Besluit van 30 december 2004, houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 10 september 2004, directie Wetgeving, nr. 5306277/04/6;

Gelet op de artikelen 151a, zesde en negende lid, 151b, derde en vijfde lid, 195a, vierde en vijfde lid, en 195d, derde en vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, artikelen 2, vijfde en zesde lid, en 5, tweede en derde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en artikel 89, eerste lid, van de Grondwet;

De Raad van State gehoord (advies van 26 oktober 2004, nr. W03.04.0452/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 22 december 2004, directie Wetgeving, nr. 5325901/04/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid en de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.

2. In onderdeel b wordt na «195d, eerste lid, van de wet» ingevoegd: dan wel artikel 2, derde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

3. De onderdelen e en f worden geletterd g en h.

4. Er worden twee onderdelen ingevoegd, die luiden:

e. opsporingsambtenaar: een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Politiewet 1993, een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van die wet, voorzover deze is aangesteld voor de uitvoering van taken op het terrein van de technische recherche, of een militair van de Koninklijke marechaussee als bedoeld in artikel 141, onder c, van het Wetboek van Strafvordering;

f. veroordeelde: een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, of tweede lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden;.

B

Artikel 2, eerste lid, derde volzin, vervalt.

C

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «artikel 195d, eerste lid, van de wet» ingevoegd: dan wel een veroordeelde ingevolge een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

2. Onder vernummering van het tweede lid tot vierde lid worden twee leden ingevoegd, die luiden:

  • 2. Het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels bij een verdachte ingevolge een bevel als bedoeld in artikel 151b, eerste lid, of artikel 195d, eerste lid, van de wet kan, ingeval de verdachte daar afzonderlijk schriftelijk in toestemt, geschieden door een daartoe door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar die voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.

  • 3. Het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels bij een veroordeelde ingevolge een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden kan, ingeval de veroordeelde daartegen geen bezwaar maakt, geschieden door een daartoe door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar of een daartoe door de directeur van de inrichting of instelling aangewezen persoon als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder k, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder i, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen die voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.

D

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «bij een persoon als bedoeld in artikel 2, eerste lid, derde volzin» vervangen door: bij een veroordeelde en hij in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder d, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen verblijft of vanuit de inrichting vrijheden geniet,.

b. In onderdeel a wordt «de naam en de geboortedatum» vervangen door «de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland», wordt «naam en geboortedatum» vervangen door «deze gegevens» en wordt na «vastgesteld» ingevoegd: en waarin hij vermeldt dat, indien het celmateriaal bij een veroordeelde ingevolge artikel 3, derde lid, is afgenomen door een ander persoon dan een arts of een verpleegkundige, de veroordeelde daartegen geen bezwaar heeft gemaakt.

2. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid ingevoegd, dat luidt:

  • 2. De opsporingsambtenaar die het proces-verbaal opmaakt, of de persoon die de verklaring opmaakt, bedoeld in het eerste lid, is een ander persoon dan de persoon die ingevolge artikel 2, zevende lid, tweede volzin, of artikel 3, tweede of derde lid, wangslijmvlies of haarwortels afneemt.

E

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «geboortedatum» vervangen door: «geboortedatum, -plaats en -land».

2. Onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid wordt een lid ingevoegd, dat luidt:

  • 4. Voorzover een voorwerp waarop vermoedelijk celmateriaal van de veroordeelde aanwezig is, in beslag is genomen, verricht de functionaris, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder g, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder h, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, de handelingen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid.

F

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt:

a. in onderdeel b «het parketnummer» vervangen door «het proces-verbaalnummer van de strafzaak waarin het celmateriaal is afgenomen en het parketnummer» en

b. wordt in onderdeel f «de naam en de geboortedatum en -plaats» vervangen door «de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland» en wordt «naam en geboortedatum en -plaats» vervangen door «deze gegevens».

2. In het derde lid, wordt «een persoon als bedoeld in artikel 2, eerste lid, derde volzin,» vervangen door «een veroordeelde of een persoon als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder e,» en wordt «het parketnummer, en het eerste lid, onder d» vervangen door «het proces-verbaalnummer van de strafzaak waarin het celmateriaal is afgenomen en het parketnummer».

G

In artikel 9 vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid, het tweede lid.

H

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onder a, wordt «de naam en geboortedatum» vervangen door «de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland» en wordt «naam en geboortedatum» vervangen door «deze gegevens».

2. Aan het derde lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door «, en», een onderdeel toegevoegd, dat luidt:

c. een afschrift van het verslag toekomen aan de opsporingsambtenaar die betrokken is bij het DNA-onderzoek waarover de deskundige het verslag heeft opgesteld, met dien verstande dat dit afschrift geen DNA-profiel bevat.

3. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. In geval van artikel 2, vierde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geeft de officier van justitie de functionaris, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder g, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder h, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen schriftelijk kennis van de uitslag van het DNA-onderzoek.

4. Er wordt een lid toegevoegd, dat luidt:

  • 6. De officier van justitie geeft een persoon als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder e, schriftelijk kennis van de uitslag van het DNA-onderzoek indien zijn DNA-profiel overeenkomt met een ander verwerkt DNA-profiel en het belang van het onderzoek dat toelaat.

I

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de opsporing» vervangen door: de voorkoming, opsporing.

2. In het vierde lid vervallen in onderdeel c «en nadien veroordeelden» en «dan wel» en vervalt in onderdeel d «die schriftelijk hebben toegestemd in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 2, eerste lid, derde volzin» en wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «, dan wel», een onderdeel toegevoegd, dat luidt:

e. het bijbehorende DNA-profiel van personen die hun straf of maatregel volledig hebben ondergaan ter zake van misdrijven als omschreven in het zesde lid en die schriftelijk hebben toegestemd in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel.

3. In het zesde lid wordt:

a. «het vierde lid, onder d» vervangen door «het vierde lid, onder d en e»,

b. «179, 242 tot en met 247, 248a, 248b, 249, 250, eerste lid, onder 1°, en tweede lid, 250a, 252, tweede en derde lid, 256, 278, 281, eerste lid, onder 2°, 282, 282a, 285a, 285b, 287 tot en met 291, 293, 296, 300, tweede en derde lid, 301 tot en met 303» vervangen door «157, 242 tot en met 247, 248a, 248b, 249, 250, eerste lid, onder 1°, en tweede lid, 250a, 252, tweede en derde lid, 256, 278, 281, eerste lid, onder 2°, 282, 282a, 285a, 285b, 287 tot en met 291, 293, 296, 300, eerste tot en met derde lid, 301, tweede en derde lid, 302 en 303» en

c. na «het Wetboek van Strafrecht» ingevoegd «, de artikelen 118, 119, 120, onderdeel 1°, 122, 142, eerste en tweede lid, 143, eerste lid, en 159 van het Wetboek van Militair Strafrecht, artikel 5, tweede lid, van de Wet oorlogsstrafrecht en de artikelen 3, eerste lid, 4, eerste lid, onder a, b en f tot en met k, 5, eerste lid, onder a tot en met c, tweede lid, onder a, b, c, onderdelen 1° en 5°, en d, onderdeel 3°, derde lid, onder a tot en met e, vijfde lid, onder a tot en met c, j, m en o, en zesde lid, onder a, b en d, 6, eerste lid, onder a en c, tweede lid en derde lid, onder a en c, 7, tweede lid, onder a tot en met c, en 8, eerste lid en tweede lid, onder b, van de Wet internationale misdrijven».

J

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef wordt vervangen door: Het instituut verstrekt slechts gegevens uit de DNA-databank en het centrale register, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aan:.

b. In onderdeel a wordt na «van de wet,» ingevoegd: of voor de uitvoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

c. In onderdeel b vervalt «dan wel».

d. In onderdeel c worden, onder vervanging van de punt aan het slot van dit onderdeel door een komma, twee onderdelen toegevoegd, die luiden:

d. het Korps landelijke politiediensten, bedoeld in artikel 38 van de Politiewet 1993, voorzover het deze nodig heeft voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel

e. het Centraal Justitieel Incassobureau, bedoeld in artikel 1 van het Besluit Instelling Centraal Justitieel Incassobureau, voorzover het deze nodig heeft ten behoeve van het ondersteunen van de leden van de rechterlijke macht en de ambtenaren van politie en de militairen van de Koninklijke marechaussee, bedoeld onder c, bij de uitvoering van hun taken.

2. Het derde lid komt te luiden: Het instituut beperkt de verstrekking van gegevens aan de ambtenaren van politie en de militairen van de Koninklijke Marechaussee, bedoeld in het tweede lid, onder c, tot de naam van degene wiens DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd, alsmede zijn geboortedatum, -plaats en -land of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld, alsmede het parketnummer dat bij het DNA-profiel hoort.

3. Onder vernummering van het vierde lid tot zevende lid worden drie leden ingevoegd, die luiden:

  • 4. Het instituut beperkt de verstrekking van gegevens aan het Korps landelijke politiediensten tot de strafzaken die nog niet zijn opgelost en in het kader waarvan een opdracht tot DNA-onderzoek is gegeven, waarbij vermelding plaatsvindt

    a. van het feit dat in die strafzaken geen celmateriaal is gevonden waaruit het DNA-profiel van een onbekende of bekende verdachte is verkregen, alsmede van de bij die strafzaken behorende proces-verbaalnummers,

    b. van het feit dat in die strafzaken celmateriaal is gevonden waaruit het DNA-profiel van een of meer onbekende of bekende verdachten is verkregen, alsmede van de bij die strafzaken behorende proces-verbaalnummers en de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van de bekende verdachte of verdachten of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee de identiteit van de verdachte of de verdachten kan worden vastgesteld en

    c. van het feit dat in meer van die strafzaken het DNA-profiel van een of meer dezelfde onbekende of bekende verdachten voorkomt, alsmede van de bij die strafzaken behorende proces-verbaalnummers en de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van de bekende verdachte of verdachten of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee de identiteit van de verdachte of de verdachten kan worden vastgesteld.

  • 5. Het instituut beperkt de verstrekking van gegevens aan het Centraal Justitieel Incassobureau tot de naam van degene wiens DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd, alsmede zijn geboortedatum, -plaats en -land of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld, alsmede het parketnummer dat bij het DNA-profiel hoort.

  • 6. Het instituut verstrekt de gegevens slechts op schriftelijk verzoek, tenzij het een verstrekking aan het Korps landelijke politiediensten of het Centraal Justitieel Incassobureau betreft. In de laatste gevallen vindt de verstrekking rechtstreeks langs geautomatiseerde weg plaats.

4. Er worden twee leden toegevoegd, die luiden:

  • 8. Het Centraal Justitieel Incassobureau kan medewerkers van de arrondissementsparketten en van de rechtbanken en ambtenaren van politie en militairen van de Koninklijke marechaussee, bedoeld in het tweede lid, onder c, rechtstreeks langs geautomatiseerde weg toegang verschaffen tot de gegevens, bedoeld in het vijfde lid, indien het deze functionarissen daartoe gemachtigd heeft. Bij iedere verstrekking wordt aantekening gehouden van de datum van de verstrekking en de identiteit van de gemachtigde functionaris.

  • 9. Zodra zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 16 of 18 voordoet op grond waarvan het instituut een DNA-profiel dat in de DNA-databank is vastgelegd, dient te vernietigen, stelt het instituut het Korps landelijke politiediensten en het Centraal Justitieel Incassobureau daarvan in kennis. Terstond nadat het Korps landelijke politiediensten en het Centraal Justitieel Incassobureau deze kennisgeving hebben ontvangen, vernietigen zij de gegevens die bij hen over dat profiel zijn vastgelegd.

K

In de artikelen 16, eerste lid, en 17, eerste lid, vervalt «of nadien veroordeelde».

L

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «nadien veroordeelde» vervangen door «veroordeelde», wordt «in het geval een veroordeling is gevolgd» vervangen door «in geval van een veroordeling» en wordt na «is gesteld» ingevoegd «, dan wel achttien jaar na zijn overlijden».

2. In het tweede lid wordt «nadien veroordeelde» vervangen door «veroordeelde», wordt «in het geval een veroordeling is gevolgd» vervangen door «in geval van een veroordeling» en wordt na «is gesteld» ingevoegd «, dan wel twaalf jaar na zijn overlijden»

3. In het derde lid wordt «De termijnen, genoemd in het eerste en tweede lid, worden» vervangen door «De termijn van dertig respectievelijk twintig jaar, genoemd in het eerste respectievelijk tweede lid, wordt» en wordt «nadien veroordeelde» vervangen door «veroordeelde».

4. Onder vernummering van vierde tot en met zevende lid tot vijfde tot en met achtste lid wordt een lid ingevoegd, dat luidt:

  • 4. Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een persoon als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder e, achttien jaar na vastlegging in de DNA-databank of zodra deze persoon het instuut heeft medegedeeld dat hij zijn toestemming tot het verwerken van zijn DNA-profiel heeft ingetrokken.

5. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een overleden slachtoffer:

    a. achttien jaar na vastlegging in de DNA-databank indien het slachtoffer is overleden als gevolg van of is betrokken bij een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of meer is gesteld, dan wel

    b. twaalf jaar na vastlegging in de DNA-databank indien het slachtoffer is overleden als gevolg van of is betrokken bij een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van minder dan ten hoogste zes jaar is gesteld.

6. Onder vernummering van het zesde tot en met achtste lid tot achtste tot en met tiende lid worden twee leden ingevoegd, die luiden:

  • 6. Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een onbekende persoon overeenkomstig de termijnen, genoemd in het vijfde lid.

  • 7. De termijnen, genoemd in het vijfde lid, worden op verzoek van het openbaar ministerie met een bij dat verzoek aangegeven termijn verlengd, indien en voor zolang het recht tot strafvordering nog niet verjaard is.

7. In het achtste lid wordt «nadien veroordeelde» vervangen door: veroordeelde.

8. In het negende lid wordt «vijfde lid» vervangen door: zesde lid en het achtste lid.

ARTIKEL II

De tekst van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken wordt in het Staatsblad geplaatst.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 30 december 2004

Beatrix

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de achttiende januari 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Dit besluit beoogt het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op een aantal punten te wijzigen. Het geeft in de eerste plaats uitvoering aan artikel 2, vijfde en zesde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het overgrote deel van de wijzigingen uit dit besluit vloeit daaruit voort.

In de tweede plaats strekt dit besluit ertoe dat van personen die hun straf of maatregel reeds hebben ondergaan (de zogenaamde ex-veroordeelden) en die op vrijwillige basis hun celmateriaal voor DNA-onderzoek hebben afgestaan, de DNA-profielen in de DNA-databank voor strafzaken worden opgenomen en hun celmateriaal wordt bewaard. Artikel 14, vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken biedt daar thans geen grondslag voor. De in artikel I, onder I, onderdeel 2, van het onderhavige besluit aangebrachte wijziging van artikel 14, vierde lid, voorziet daarin. Deze wijziging vloeit voort uit het nader rapport bij het voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Daarin heb ik de toezegging gedaan (zie Kamerstukken II 2002/03, 28 685, A, blz. 8) dat ik bereid ben het mogelijk te maken dat ex-veroordeelden op vrijwillige basis kunnen meewerken aan een DNA-onderzoek en hun DNA-profiel kunnen laten opnemen in de DNA-databank en dat ik daartoe zal bevorderen dat in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een grondslag wordt gecreëerd voor het opnemen van deze DNA-profielen in de DNA-databank.

In de derde plaats heeft dit besluit tot doel de grondslag te laten vervallen die bij besluit van 16 december 2002 (Stb. 640) is gecreëerd om het mogelijk te maken dat veroordeelden op vrijwillige basis kunnen meewerken aan een DNA-onderzoek en hun DNA-profiel kunnen laten opnemen in de DNA-databank. Aan deze grondslag is na de inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen behoefte meer, nu deze wet voorziet in de verplichting voor de officier van justitie om van iedere veroordeelde die onder de reikwijdte van de wet valt, de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te bevelen.

In de vierde plaats maakt het besluit het mogelijk dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) aan het Korps landelijke politiediensten (KLPD) in de strafzaken die nog niet zijn opgelost en in het kader waarvan een opdracht tot DNA-onderzoek is gegeven, de informatie kan verstrekken die van belang is om die strafzaken wel op te kunnen helderen. Het doel daarvan is dat deze informatie tezamen met andere informatie die bekend is over een onopgeloste strafzaak, wordt vastgelegd in een landelijke sporendatabank en vervolgens met elkaar in verband wordt gebracht. Met deze sporendatabank waarvan de oprichting in het veiligheidsprogramma «Naar een veiliger samenleving» (Kamerstukken II 2002/03, 28 684, nr. 1, blz. 24) is aangekondigd en waarover het KLPD het beheer zal voeren, hoopt de regering bij te dragen aan een effectievere en efficiëntere inzet van opsporingscapaciteit en aan een verhoging van het ophelderingspercentage van strafbare feiten. In de toelichting op artikel I, onder J, wordt verdere uitleg over de landelijke sporendatabank gegeven en de rol die de DNA-databank daarin vervult.

In de vijfde plaats heeft het besluit tot doel het mogelijk te maken dat het NFI de namen van degenen wier DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd, alsmede hun geboortedatum, -plaats en -land en het parketnummer aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) kan verstrekken. Doel daarvan is dat het CJIB deze gegevens kan verwerken in het informatiesysteem Verwijsindex Personen (VIP) dat het in beheer heeft en dat persoonsgegevens van verdachten en veroordeelden bevat alsmede gegevens van die personen die verwijzen naar andere systemen, zoals het geautomatiseerde Communicatiesysteem Openbaar Ministerie - Parket Administratie Systeem. Door het opnemen van de hiervoor bedoelde gegevens in het VIP-systeem wordt het mogelijk dat leden van de rechterlijke macht en bepaalde ambtenaren van politie en militairen van de Koninklijke marechaussee zonder tussenkomst van het NFI, onder nader te bespreken waarborgen en beperkingen, rechtstreeks langs geautomatiseerde weg kunnen nagaan of van een verdachte of een veroordeelde een DNA-profiel in de DNA-databank is opgenomen. In de toelichting op artikel I, onder J, wordt verder op de achtergrond en inhoud van deze wijziging ingegaan.

In de zesde plaats regelt artikel I, onder C, van de algemene maatregel van bestuur de gevallen waarin celmateriaal van een verdachte in het vooronderzoek of van een veroordeelde kan worden afgenomen door een andere persoon dan de arts of verpleegkundige en aan welke eisen deze persoon moet voldoen.

Tot slot wordt in artikel I, onder H, onderdeel 2, een technische onvolkomenheid in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken hersteld en wordt in artikel I, onder L, een regeling getroffen voor het vernietigen van DNA-profielen van verdachten en veroordeelden na hun overlijden.

2. Adviezen

Over het ontwerpbesluit zijn adviezen uitgebracht door de politie, het openbaar ministerie en het College bescherming persoonsgegevens (CBP). De adviezen zijn positief.

Naar aanleiding van het advies van het openbaar ministerie is in artikel 15, achtste lid, opgenomen dat medewerkers van de arrondissementsparketten door het CJIB gemachtigd kunnen worden tot rechtstreekse inzage in het VIP-systeem. Hiermee wordt aangesloten bij de praktijk dat het CJIB voor andere taken reeds medewerkers van de parketten een machtiging tot raadpleging van het VIP-systeem heeft verleend. Eveneens is naar aanleiding van het advies van het openbaar ministerie in artikel 6, eerste lid, onder b, en derde lid, verduidelijkt dat met «proces-verbaalnummer» gedoeld wordt op het nummer van het proces-verbaal van de strafzaak waarin het DNA-onderzoek is verricht. Dit nummer moet worden vermeld in het centrale register, bedoeld in artikel 6. Niet is overgenomen het advies om in artikel 10, vierde lid, onder a, te verduidelijken dat met «een ander DNA-profiel dat is vastgelegd in de DNA-databank» niet wordt bedoeld het DNA-profiel van een getuige of een slachtoffer. Dit is niet nodig omdat uit artikel 14, vierde lid, reeds voortvloeit dat profielen van getuigen en slachtoffers niet in de DNA-databank mogen worden opgeslagen en derhalve ook niet mogen worden vergeleken met de DNA-profielen van de in die bank opgenomen verdachten en veroordeelden.

Naar aanleiding van het advies van het CBP is de toelichting op het gebruik van artikel 89, eerste lid, van de Grondwet als grondslag voor het besluit aangevuld. Het advies van het CBP om in artikel 18 te regelen dat het DNA-profiel van een ex-veroordeelde die vrijwillig celmateriaal heeft afgestaan, wordt vernietigd als deze zijn toestemming intrekt, is gevolgd. Alhoewel artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens ook impliceert dat de ex-veroordeelde de toestemming die hij heeft verleend om zijn DNA-profiel te verwerken, kan intrekken en dientengevolge zijn DNA-profiel kan laten vernietigen, is dit niettemin om misverstanden te voorkomen expliciet in artikel 18, vierde lid, vastgelegd. Verder is het advies van het CBP om op de verstrekkingen die worden voorgesteld in artikel 15 een uitzondering te maken voor de gegevens van personen die op vrijwillige basis DNA-materiaal hebben afgestaan, niet gevolgd. De toestemming die door deze personen is verleend voor de verwerking van hun gegevens, houdt immers juist in dat deze gegevens verwerkt mogen worden, en dus ook verstrekt mogen worden, overeenkomstig de bepalingen van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Bij het verlenen van hun toestemming weten zij dat hun DNA-profiel wordt gebruikt voor de opheldering van misdrijven.

Verder is er – anders dan het CBP aangeeft – geen noodzaak artikel 138a Wetboek van Strafvordering aan te passen, omdat het doel van het DNA-onderzoek, zoals dat in het Wetboek van Strafvordering is geregeld, onveranderd blijft. Dit laat onverlet dat als DNA-onderzoek ertoe leidt dat een profiel wordt opgenomen in de DNA-databank, dit profiel in verband kan worden gebracht met andere opsporingsinformatie.

Het CBP adviseert de voorgestelde wijzigingen van artikel 15 op enkele onderdelen te verduidelijken of te heroverwegen. Naar aanleiding hiervan is in het vierde lid van artikel 15 verhelderd welke gegevens uit de DNA-databank en het centrale register, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aan het KLPD worden verstrekt. Bovendien is artikel 15, tweede lid, onder a, overeenkomstig het advies van het CBP aangepast opdat het NFI op basis van dit artikellid niet alleen gegevens uit de DNA-databank en het centrale register aan de officier van justitie verstrekt voorzover hij deze gegevens nodig heeft voor de toepassing van het strafrecht, maar ook ter uitvoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Verder is op verzoek van het CBP in de nota van toelichting verhelderd wat in artikel 15, vierde lid, verstaan dient te worden onder «andere gegevens» waarmee de identiteit van de verdachte kan worden vastgesteld. Eveneens is gevolg gegeven aan het advies van het CBP om artikel 15, derde lid, af te stemmen op artikel 15, vijfde lid.

Het advies van het CBP om in artikel 15, tweede lid, onder e, te bepalen dat de verstrekking aan het CJIB een verstrekking ten behoeve van het VIP betreft, is niet overgenomen. Met de woorden «voorzover het deze nodig heeft ten behoeve van het ondersteunen van de leden van de rechterlijke macht en de ambtenaren van politie en de militairen van de Koninklijke marechaussee, bedoeld onder c, bij de uitvoering van hun taken.» is reeds voldoende helder dat het gaat om een verstrekking ten behoeve van het VIP. Hiermee is namelijk de functie van het VIP omschreven. Het VIP heeft geen expliciete wettelijke basis waarnaar verwezen kan worden, zodat bovendien met deze omschrijving moet worden volstaan.

Artikelsgewijze toelichting

Aanhef

Artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens maakt het mogelijk dat met uitdrukkelijke toestemming van de ex-veroordeelde zijn celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek kan worden afgenomen en zijn DNA-profiel kan worden verwerkt. De Wet bescherming persoonsgegevens vereist daarvoor geen nadere grondslag of uitwerking in een andere wet. Wel is het nodig dat artikel 14, vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken wordt aangepast omdat dit artikellid een limitatieve opsomming bevat van de personen wier DNA-profiel in de DNA-databank mag worden opgeslagen en de DNA-profielen van de vrijwillig meewerkende ex-veroordeelden geen onderdeel uitmaken van deze opsomming. Artikel I, onder I, onderdeel 2, van de onderhavige regeling voorziet daarin. Er is geen expliciete wettelijke grondslag om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over het verwerken van de DNA-profielen van ex-veroordeelden die vrijwillig meewerken aan een DNA-onderzoek. De figuur van een zelfstandige algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 89, eerste lid, Grondwet acht de regering in het onderhavige geval aanvaardbaar. Het opsporings- en vervolgingsbelang maakt het wenselijk om ex-veroordeelden in de gelegenheid te stellen hun celmateriaal voor DNA-onderzoek af te staan en hun DNA-profielen in de DNA-databank te laten verwerken. Ook betreft het een tijdelijke voorziening, nu de regering voornemens is bij de eerstvolgende aanpassing van de wetgeving voor DNA-onderzoek in strafzaken in de wet een expliciete grondslag op te nemen voor het bij algemene maatregel van bestuur stellen van regels over het verwerken van DNA-profielen van ex-veroordeelden die vrijwillig meewerken aan DNA-onderzoek. Tijdens de behandeling van het voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in de Tweede Kamer is aan de Tweede Kamer een notitie toegezegd waarin onder andere aan de orde zal komen of het zinvol is dat veroordeelden vrijwillig DNA-materiaal kunnen afstaan in geval van bepaalde categorieën van misdrijven die niet onder deze wet vallen en waarbij de kans op recidive aanwezig is. Bij die gelegenheid zal ook een voorstel worden gedaan tot het in de wet opnemen van een expliciete grondslag voor het bij algemene maatregel van bestuur stellen van regels over het verwerken van DNA-profielen van ex-veroordeelden die vrijwillig meewerken aan DNA-onderzoek.

Tot slot is van belang dat het besluit geen verplichtingen oplegt; het besluit ziet slechts op personen die vrijwillig en met de nodige waarborgen omgeven, celmateriaal afstaan en hun DNA-profiel in de DNA-databank laten verwerken. Zoals in de toelichting op aanwijzing 21 van de Aanwijzingen voor de regelgeving is vermeld, kunnen naar de huidige rechtsopvattingen bepalingen die de aan de betrokkene toekomende rechten en vrijheden inperken niet bij zelfstandige algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Van dergelijke bepalingen is in het besluit geen sprake.

Artikel I, onder A

Artikel 1, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dat een opsomming van definities bevat, geeft thans geen definitie van veroordeelde. Wel stelt het tweede lid van artikel 1 met een veroordeelde gelijk een persoon die op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht is ontslagen van alle rechtsvervolging en aan wie tevens een maatregel als voorzien in artikel 37, 37a, 37b, 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.

Artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden kent anders dan het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken wel een definitie van veroordeelde. Dat is een persoon die al dan niet onherroepelijk is veroordeeld tot een bepaalde straf of maatregel. Verder bevat artikel 1, tweede lid, van deze wet een voorziening die inhoudelijk overeenkomt met artikel 1, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.

Artikel I, onder A, van het onderhavige besluit voorziet erin dat in artikel 1 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een definitie van veroordeelde wordt opgenomen en sluit daarbij aan bij de omschrijving van veroordeelde uit artikel 1, eerste lid, onder c, en tweede lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Omdat het tweede lid van het genoemde besluit daardoor overbodig is geworden, kan dit komen te vervallen.

Verder zorgt artikel I, onder A, ervoor dat in artikel 1 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een omschrijving van het begrip «opsporingsambtenaar» wordt verwerkt. Deze omschrijving luidt gelijk aan de definitie van opsporingsambtenaar, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

Artikel I, onder B

Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is het voor veroordeelden wegens ernstige gewelds- en zedenmisdrijven mogelijk op vrijwillige basis celmateriaal voor DNA-onderzoek af te staan. Naar analogie van de regeling voor verdachten is bij besluit van 16 december 2002 (Stb. 640) aan artikel 2, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een derde volzin toegevoegd waarin voor de directeur van een penitentiaire inrichting en een justitiële jeugdinrichting alsmede het hoofd van een tbs-inrichting waarin de veroordeelde verblijft of van waaruit hij vrijheden geniet, de verplichting is opgenomen om hem te wijzen op zijn recht zich te laten bijstaan door een raadsman of een advocaat bij het nemen van zijn beslissing om al dan niet schriftelijke toestemming te verlenen voor de afname van zijn celmateriaal. Deze verplichting kan echter vervallen, nu een veroordeelde na inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden niet langer de mogelijkheid heeft om vrijwillige medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek. Artikel 2, eerste lid, van deze wet verplicht de officier van justitie namelijk van iedere veroordeelde die onder de reikwijdte van deze wet valt, de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te bevelen voorzover in het voorbereidend onderzoek nog geen DNA-profiel van de betrokkene is verwerkt in de DNA-databank.

Artikel I, onder C en D

Artikel I, onder C, regelt dat in artikel 3, tweede en derde lid, wordt bepaald in welke gevallen na een gegeven bevel celmateriaal van een verdachte in het vooronderzoek of van een veroordeelde kan worden afgenomen door een andere functionaris dan de arts of verpleegkundige en aan welke eisen deze functionaris moet voldoen. Deze bepalingen zijn gebaseerd op artikel 5, tweede lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en de artikelen 151b, derde lid, en 195d, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Het tweede lid van artikel 3 heeft betrekking op het afnemen van celmateriaal van een verdachte ingevolge een bevel als bedoeld in artikel 151b, eerste lid, of artikel 195d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De regel dat een arts of verpleegkundige het celmateriaal afneemt, heeft tot doel dat de afname zorgvuldig en deskundig plaatsvindt zonder gebruik van onnodig geweld. Dit is in het bijzonder van belang in het vooronderzoek, omdat de DNA-afname dan plaatsvindt in het kader van het opsporingsonderzoek. In dat kader zijn de opsporingsambtenaren nauw betrokken bij de resultaten van de DNA-afname en het DNA-onderzoek vanwege het belang daarvan voor de opsporing. Juist dan is het een goede waarborg dat het afnemen van celmateriaal in beginsel plaatsvindt door een arts of verpleegkundige, omdat deze medische professionals afstand hebben tot het opsporingsonderzoek. Indien de verdachte er echter mee instemt dat een gekwalificeerde opsporingsambtenaar het celmateriaal afneemt, is dit ook een goede waarborg dat het afnemen van het celmateriaal zorgvuldig en deskundig plaatsvindt zonder gebruik van onnodig geweld. Het tweede lid voorziet er daarom in dat het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels ingeval de verdachte daar afzonderlijk schriftelijk in toestemt, kan geschieden door een daartoe door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar die voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde eisen. Deze regeling komt overeen met die van artikel 2, zevende lid, waarin voor het afnemen van celmateriaal van een persoon die vrijwillig meewerkt aan DNA-onderzoek in het vooronderzoek reeds is bepaald onder welke voorwaarden de afname kan plaatsvinden door een ander dan een arts of verpleegkundige. Tot het afnemen van bloed blijft uitsluitend een arts of een verpleegkundige bevoegd.

Het derde lid van artikel 3 bepaalt dat een gekwalificeerde opsporingsambtenaar of medewerker van een penitentiaire inrichting, tbs-instelling of justitiële jeugdinrichting bevoegd is tot het afnemen van celmateriaal van een veroordeelde, voorzover het gaat om het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels. Deze functionaris is uitsluitend bevoegd indien de veroordeelde daartegen geen bezwaar maakt. In de andere gevallen en in geval van afname van bloed is een arts of verpleegkundige bevoegd.

Het is voldoende als uit het proces-verbaal dat of uit de verklaring die op grond van artikel 4, eerste lid, onder a, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken van het afnemen van het celmateriaal moet worden opgemaakt, blijkt dat de veroordeelde er geen bezwaar tegen heeft dat het celmateriaal wordt afgenomen door een ander dan een arts of een verpleegkundige (zie artikel I, onder D, onderdeel 1). Het is niet nodig dat de veroordeelde daarin afzonderlijk schriftelijk toestemt. Bij het afnemen van cel-materiaal bij een veroordeelde is er namelijk niet de druk op het afnemen van celmateriaal en het DNA-onderzoek die er wel is in het vooronderzoek. Het DNA-onderzoek vindt dan immers niet plaats in het kader van een opsporingsonderzoek, waarbij de opsporingsambtenaren nauw betrokken zijn vanwege het belang van de resultaten van het DNA-onderzoek voor de opsporing.

De opsporingsambtenaar of medewerker van een inrichting of instelling moet voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen eisen. Deze eisen betreffen het vakkundig afnemen van en omgaan met het celmateriaal en kennis van de wet- en regelgeving. Daarnaast moet de opsporingsambtenaar zijn aangewezen door de officier van justitie. Dit kan een categorale aanwijzing zijn. De officier van justitie behoeft niet per geval de opsporingsambtenaar aan te wijzen. De medewerker van een inrichting of instelling moet worden aangewezen door de directeur van de inrichting of instelling.

Artikel I, onder E

Artikel 6, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden kent aan de directeur van een penitentiaire inrichting en een justitiële jeugdinrichting alsmede het hoofd van een tbs-inrichting de bevoegdheid toe de verblijfsruimte van een gedetineerde te onderzoeken op de aanwezigheid van voorwerpen waarop vermoedelijk celmateriaal van de gedetineerde aanwezig is en deze voorwerpen in beslag te nemen. De directeur of het hoofd van de inrichting kan deze bevoegdheid slechts uitoefenen indien de officier van justitie hem op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een opdracht heeft gegeven tot het in beslag nemen van deze voorwerpen. In de praktijk zal de directeur of het hoofd van de inrichting deze bevoegdheid niet zelf toepassen, maar dit overlaten aan het (bewarend) personeel.

De handelingen die een opsporingsambtenaar ingevolge artikel 5 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken verplicht is te verrichten ten aanzien van een in beslag genomen voorwerp, dient de directeur of het hoofd van een inrichting eveneens te verrichten indien hij zijn bevoegdheid, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, toepast. Artikel I, onder E, voorziet er daarom in dat artikel 5 in die zin wordt aangepast.

Artikel I, onder H

Sinds de inwerkingtreding van de wet van 8 november 1993 tot aanvulling van het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van DNA-onderzoek in strafzaken op 1 september 1994 is het gebruikelijk dat de deskundige een afschrift van het verslag dat hij opmaakt van het verrichtte DNA-onderzoek, rechtstreeks aan de opsporingsambtenaar zendt die betrokken is bij het DNA-onderzoek waarover de deskundige het verslag heeft opgesteld. Bij de totstandkoming van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is abusievelijk nagelaten deze praktijk vast te leggen in artikel 10, derde lid, van dat besluit. Artikel I, onder H, onderdeel 2, voorziet daar alsnog in. Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt te regelen dat het afschrift van het verslag geen DNA-profiel van de verdachte of veroordeelde mag bevatten. Dat hangt samen met het feit dat artikel 15, tweede lid, onder c, juncto derde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken slechts toelaat dat ambtenaren van de politie en de Koninklijke marechaussee kunnen worden geïnfomeerd of een bepaald DNA-profiel al dan niet in de DNA-databank voorkomt.

Artikel 2, vierde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden verplicht, evenals artikel 10, vijfde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, de officier van justitie de veroordeelde schriftelijk in kennis te stellen van de uitslag van het DNA-onderzoek indien zijn DNA-profiel overeenkomt met een ander in de DNA-databank opgenomen DNA-profiel en het belang van het onderzoek dat toelaat. Om die reden kan dit artikellid komen te vervallen. Tegelijkertijd is het van belang dat artikel 10, vijfde lid, in aangepaste vorm wordt gehandhaafd, opdat de officier van justitie verplicht blijft de directeur van de inrichting waarin de veroordeelde zijn straf of maatregel ondergaat, op de hoogte te stellen van het feit dat het DNA-profiel van de veroordeelde overeenkomt met een ander in de DNA-databank verwerkt profiel, indien het belang van het onderzoek dat toelaat. Verder is het noodzakelijk in artikel 10 de verplichting voor de officier van justitie neer te leggen om een ex-veroordeelde die op vrijwillige basis celmateriaal heeft afgestaan, schriftelijk in kennis te stellen indien zijn DNA-profiel overeenkomt met een ander DNA-profiel dat is vastgelegd in de DNA-databank (zie artikel I, onder H, onderdeel 4). Deze verplichting geldt niet zolang het onderzoeksbelang in een lopend voorbereidend onderzoek dat niet toelaat. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien het de officier van justitie op basis van het DNA-onderzoek en andere feiten en omstandigheden duidelijk is dat de ex-veroordeelde als verdachte moet worden aangemerkt van een ander misdrijf dat hij met meer personen heeft gepleegd en dat het voor de opheldering van dat misdrijf van belang is dat wordt voorkomen dat deze personen elkaar informeren of anderszins beïnvloeden.

Het gaat bij het uitstel van de kennisgeving in het belang van het onderzoek overigens altijd om tijdelijke geheimhouding. De kennisgeving blijft uiteindelijk verplicht, mede om de ex-veroordeelde in de lopende strafzaak waarin hij als verdachte wordt betrokken, de mogelijkheid van tegenonderzoek, bedoeld in artikel 151a, vierde lid, of artikel 195b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, te garanderen. Verzuim van de vereiste kennisgeving is in die strafzaak in beginsel vatbaar voor herstel (vgl. HR 3 juli 2001, nr. 2875.00).

Uit het voorgaande volgt dat een ex-veroordeelde niet op de hoogte hoeft te worden gesteld van het loutere feit dat zijn DNA-profiel is verwerkt in de DNA-databank. Deze melding is overbodig omdat de veroordeelde voordat hij zijn toestemming tot afname van zijn celmateriaal verleent ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op de hoogte wordt gesteld van het feit dat zijn DNA-profiel in de DNA-databank zal worden opgenomen en vergeleken met de andere in die bank verwerkte DNA-profielen.

Artikel I, onder I

In de artikelen 151a, zesde lid, en 195a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering is het doel van het verwerken van DNA-profielen van verdachten omschreven. Hun DNA-profielen mogen slechts worden verwerkt voor de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. In artikel 14, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken heeft deze doelomschrijving van de DNA-profielen van verdachten haar vertaling gekregen in het doel van de DNA-databank. Dat doel is het bevorderen van de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.

De doelstelling van het verwerken van DNA-profielen van veroordeelden is in artikel 2, vijfde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden echter iets ruimer gesteld. Hun profielen worden niet alleen verwerkt om bij te dragen aan de opsporing, vervolging en berechting van reeds gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelden, maar ook om hen zo mogelijk ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, blz. 2). Bij nader inzien kan worden gesteld dat het verwerken van DNA-profielen van verdachten in de DNA-databank ook dient om te voorkomen dat betrokkenen opnieuw met justitie in aanraking komen. Om die reden blijft, na afronding van de strafzaak waarin van de verdachte een DNA-profiel is opgemaakt, het profiel opgenomen in de DNA-databank. Daarom is bij tweede nota van wijziging bij het voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Kamerstukken II 2003/04, 28 685, nr. 7) de reikwijdte van de doelstelling van de DNA-databank in de artikelen 151a, zesde lid, en 195a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering uitgebreid met het bevorderen van het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Artikel I, onder I, onderdeel 1, van dit besluit voorziet erin dat in artikel 14, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken de reikwijdte van de doelstelling van de DNA-databank in overeenkomstige zin wordt uitgebreid.

Zoals in de inleiding is aangegeven, heeft artikel I, onder I, onderdeel 2, tot doel artikel 14 zodanig te wijzigen dat het mogelijk wordt dat de DNA-profielen van personen die een vrijheidsbenemende straf of maatregel reeds hebben ondergaan (de zogenaamde ex-veroordeelden) en die vrijwillig meewerken aan een DNA-onderzoek, kunnen worden vastgelegd in de DNA-databank. Op basis van artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens kan de betrokkene instemmen met het verwerken van deze gegevens in de DNA-databank. De betrokkene wordt vooraf volledig geïnformeerd over de betekenis hiervan. De betrokkene kan – wanneer hij zich later bedenkt – zijn toestemming weer intrekken. De grondslag voor het verwerken van de gegevens vervalt daarmee, en de gegevens worden dan uit de DNA-databank verwijderd.

Als voorwaarde voor het opnemen van DNA-profielen van ex-veroordeelden in de DNA-databank geldt dat deze personen eerder veroordeeld dienen te zijn ter zake van een van de in het zesde lid van artikel 14 aangewezen gewelds- en zedenmisdrijven. Het betreft hier gewelds- en zedenmisdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en die zijn strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht of andere wetgeving (vgl. ook Kamerstukken II 2002/03, 28 685, A, blz. 4). De reikwijdte van artikel 14, zesde lid, is beperkt tot gewelds- en zedenmisdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en ziet anders dan artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden niet op alle «voorlopige hechtenis misdrijven» omdat voor het afnemen van het celmateriaal bij personen die voor een ander misdrijf dan een misdrijf uit deze categorie reeds een straf of maatregel hebben ondergaan alsmede voor het verwerken van hun DNA-profielen in de DNA-databank, geen capaciteit bij de betrokken partners in de strafrechtsketen aanwezig is en geen financiële middelen voorhanden zijn. De uitvoering van het DNA-onderzoek bij verdachten op basis van het Wetboek van Strafvordering en van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden legt al een groot beslag op de beschikbare capaciteit en financiële middelen. Om die reden zal laatstgenoemde wet dan ook gefaseerd worden ingevoerd. De eerste fase zal betrekking hebben op veroordeelden wegens gewelds- en zedenmisdrijven. In een latere fase zal deze wet in werking treden voor veroordeelden wegens andere misdrijven. Om die reden is de opname van DNA-profielen van veroordeelden in artikel 14, vierde lid, onder d, voorlopig beperkt tot DNA-profielen van veroordeelden wegens de in artikel 14, zesde lid, genoemde misdrijven.

Verwacht wordt dat de uitvoeringsaspecten en de kosten die verbonden zijn aan het op vrijwillige basis afnemen van celmateriaal van ex-veroordeelden gering zullen zijn. De reden daarvoor is dat het, gelet op mijn principiële en praktische bezwaren tegen het afnemen van celmateriaal bij ex-veroordeelden (zie Kamerstukken II 2002/03, 28 685, A, blz. 7 en 8), niet mijn bedoeling is dat ex-veroordeelden zelf actief worden benaderd om celmateriaal voor DNA-onderzoek af te staan. Ik zal dit aan hun eigen initiatief overlaten.

Artikel I, onder J

In artikel I, onder J wordt voorzien in een eenvoudiger regeling voor de verstrekking van gegevens door het NFI aan het KLPD ten behoeve van de landelijke sporendatabank die in paragraaf 1 van het algemene deel is genoemd. Tot op heden worden forensisch-technische sporen nauwelijks tussen politiekorpsen uitgewisseld en met elkaar en andere opsporingsinformatie in verband gebracht. In die gevallen waarin dit wel gebeurt, vergt het veel inspanning om de informatie te vergaren. Dat is onder andere het gevolg van het feit dat er thans geen landelijk systeem bestaat waarin alle sporeninformatie wordt verzameld. Een bundeling van deze informatie op nationaal niveau kan bijdragen aan een efficiëntere en effectievere opsporing en vervolging van strafbare feiten. Deze maakt het mogelijk de identiteit van de daders van de gepleegde misdrijven te achterhalen waardoor meer misdrijven kunnen worden opgehelderd.

Om die bundeling van sporeninformatie te bewerkstelligen zal de landelijke sporendatabank worden ingesteld. Het KLPD zal daarover het beheer voeren. Het is de bedoeling dat in die databank alle reeds bij de politie en het NFI aanwezige informatie over sporen uit onopgeloste misdrijven wordt opgeslagen. Ter illustratie van het nut van die informatie worden hierna twee voorbeelden genoemd.

DNA-onderzoek kan tot de conclusie leiden dat het DNA-profiel uit sporen die zijn veilig gesteld bij tien verschillende inbraken, telkens hetzelfde is. Indien deze informatie ter beschikking wordt gesteld aan de landelijke sporendatabank, kan blijken dat de politie bij drie van die tien inbraken ook vingerafdrukken heeft gevonden en een afdruk van een schroevendraaier. Verder blijkt dat de politie dezelfde afdruk van die schroevendraaier heeft gevonden bij nog twee andere inbraken. Door het samenvoegen van deze informatie weet de politie vervolgens dat de nog onbekende verdachte geen tien, maar twaalf inbraken heeft gepleegd. Een ander voorbeeld is het volgende. Op de plaats van het misdrijf wordt een afdruk van een deel van de vinger van een nog onbekende persoon aangetroffen, evenals celmateriaal waaruit het NFI een DNA-profiel heeft bepaald. Vergelijking van het DNA-profiel met de andere in de DNA-databank opgenomen DNA-profielen leidt tot de naam van een persoon. In het geval de informatie over het DNA-profiel en de vingerafdruk wordt verstrekt aan de landelijke sporendatabank, kan het KLPD vervolgens in HAVANK, dat is de politiedatabank waarin de vingerafdrukken zijn opgeslagen, gericht kijken of van die persoon een vingerafdruk is opgenomen en of die overeenkomt met de gevonden vingerafdruk. Automatische zoekactie in HAVANK is alleen mogelijk indien een afdruk van de vingertop is gevonden, in alle andere gevallen moet de zoekactie handmatig plaatsvinden en deze is zeer arbeidsintensief. Indien die vingerafdruk vervolgens niet overeenkomt met de vingerafdruk van de persoon van wie het DNA-profiel afkomstig is, dan is het misdrijf waarschijnlijk gepleegd door twee personen en kan via tactisch onderzoek mogelijk de identiteit van de andere persoon worden achterhaald.

Ingevolge artikel 15, tweede lid, mag het NFI niet uit eigen beweging informatie over DNA-profielen aan het KLPD verstrekken. Daarvoor is een schriftelijk verzoek van deze dienst vereist. Sinds 3 augustus 2004 bevat de DNA-databank echter 16566 DNA-profielen van onbekende verdachten en 5279 DNA-profielen van bekende verdachten. Gelet op deze aantallen zou het voor het KLPD een enorme administratieve belasting met zich brengen indien het telkens schriftelijk het NFI zou dienen te vragen of in een bepaalde, (gedeeltelijk) nog onopgeloste strafzaak, een DNA-profiel in de DNA-databank is verwerkt. Ook voor het NFI zou daar veel werk uit voortvloeien, het zou immers deze verzoeken telkens op hun merites moeten beoordelen. Om die reden wordt bij artikel I, onder J, artikel 15 zodanig gewijzigd dat het NFI rechtstreeks langs geautomatiseerde weg aan het KLPD in de strafzaken die nog niet zijn opgelost en in het kader waarvan een opdracht tot DNA-onderzoek is gegeven, de van belang zijnde gegevens kan verstrekken (zie het nieuwe artikel 15, tweede lid, onder d, vierde en zesde lid). Het gaat daarbij om bijvoorbeeld het gegeven dat uit het gevonden celmateriaal het DNA-profiel van een onbekende of bekende verdachte is verkregen of dat het DNA-profiel in verschillende strafzaken afkomstig is van dezelfde persoon. Indien de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van de persoon bij het NFI bekend zijn, worden deze gegevens eveneens aan het KLPD verstrekt. Indien deze gegevens onbekend zijn, worden andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld, aan het KLPD gegeven. Met deze gegevens worden bedoeld de gegevens over de strafzaak waarin de onbekende verdachte een rol speelt. Deze terminologie is onder meer ook gebruikt in artikel 4, eerste lid, onder a.

De KLPD zal de van het NFI ontvangen gegevens vervolgens verwerken in de landelijke sporendatabank. Zodra zich een omstandigheid voordoet op grond waarvan het NFI een DNA-profiel in de DNA-databank dient te vernietigen, stelt het NFI het KLPD ingevolge het nieuwe negende lid van artikel 15 daarvan in kennis, opdat het KLPD ervoor kan zorgen dat de in de landelijke sporendatabank opgeslagen informatie over dat profiel terstond na die kennisgeving wordt vernietigd.

In de wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 335) die op 1 november 2001 in werking is getreden, zijn de mogelijkheden voor toepassing van DNA-onderzoek in het voorbereidend onderzoek aanzienlijk verruimd. Sinds de datum van inwerkingtreding van deze wet is het aantal DNA-profielen van verdachten gestegen van 1367 naar 5279. Naarmate het aantal DNA-profielen van verdachten groeit, hebben de leden van de rechterlijke macht en de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid, van de Politiewet 1993, en de militairen van de Koninklijke marechaussee, bedoeld in artikel 141, onder c, van het Wetboek van Strafvordering, – zo blijkt uit de praktijk – in steeds sterkere mate behoefte om het NFI te laten verifiëren of het DNA-profiel van betrokkene al in de DNA-databank is verwerkt. Indien dat het geval is, hoeft van hem immers niet weer zijn DNA-profiel te worden bepaald en verwerkt in de DNA-databank. Op die manier wordt tevens voorkomen dat er onnodig inbreuk op de lichamelijke integriteit van betrokkene wordt gemaakt. Volstaan kan er dan worden met het vergelijken van het uit het spoor vervaardigde DNA-profiel met het DNA-profiel van betrokkene en de andere in de DNA-databank opgeslagen DNA-profielen.

Verder is de verwachting gerechtvaardigd dat de officier van justitie na inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden het NFI veelvuldig zal verzoeken na te gaan of het DNA-profiel van de betrokken veroordeelde reeds in de DNA-databank is verwerkt. Dat is het gevolg van artikel 2, eerste lid, onder a, van deze wet. Dat artikellid regelt dat de officier van justitie het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek achterwege dient te laten indien het DNA-profiel van de betrokken veroordeelde reeds in de DNA-databank is verwerkt. In de eerste fase van inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zal het gaan om duizenden verzoeken tot verificatie ten aanzien van veroordeelden en reeds veroordeelden.

Artikel 15, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken schrijft voor dat de verzoeken tot verificatie schriftelijk moeten worden ingediend bij het NFI. Gelet daarop en op de hierboven aangegeven aantallen zal het afdoen van alle verzoeken tot een onaanvaardbare administratieve belasting leiden van het NFI. De afgelopen tijd is daarom bezien of leden van de rechterlijke macht en de hiervoor bedoelde ambtenaren van politie en militairen van de Koninklijke marechaussee niet op een andere, verantwoorde wijze antwoord kunnen krijgen op hun vraag of van de betrokken verdachte of veroordeelde reeds een DNA-profiel in de DNA-databank is opgenomen. Gebleken is dat het door het CJIB beheerde VIP-systeem voor dat doel geschikt is. Doel van dit systeem is dat de partners uit de strafrechtketen elkaar informeren over met welke personen zij bemoeienis hebben, zodat zij elkaar weten te vinden wanneer daar aanleiding toe is. De VIP bevat uitsluitend persoonsidentificerende gegevens van personen die een strafrechtelijk justitiecontact hebben, alsmede verwijzingen naar systemen van de partners uit de strafrechtketen.

Om aansluiting op het VIP-systeem te realiseren is het nodig dat artikel 15 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op een aantal punten wordt gewijzigd. Artikel I, onder J, van dit besluit voorziet in deze wijzigingen. Het nieuwe artikel 15, tweede lid, onder e, en vijfde lid, maakt het mogelijk dat het NFI de namen en de geboortedatum, -plaats en -land van degenen wier DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd, alsmede het parketnummer aan het CJIB kan verstrekken ten behoeve van opname in het VIP-systeem. Met het VIP-systeem ondersteunt het CJIB de leden van de rechterlijke macht en de ambtenaren van politie en de militairen van de Koninklijke marechaussee bij de uitvoering van hun taken. Het is de bedoeling dat het NFI deze gegevens rechtstreeks langs geautomatiseerde weg aan het CJIB verstrekt (zie het nieuwe zesde lid van artikel 15).

Ingevolge het nieuwe achtste lid van artikel 15 kunnen medewerkers van de arrondissementsparketten en van de rechtbanken, alsmede ambtenaren van politie en militairen van de Koninklijke marechaussee zonder tussenkomst van het NFI rechtstreeks langs geautomatiseerde weg nagaan of van een verdachte of een veroordeelde een DNA-profiel in de DNA-databank is opgenomen. Daarbij geldt wel als voorwaarde dat het CJIB hen daartoe gemachtigd heeft. Voor de parketten zal de hoofdofficier van justitie medewerkers aanwijzen die gemachtigd kunnen worden. Op de verantwoordelijke van de VIP rust vervolgens de plicht om van iedere rechtstreekse inzage aantekening te houden van de datum van de verstrekking en de identiteit van de gemachtigde functionaris.

Zodra zich omstandigheid voordoet op grond waarvan het NFI een DNA-profiel in de DNA-databank dient te vernietigen, dient het CJIB de in de VIP opgeslagen informatie over dat profiel eveneens te vernietigen. Deze vernietigingsplicht is neergelegd in het nieuwe negende lid van artikel 15.

Artikel I, onder L

Artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat het recht tot strafvordering vervalt door de dood van de verdachte. Om die reden heb ik in de nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, blz. 21) aangekondigd te bevorderen dat bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld dat na het overlijden van de veroordeelde zijn DNA-profiel en celmateriaal dienen te worden vernietigd, omdat deze persoonsgegevens verder geen opsporings- en vervolgingsbelang meer kunnen dienen. Bij nader inzien acht ik dat niet wenselijk. Weliswaar heeft de dood van de verdachte of de veroordeelde tot gevolg dat zijn DNA-profiel en celmateriaal niet meer kunnen leiden tot zijn vervolging, maar deze persoonsgegevens kunnen ook daarna nog wel bijdragen aan het oplossen van een bepaald strafbaar feit. Zo zou op de eigenaar van een rijwielhandel de verdenking van de zogenaamde Zaanse paskamermoord zijn blijven rusten indien het DNA-profiel uit een spoor dat op de plaats van die moord was aangetroffen, geen hit zou hebben opgeleverd met het DNA-profiel van een inmiddels overleden persoon.

Gelet op het vorenstaande acht ik het een goede zaak dat de DNA-profielen en het celmateriaal van overleden verdachten of veroordeelden nog enige tijd na zijn overlijden worden bewaard. Artikel 18, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voorziet er thans in dat het DNA-profiel en het celmateriaal van personen die verdacht worden van of later veroordeeld zijn wegens een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld, niet eerder worden vernietigd dan dertig jaren nadat het DNA-profiel dat is verkregen uit dat celmateriaal is opgeslagen in de DNA-databank in strafzaken.Voor personen die verdacht worden van of later veroordeeld zijn wegens een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en waarop een gevangenisstraf van minder dan zes jaar staat, is deze termijn korter. Hun DNA-profielen en celmateriaal worden gedurende twintig jaar bewaard. De termijnen van dertig en twintig jaar acht ik te lang in geval van het overlijden van de verdachte of de veroordeelde. In die situatie lijkt het me logischer om aan te sluiten bij de verjaringstermijnen van artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht. Artikel I, onder L, onderdelen 1 en 2, voorziet er daarom in dat de DNA-profielen en het celmateriaal van overleden verdachten of veroordeelden, bedoeld in artikel 18, eerste lid, achttien jaar (dat is de maximale termijn voor de verjaring van een misdrijf) na zijn overlijden dienen te worden vernietigd en dat deze persoonsgegevens van de overleden verdachten of veroordeelden, bedoeld in artikel 18, tweede lid, twaalf jaar na zijn overlijden dienen te worden vernietigd.

De in artikel 18, vierde lid, gestelde termijn van achttien jaar voor het bewaren van de DNA-profielen en het celmateriaal van overleden slachtoffers en onbekende verdachten van een misdrijf is bij artikel I, onder L, onderdelen 5 en 6, is met de nieuwe termijnen uit artikel 18, eerste en tweede lid, in overeenstemming gebracht.

Verder is bij artikel I, onder L, onderdeel 4, in artikel 18 een nieuwe vierde lid opgenomen waarin is geregeld dat het Nederlands Forensisch Instituut het DNA-profiel van een ex-veroordeelde achttien jaar (de maximale verjaringstermijn) na vastlegging in de DNA-databank vernietigt of zodra deze persoon dit instuut heeft medegedeeld dat hij zijn toestemming tot het verwerken van zijn DNA-profiel heeft ingetrokken. Alhoewel artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens ook impliceert dat de ex-veroordeelde de toestemming die hij heeft verleend om zijn DNA-profiel te verwerken, kan intrekken en dientengevolge zijn DNA-profiel kan laten vernietigen, is dit niettemin, zoals in het algemene deel van deze nota van toelichting is aangegeven, expliciet in artikel 18, vierde lid, vastgelegd.

De bewaartermijnen van de DNA-profielen en het celmateriaal van overleden verdachten en veroordeelden zullen worden heroverwogen zodra het wetsvoorstel opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten (Kamerstukken II 28 495) tot wet is verheven en in werking is getreden. Deze heroverweging is van belang omdat deze termijnen aansluiten bij de huidige verjaringstermijnen van achttien jaar respectievelijk twaalf jaar voor een misdrijf. Deze heroverweging zal om dezelfde reden ook plaatsvinden ten aanzien van de bewaartermijnen van de DNA-profielen en het celmateriaal van onbekende personen, overleden slachtoffers en ex-veroordeelden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 februari 2005, nr. 27.

Naar boven