Besluit van 25 maart 2005, houdende aanpassing van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 14 maart 2005, nr. WDB 2005/168, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Directe Belastingen;

Gelet op de artikelen 18a, 18g en 33 van de Wet op de loonbelasting 1964;

De Raad van State gehoord (advies van 23 maart 2005, nr. W06.05.0082/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 24 maart 2005, nr. WDB2005/198M, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Directe Belastingen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt «de artikelen 4, 7, 5a, 15a, 18g, 18h, 19a, 19e, 33, 34, 35, 35f, 35g en 35n» vervangen door: de artikelen 4, 7, 15a, 18a, 18g, 18h, 19a, 19e, 33, 34, 35, 35f, 35g en 35n.

B

In de kop van hoofdstuk 4 vervalt: EN REGELINGEN VOOR VERVROEGDE UITTREDING

C

Artikel 10a, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «de artikelen 18a, 18b, 18c, 18e, 18i en 38a van de wet» vervangen door: de artikelen 18a, 18b, 18c, 38c, 38d en 38f van de wet.

2. In onderdeel d wordt «artikel 18i» vervangen door: artikel 38c.

3. In onderdeel e wordt «artikel 38a» vervangen door: artikel 38d.

D

Na artikel 10a worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 10aa

  • 1.

    Indien bij een eindloonloonstelsel bij de toepassing van artikel 18a van de wet een percentage per dienstjaar wordt toegepast van

    wordt het in artikel 18a, achtste lid, onderdeel a, eerste volzin, bedoelde bedrag vervangen door 70% van

    meer dan

    maar niet meer dan

     

    1,8%

    €  9 391

    1,8%

    1,9%

    € 10 390

  • 2.

    Indien bij een middelloonstelsel bij de toepassing van artikel 18a van de wet een percentage per dienstjaar wordt toegepast van

    wordt het in artikel 18a, achtste lid, onderdeel a, eerste volzin, bedoelde bedrag vervangen door 70% van

    meer dan

    maar niet meer dan

     

    2,05%

    €  9 391

    2,05%

    2,15%

    € 10 390

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 18a, derde lid, van de wet.

Artikel 10ab

  • 1. Als perioden die meetellen als deelnemingsjaren, als bedoeld in artikel 18 en 18e van de wet, worden in aanmerking genomen:

    a. de perioden die ingevolge artikel 10a, eerste lid, onderdelen a, b en g, als dienstjaren in aanmerking zijn genomen;

    b. de perioden gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot een andere inhoudingsplichtige, indien ter zake van het in die dienstbetrekking opgebouwde ouderdomspensioen waardeoverdracht van pensioenkapitaal, als bedoeld in de artikelen 32, vierde lid, 32a of 32b van de Pensioen- en spaarfondsenwet, naar de huidige inhoudingsplichtige of de pensioenuitvoerder van de huidige inhoudingsplichtige heeft plaatsgevonden;

    c. de perioden gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot een andere inhoudingsplichtige, indien ter zake van deze perioden met toepassing van artikel 10a, tweede lid, inkoop van dienstjaren heeft plaatsgevonden;

    voor zover met schriftelijke bescheiden kan worden gestaafd dat deze perioden bij de opbouw van het ouderdomspensioen in aanmerking zijn genomen.

  • 2. Als perioden die meetellen als deelnemingsjaren kunnen eveneens in aanmerking worden genomen dienstjaren ten gevolge van een voor 1 januari 2005 gedane waardeoverdracht van pensioenkapitaal, als bedoeld in de artikelen 32, vierde lid, 32a of 32b van de Pensioen- en spaarfondsenwet, voor zover met schriftelijke bescheiden kan worden gestaafd dat deze dienstjaren bij de opbouw van het ouderdomspensioen in aanmerking zijn genomen.

  • 3. Als perioden die meetellen als deelnemingsjaren kunnen eveneens in aanmerking worden genomen perioden gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot een andere inhoudingsplichtige of een met de inhoudingsplichtige of een andere inhoudingsplichtige verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, dat niet in Nederland is gevestigd, voor zover met schriftelijke bescheiden kan worden gestaafd dat deze perioden door die andere inhoudingsplichtige of dat lichaam bij de opbouw van het ouderdomspensioen of van een voorziening voor ouderdom ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001, in aanmerking zijn genomen.

  • 4. Bij dienstbetrekkingen in deeltijd wordt het ingevolge artikel 18e van de wet geldende maximum verlaagd overeenkomstig de per deelnemingsjaar geldende deeltijdfactor, met dien verstande dat artikel 10b, derde lid, van overeenkomstige toepassing is.

  • 5. Bij toepassing van het eerste lid, onderdeel c, of derde lid, wordt voor de toepassing van artikel 18e, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid, van de wet het 40-deelnemingsjarenpensioen opgevat met inbegrip van de uit die andere dienstbetrekking voortvloeiende:

    a. uitkeringen ingevolge een ouderdomspensioen;

    b. uitkeringen ingevolge een 40-deelnemingsjarenpensioen;

    c. uitkeringen ingevolge een overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 18e, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde;

    d. uitkeringen ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde;

    e. uitkeringen ingevolge een prepensioen als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde.

  • 6. Indien perioden gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot een met de inhoudingsplichtige of een andere inhoudingsplichtige verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, dat niet in Nederland is gevestigd, in aanmerking worden genomen als deelnemingsjaren, wordt voor de toepassing van artikel 18e, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid, van de wet het 40-deelnemingsjarenpensioen opgevat met inbegrip van de uitkeringen ingevolge de bij dat lichaam opgebouwde voorziening voor ouderdom in een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

ARTIKEL II

In artikel 10a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt met ingang van 1 januari 2006 onderdeel a, onder 4˚, vervangen door:

4˚. verlof als bedoeld in artikel 19g van de wet;.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2005.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad wordt geplaatst.

histnoot

Tavarnelle, 25 maart 2005

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Uitgegeven de eerste april 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Dit besluit bevat aanpassingen van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 die noodzakelijk zijn als gevolg van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Stb. 2005/115).

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A (artikel 1 Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

De wijziging van artikel 1 hangt in de eerste plaats samen met de als gevolg van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling in artikel 18a van de wet opgenomen delegatiebevoegdheid. Op basis van deze delegatiebevoegdheid zijn in artikel 10aa regels gesteld met betrekking tot de mogelijkheid om bij de opbouw van het ouderdomspensioen van een lagere franchise uit te gaan dan uit artikel 18a, achtste lid, Wet op de loonbelasting 1964 volgt.

Bij de bovengenoemde aanpassing van artikel 1 is tevens de onjuiste verwijzing naar artikel 5a van de wet meegenomen. Deze niet-inhoudelijke aanpassing staat los van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling.

Artikel I, onderdeel B (hoofdstuk 4 Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

In de Wet op de loonbelasting 1964 verdwijnen als gevolg van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling uit hoofdstuk IIB. Derhalve is de titel van hoofdstuk IIB van de wet gewijzigd. Als gevolg hiervan wordt eveneens de titel van hoofdstuk 4 van dit besluit gewijzigd.

Artikel I, onderdeel C (artikel 10a Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

De wijziging van artikel 10a hangt samen met de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling. Op grond van deze wet zijn de artikelen 18i en 38a van de Wet op de loonbelasting 1964 komen te vervallen en is artikel 18e van deze wet vervangen door een nieuw artikel 18e. In verband met het in die wet opgenomen overgangsrecht dienen de in artikel 10a opgenomen verwijzingen naar de genoemde artikelen te worden aangepast. Op grond van de in de Wet opgenomen artikelen 38c, 38d en 38f blijven artikel 18i respectievelijk artikel 38a en artikel 18e, zoals deze artikelen luidden op 31 december 2004, van toepassing voor op 31 december 2004 bestaande regelingen. Aangezien deze artikelen (artikel 18i, 38a en 18e) door middel van het overgangsrecht (artikel 38c, 38d en 38f) voor bepaalde gevallen blijven gelden, gelden de begrippen dienstjaren en diensttijd eveneens voor het overgangsrecht. Hoewel in de artikelen 38c, 38d en 38f de begrippen dienstjaren en diensttijd niet voorkomen, is de in artikel 10a opgenomen verwijzing naar de artikelen 18e, 18i en 38a gelet op het voorgaande vervangen door een verwijzing naar de artikelen 38c, 38d en 38f van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel I, onderdeel D (artikel 10aa Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

De invoering van artikel 10aa hangt samen met de in de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling opgenomen wijziging van artikel 18a, achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Als gevolg van die wijziging kan bij algemene maatregel van bestuur de mogelijkheid worden geboden om bij de opbouw van het ouderdomspensioen van een lagere franchise uit te gaan dan uit artikel 18a, achtste lid, Wet op de loonbelasting 1964 volgt. Met de term franchise wordt gedoeld op de mate waarin bij de opbouw van het ouderdomspensioen rekening moet worden gehouden met de in de toekomst te ontvangen AOW-uitkeringen. Hierbij worden in de praktijk twee methodes toegepast, die tot hetzelfde resultaat leiden. Dit zijn de zogenoemde inbouwmethode en franchisemethode. De wettekst is gebaseerd op de inbouwmethode, maar beide methodes zijn toegestaan nu zij tot dezelfde uitkomst leiden. Bij de inbouwmethode wordt eerst een percentage (aantal dienstjaren maal opbouwpercentage) van het laatstverdiende loon berekend, waarna het aldus bepaalde bedrag wordt verminderd met het in artikel 18a, achtste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 bedoelde bedrag aan AOW-inbouw. Bij de franchisemethode wordt het laatstverdiende loon verminderd met 10/7 van het in artikel 18a, achtste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 bedoelde bedrag en wordt daarna van deze uitkomst een percentage (aantal dienstjaren maal opbouwpercentage) genomen om te komen tot het ouderdomspensioen. Dat beide methodes – uitgaande van het richtpensioen van 70% van het laatstverdiende loon – tot hetzelfde resultaat leiden, kan worden geïllustreerd met het volgende gestileerde voorbeeld. Hierbij is uitgegaan van een laatstverdiende loon van € 50.000, een pensioenopbouw van 70% eindloon en een AOW-inbouw van € 7000.

Inbouwmethode

Franchisemethode

Eindloon

50 000

Eindloon

50 000

Pensioenopbouw 70%

35 000

  

AOW-inbouw

 7 000

Franchise (10/7)

10 000

  

Pensioengrondslag

40 000

Ouderdomspensioen

28 000

Ouderdomspensioen 70%

28 000

Het op grond van artikel 18a, achtste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 bij de inbouwmethode in aanmerking te nemen bedrag is gekoppeld aan de AOW-uitkering voor gehuwden, zonder toeslag (in 2005: € 7948). De minimumfranchise bedraagt in dat geval 10/7 x € 7948 = € 11 354. Op grond van de met ingang van 1 januari 2005 in artikel 18a, achtste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen delegatiebevoegdheid wordt in artikel 10aa toegestaan om van een lagere franchise uit te gaan indien is voldaan aan de in dat artikel opgenomen voorwaarde. Deze voorwaarde houdt in dat een lager opbouwpercentage per dienstjaar wordt toegepast dan op grond van artikel 18a, eerste tot en met derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is toegestaan. De in dat geval maximaal te hanteren opbouwpercentages zijn vermeld in de in artikel 10aa opgenomen tabellen. De in dit artikel genoemde bedragen zullen jaarlijks worden vervangen door andere. De nieuwe bedragen worden berekend door de te vervangen bedragen te vermenigvuldigen met de verhouding tussen het in het nieuwe kalenderjaar geldende AOW-bedrag en het in het afgelopen kalenderjaar in aanmerking te nemen AOW-bedrag.

Zoals in het derde lid van dit artikel is aangegeven zijn deze mogelijkheden van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een op het beschikbare-premiestelsel gebaseerd ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 18a, derde lid, van de wet. Hiervoor zullen bij beleidsbesluit afzonderlijke tabellen worden vastgesteld.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de in artikel 19d van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde mogelijkheid om een pensioenregeling aan te wijzen eveneens blijft bestaan. Anders dan bij de toepassing van het laatstgenoemde artikel is het bij de toepassing van de bovengenoemde combinaties van een lagere franchise en een lager opbouwpercentage niet noodzakelijk dat het effect van de lagere franchise en het effect van het lagere opbouwpercentage voor iedere deelnemer per saldo min of meer tot eenzelfde resultaat leidt als bij de toepassing van de in de wet genoemde combinaties en is bovendien geen voorafgaande goedkeuring van de inspecteur nodig.

Artikel I, onderdeel D (artikel 10ab Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

De invoering van artikel 10ab hangt samen met de in de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling opgenomen wijziging van de artikelen 18e en 18g van de Wet op de loonbelasting 1964. Op grond van het gewijzigde artikel 18e van de Wet op de loonbelasting 1964 is het onder bepaalde voorwaarden mogelijk om in aanvulling op het ouderdomspensioen een fiscaal gefacilieerd 40-deelnemingsjarenpensioen op te bouwen. De toekenning van een aanspraak op 40-deelnemingsjarenpensioen is mogelijk indien en vanaf het moment dat een werknemer minimaal 40 deelnemingsjaren heeft bereikt. Op grond van het gewijzigde artikel 18g van de Wet op de loonbelasting 1964 kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de perioden die in aanmerking worden genomen als deelnemingsjaren. De invoering van artikel 10ab is gebaseerd op deze delegatiebevoegdheid.

Op grond van het eerste lid van artikel 10ab kunnen perioden uitsluitend meetellen als deelnemingsjaren voor zover met schriftelijke bescheiden kan worden gestaafd dat deze perioden bij de opbouw van het ouderdomspensioen in aanmerking zijn genomen. Dat betekent echter niet dat alle perioden waarvan met schriftelijke bescheiden kan worden gestaafd dat deze in aanmerking zijn genomen bij de opbouw van het ouderdomspensioen, ook meetellen als deelnemingsjaren. Uitsluitend de in artikel 10ab genoemde perioden tellen mee. Het gaat hierbij om

a. de periode gedurende welke de dienstbetrekking heeft geduurd (inclusief perioden van ouderschapsverlof, sabbatsverlof en studieverlof);

b. perioden gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot een met de inhoudingsplichtige verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, dat niet in Nederland is gevestigd, voorzover de werknemer bij dat verbonden lichaam niet heeft deelgenomen aan een pensioenregeling;

c. perioden waarin de werknemer een tot zijn huishouden behorend kind heeft verzorgd dat de leeftijd van twaalf jaar niet heeft bereikt, met dien verstande dat de periode waarin de kinderen die de werknemer heeft verzorgd de leeftijd van zes jaar hebben bereikt, meetellen voor de helft;

d. perioden gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot een andere inhoudingsplichtige, indien ter zake van het in die dienstbetrekking opgebouwde ouderdomspensioen waardeoverdracht van pensioenkapitaal, als bedoeld in de artikelen 32, vierde lid, 32a of 32b van de Pensioen- en spaarfondsenwet, naar de huidige inhoudingsplichtige of de pensioenuitvoerder van de huidige inhoudingsplichtige heeft plaatsgevonden;

e. perioden gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot een andere inhoudingsplichtige, indien ter zake van deze perioden met toepassing van artikel 10a, tweede lid, inkoop van dienstjaren heeft plaatsgevonden.

Bij de onder ad d en ad e genoemde perioden gaat het – anders dan het geval is bij de bepaling van de dienstjaren in het kader van de opbouw van het ouderdomspensioen – om de feitelijk gewerkte jaren. Bij de opbouw van ouderdomspensioen kunnen (fiscale) dienstjaren worden «gewonnen» dan wel «verloren» indien de nieuwe pensioenregeling een minder ruime opbouw respectievelijk een ruimere opbouw biedt dan de oude pensioenregeling. Met deze gewonnen of verloren dienstjaren wordt bij de bepaling van het aantal deelnemingsjaren in beginsel geen rekening gehouden. Omdat bij overdrachten van pensioenkapitaal die in het verleden (voor 1 januari 2005) hebben plaatsgevonden niet altijd meer zal kunnen worden vastgesteld in hoeverre dienstjaren zijn «gewonnen», wordt in het tweede lid echter toegestaan om dienstjaren die zijn ontstaan als gevolg van een overdracht van pensioenkapitaal die voor 1 januari 2005 heeft plaatsgevonden, volledig in aanmerking te nemen als deelnemingsjaren. In lijn met de in het eerste lid gestelde voorwaarde geldt hierbij wel de voorwaarde dat met schriftelijke bescheiden kan worden gestaafd dat deze dienstjaren bij de opbouw van het ouderdomspensioen in aanmerking zijn genomen.

Ook indien niet is voldaan aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden kunnen ingevolge het derde lid perioden gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot een andere inhoudingsplichtige of een buitenlands concernlichaam onder omstandigheden eveneens in aanmerking worden genomen als perioden die meetellen als deelnemingsjaren. Hierbij geldt de voorwaarde dat met schriftelijke bescheiden kan worden gestaafd dat deze perioden door die andere inhoudingsplichtige of dat concernlichaam bij de opbouw van het ouderdomspensioen in aanmerking zijn genomen.

Bij dienstbetrekkingen in deeltijd wordt op grond van het vierde lid het voor het deelnemingsjarenpensioen geldende maximum van 70% van het laatste pensioengevend loon verminderd overeenkomstig de deeltijdfactor. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de deeltijdfactor buiten beschouwing blijft bij de bepaling van het aantal deelnemingsjaren. Als bijvoorbeeld 8 jaar in een deeltijdfunctie van 50% is gewerkt en 32 jaar in een voltijdsfunctie is wel sprake van 40 deelnemingsjaren, maar wordt het maximum verminderd met 8/40 * 50% * 70% = 7% en dus gesteld op 63% van het laatste pensioengevend loon. Net als bij ouderdomspensioen gaat het bij het hiervoor genoemde pensioengevend loon om het bij een voltijdsfunctie behorende pensioengevend loon. Volledigheidshalve is in het derde lid aangegeven dat artikel 10b, derde lid, van overeenkomstige toepassing is bij de verlaging van het maximum van 70%. Dat betekent dat geen rekening hoeft te worden gehouden met de deeltijdfactor voor zover in de tien jaren direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum in diensttijd is gewerkt en de omvang van het dienstverband na het aanvaarden van de deeltijdfunctie niet lager is dan 50% van de omvang van het dienstverband aan het eind van de periode direct voorafgaande aan de aanvang van die 10-jaarsperiode.

Op grond van het vijfde lid wordt bij de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, of derde lid, bij de bepaling in hoeverre er ruimte is voor de opbouw van een 40-deelnemingsjarenpensioen rekening gehouden met de uit die andere dienstbetrekking voortvloeiende:

a. uitkeringen ingevolge een ouderdomspensioen;

b. uitkeringen ingevolge een 40-deelnemingsjarenpensioen;

c. uitkeringen ingevolge een overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 18e, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde;

d. uitkeringen ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde;

e. uitkeringen ingevolge een prepensioen als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde.

Het zesde lid ziet op situaties waarin op grond van het eerste lid, onderdeel a, of derde lid, perioden gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot een met de inhoudingsplichtige of een andere inhoudingsplichtige verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, dat niet in Nederland is gevestigd, als deelnemingsjaren in aanmerking zijn genomen. Op grond van het zesde lid wordt in deze situaties bij de bepaling in hoeverre er ruimte is voor de opbouw van een 40-deelnemingsjarenpensioen rekening gehouden met de bij dat lichaam opgebouwde voorziening voor ouderdom ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat de in artikel 19 van de wet bedoelde perioden waarin het loon nihil is of anderszins aanzienlijk lager is dan hetgeen gebruikelijk is niet respectievelijk in zoverre niet als deelnemingsjaren kunnen meetellen. Op grond van artikel 19 kunnen over deze perioden namelijk geen onderscheidenlijk in zoverre geen aanspraken op een pensioenregeling ontstaan.

Artikel II (artikel 10a Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

In artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, wordt onder 4˚, vervangen in verband met het vervangen van hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg door het wettelijk recht op deelname aan de levensloopregeling. In het nieuwe onder 4˚ worden de in het kader van de levensloopregeling opgenomen perioden van verlof als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 expliciet genoemd als perioden die bij de opbouw van pensioen meetellen als dienstjaren. Met ingang van 1 januari 2006 kunnen deze perioden in dat geval derhalve ook in aanmerking worden genomen als deelnemingsjaren als bedoeld in artikel 10ab.

Artikel III (inwerkingtreding)

Op grond van artikel III treedt dit besluit in werking na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. Het besluit werkt terug tot en met 1 januari 2005. Dit laatste hangt samen met het feit dat de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling, waar de in dit besluit opgenomen aanpassingen uit voortvloeien, eveneens terug werkt tot en met 1 januari 2005.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven