanwezig zijn om de vreemdeling als gevaar voor de nationale veiligheid te beschouwen.

  • 3. Bij de toepassing van het tweede lid, onderdeel e, onder 2°, wordt de ernst van de verwachte vervolging afgewogen tegen de aard van het misdrijf waarvan de vreemdeling wordt verdacht, en kunnen bijzonder wrede handelingen, ook indien deze met een vermeend politiek oogmerk zijn verricht, worden aangemerkt als ernstige, niet-politieke misdrijven. Dit geldt voor alle deelnemers aan het misdrijf, met inbegrip van hen die het misdrijf hebben uitgelokt.

  • 4. Een besluit op grond van het tweede lid, onder e tot en met g, wordt met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel gebaseerd op het persoonlijke gedrag van de vreemdeling.

B

Artikel 3.71 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onder f, vervalt «of».

2. In het tweede lid, onder g, wordt de punt vervangen door een puntkomma.

3. In het tweede lid wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

h. die tijdelijke bescherming heeft en in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, onder een beperking als bedoeld in artikel 3.30 of 3.31.

4. In het derde lid wordt na «Het tweede lid» ingevoegd: , met uitzondering van onderdeel h,.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 16 december 2004, Stb. 2004, 691, tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie richtlijn nr. 2001/55/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequentie van de opvang van deze personen (PbEG L 212) in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 12 januari 2005

Beatrix

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk

Uitgegeven de vijfentwintigste januari 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

De onderhavige wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 dient, met de wet van 16 december 2004, Stb. 2004, 691, tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van richtlijn 2001/55/EG (PbEG L 212), van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequentie van de opvang van deze personen (verder: de richtlijn). Bij de omzetting van de richtlijn is gekozen voor een implementatiewijze die aansluit bij het stelsel en de uitgangspunten van de Vreemdelingenwet 2000 (verder: de wet). Tijdelijk beschermden worden in de gelegenheid gesteld een asielaanvraag in te dienen. Daarmee verkrijgen zij voor de resterende duur van het besluit van de Raad van de Europese Unie tot het instellen van tijdelijke bescherming, rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder f of h, van de wet. Indien de asielaanvraag vòòr afloop van het besluit kan worden ingewilligd, verkrijgt de vreemdeling rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder c, van de wet.

De omzetting van de richtlijn noopt tot aanpassing van enkele bepalingen uit het Vreemdelingenbesluit 2000. Tijdelijke bescherming is in artikel 1 van de wet gedefinieerd als rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder f of h, van een vreemdeling wiens uitzetting op grond van de richtlijn tijdelijke bescherming achterwege blijft. In het onderhavige besluit (het nieuwe artikel 3.1a) is geregeld in welke gevallen op grond van de richtlijn uitzetting achterwege blijft. Daartoe behoren uiteraard ook die gevallen waarin uitzetting achterwege blijft nadat met toepassing van artikel 7, eerste lid, van de richtlijn, krachtens de richtlijn tijdelijke bescherming wordt geboden aan andere categorieën ontheemden die om dezelfde redenen ontheemd zijn en uit hetzelfde land of dezelfde regio van oorsprong komen (zie bijvoorbeeld artikel 3.1a, eerste lid, onder e). Tevens is artikel 3.71 aangepast met het oog op de verlening van een reguliere verblijfsvergunning aan de tijdelijk beschermde die arbeid gaat verrichten waarvoor geen prioriteitgenietend van werknemers op de Nederlandse arbeidsmarkt aanwezig is. In dat geval wordt een reguliere verblijfsvergunning verleend in voorbijgaan aan het vereiste bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.

Wijze van totstandkoming

Een ontwerp van de in dit besluit opgenomen wijziging van artikel 3.71 is door toezending aan beide kamers der Staten-Generaal op 7 juni 2004 en door publicatie in de Staatscourant van 10 juni 2004 (Stcrt. 2004, 108) bekendgemaakt, waarbij een ieder de gelegenheid is geboden binnen vier weken wensen en bedenkingen ter kennis van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te brengen. Voorts heeft de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) op 27 april 2004 advies uitgebracht op het ontwerp van het onderhavige besluit. De reacties en het advies zijn in (de toelichting op) het besluit verwerkt.

Artikelen

Artikel I

Onderdeel 1 (artikel 3.1a)

Artikel 8, onder f en h, van de Vreemdelingenwet 2000 geeft aan wanneer vreemdelingen tijdens de verschillende fasen van de toelatingsprocedure rechtmatig in Nederland verblijven. In het algemeen is dat het geval, indien hun uitzetting bij of krachtens de wet of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege moet blijven totdat op de aanvraag of het bezwaar- of beroepschrift is beslist. Op grond van genoemde artikelonderdelen kan bij algemene maatregel van bestuur worden aangegeven in welke gevallen uitzetting achterwege moet blijven. In het nieuwe artikel 3.1a is geregeld wanneer uitzetting op grond van de richtlijn achterwege blijft en daarmee in welke gevallen de vreemdeling als tijdelijke beschermde rechtmatig in Nederland verblijft.

In het eerste lid is tot uitdrukking gebracht in welke gevallen uitzetting op grond van de richtlijn tijdelijke bescherming achterwege blijft en daarmee in welke gevallen van rechtswege rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder f of h van de wet ontstaat.

In de aanhef van het eerste lid is tot uitdrukking gebracht dat in alle gevallen is vereist dat de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend. De asielaanvraag is niet alleen van belang voor de vereiste gegevensverwerking (artikel 10 van de richtlijn), maar ook voor de beoordeling of sprake is van refoulementsverboden of klemmende redenen van humanitaire aard die zich tegen gedwongen terugkeer na afloop van tijdelijke bescherming verzetten (artikel 3, tweede lid, en 22, tweede lid, van de richtlijn) of van uitsluitingsgronden die zich tegen het verlenen van tijdelijke bescherming verzetten (bijvoorbeeld artikel 28). In de aanhef is voorts tot uitdrukking gebracht dat er een besluit van de Raad van de Europese Unie tot het instellen van tijdelijke bescherming van kracht moet zijn. Met de woorden «zo lang» is tot uitdrukking gebracht dat bij afloop van het raadsbesluit waarbij tijdelijke bescherming is ingesteld, de gewone regels van het Nederlandse asielrecht weer van toepassing zullen zijn.

Tenslotte is in de onderdelen a tot en met e neergelegd van welke vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend, hangende het raadsbesluit tot tijdelijke bescherming, de uitzetting tijdelijk achterwege wordt gelaten.

Het eerste lid, onderdeel a, bevat de belangrijkste groep vreemdelingen die onder de regeling van tijdelijke bescherming zullen vallen. Het betreft de groep die behoort tot de specifieke groep vreemdelingen zoals omschreven in het raadsbesluit, bedoeld in artikel 5, derde lid, van de richtlijn. Het besluit van de Raad heeft tot gevolg dat de ontheemden waarop het betrekking heeft in alle lidstaten tijdelijke bescherming krijgen. Het besluit omvat ten minste een omschrijving van de specifieke groepen personen waarop de tijdelijke bescherming van toepassing is en de datum waarop de tijdelijke bescherming ingaat. Het ligt in de rede te verwachten dat ook de meeste gezinsleden die op grond van artikel 15 van de richtlijn eveneens in aanmerking komen voor tijdelijke bescherming zullen voldoen aan de criteria van onderdeel a.

De onderdelen b tot en met d hebben betrekking op gezinshereniging. In dit verband heeft de ACVZ er op gewezen dat artikel 15, tweede en derde lid, van de richtlijn uitsluitend ziet op gezinsleden die zelf ook tijdelijke bescherming behoeven. Dergelijke gezinsleden komen reeds zelfstandig op grond van onderdeel a in aanmerking voor tijdelijke bescherming, aangezien zij – los van het feit dat zij gezinsleden zijn van een tijdelijk beschermde – onder het raadsbesluit tot het instellen van tijdelijke bescherming vallen. In de onderdelen b tot en met d wordt op grond van artikel 7, eerste lid, van de richtlijn een iets ruimere invulling gegeven aan de groep gezinsleden die voor tijdelijke bescherming in aanmerking komen dan waartoe (artikel 15 van) de richtlijn verplicht. Onder omstandigheden komen ook voor tijdelijke bescherming in aanmerking gezinsleden die niet behoren tot de door de Raad vastgestelde categorie van personen die tijdelijke bescherming behoeven. Indien de Raad zijn besluit tot het instellen van tijdelijke bescherming beperkt tot de leden van een bepaalde zeer nauwkeurig (langs etnische lijnen of anderszins) gedefinieerde groep, zal het gezinslid dat niet tot die specifieke groep behoort maar wel met de hoofdpersoon in gezinsverband samenwoonde en met hem naar Nederland is gereisd, zonder nadere regeling van tijdelijke bescherming worden uitgesloten. Zulks kan procedurele complicaties tot gevolg hebben, in het bijzonder indien dat gezinslid na afwijzing van de asielaanvraag naar het (door een gewapend conflict of inheems geweld getroffen) gebied moet terugkeren, terwijl op de asielaanvraag van de hoofdpersoon nog niet kan worden beslist of deze hoofdpersoon na afwijzing van de aanvraag onder de werking van het vertrekmoratorium valt. Om in dergelijke gevallen te voorkomen dat het gezinslid onnodig procedures gaat voeren met het enkele oogmerk om (voorlopig) bij de hoofdpersoon te kunnen blijven, is op grond van artikel 7, eerste lid, van de richtlijn een iets ruimere invulling gegeven aan de groep gezinsleden die voor tijdelijke bescherming in aanmerking komen. Zoals ook de ACVZ in dit verband constateert, zal die situatie zich in de praktijk echter niet snel voordoen. De verruiming is overigens beperkt tot die situaties waarin de gezinsleden ten tijde van de gebeurtenissen die hebben geleid tot het raadsbesluit tot het instellen van tijdelijke bescherming reeds samenwoonden en strekt zich derhalve niet uit tot situaties waarin sprake is van gezinsvorming.

De onderdelen b en c zien op de echtgenoot en de ongehuwde partner van de ontheemde die een asielaanvraag heeft ingediend en die hangende het raadsbesluit rechtmatig verblijf heeft, en op het minderjarige, ongehuwde en al dan niet geadopteerde kind van die ontheemde of van diens echtgenoot of partner. De onderdelen b en c geven met onderdeel a uitvoering aan artikel 15, eerste lid, onder a, van de richtlijn waarbij de groep gezinsleden – zoals hiervoor is toegelicht – met toepassing van artikel 7, eerste lid, van de richtlijn – iets is verruimd. Artikel 15, tweede lid, eerste volzin, van de vastgestelde richtlijn bepaalt dat, wanneer deze gezinsleden in verschillende lidstaten tijdelijke bescherming genieten, worden herenigd, waarbij rekening wordt gehouden met de wensen van de gezinsleden. Aangezien de (voor tijdelijke bescherming vereiste) asielaanvraag uitsluitend op Nederlands grondgebied kan worden ingediend, geeft de indiening van een asielaanvraag in Nederland reeds aan dat deze gezinsleden in Nederland herenigd wensen te worden. Dat wil echter niet zeggen dat tijdelijke bescherming in alle gevallen in Nederland zal worden geboden. Op grond van de humanitaire clausule van hoofdstuk IV (artikel 15) van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEG L 50/2), die ingevolge artikel 18 van de richtlijn tijdelijke bescherming van toepassing is, kan Nederland, ook wanneer Nederland met toepassing van de in die verordening criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, gezinsleden en andere afhankelijke familieleden herenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden. De beide betrokkenen moeten hun instemming geven. Op grond van artikel 15, tweede lid, van die verordening zorgt Nederland of de andere lidstaat ingeval van afhankelijkheid vanwege zwangerschap, pasgeboren kinderen, ernstige ziekten, zware handicaps of hoge leeftijd, ervoor dat de betrokkene kan blijven bij het familielid dat zich in de betreffende lidstaat bevindt (voor zover geen sprake is van gezinsvorming). Bij de beslissing in welke lidstaat de hereniging van het gezin zal plaatsvinden, wordt rekening gehouden met de belangen van de kinderen (artikel 15, vierde lid, van de richtlijn) en met de artikelen 25 en 26 van de richtlijn (artikel 15, vijfde lid, van de richtlijn). Indien gezinshereniging in een andere lidstaat zal plaatsvinden, zal de betreffende vreemdeling worden overgedragen en zal het rechtmatige verblijf eindigen (zie artikel 3.1a, tweede lid, onder c).

Onderdeel d heeft betrekking op de andere naaste familieleden van die ontheemde, die ten tijde van de gebeurtenissen die hebben geleid tot de massale toestroom geheel of grotendeels van die ontheemde afhankelijk waren, met het gezin van die ontheemde samenwoonden, en wiens achterlating een schrijnende situatie zou vormen. Laatstgenoemd criterium is ontleend aan artikel 15, tweede lid, tweede volzin, van de richtlijn, dat bepaalt dat die overige naaste gezinsleden, waarvan de lidstaten overtuigd zijn dat zij aan eerstgenoemde criteria voldoen, kunnen worden herenigd, waarbij per geval rekening wordt gehouden met de schrijnende situatie waarin zij bij niet-hereniging zouden komen te verkeren. Ook hier is met het oog op de mogelijkheid van gemengde gezinnen op grond van artikel 7, eerste lid, van de richtlijn een iets ruimere invulling gegeven aan de groep gezinsleden.

Onderdeel e ziet op de facultatieve mogelijkheid dat Nederland andere categorieën ontheemden dan die welke onder het in artikel 5 van de richtlijn bedoelde besluit van de Raad vallen, tijdelijke bescherming krachtens deze richtlijn biedt ingeval deze om dezelfde redenen ontheemd zijn en uit hetzelfde land of dezelfde regio van oorsprong komen (artikel 7, eerste lid, van de richtlijn). Van deze mogelijkheid is, zoals hiervoor is toegelicht, in de onderdelen b, c en d, reeds zeer beperkt gebruik gemaakt met het oog op gemengde gezinnen. In andere gevallen zal hiervan, mede met het oog op het voorkomen van secundaire migratiestromen, zeer terughoudend gebruik moeten worden gemaakt. Daarbij zal in ieder geval aandacht moeten worden besteed aan het beleid in de ons omringende landen. Aanwijzing van een dergelijke categorie geschiedt in het Voorschrift Vreemdelingen 2000.

In het tweede lid is tot uitdrukking gebracht in welke gevallen de Minister het op grond van het eerste lid van rechtswege tot stand gekomen rechtmatige verblijf kan beëindigen. Toepassing van het tweede lid vereist derhalve een uitdrukkelijk besluit van de minister. Dat besluit is appellabel. Uit het stelsel van de wet en het onderhavige besluit volgt dat, indien tijdelijke bescherming op grond van het tweede lid wordt beëindigd, de gewone regels omtrent asielaanvragen gelden. Dat betekent onder meer dat de vraag of de beslissing op de asielaanvraag in Nederland mag worden afgewacht, wordt beheerst door artikel 3.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en dat op de asielaanvraag, tenzij deze wordt ingetrokken, op de gebruikelijke wijze met inachtneming van onder meer het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt beslist. Omdat het besluit tot beëindiging van de tijdelijke bescherming op grond van het tweede lid vrijwel altijd gepaard zal gaan met een beslissing op de asielaanvraag zelf, zijn daaruit geen extra procedures te verwachten. In de Vreemdelingenwet 2000 is voorzien in dezelfde rechtsbescherming die openstaat tegen het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag.

Op grond van het tweede lid, onderdeel a, kan tijdelijke bescherming worden onthouden, indien een ander land op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Ingevolge artikel 18 van de richtlijn zijn de criteria en mechanismen van toepassing tot vaststelling van de lidstaat die voor de behandeling van een asielaanvraag verantwoordelijk is. Zo zal een vreemdeling aan een andere lidstaat worden overgedragen, indien die lidstaat op grond van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEG L 50/2), voor de behandeling van de asielaanvraag verantwoordelijk is. Bij de toepassing van dit onderdeel is wel van belang dat uit de tweede volzin van artikel 18 van de richtlijn volgt dat de lidstaat, die de overbrenging van de tijdelijk beschermde naar zijn grondgebied heeft aanvaard, verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Voorts is van belang dat de Raad, indien het aantal tijdelijk beschermden de door de lidstaten aangegeven opvangcapaciteit te boven gaat, passende maatregelen kan nemen (artikel 25, derde lid, van de richtlijn). Indien de Raad in dat kader een verdeelsleutel vaststelt, zal bij de toepassing van het tweede lid, onder a, uiteraard ook rekening met die verdeelsleutel moeten worden gehouden. Indien de asielaanvraag op grond van 30, eerste lid, onder d, van de wet moet worden afgewezen, omdat een ander land buiten de Unie afdoende bescherming tegen refoulement zal bieden, vormt dat op grond van de richtlijn geen reden om tijdelijke bescherming te onthouden. Wel zal de asielaanvraag worden afgewezen en de vreemdeling – na afloop van de tijdelijke bescherming – aan dat land worden overgedragen.

Onderdeel b ziet op de situatie waarin de vreemdeling reeds tijdelijke bescherming geniet in een andere lidstaat en desalniettemin zonder toestemming Nederland inreist. In dat geval is de andere lidstaat op grond van artikel 11 van de richtlijn gehouden deze persoon op verzoek van de Nederlandse autoriteiten terug te nemen. Die situatie kan zich uiteraard ook voordoen indien de vreemdeling niet behoort tot de categorie vreemdelingen ten aanzien van wie de Raad tot het instellen van tijdelijke bescherming heeft besloten, maar wèl tot een categorie vreemdelingen ten aanzien van wie een andere lidstaat op grond van artikel 7, eerste lid, heeft besloten tijdelijke bescherming te verlenen. Om die reden bestaat er voorshands geen aanleiding de in dit onderdeel opgenomen mogelijkheid van beëindiging van de tijdelijke bescherming te beperken tot alleen die vreemdelingen die onder het raadsbesluit vallen.

Onderdeel c ziet op situaties waarin een tijdelijk beschermde op grond van de richtlijn wordt overgebracht naar een andere lidstaat. Dat kan onder meer in het kader van de hereniging van gezinsleden die zich in verschillende lidstaten bevinden (artikel 15, tweede lid, van de richtlijn). In dat geval besluit Nederland met de betrokken andere lidstaat in welke lidstaat de hereniging plaatsvindt (artikel 15, vierde lid, van de richtlijn) en eindigt, indien die hereniging in de andere lidstaat plaatsvindt en de vreemdeling aan die lidstaat wordt overgedragen, de tijdelijke bescherming (artikel 15, zesde lid, van de richtlijn). Ook in andere gevallen waarin de tijdelijk beschermde (met diens instemming) naar een andere lidstaat wordt overgebracht, eindigt de tijdelijke bescherming (artikel 26, vierde lid, van de richtlijn). In dergelijke gevallen is sprake van vrijwillig vertrek en ligt intrekking van de asielaanvraag in Nederland voor de hand.

De tijdelijke bescherming van de vreemdeling die vòòr het einde van de tijdelijke bescherming vrijwillig naar het land of de regio van herkomst is teruggekeerd kan met toepassing van onderdeel d worden beëindigd. Het ligt daarbij voor de hand dat de asielaanvraag zal worden ingetrokken of afgewezen. Overigens verplicht onderdeel d niet tot beëindiging van tijdelijke bescherming in deze gevallen. Eventuele latere verzoeken om naar Nederland terug te keren moeten ingevolge artikel 21, tweede lid, van de richtlijn tijdelijke bescherming op grond van de in het land of regio van herkomst heersende omstandigheden met welwillendheid in behandeling worden genomen. Indien een dergelijke vreemdeling zich ná vrijwillige terugkeer naar het herkomstland wederom in Nederland aanmeldt en een asielaanvraag indient, is het eerste lid weer van toepassing.

De onderdelen e tot en met g van het tweede lid, en het derde en vierde lid zijn gebaseerd op artikel 28 van de richtlijn, dat aangeeft in welke gevallen tijdelijke bescherming in individuele gevallen kan worden onthouden op grond van gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid. Onderdeel e is gebaseerd op artikel 28, eerste lid, onder a, van de richtlijn en strekt er toe dat de vreemdeling die zich bijvoorbeeld schuldig heeft gemaakt aan foltering in de zin van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing niet in aanmerking komt voor tijdelijke bescherming. Zijn asielaanvraag zal overigens op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kunnen worden afgewezen. Ingevolge het derde lid wordt ingeval van een ernstig niet-politiek misdrijf, begaan buiten Nederland, de ernst van de verwachte vervolging afgewogen tegen de aard van het misdrijf waarvan de vreemdeling wordt verdacht. Bijzonder wrede handelingen, ook indien deze met een vermeend politiek oogmerk zijn verricht, kunnen worden aangemerkt als ernstige, niet-politieke misdrijven. Dit geldt voor alle deelnemers aan het misdrijf, derhalve met inbegrip van hen die het misdrijf hebben uitgelokt. In het Nederlandse strafrecht omvat het begrip «deelnemers», naast degene die het misdrijf hebben gepleegd, ook zij die het misdrijf hebben uitgelokt (aanstichters). Het derde lid ziet op alle deelnemingsvormen die onder Titel V van Eerste Boek van Wetboek van Strafrecht vallen, waaronder uitlokking (artikel 47 Sr), medeplichtigheid door opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen tot het plegen van het misdrijf (artikel 48 Sr) of het geven van opdracht tot of feitelijke leiding aan het misdrijf (artikel 51 Sr).

Een besluit om tijdelijke bescherming in individuele gevallen te onthouden op grond van gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid moet zijn gebaseerd op het persoonlijke gedrag van de vreemdeling. Daarbij moet uiteraard het evenredigheidsbeginsel in acht worden genomen (artikel 28, tweede lid, van de richtlijn). In de Vreemdelingencirculaire 2000 kunnen desgewenst uitvoeringsinstructies worden opgenomen. Indien tijdelijke bescherming in een individueel geval wordt onthouden op grond van gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid en de betreffende vreemdeling na afwijzing van de asielaanvraag Nederland moet verlaten, zullen ook diens gezinsleden, uiteraard voor zover zij niet zelf behoren tot de specifieke groep vreemdelingen zoals omschreven in een besluit van de Raad van de Europese Unie en uit dien hoofde aanspraak hebben op tijdelijke bescherming (zie het eerste lid, onder a) of zelf voor verlening van een verblijfsvergunning asiel in aanmerking komen, Nederland moeten verlaten.

Onderdeel 2 (artikel 3.71)

Ingevolge artikel 12 van de richtlijn staan de lidstaten personen die tijdelijke bescherming genieten toe om, voor een periode die niet langer is dan die van hun tijdelijke bescherming, werkzaam te zijn in loondienst of als zelfstandige. Daarbij mogen de lidstaten om redenen van arbeidsmarktbeleid voorrang geven aan EU-burgers en onderdanen van staten die gebonden zijn aan de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en aan onderdanen van derde landen die legaal in de EU verblijven en een werkloosheidsuitkering ontvangen. De wijziging van artikel 3.71 ziet op de wijze waarop de tijdelijk beschermde dit recht op arbeid kan uitoefenen. Artikel 3.71 bevat regels met betrekking tot het vereiste bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Het eerste lid schrijft bij het ontbreken van een mvv de afwijzing van de reguliere aanvraag voor, voor zover de betrokken vreemdeling niet valt onder een van de situaties die zijn geregeld in artikel 17 van de wet of artikel 3.71, tweede of vierde lid, van het besluit. Zonder nadere regeling zal de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor het verrichten van arbeid steeds op het mvv-vereiste stuiten. Dat is niet verenigbaar met het geclausuleerde recht op arbeid in de richtlijn. Onderdeel 2 voorziet om die reden in een uitdrukkelijke vrijstelling van het mvv-vereiste voor de tijdelijk beschermde die in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder een beperking die verband houdt met het verrichten van arbeid in loondienst of arbeid als zelfstandige. Dat betekent dat er een wezenlijk Nederlands belang moet zijn gediend met die arbeid. De vrijstelling is derhalve niet van toepassing indien voor de desbetreffende soort arbeid voorrang kan worden gegeven aan EU- en EER-burgers of legaal verblijvende derde landers met een werkloosheidsuitkering. Tenslotte biedt de richtlijn geen ruimte om werkzaamheden als geestelijk voorganger of godsdienstleraar, zo daarvoor geen voorrang kan worden gegeven aan genoemde unieburgers en derdelanders, niet toe te staan.

Artikel II

Gelet op de samenhang met de wet 16 december 2004, Stb. 2004, 691, tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de richtlijn tijdelijke bescherming, is dit besluit tegelijk met die wet in werking getreden.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 februari 2005, nr. 27.

Naar boven