Besluit van 19 april 2005 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 130 van de Werkloosheidswet ten behoeve van het experimenteren met stageplaatsen voor jongeren

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 december 2004, Directie Sociale Verzekeringen, nr. SV/R&S/04/87405;

Gelet op artikel 130 van de Werkloosheidswet;

De Raad van State gehoord (advies van 27 januari 2005, No. W12.04.0644/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 april 2005, Directie Sociale Verzekeringen, nr. SV/R&S/05/7811;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1 Algemene begrippen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. UWV: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

b. WW: Werkloosheidswet;

c. uitkeringsgerechtigde: werknemer op wie dit besluit op grond van artikel 3 van toepassing is;

d. WW-uitkering: uitkering op grond van de Werkloosheidswet;

e. stageplaats: een proefplaats als bedoeld in artikel 76a WW, voor de doelgroep bedoeld in artikel 3, van dit besluit.

Artikel 2 Doel experiment

Het met dit besluit beoogde resultaat is het verschaffen van inzicht in hoe de kansen van de jongeren op de arbeidsmarkt kunnen worden vergroot en kennis en vaardigheden in stand kunnen worden gehouden, doordat werkgevers in de vorm van Jongeren Ontwikkelings- en Ervarings Plaatsen, aan jongeren met een WW-uitkering gedurende drie maanden een stageplaats bieden.

Artikel 3 Doelgroep

  • 1. Dit besluit is van toepassing op de werknemer:

    a. die bij aanvang van de werkzaamheden op de stageplaats niet ouder is dan 22 jaar; en

    b. die recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk IIa of IIb van de WW.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is dit besluit niet van toepassing op:

    a. de werknemer die recht heeft op uitkering op grond van artikel 18 van de WW;

    b. de werknemer wiens werkloosheid uitsluitend een gevolg is van verkorting van de werktijd, waarvoor op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 ontheffing is verleend.

Artikel 4 Experiment

  • 1. In afwijking van artikel 76a van de Werkloosheidswet, geldt voor de stageplaatsen:

    a. dat voor de werkzaamheden een bonus kan worden verstrekt;

    b. dat er geen reëel uitzicht behoeft te zijn op een aansluitende dienstbetrekking;

    c. dat de uitkeringsgerechtigde beschikbaar blijft om arbeid te aanvaarden;

    d. dat de uitkeringsgerechtigde niet vaker dan twee maal per jaar werkzaamheden op een stageplaats als bedoeld in dit artikel verricht;

    e. dat de uitkeringsgerechtigde en de werkgever hun wederzijdse rechten en plichten in een ondertekende overeenkomst vastleggen;

    f. dat de uitkeringsgerechtigde bij de werkzaamheden wordt begeleid; en

    g. dat het tijdens de stage niet is toegestaan dat de uitkeringsgerechtigde voor 100% productieve arbeid verricht.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 5 Eenmalige bonus

Er is geen sprake van een stageplaats indien de werkgever een bonus verstrekt aan de uitkeringsgerechtigde die meer bedraagt dan € 450,–.

Artikel 6 Evaluatie

  • 1. De melding omtrent de wijze waarop de uitvoering van dit besluit in de praktijk is verlopen en het standpunt inzake de voortzetting van dit besluit, worden voor 30 juni 2007aan de Staten-Generaal gezonden.

  • 2. In de melding, bedoeld in het eerste lid, wordt in elk geval aandacht besteed aan de mate waarin dit besluit inzicht heeft verschaft in:

    a. de mogelijkheden van vergroting van de kansen van jongeren op de arbeidsmarkt;

    b. de mogelijkheden van vergroting van kennis en vaardigheden van jongeren op de arbeidsmarkt; en

    c. de mogelijkheden van het in stand houden van kennis en vaardigheden van jongeren op de arbeidsmarkt.

Artikel 7 Rapportage

Het UWV en de Centrale organisatie Werk en Inkomen verstrekken Onze Minister elk kwartaal alle gegevens die noodzakelijk zijn in verband met de verslaglegging over het verloop van dit experiment, op grond van artikel 130, vierde lid, van de WW.

Artikel 8 Looptijd en overgangsbepaling

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

  • 2. Dit besluit vervalt met ingang van 1 juli 2007. Het besluit blijft van toepassing op de uitkeringsgerechtigde die voor of op 30 juni 2007 is aangevangen met de werkzaamheden op de stageplaats, doch voor de duur van de stageplaats.

Artikel 9 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit experimenten stageplaatsen voor jongeren in de WW.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 19 april 2005

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Uitgegeven de derde mei 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Inleiding

Met ingang van de datum van inwerkingtreding van de wet van 23 december 2004, houdende wijziging van enkele socialeverzekeringswetten en enige andere wetten in verband met het aanbrengen van enige vereenvoudigingen (Stb. 728) wordt een nieuwe experimenteerbepaling in de Werkloosheidswet opgenomen in artikel 130 van de Werkloosheidswet (WW). Met dit artikel is de mogelijkheid om te experimenteren met reïntegratie-instrumenten gecreëerd. Die mogelijkheid heeft betrekking op het afwijken van de verplichtingen van de uitkeringsgerechtigden (artikel 24 en 26 WW), en van de bepalingen over de reïntegratie-instrumenten en voorzieningen (artikel 72 tot en met 78). Doel van deze experimenteerbepaling is om de WW, met betrekking tot de inschakeling in de arbeid van WW-uitkeringsgerechtigden, doeltreffender te kunnen uitvoeren. Met deze bepaling krijgt de uitvoering flexibiliteit bij de inzet van het reïntegratie-instrumentarium.

Met dit besluit worden nadere regels voor een experiment getroffen. Het betreft het experiment «Jongeren Ontwikkelings en Ervarings Plaatsen» (hierna te noemen: JOP-stages) voor WW-jongeren. Bij het treffen van dit besluit is mede gebruik gemaakt van uitvoeringstechnisch commentaar van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en commentaar met betrekking tot de toezichtbaarheidsaspecten van de Inspectie Werk en Inkomen.

Doel experiment (Artikel 2)

De laatste tijd is de jeugdwerkloosheid aanzienlijk toegenomen. Dit was voor het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanleiding tot de oprichting van een Taskforce Jeugdwerkloosheid. De taskforce heeft tot taak het realiseren van 40.000 jeugdbanen gedurende deze kabinetsperiode (tot 2007). Een van de vormen om te komen tot een jeugdbaan is de JOP-stage. Dit experiment op grond van artikel 130 WW heeft tot doel de inschakeling in de arbeid van jongeren met een WW-uitkering te bevorderen door middel van JOP-stages.

De achterliggende gedachte bij de JOP-stage is:

– dat door het volgen van een stage bij een bedrijf waar gekwalificeerd werk kan worden gedaan, de eerder verkregen kwalificaties op peil blijven;

– dat vanuit een JOP-stage het solliciteren bij andere werkgevers gemakkelijker gaat;

– dat in het ideale geval bij de stagegevende werkgever (als interne kandidaat) een vast dienstverband kan worden verworven.

Deze stageplaatsen passen niet geheel binnen de in de WW bestaande reïntegratie-instrumenten. Daarom wordt aan de JOP-stages de vorm van een experiment op grond van artikel 130 van de WW gegeven.

De stages zijn ontwikkeld binnen de Raad voor Werk en Inkomen op initiatief van VNO-NCW. VNO-NCW heeft meegewerkt aan de ontwikkeling van de JOP-stages om zo jongeren in staat te stellen werkervaring op te doen. Op deze manier kunnen werkgevers, bij het gegeven tekort aan mogelijkheden om jongeren een dienstverband aan te bieden, toch een bijdrage leveren aan de bestrijding van de jeugdwerkloosheid.

Van de zijde van werkgevers bestaat grote belangstelling voor de JOP-stages. Inmiddels is met een groot aantal bedrijven afspraken gemaakt over het beschikbaar stellen van stageplaatsen, waaruit kan worden afgeleid dat de bereidheid van werkgevers om stageplaatsen beschikbaar te stellen groot is.

Doelgroep (Artikel 3)

Voor de JOP-stages op grond van dit experiment komen in aanmerking werkloze werknemers met een WW-uitkering die op de dag dat de JOP-stage start niet ouder zijn dan 22 jaar. WW-gerechtigden die werkloos zijn wegens werktijdverkorting of buitengewone natuurlijke omstandigheden behoren niet tot de doelgroep. Arbeidsgehandicapte WW-gerechtigden vallen ook onder de doelgroep van dit besluit.

Er wordt bij de inzet van JOP-stages geen onderscheid gemaakt in de afstand tot de arbeidsmarkt van de WW-jongere. Dit houdt in dat zowel WW-jongeren met een kleine, als WW-jongeren met een grote afstand tot de arbeidsmarkt direct na het intreden van de werkloosheid op een JOP-stage ingezet kunnen worden. CWI raamt het aantal WW-jongeren dat in aanmerking komt voor een JOP-stage op maximaal 3000 per jaar.

Experiment (Artikel 4)

De JOP-stage wordt uitgevoerd in de vorm van een proefplaats (artikel 76a WW) waaraan het UWV toestaat met behoud van uitkering deel te nemen.

In dit experiment wordt afgeweken van artikel 76a van de WW. Bij de proefplaats is er sprake van het verrichten van onbeloonde werkzaamheden met behoud van uitkering. Daarnaast dient er sprake te zijn van een reëel uitzicht op een op de werkzaamheden aansluitende dienstbetrekking. Tijdens de proefplaats heeft de WW-uitkeringsgerechtigde geen sollicitatieplicht.

Het experiment behelst het verrichten van werkzaamheden op een stageplaats door jongeren met behoud van de WW-uitkering. Werkgevers hebben de mogelijkheid (facultatief) een bonus te verstrekken. Deze bonus wordt niet verrekend met de uitkering. Hierdoor zijn de stageplaatsen niet per se onbeloond. Daarin ligt de afwijking van artikel 76a van de WW. De bedoeling is dat de WW-uitkering tijdens de stage gewoon doorloopt.

Het experiment houdt tevens in dat afgeweken wordt van artikel 76a, derde lid, onderdeel d. Er hoeft geen sprake te zijn van een reëel uitzicht op een op de werkzaamheden aansluitende dienstbetrekking. De stageplaats heeft tot doel bij te dragen tot de vergroting van de kennis en vaardigheden.

Een derde afwijking van artikel 2, derde lid, van de Regeling vrijstelling verplichtingen WW (o.b.v. artikel 76a WW) betreft de sollicitatieplicht. De stagiair is, in tegenstelling tot de persoon met een «reguliere» proefplaats, niet vrijgesteld van de verplichtingen gericht op werkhervatting. Reden hiervoor is dat er geen sprake is van een reëel uitzicht op een dienstverband. Het is dus noodzakelijk dat de stagiair aan zijn sollicitatieverplichtingen voldoet om een betaalde baan te verkrijgen.

Overigens wordt er niet afgeweken van artikel 76a, derde lid, onderdelen a, b en c. Het moet gaan om werkzaamheden waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is, waarbij de werkgever een aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering ten behoeve van de stagiair heeft afgesloten en werkzaamheden die de uitkeringsgerechtigde niet eerder reeds onbeloond op een proefplaats bij de werkgever of diens rechtsvoorganger heeft verricht.

Er is gekozen voor de vorm van een experiment omdat nog niet proefondervindelijk is aangetoond dat stages kunnen bijdragen aan het bevorderen van de arbeidsmarktkansen van jongeren.

Voorwaarden

Aan de deelname aan de JOP-stages zijn de volgende voorwaarden verbonden:

– De stages duren maximaal drie maanden.

– Gedurende de JOP-stage wordt de WW-jongere niet vrijgesteld van de verplichtingen gericht op werkhervatting. De jongere is dus verplicht in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen en passende arbeid te accepteren.

– Een WW-jongere mag maximaal twee maal per jaar stage lopen met behoud van uitkering;

– Een WW-jongere mag niet binnen één jaar tweemaal stage lopen bij dezelfde werkgever;

– Tussen de WW-jongere en de werkgever wordt een schriftelijke stageovereenkomst gesloten;

– Tijdens de stage is het niet toegestaan dat de stagiair voor 100% productieve arbeid verricht. Indien dit wel het geval is kan aangenomen worden dat de stagiair werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst en de stagiair heeft dan recht op het minimumloon, c.q. het CAO-loon waarover het UWV sociale zekerheidspremies naheft.

De stagegever zal een lid van zijn personeel als stagebegeleider belasten met de zorg voor en het toezicht op de stagiair alsmede met de contacten met de medewerker van de Centrale Organisatie Werk en Inkomen (CWI) c.q. jongerenloket.

Net als in artikel 76a WW is vastgelegd en hiervoor is aangegeven dient de stagegever een aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering ten behoeve van de stagiair af te sluiten.

Op verzoek van de stagiair kan een verklaring worden overgelegd aangaande de stageperiode.

Eenmalige Bonus (Artikel 5)

Indien de stagiair naar het oordeel van de stagegever zijn stage met goed gevolg heeft afgerond, kan de stagegever aan de stagiair eenmalig een bonus verstrekken van € 450,– .

Door het verstrekken van deze bonus zou artikel 76a van de WW niet van toepassing zijn. Er is immers geen sprake meer van de onbeloonde werkzaamheden als bedoeld in dat artikel. In beginsel zou derhalve het recht op WW-uitkering geheel of gedeeltelijk eindigen op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel b, van de WW. Met het onderhavige besluit wordt evenwel geregeld dat in zoverre van artikel 76a van de WW wordt afgeweken dat een dergelijke bonus niet aan de toepassing van artikel 76a van de WW in de weg staat. Dit heeft tot gevolg dat de uren die de stagiair gewerkt heeft ook bij verstrekking van genoemde bonus niet leiden tot het beëindigen van het recht op uitkering.

De bonus wordt niet in mindering gebracht op de WW-uitkering. Artikel 35 van de WW is niet van toepassing aangezien deze bepaling ziet op de situatie waarin er minder dan vijf of – indien dat minder is – minder dan de helft van de arbeidsuren, bedoeld in artikel 16 van de WW, werkzaamheden worden verricht. Artikel 35a van WW is eveneens niet van toepassing omdat het bij de stage per definitie niet gaat om een scholing of opleiding, als bedoeld in artikel 76 WW.

Evaluatie (Artikel 6)

Op grond van artikel 130, vierde lid, WW dient aan de Staten-Generaal te worden gemeld hoe het experiment dat met dit besluit wordt vormgegeven in de praktijk is verlopen en hoe het standpunt luidt inzake de voortzetting ervan anders dan als experiment. Deze melding dient te geschieden door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Omdat artikel 130, vierde lid, WW niet bepaalt wanneer deze evaluatie dient te geschieden, wordt dit in artikel 6 van dit besluit bepaald. Tevens worden in artikel 6 de criteria opgesomd aan de hand waarvan de evaluatie van het experiment zal plaatsvinden.

In deze evaluatie zal worden aangegeven of het experiment succesvol is geweest of niet. De onderzoeksvraag zal dan zijn: heeft het experiment ertoe bijgedragen dat jongeren sneller en vaker duurzaam aan het werk zijn gekomen door middel van een JOP-stage. Om dit aan te tonen is het noodzakelijk een vergelijking te maken tussen een groep jongeren die de interventie wel hebben gekregen (deelnemers aan het experiment) en een groep jongeren die niet de interventie hebben gekregen (jongeren die geen JOP-stage hebben gekregen). Het experiment wordt als geslaagd gekwalificeerd als duidelijk aantoonbaar is dat de stage de arbeidsmarktkansen van jongeren verbeterd in vergelijking met jongeren die geen stage lopen. De eindevaluatie zal uiterlijk drie maanden na afloop van het experiment beschikbaar zijn.

Rapportage (Artikel 7)

Het UWV is gezamenlijk met de CWI verantwoordelijk voor de rapportage over het aantal malen dat het instrument is ingezet en de resultaten van het experiment. Om de resultaten en effecten goed in beeld te brengen is een rapportage per kwartaal nodig. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid om tijdig bij te sturen en zo nodig eerder over te gaan tot beëindiging van het experiment.

Om het resultaat te kunnen meten is het nodig inzicht te hebben in:

– het aantal malen dat een stage is ingezet;

– het resultaat van een stage: wordt de stage afgerond met een succesvolle plaatsing;

– het aantal keren dat de stage voortijdig wordt beëindigd wegens het aanvaarden van een reguliere arbeidsplaats na sollicitatie; de plaatsingskans van jongeren die een JOP-stage hebben gevolgd, afgezet tegen de plaatsingskans van jongeren die geen JOP-stage hebben gevolgd.

De gegevens die voortkomen uit de rapportage zullen aan het eind van het experiment gebruikt worden om het parlement het verloop van het experiment mede te delen.

Looptijd experiment (Artikel 8)

De bedoeling is het experiment te laten aansluiten bij de duur van het functioneren van de Taskforce Jeugdwerkloosheid. De vervaldatum is daarom gesteld op 1 juli 2007. Degene die voor of op 30 juni 2007 is aangevangen met de werkzaamheden op de stageplaats, valt binnen het toepassingsbereik van dit besluit, doch voor de duur van de stageplaats. Vanaf medio november 2004 wordt door UWV al geanticipeerd op dit besluit. De effectieve looptijd van het experiment is daardoor ruim tweeëneenhalf jaar. Deze looptijd is voldoende om een beeld te verkrijgen van de effecten van de JOP-stages, aangezien deze stages maximaal 3 maanden duren.

Financiële effecten

Met de toepassing van het instrument JOP-stage wordt beoogd de verblijfsduur van jongeren in de WW-uitkering te bekorten. In het ene geval zal de inzet van de stage kunnen leiden tot een iets langer verblijf in de uitkering, in het andere geval zal de inzet van de stage leiden tot het verkorten van de uitkeringsduur. Het instrument zal derhalve budgettair-neutraal ingezet worden en zal in het gunstige geval een besparing kunnen opleveren. Dit is echter moeilijk van tevoren in te schatten.

Voorhangprocedure

Dit ontwerpbesluit is ter bekendmaking aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Er zijn geen wensen of bedenkingen ter kennis van de Minister gebracht.

Uitvoeringstechnisch commentaar UWV

Het ontwerp van dit besluit is op 29 september 2004 aan het UWV voorgelegd voor uitvoeringstechnisch commentaar. Op 13 oktober 2004 heeft UWV hierop advies gegeven. Het UWV had een tweetal inhoudelijke opmerkingen. Het UWV adviseerde om niet het vereiste op te nemen van een minimum aantal stage-uren. Dit is ook niet nodig, omdat in de praktijk meestal sprake is van voltijdse stageplaatsen zo blijkt uit ervaringen van de CWI. Daarnaast heeft het UWV een voorstel gedaan om het moment van aanvang van de JOP-stage scherp te stellen. Het besluit is naar aanleiding van het uitvoeringstechnisch commentaar aangepast.

Toezichtbaarheid volgens IWI

Het ontwerp van dit besluit is op 1 november 2004 aan de Inspectie voor Werk en Inkomen (IWI) voorgelegd voor toezichtbaarheidstechnisch commentaar. Op 22 november heeft de IWI hierop advies gegeven. De IWI had een drietal opmerkingen. De eerste opmerking betrof enige onduidelijkheid omtrent het vrijlaten van de bonus. De IWI vraagt zich af of het de bedoeling is met artikel 5 van dit besluit, af te wijken van artikel 35 en 35a WW. En duidt aan dat daar geen grondslag voor is. Afwijken van artikel 35 en 35a WW is geenszins de bedoeling geweest. Het besluit is zodanig aangepast naar aanleiding van deze opmerking, dat duidelijk is dat er niet wordt afgeweken van de desbetreffende artikelen. Er wordt slechts afgeweken van artikel 76a van de WW.

De tweede opmerking betrof het verrichten van productieve arbeid zonder begeleiding. Zoals de IWI zelf al terecht concludeerde is 100% productieve arbeid wel toegestaan indien de stagiair begeleiding ontvangt op de werkplek. Naar aanleiding van deze opmerking en een soortgelijke opmerking van de Raad van State is het besluit aangepast. Een derde opmerking betrof de sluitingsdatum van het experiment, namelijk dat het besluit van toepassing blijft op de uitkeringsgerechtigde die voor of op 31 december 2006 is aangevangen met de werkzaamheden op de stageplaats. Deze opmerking is verwerkt in het besluit met dien verstande dat de genoemde datum, in verband met de gewijzigde looptijd, is aangepast.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 juni 2005, nr. 112.

Naar boven