Wet van 7 april 2005, houdende wijziging van de Wet stedelijke vernieuwing (wijziging samenstelling budget, wijziging aanvraagprocedures, nadere regels met betrekking tot intergemeentelijke afstemming en enkele andere wijzigingen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Wet stedelijke vernieuwing met het oog op het tweede investeringstijdvak (2005 tot en met 2009) van de stedelijke vernieuwing aan te passen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet stedelijke vernieuwing wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt na «versterking van het economisch draagvlak,» ingevoegd: versterking van culturele kwaliteiten,.

2. In onderdeel c wordt «vierde lid» vervangen door: vijfde lid.

3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. samenwerkingsgebied: samenwerkingsgebied genoemd in artikel 2 van de Kaderwet bestuur in verandering.

B

In artikel 3 wordt «de provincies» vervangen door: gedeputeerde staten.

C

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «onderscheidenlijk bodemsanering en stadseconomie» vervangen door: bodemsanering.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Uiterlijk drie maanden na de bekendmaking van het provinciale budget, bedoeld in het eerste lid, onder b, geven gedeputeerde staten inzicht in de verdeling van de middelen voor investeringsbudget over in hun provincie gelegen gemeenten waaraan zij investeringsbudget kunnen verstrekken. Daarbij:

    a. wijzen gedeputeerde staten de gemeenten aan waarvan naar hun oordeel gelet op de aard en de omvang van de stedelijke vernieuwingsopgave een ontwikkelingsprogramma wordt verlangd om in aanmerking te komen voor investeringsbudget,

    b. geven gedeputeerde staten een indicatie van de hoogte van het budget voor deze gemeenten en

    c. maken gedeputeerde staten, gehoord burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten, met het oog op de toepassing van artikel 11, vijfde lid, aanhef en onder a, artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, aanhef en onder c, bekend binnen welke groepen van gemeenten onderlinge afstemming van de ontwikkelingsprogramma's en de activiteiten in het kader van de stedelijke vernieuwing, bedoeld in artikel 7, vijfde lid, hun gewenst voorkomt, welke bekendmaking geen betrekking heeft op gemeenten die zijn gelegen in een samenwerkingsgebied.

D

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid:

a. wordt in de aanhef «wordt» vervangen door «kan worden» en

b. komt onderdeel e te luiden:

e. dat vermeldt met welk resultaat intergemeentelijke afstemming van de ontwikkelingsprogramma's heeft plaatsgevonden, en

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden de landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing vastgesteld en kunnen:

    a. nadere regels worden gegeven omtrent de in het eerste en derde lid gestelde eisen en

    b. eisen worden gesteld aan de intergemeentelijke afstemming van de ontwikkelingsprogramma's.

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Bij de voorbereiding van het ontwikkelingsprogramma betrekken burgemeester en wethouders in elk geval:

    a. de ingezetenen van de gemeente en degenen die in de gemeente een belang hebben bij het programma, op de wijze als is voorzien in de verordening die is vastgesteld krachtens artikel 150 van de Gemeentewet,

    b. burgemeester en wethouders van de gemeenten, indien van toepassing, die behoren tot dezelfde groep, bedoeld in artikel 6, derde lid, onder c, als die waartoe de gemeente behoort, dan wel hetzelfde samenwerkingsgebied als waarin de gemeente is gelegen, en

    c. burgemeester en wethouders van andere gemeenten wier belangen hierbij rechtstreeks in het geding zijn.

4. Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot vijfde en zesde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 4. De raad van een gemeente als bedoeld in artikel 5, tweede lid, die een meerjarenprogramma voor de onderscheidenlijke uitkeringen van het Grotestedenbeleid voor het investeringstijdvak vaststelt, laat het ontwikkelingsprogramma daarvan deel uitmaken.

5. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. In afwijking van het eerste lid kunnen gedeputeerde staten gedurende het investeringstijdvak op aanvraag aan een gemeente, die niet is aangewezen ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, investeringsbudget verlenen ten behoeve van een activiteit in het kader van de stedelijke vernieuwing, indien de daartoe strekkende aanvraag vergezeld gaat van een onderbouwing van de voorgenomen stedelijke vernieuwing, waarin in elk geval een financiële paragraaf is opgenomen en welke vermeldt met welk resultaat overleg is gevoerd met betrokken partijen, waaronder, indien van toepassing, mede begrepen burgemeester en wethouders van de gemeenten die behoren tot dezelfde groep, bedoeld in artikel 6, derde lid, onder c, als die waartoe de gemeente behoort, dan wel hetzelfde samenwerkingsgebied als waarin de gemeente is gelegen.

E

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «de gemeente» vervangen door: de gemeenteraad.

2. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. In afwijking van het eerste lid kunnen gedeputeerde staten in geval van een andere gemeente dan aangewezen ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, de verlening van investeringsbudget geheel of gedeeltelijk weigeren, indien:

    a. de aanvraag niet voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 7, vijfde lid,

    b. de beoogde activiteit in het kader van stedelijke vernieuwing niet verenigbaar is met de ingevolge artikel 7, tweede lid, gegeven regels,

    c. de beoogde activiteit in het kader van de stedelijke vernieuwing onvoldoende intergemeentelijk is afgestemd, of

    d. de beoogde activiteit in het kader van de stedelijke vernieuwing niet verenigbaar is met op grond van een wettelijke bevoegdheid vastgesteld provinciaal of rijksbeleid.

    Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing.

3. Toegevoegd wordt een lid, luidende:

  • 6. Onze Minister kan de verlening van investeringsbudget geheel of gedeeltelijk weigeren indien budgettaire omstandigheden daartoe aanleiding geven.

F

Artikel 9, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. indien een gemeentelijke beleidswijziging leidt tot wijziging van de gemeentelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing gedurende het investeringstijdvak, het ontwikkelingsprogramma slechts wordt aangepast na instemming van Onze Minister, gehoord gedeputeerde staten, dan wel, indien van toepassing, het dagelijks bestuur van het samenwerkingsgebied, onderscheidenlijk na instemming van gedeputeerde staten, gehoord, indien van toepassing, het dagelijks bestuur van het samenwerkingsgebied.

G

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Een aanvraag tot verlening van investeringsbudget wordt gedaan door burgemeester en wethouders, gaat vergezeld van het ontwikkelingsprogramma en wordt ingediend:

    a. indien het een gemeente betreft als bedoeld in artikel 5, tweede lid, bij Onze Minister en

    b. indien het een gemeente betreft die is aangewezen ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, bij gedeputeerde staten.

2. Onder vernummering van het tweede tot en met zevende lid tot derde tot en met achtste lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Indien een aanvraag tot verlening van de onderscheidenlijke uitkeringen van het Grotestedenbeleid bij Onze Minister belast met de coördinatie van het Grotestedenbeleid wordt ingediend, wordt, in afwijking van het eerste lid, die aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag tot verlening van investeringsbudget.

3. In het derde lid wordt de eerste volzin vervangen door: De aanvraag wordt ingediend uiterlijk op 15 november van het jaar dat voorafgaat aan het investeringstijdvak, indien het een gemeente betreft als bedoeld in artikel 5, tweede lid, en uiterlijk op 15 februari van het eerste jaar van het investeringstijdvak, indien het een gemeente betreft die is aangewezen ingevolge artikel 6, derde lid, onder a.

4. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Onze Minister, onderscheidenlijk gedeputeerde staten, beslissen op een aanvraag binnen acht weken na de dag waarop die aanvraag door Onze Minister, onderscheidenlijk gedeputeerde staten, dan wel waarop de aanvraag tot verlening van de onderscheidenlijke uitkeringen van het Grotestedenbeleid voor het investeringstijdvak door Onze Minister belast met de coördinatie van het Grotestedenbeleid, is ontvangen. Deze termijn kan eenmaal met vier weken worden verlengd.

5. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5 Onze Minister beslist niet op de aanvraag van een gemeente waaraan hij investeringsbudget kan verlenen dan nadat hij gedeputeerde staten van de betrokken provincie gedurende ten minste vier weken in de gelegenheid heeft gesteld hem van advies te dienen ten aanzien van in elk geval:

    a. de intergemeentelijke afstemming van het ontwikkelingsprogramma, met dien verstande dat het advies geen betrekking heeft op de intergemeentelijke afstemming van een ontwikkelingsprogramma van een gemeente die is gelegen in een samenwerkingsgebied, en

    b. de verenigbaarheid van het ontwikkelingsprogramma met op grond van een wettelijke bevoegdheid vastgesteld provinciaal beleid.

6. Het zesde lid komt te luiden:

  • 6 Onze Minister beslist niet op de aanvraag van een gemeente waaraan hij investeringsbudget kan verlenen en die is gelegen in een samenwerkingsgebied, dan nadat hij het dagelijks bestuur van het betreffende samenwerkingsgebied gedurende ten minste vier weken in de gelegenheid heeft gesteld hem van advies te dienen ten aanzien van de intergemeentelijke afstemming van het ontwikkelingsprogramma.

7. Het zevende lid komt te luiden:

  • 7. Gedeputeerde staten beslissen niet op de aanvraag van een gemeente waaraan zij investeringsbudget kunnen verlenen en die is gelegen in een samenwerkingsgebied, dan nadat zij het dagelijks bestuur van het betreffende samenwerkingsgebied gedurende ten minste vier weken in de gelegenheid hebben gesteld hen van advies te dienen ten aanzien van de intergemeentelijke afstemming van het ontwikkelingsprogramma of de activiteit in het kader van de stedelijke vernieuwing, bedoeld in artikel 7, vijfde lid.

8. Het achtste lid vervalt.

H

In artikel 12, tweede en derde lid, wordt «tweede volzin» telkens vervangen door: onder a.

I

Artikel 13 komt te luiden:

Artikel 13

  • 1. Burgemeester en wethouders van een gemeente waaraan investeringsbudget is verleend, dienen uiterlijk op de 15e juli volgende op de afloop van het investeringstijdvak een aanvraag in tot vaststelling van het investeringsbudget bij Onze Minister, indien het een gemeente betreft als bedoeld in artikel 5, tweede lid, of bij gedeputeerde staten, indien het een gemeente betreft als bedoeld in artikel 5, derde lid.

  • 2. Bij de aanvraag wordt een verantwoordingsverslag gevoegd. Dit verslag bevat een vergelijking van de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen gemeentelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing, dan wel, indien het een gemeente betreft als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de in de aanvraag opgenomen onderbouwing van de activiteit in het kader van stedelijke vernieuwing, en de aan het investeringsbudget verbonden verplichtingen met de bereikte resultaten en een toelichting van de verschillen. Bij de aanvraag wordt tevens een verslag over de besteding van de verleende voorschotten gezonden. Dit verslag gaat vergezeld van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek omtrent de in dat verslag vermelde bestedingen. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven omtrent de verslagen, bedoeld in de tweede en derde volzin, en de verklaring, bedoeld in de vierde volzin.

  • 3. Indien een aanvraag tot vaststelling van de onderscheidenlijke uitkeringen van het Grotestedenbeleid voor het investeringstijdvak bij Onze Minister belast met de coördinatie van het Grotestedenbeleid wordt ingediend, wordt, in afwijking van het eerste lid, die aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag tot vaststelling van het investeringsbudget.

  • 4. Het verantwoordingsverslag, bedoeld in het tweede lid, maakt, indien van toepassing, deel uit van het verantwoordingsverslag dat bij de bij Onze Minister belast met de coördinatie van het Grotestedenbeleid ingediende aanvraag is gevoegd.

  • 5. Gedeputeerde staten vatten ten aanzien van gemeenten waaraan zij investeringsbudget hebben verleend, de bevindingen samen die zij hebben verkregen uit de stukken, bedoeld in het eerste en tweede dan wel zesde lid, en dienen deze samenvatting, vergezeld van die stukken, in bij Onze Minister uiterlijk op de 1e augustus volgende op de afloop van het investeringstijdvak.

  • 6. Indien het investeringsbudget betreft ter tegemoetkoming in de kosten van de uitvoering van een activiteit in het kader van stedelijke vernieuwing, als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, en voornoemde activiteit aan het einde van het investeringstijdvak niet is verwezenlijkt, geldt in afwijking van het eerste en tweede lid dat:

    a. burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente uiterlijk op de in het eerste lid bedoelde datum aan gedeputeerde staten een verklaring overleggen omtrent de reden van het niet verwezenlijken van voornoemde activiteit;

    b. zij een aanvraag tot vaststelling van het investeringsbudget indienen uiterlijk zes maanden nadat voornoemde activiteit is verwezenlijkt, onder overlegging van de in het tweede lid bedoelde bescheiden.

J

Artikel 14, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Onze Minister stelt onderscheidenlijk gedeputeerde staten stellen binnen vier maanden na de indieningstermijn genoemd in artikel 13, eerste of zesde lid, het bedrag van het investeringsbudget vast. Het bedrag van het investeringsbudget wordt vastgesteld op het bedrag van het verleende investeringsbudget, indien geen van de in artikel 10, eerste en tweede lid, bedoelde omstandigheden zich voordoet.

K

In artikel 15, eerste lid, wordt «eerste of vijfde lid» vervangen door: eerste of zesde lid.

L

In artikel 16, eerste lid, onderdeel b, wordt «vierde lid» vervangen door: vijfde lid.

M

Artikel 24, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten, alsmede het dagelijks bestuur van een samenwerkingsgebied, verlenen desgevraagd medewerking aan het door Onze Minister uit te brengen verslag.

N

Artikel 26, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De voordracht voor een krachtens deze wet vast te stellen algemene maatregel van bestuur, met uitzondering van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 5, tweede lid, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

ARTIKEL II

Indien het bij koninklijke boodschap van 22 april 2004 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen en enkele andere wetten met het oog op de instelling van plusregio's (Wijzigingswet Wgr-plus) na tot wet te zijn verheven tegelijk met of eerder dan deze wet in werking treedt, wordt artikel I als volgt gewijzigd:

A

In onderdeel A komt artikel 1, eerste lid, onderdeel f, te luiden:

f. plusregio: plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

B

In onderdeel C wordt in artikel 6, derde lid, onderdeel c, «samenwerkingsgebied» vervangen door: plusregio.

C

In onderdeel D wordt in artikel 7, derde lid, onderdeel b, en het vijfde lid «hetzelfde samenwerkingsgebied» vervangen door: dezelfde plusregio.

D

In onderdeel F wordt in artikel 9, tweede lid, onderdeel b, «het samenwerkingsgebied» telkens vervangen door: de plusregio.

E

In onderdeel G wordt in artikel 11, vijfde lid, onderdeel a, het zesde lid en het zevende lid «een samenwerkingsgebied» vervangen door «een plusregio» en in het zesde en het zevende lid «het betreffende samenwerkingsgebied» vervangen door: de betreffende plusregio.

F

In onderdeel M wordt in artikel 24, tweede lid, «samenwerkingsgebied» vervangen door: plusregio.

ARTIKEL III

Indien het bij koninklijke boodschap van 22 april 2004 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen en enkele andere wetten met het oog op de instelling van de plusregio's (Wijzigingswet Wgr-plus) later in werking treedt dan artikel I van deze wet wordt de Wet stedelijke vernieuwing op het tijdstip van die inwerkingtreding als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, onderdeel f, komt te luiden:

f. plusregio: plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

B

In artikel 6, derde lid, onderdeel c, wordt «samenwerkingsgebied» vervangen door: plusregio.

C

In artikel 7, derde lid, onderdeel b, en het vijfde lid, wordt «hetzelfde samenwerkingsgebied» vervangen door: dezelfde plusregio.

D

In artikel 9, tweede lid, onderdeel b, wordt «het samenwerkingsgebied» telkens vervangen door: de plusregio.

E

In artikel 11, vijfde lid, onderdeel a, het zesde lid en het zevende lid wordt «een samenwerkingsgebied» vervangen door «een plusregio» en in het zesde en het zevende lid wordt «het betreffende samenwerkingsgebied» vervangen door: de betreffende plusregio.

F

In artikel 24, tweede lid, wordt «samenwerkingsgebied» vervangen door: plusregio.

ARTIKEL IV

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. In dat besluit kan worden bepaald dat een of meer artikelen van deze wet of onderdelen daarvan terugwerken tot en met een in dat besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te

’s-Gravenhage, 7 april 2005

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker

Uitgegeven de derde mei 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XHistnoot

Kamerstuk 29 619

Naar boven