Besluit van 24 maart 2005, houdende regelen ter uitvoering van de EG-verordening betreffende persistente organische verontreinigende stoffen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1 oktober 2004, nr. MJZ2004094835, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG (PbEU L 158, zoals gerectificeerd in PbEU L 229) en op artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

De Raad van State gehoord (advies van 17 december 2004, nr. W08.04.0485/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 21 maart 2005, nr. MJZ2005029854, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder verordening: verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG (PbEU L 158, zoals gerectificeerd in PbEU L 229).

Artikel 2

Als instantie als bedoeld in artikel 15 van de verordening wordt Onze Minister aangewezen.

Artikel 3

  • 1. Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 3, eerste en tweede lid, 5, eerste en tweede lid, en 7, eerste tot en met derde en vijfde lid, onder b, van de verordening.

  • 2. Het is verboden te handelen in strijd met de voorschriften, gesteld krachtens artikel 7, zesde lid, van de verordening.

Artikel 4

  • 1. Het is verboden chemische stoffen die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit nog niet werden vervaardigd en volgens de criteria, genoemd in punt 1 van Bijlage D bij het Verdrag van Stockholm van 22 mei 2001 inzake persistente organische verontreinigende stoffen (Trb. 2001, 171), kenmerken vertonen van persistente organische verontreinigende stoffen, in Nederland in te voeren, te vervaardigen, aan een ander ter beschikking te stellen, in handelsvoorraden voorhanden te hebben of toe te passen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    a. een stof die voor laboratoriumonderzoek of als referentiestandaard wordt gebruikt;

    b. een stof die als onopzettelijke sporenverontreiniging in stoffen, preparaten of producten voorkomt.

Artikel 5

Op de voorbereiding van het nationale uitvoeringsplan, bedoeld in artikel 8 van de verordening is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naarvoren worden gebracht door een ieder.

Artikel 6

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 7

Dit besluit wordt aangehaald als: POP-besluit Wms.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 24 maart 2005

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Uitgegeven de zevende april 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Op 20 mei 2004 is verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG, PbEU L 158 (hierna: de verordening) in werking getreden. De verordening strekt tot uitvoering van het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen, dat op 22 mei 2001 is gesloten (Trb. 2001, 71) (hierna: Verdrag van Stockholm). Dit verdrag is op 17 mei 2004 in werking getreden. Zowel bijna alle lidstaten van de Europese Unie als de Europese Gemeenschap zelf zijn partij bij dit verdrag.

Dit besluit regelt de verplichte aanwijzing van de bevoegde instantie en de sanctionering, zodat de uitvoering en handhaving van de verordening, die uiteraard rechtstreeks in Nederland van toepassing is, zijn gewaarborgd. Daarnaast wordt het verboden nieuwe stoffen en bestrijdingsmiddelen met kenmerken van persistente organische stoffen (verder: POP’s, afgeleid van de Engelse term «persistant organic pollutants») in Nederland in te voeren, te vervaardigen, aan een ander ter beschikking te stellen, in handelsvoorraden voorhanden te hebben of toe te passen.

2. Achtergronden

POP's zijn chemische stoffen die in het milieu aanwezig blijven, via de voedselketen bioaccumuleren en schadelijke effecten kunnen hebben op de gezondheid van de mens en op het milieu. Deze verontreinigende stoffen verspreiden zich tot ver van hun bronnen, ook naar regio's waar zij nooit zijn gebruikt of geproduceerd. Vanwege de verplaatsing over grote afstand en de biomagnificatie van deze stoffen is het risico vooral hoog voor ecosystemen en de bewoners van het Noordpoolgebied. Dit betekent dat POP’s een bedreiging voor het milieu en de gezondheid van de mens over de hele wereld vormen. De internationale gemeenschap heeft opgeroepen tot maatregelen om de productie, het gebruik en het vrijkomen van deze stoffen te beperken en uit te bannen.

De Europese Gemeenschap en haar toenmalige lidstaten hebben in juni 1998 het Protocol inzake POP's bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (CLRTAP) van de UNECE getekend (Trb. 2000, 9) (hierna: UNECE-Protocol) en in mei 2001 het Verdrag van Stockholm. Ook de meeste toetredingslanden en kandidaat-lidstaten hebben het Verdrag van Stockholm en het UNECE-Protocol ondertekend. Met de uitvoeringsregelgeving was spoed geboden, omdat:

– het Verdrag van Stockholm op 17 mei 2004 in werking is getreden;

– het UNECE-Protocol op 23 oktober 2003 in werking is getreden;

– de toezegging om het Verdrag van Stockholm zo snel mogelijk te bekrachtigen onder andere in het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juli 2002, PbEG L 242) en in de politieke verklaring tijdens de Wereldtop over duurzame ontwikkeling in Johannesburg is herhaald.

De verordening geeft uitvoering aan de belangrijkste nog niet voldoende in de communautaire regelgeving bestreken bepalingen van het Verdrag van Stockholm en het UNECE-Protocol.

3. Het UNECE-Protocol

Op 24 juni 1998 is in Aarhus (Denemarken) het UNECE-Protocol vastgesteld. Hierin ligt de nadruk op zestien stoffen, waaronder elf bestrijdingsmiddelen, twee industriechemicaliën en drie onopzettelijke bijproducten. Het uiteindelijke doel is een einde te maken aan lozingen, emissies en verliezen van POP's. Het UNECE-Protocol verbiedt de productie en het gebruik van sommige stoffen (aldrin, chloordaan, chloordecon, dieldrin, endrin, hexabroombifenyl, mirex en toxafeen). Voor andere stoffen is er een planning voor uitbanning in een latere fase (DDT, heptachloor, hexachloorbenzeen en polychloorbifenylen (PCB's)). Ten slotte wordt het gebruik van DDT, HCH (inclusief lindaan) en PCB's in het UNECE-Protocol aan strenge beperkingen onderworpen. Tevens worden de partijen verplicht hun emissie van dioxinen, furanen, PAK's en HCB tot onder het niveau van 1990 (of als alternatief een ander jaar tussen 1985 en 1995) te beperken. Er worden specifieke grenswaarden vastgesteld voor de verbranding van stedelijk, gevaarlijk en medisch afval.

Het UNECE-Protocol is door 36 van de 49 partijen bij de Convention on Long-range Transport of Air Pollution (CLRTAP), waaronder alle huidige (kandidaat-)lidstaten van de Europese Unie op drie na (Estland, Malta en Turkije), getekend en is op 23 oktober 2003 in werking getreden.

4. Het Verdrag van Stockholm

Het Verdrag van Stockholm is na drie jaar onderhandelen in het kader van het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) door 127 regeringen officieel vastgesteld en op 22 en 23 mei 2001 in Stockholm door 91 landen en de Europese Gemeenschap ondertekend. De onderhandelingen hebben geleid tot een krachtige internationale regeling voor de bevordering van een mondiaal optreden tegen een pakket van in eerste instantie twaalf POP's, die ook in het UNECE-Protocol zijn opgenomen. Het Verdrag van Stockholm heeft als doelstelling de gezondheid van de mens en het milieu tegen POP's te beschermen. Een belangrijk aspect hierbij is de voorzorgsbenadering. Het is heel belangrijk dat dit beginsel operationeel wordt gemaakt in artikel 8 van het Verdrag van Stockholm, waarin de regels voor de opneming van andere chemische stoffen in dit verdrag worden vastgesteld. Voor de negen opzettelijk geproduceerde chemische stoffen die momenteel in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm zijn opgenomen (aldrin, chloordaan, dieldrin, endrin, hexachloorbenzeen, heptachloor, mirex, toxafeen en PCB's), geldt een verbod op productie en gebruik, behalve wanneer er sprake is van algemene of specifieke vrijstellingen. Daarnaast worden de productie en het gebruik van DDT, een bestrijdingsmiddel dat nog steeds in veel ontwikkelingslanden wordt gebruikt voor de bestrijding van de overbrengers van malaria en andere ziekten, aan strenge beperkingen onderworpen, zoals bepaald in bijlage B bij het Verdrag van Stockholm.

De algemene vrijstellingen houden in dat laboratoriumonderzoek, het gebruik als referentiestandaard en onopzettelijke sporenverontreinigingen in producten en voorwerpen toegestaan zijn. Ook voor POP-houdende voorwerpen die al in gebruik zijn geldt een vrijstelling, mits de partijen informatie over de toepassingen en het nationale plan voor afvalbeheer voor dergelijke voorwerpen bij het secretariaat van het Verdrag van Stockholm indienen.

Het Verdrag van Stockholm legt strenge beperkingen op aan de in- en uitvoer van de tien opzettelijk geproduceerde POP's. Nadat alle stofspecifieke vrijstellingen zijn verlopen, zijn in- en uitvoer alleen toegestaan voor een milieuverantwoorde verwijdering onder beperkende voorwaarden.

Het Verdrag van Stockholm bevat speciale bepalingen voor partijen met systemen voor regelgeving en beoordeling om na te gaan of bestaande chemische stoffen POP-kenmerken hebben en regelgeving vast te stellen om de ontwikkeling, de productie en de verkoop van nieuwe stoffen met POP-kenmerken te voorkomen.

Het vrijkomen van in bijlage C bij het Verdrag van Stockholm vermelde onopzettelijk geproduceerde bijproducten (dioxinen, furanen, PCB's en HCB) moet permanent tot een minimum worden beperkt, met als doelstelling dat hier uiteindelijk een einde aan wordt gemaakt waar dit haalbaar is. Het belangrijkste gereedschap hiervoor zijn de nationale actieplannen, waarin inventarissen van de bronnen, ramingen van de vrijkomende hoeveelheden en plannen voor een beperking daarvan moeten worden opgenomen. De strengste bepaling ten aanzien van bijproducten is dat de partijen het gebruik van beste beschikbare technieken voor nieuwe bronnen binnen hun belangrijkste categorieën bronnen moeten bevorderen en overeenkomstig hun actieplannen verplicht moeten stellen.

Het Verdrag van Stockholm voorziet ook in de identificatie en een veilig beheer van voorraden die geheel of gedeeltelijk uit POP's bestaan. Afval dat geheel of gedeeltelijk uit POP's bestaat of daarmee verontreinigd is, moet zodanig worden verwijderd dat de POP's daarin worden vernietigd of zodanig onomkeerbaar worden omgezet dat ze geen POP-kenmerken meer vertonen. Wanneer deze optie vanuit milieuoogpunt niet de voorkeur verdient of het POP-gehalte laag is, moet het afval op een andere vanuit milieuoogpunt verantwoorde manier worden verwijderd. Verwijdering die tot nuttige toepassing of hergebruik van POP's kan leiden, wordt expliciet verboden. Voor het vervoer van afval moeten de desbetreffende internationale voorschriften, normen en richtsnoeren in acht worden genomen, zoals het op 22 maart 1989 totstandgekomen Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan (Trb. 1996, 81).

Naast de regulerende maatregelen bevat het Verdrag van Stockholm ook een aantal algemene verplichtingen. Elke partij moet een nationaal uitvoeringsplan ontwikkelen en trachten in te voeren, de uitwisseling van informatie vergemakkelijken of opzetten en het besef bij en de toegankelijkheid van informatie over POP's voor het publiek bevorderen en vergemakkelijken. De partijen moeten ook afdoende onderzoek, ontwikkeling, monitoring en samenwerking op het gebied van POP's en indien van toepassing alternatieven daarvoor en voor kandidaat-POP's bevorderen of uitvoeren. Ze moeten ook periodiek verslag uitbrengen bij de conferentie van de partijen over de maatregelen die genomen zijn om de bepalingen van het verdrag uit te voeren.

Het Verdrag van Stockholm erkent de specifieke behoeften van ontwikkelingslanden en landen met een economie in overgang en daarom zijn in de algemene verplichtingen specifieke bepalingen inzake technische bijstand en financiële middelen en mechanismen opgenomen.

5. Bestaande communautaire regelgeving

De bestaande communautaire regelgeving bevatte reeds beperkingen voor het op de markt brengen en het gebruik van de meeste chemische stoffen die in het Verdrag van Stockholm en het UNECE-Protocol zijn opgenomen. Ook kende de communautaire regelgeving reeds verschillende regulerende maatregelen ter beperking van de gevolgen van emissies van onopzettelijk geproduceerde POP’s. Verder bestond er reeds communautaire regelgeving voor het vrijkomen van POP’s in water en lucht en inzake het beheer van gevaarlijk afval. Deze bestaande communautaire regelgeving kende echter tekortkomingen ten opzichte van de eisen van het Verdrag van Stockholm en het UNECE-Protocol. Verordening (EG) nr. 850/2004 neemt deze tekortkomingen weg.

6. Inhoud en uitvoering van de verordening

Met de verordening worden de belangrijkste bepalingen van het Verdrag van Stockholm en het UNECE-Protocol ten uitvoer gelegd door de productie, het gebruik en het op de markt brengen van de vermelde stoffen te verbieden. Om een hoog beschermingsniveau voor de gezondheid en het milieu te waarborgen wordt in de verordening geen gebruik gemaakt van de in genoemde internationale overeenkomsten geboden mogelijkheid om de productie, het op de markt brengen en het gebruik van sommige van de vermelde stoffen voor beperkte toepassingen voort te zetten. Daarnaast is in de verordening de verplichting voor de lidstaten opgenomen om regulerende maatregelen te nemen ter voorkoming van de productie en het gebruik van nieuwe chemische stoffen en bestrijdingsmiddelen met POP-kenmerken (artikel 3, derde lid van het Verdrag van Stockholm schrijft dit voor als partijen een systeem hebben voor regelgeving en beoordeling van nieuwe stoffen en pesticiden).

De verordening bevat ook sommige bepalingen inzake voorraden en afval, die tot op zekere hoogte verder gaan dan de bepalingen in het Verdrag van Stockholm. Aangezien de benodigde regelgeving voor de vermelde bijproducten grotendeels reeds van kracht is, zijn alleen de bepalingen inzake de vrijkomingsinventarissen en de ontwikkeling en uitvoering van de nationale actieplannen in de verordening opgenomen.

Naast de bepalingen inzake regulerende maatregelen bevat de verordening enkele algemene verplichtingen op basis van de bepalingen van het Verdrag van Stockholm en het UNECE-Protocol.

De toevoeging van nieuwe POP's is een cruciaal onderdeel van de verordening en naar alle waarschijnlijkheid zullen al relatief spoedig nieuwe chemische stoffen aan zowel het Verdrag van Stockholm als het UNECE-Protocol worden toegevoegd. Nadat krachtens een van beide internationale juridisch bindende instrumenten inzake POP's een beslissing over de opneming van een stof is genomen, zal de verordening via de procedure met een regelgevend comité naar behoefte worden gewijzigd. Dit is voldoende aangezien alle lidstaten en de Raad al tijdens de internationale onderhandelingen bij de opneming van een nieuwe POP zullen worden betrokken. Deze procedure biedt ook het Europees Parlement de mogelijkheid om op de voorstellen van de Europese Commissie en de besluiten te reageren. Via de procedure met het regelgevend comité zal de Europese Gemeenschap binnen de vastgestelde termijn van één jaar over de opneming van een stof kunnen beslissen.

Ter wille van de juridische duidelijkheid worden de achterhaalde beperkingen voor het op de markt brengen en het gebruik van acht POP-bestrijdingsmiddelen in Richtlijn 79/117/EEG van de Raad ingetrokken. De huidige Europese richtlijnen inzake PCB’s blijven echter gehandhaafd.

Meer in het bijzonder bevat de verordening de volgende bepalingen.

Artikel 3 – Regulering van de productie, het op de markt brengen en het gebruik

Eerste lid

Een verbod op de productie, het op de markt brengen en het gebruik (is toepassing) van de in bijlage I bij de verordening opgenomen stoffen, al dan niet verwerkt in een preparaat of product. Het gaat tot nog toe om de stoffen aldrin, chloordaan, dieldrin, endrin, heptachloor, hexachloorbenzeen, mirex, toxafeen, PCB’s, DDT, chloordecon, hexabroombifenyl en HCH (inclusief lindaan). (Zie ook artikel 4.)

Tweede lid

Een beperking van de productie, het op de markt brengen en het gebruik van de in bijlage II opgenomen stoffen, al dan niet verwerkt in een preparaat of product. Bijlage II is nog leeg; hierin zullen in het kader van Verdrag van Stockholm en UNECE-Protocol aangemelde stoffen worden opgenomen.

Derde lid

Een verplichting voor de lidstaten en de Europese Commissie om bij beoordelingen en vergunningen voor bestaande en nieuwe chemische stoffen (inclusief bestrijdingsmiddelen) rekening te houden met de criteria op grond waarvan stoffen als POP’s worden beschouwd (Bijlage D, punt 1, bij het Verdrag van Stockholm). Dat wil zeggen dat zij verplicht zijn om controle uit te oefenen op bestaande stoffen en maatregelen te nemen om het produceren, op de markt brengen en het gebruik van nieuwe stoffen te voorkomen. Ter uitvoering van deze laatste verplichting is artikel 4 in dit besluit opgenomen.

De verordening en het besluit zijn, zoals aangegeven, ook van toepassing op bestrijdingsmiddelen. In het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen, nader uitgewerkt in de Regeling uitvoering milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen 2000, is voor gewasbeschermingsmiddelen een persistentiecriterium opgenomen van 180 dagen. Gewasbeschermingsmiddelen die een langere halfwaardetijd hebben zijn verboden. Dit criterium is volgens het College van Beroep voor het Bedrijfsleven in strijd met de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en wordt daarom opnieuw bezien (AWB 03/1068, d.d. 6 februari 2004). De gewasbeschermingsregelgeving zal worden aangepast om die strijd op te heffen.

Bij de aanpassingen zal ook rekening worden gehouden met de POP-verordening (en daarmee met het Verdrag van Stockholm) en de ontwerp-verordening inzake registratie, beoordeling en vergunningverlening van chemische stoffen (REACH). Deze aangepaste regelgeving zal aan de Europese Commissie worden genotificeerd op basis van de notificatierichtlijn. De inwerkingtreding daarvan is voorzien voor medio 2005.

Ten aanzien van bestrijdingsmiddelen zijn naast de POP-verordening, richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230) (hierna: de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn) of richtlijn 98/8/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1978, betreffende het op de markt brengen van biociden bevattende bepaalde actieve stoffen (PbEG L 33) (hierna: de biocidenrichtlijn) van toepassing. De POP-verordening bevat een verbod voor een aantal met name genoemde bestaande stoffen en een toetsingskader voor nieuwe stoffen inclusief bestrijdingsmiddelen. Ten aanzien van het toetsingskader is het van belang dat de Europese Commissie geen stoffen die voldoen aan de POP-kenmerken op de bijlagen bij de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn of de biocidenrichtlijn plaatst, waardoor deze stoffen zouden zijn toegelaten. Op grond van de POP-verordening zijn ze namelijk verboden. Indien deze stoffen wel op die bijlagen worden geplaatst zal er sprake zijn van onderling strijdige Europese regelgeving, hetgeen ook doorwerkt in de Nederlandse regelgeving.

Het gevolg van onderling strijdige implementatieregelgeving zal zijn dat het deel van het onderhavige besluit dat uitvoering geeft aan artikel 3, derde lid, van de verordening (met name de sanctionering), ingevolge artikel 71, eerste lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) niet van toepassing is op bestrijdingsmiddelen. Dit moet uiteraard worden voorkomen.

Artikel 4 – Vrijstelling van regulerende maatregelen

Het eerste en tweede lid bevatten algemene uitzonderingen op de verboden en beperkingen van artikel 3. In het derde lid wordt de mogelijkheid geboden in locatiespecifieke gevallen uitzonderingen te maken, waarvoor voorwaarden en voorschriften gelden. In een dergelijk geval kan het betreffende bedrijf een ontheffing vragen op grond van artikel 33 van de Wms.

Artikel 5 – Voorraden

Voorraden die geheel of gedeeltelijk uit een in bijlage I of II bij de verordening vermelde stof bestaan en waarvoor geen gebruik is toegestaan, moeten beheerd worden als afvalstoffen. Indien een dergelijke voorraad groter is dan 50 kg moet de houder jaarlijks informatie hieromtrent verstrekken aan de bevoegde instantie van de lidstaat, in Nederland de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). Aangezien voor zover bekend van de stoffen in bijlage I (in bijlage II zijn nog geen stoffen opgenomen) alleen PCB’s nog in Nederland aanwezig zijn, zal deze verplichting in de praktijk tot die stoffen beperkt blijven.

Artikel 6 – Beperking van de vrijkoming, minimalisering en eliminatie

Een verplichting voor de lidstaten om emissieoverzichten op te stellen en bij te houden van de in bijlage III bij de verordening opgenomen stoffen. Dit gebeurt in EPER-kader (zie hoofdstuk 5 van deze toelichting). Daarnaast dient een actieplan met maatregelen voor emissiebeperking te worden opgesteld als onderdeel van het nationale uitvoeringsplan krachtens artikel 8 van de verordening en zal bij de vergunningverlening aandacht besteed moeten worden aan alternatieve processen en dergelijke, waarbij deze stoffen niet worden gevormd en vrijkomen.

In bijlage III zijn thans de volgende stoffen/stofgroepen opgenomen: PCDD’s en PCDF’s, HCB, PCB’s en PAK’s.

Artikel 7 – Afvalbeheer

Dit artikel bevat met name verplichtingen voor producenten en houders van afvalstoffen om verontreiniging met de in bijlage IV bij de verordening opgenomen POP’s vanuit afvalstoffen te voorkomen. Tot nog toe zijn dit overigens dezelfde POP’s als opgenomen in de bijlagen I, II en III bij de verordening. Enkele handelingen met dit afval kunnen nog worden toegestaan, mits de concentratie van deze POP’s in het afval de vast te stellen grenswaarden niet te boven gaat. In een dergelijk geval kan het betreffende bedrijf een ontheffing vragen op grond van artikel 33 van de Wms.

Artikelen 8 tot en met 12 – Uitvoeringsplannen, toezicht, informatie-uitwisseling, technische bijstand en verslaguitbrenging

Deze artikelen regelen de uitvoering van de verplichtingen, voortvloeiend uit het Verdrag van Stockholm, door de Europese Commissie en de lidstaten (uitvoeringsplannen, toezicht, informatie-uitwisseling, technische bijstand aan ontwikkelingslanden en landen met een overgangseconomie, rapportages enz.). Deze verplichtingen worden deels uitgevoerd in bestaande kaders, bijvoorbeeld het Information Exchange Network on Capacity Building for the Sound Management of Chemicals (INFOCAP). De Europese Commissie zal na overleg met de lidstaten voorstellen doen voor de invulling van de overige verplichtingen.

Artikel 8 – Uitvoeringsplannen

In het Verdrag van Stockholm is de verplichting opgenomen om een plan te ontwikkelen voor de uitvoering van de verdragsverplichtingen, te streven naar implementatie van dit plan en het aan de Conferentie van Partijen te doen toekomen. Voor de EU als geheel wordt dit door de Europese Commissie gedaan. Aangezien de bevoegdheid dienaangaande door de Gemeenschap en de lidstaten van de Europese Unie wordt gedeeld, dienen zowel op nationaal als op communautair niveau uitvoeringsplannen te worden opgesteld. De lidstaten informeren daartoe de Europese Commissie over de voornemens op het punt van de uitvoering van de verplichtingen en over de uitvoeringsverplichtingen die reeds zijn gerealiseerd. Voor zover aspecten niet reeds door het communautair implementatieplan worden afgedekt, zullen lidstaten deze in hun nationale plannen moeten opnemen.

De voornaamste reden voor de verplichting tot het opstellen van dergelijke plannen is transparantie en publieke participatie. Gelet op de bepalingen van de EU-verordening dient het publiek dan ook in de gelegenheid te worden gesteld inbreng te leveren aan de nationale implementatieplannen.

In artikel 5 is hieraan uitvoering door afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing te verklaren, waarbij de kring van insprekers is verbreed tot «een ieder». Dat zal ertoe leiden dat van het ontwerp-implementatieplan op nationaal niveau voor het inbrengen van zienswijzen kennis zal worden gegeven waarbij binnen de in die afdeling opgenomen termijn een ieder de gelegenheid zal worden geboden zijn inbreng te leveren.

De concrete uitwerking zal overigens op detailniveau worden afgestemd en afgesproken tijdens het overleg van de «bevoegde instanties» van de lidstaten dat inzake de uitvoering van de verordening voor het eerst in maart 2005 bijeen zal komen. Daar zal onder andere de vraag worden besproken op welke wijze van deze plannen kennis moet worden gegeven.

Voor de Nederlandse situatie ligt naast een bekendmaking via de Staatscourant, publiciteit via de website van het Ministerie van VROM in de rede, maar ook wordt overleg en communicatie met betrokken doelgroepen als optie overwogen. Het van toepassing verklaren van afdeling 3.4 van de Awb zal naar verwachting voldoende ruimte bieden voor nakoming van de toekomstige afspraken van de «bevoegde instanties».

Het communautaire implementatieplan dient op basis van artikel 8, vierde lid, van de verordening, binnen twee jaar na de inwerkingtreding daarvan, dat wil zeggen vóór 20 mei 2006, gerealiseerd te zijn.

Artikel 13 – Sancties

De lidstaten dienen te zorgen voor strafbaarstelling en sanctionering van overtredingen van de bepalingen van de verordening. De te stellen sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. (Zie verder hoofdstuk 7.)

Artikel 14 – Wijziging van de bijlagen

Dit artikel regelt wanneer en op welke wijze wijzigingen in de bijlagen bij de verordening worden aangebracht.

Artikel 15 – Bevoegde instanties

Elke lidstaat dient een of meer bevoegde instanties aan te wijzen, die verantwoordelijk zijn voor het uitvoering van de voor de verordening noodzakelijke beheerstaken. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 2 van het besluit.

Artikelen 16 en 17 – Comités algemene zaken en afvalstoffenzaken

De Europese Commissie wordt in haar werkzaamheden bijgestaan door het Comité algemene zaken en het Comité afvalstoffenzaken.

Artikel 18 – Wijziging van Richtlijn 79/117/EEG

Dit artikel bevat een wijziging van de bijlage bij Richtlijn 79/117/EEG.

7. Handhaving

Voor de handhaving van dit besluit geldt de algemene, mede krachtens artikel 64, eerste lid, van de Wms vastgestelde regeling in het Besluit aanwijzing toezichtambtenaren VROM-regelgeving.

In eerste instantie is de VROM-inspectie bevoegd. Daarnaast wordt toezicht uitgevoerd door instanties als de Arbeidsinspectie, de Keuringsdienst van Waren (onderdeel van de Voedsel en Waren Autoriteit) en de Rijksverkeersinspectie, indien zij overtredingen constateren bij de uitvoering van hun eigen controletaken. De ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, zijn, voor zover het toezicht kan worden uitgeoefend in samenhang met de werkzaamheden waartoe zij krachtens wettelijke bepalingen inzake de douane bevoegd zijn, eveneens mede belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 4, paragraaf 1, van de Wms. Op overtreding van de bepalingen van dit besluit en dus van de verordening is de Wet op de economische delicten van toepassing. Derhalve is voldaan aan de in artikel 13 van de verordening opgenomen verplichting om sancties vast te stellen voor inbreuken op de bepalingen van de verordening.

8. Lasten voor het bedrijfsleven

Blijkens het effectbeoordelingsformulier, behorend bij het Commissievoorstel voor de verordening, worden de stoffen waarop de verordening betrekking heeft vrijwel niet in de Europese Gemeenschap geproduceerd. De directe gevolgen van de verordening op dit punt worden derhalve gering geacht. In Nederland wordt geen van deze stoffen meer geproduceerd. Er zullen derhalve naar verwachting uit verordening en besluit geen extra administratieve lasten voor het bedrijfsleven voortvloeien.

De verordening heeft tevens betrekking op oude voorraden van deze stoffen. De binnen de Europese Gemeenschap nog zeer beperkt aanwezige voorraden worden beheerd door de overheid en niet door bedrijven.

Wanneer aanvullende stoffen in de verordening worden opgenomen, die nog worden geproduceerd, gebruikt of uitgevoerd, moeten de betrokken bedrijven ervoor zorgen dat de voorschriften en voorwaarden in acht worden genomen en periodiek verslag uitbrengen over de productie, de invoer, de uitvoer en de voorraden.

Ook wat de preventie en regulering van de vrijkoming van de vermelde persistente organische verontreinigende stoffen en de monitoring daarvan betreft, zijn er geen aanvullende rechtstreekse bepalingen voor het bedrijfsleven. Voor de bedrijven waar de grootste hoeveelheden van deze stoffen vrijkomen, gelden er krachtens de bestaande communautaire regelgeving al verplichtingen inzake preventie, toezicht en monitoring.

Afval dat de vermelde persistente organische verontreinigende stoffen bevat moet zo spoedig mogelijk volgens de specifieke voorschriften worden verwijderd. Dit kan in sommige bedrijven tot veranderingen in de afvalbeheersmethoden leiden.

De Europese Commissie gaat ervan uit, dat de verordening geen significante gevolgen zal hebben voor de werkgelegenheid, de investeringen en de oprichting van nieuwe bedrijven of het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven.

Het ontwerpbesluit is ter toetsing voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Administratieve Lasten (Actal). Actal heeft laten weten geen advies te zullen uitbrengen.

Artikelsgewijs

Artikel 3

In artikel 3 van dit besluit zijn enkele verbodsbepalingen opgenomen. Door deze verbodsbepalingen is het handelen in strijd met bepalingen van de verordening strafbaar gesteld krachtens de Wet op de economische delicten. Zoals in paragraaf 7 van deze toelichting reeds is aangegeven, is daarmee voldaan aan het bepaalde in artikel 13 van de verordening.

Artikel 4

Op grond van artikel 3, derde lid, van de verordening zijn lidstaten verplicht passende maatregelen te treffen om de productie, het op de markt brengen en het gebruik van nieuwe POP’s te voorkomen. Ter uitvoering van deze verplichting is in artikel 4, eerste lid, van dit besluit een verbod opgenomen om nieuwe chemische stoffen die POP-kenmerken vertonen, te vervaardigen, op de markt te brengen of toe te passen. Artikel 4 van de verordening kent een uitzondering op bovengenoemde maatregelen. Deze uitzondering is verwerkt in artikel 4, tweede lid, van dit besluit.

Artikel 6

Aangezien dit besluit uitsluitend strekt tot omzetting van een Europese verordening kan op grond van artikel 7a van de Bekendmakingswet worden afgezien van inwerkingtreding vier weken na de datum van publicatie in het Staatsblad, zoals artikel 61, tweede lid, van de Wms bepaalt. Het besluit treedt derhalve in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Het besluit is na vaststelling aan de beide kamers van de Staten-Generaal toegezonden.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 mei 2005, nr. 88.

Naar boven