Besluit van 15 maart 2005 tot wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in verband met het beheer van afvalstoffen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 7 december 2004, nr. MJZ2004125279, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 1.1, derde lid, 8.2, tweede lid, 8.5, eerste lid, 8.7, derde lid, 8.17, tweede lid, 8.35, eerste lid, en 10.46, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 21 januari 2005, nr. W08.04.0595/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 maart 2005, nr. MJZ2005024701, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, onderdeel c, komt te luiden:

c. bijlage: bij dit besluit behorende bijlage;.

B

In artikel 2.2 wordt «de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I, onder 27 en 28.4 tot en met 28.6» vervangen door: de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I, onder 28.4, onder a tot en met d en onder g, 28.5 en 28.6.

C

Artikel 2.3 vervalt.

D

Artikel 4.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid vervalt.

2. Het vierde lid wordt vernummerd tot derde lid.

E

Artikel 5.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel i vervalt.

2. Onderdeel j wordt geletterd i.

F

Artikel 7.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt onderdeel e en wordt onderdeel f geletterd e.

2. Het derde lid vervalt.

G

In artikel 7.4, onderdeel e, wordt «bijlage IV» vervangen door: bijlage III.

H

Artikel 8.3 vervalt.

I

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel 28.3 wordt als volgt gewijzigd:

a. Na onderdeel d wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

e. inrichtingen voor het boven- of ondergronds opslaan, al dan niet in combinatie met verdichting, van huishoudelijke of bedrijfsafvalstoffen in containers met een capaciteit of gezamenlijke capaciteit van ten hoogste 35 m3;.

b. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

g. inrichtingen voor het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele tanks, tankauto’s of tank- of bulkcontainers.

2. Onderdeel 28.4 wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a, onder 6°, wordt «50 m3 of meer» vervangen door: 1.103 m3 of meer.

b. In onderdeel c, onder 1°, wordt voor de puntkomma ingevoegd: met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.106 kg per jaar of meer.

J

Categorie 28.10 vervalt.

K

Bijlage III vervalt en Bijlage IV wordt vernummerd tot Bijlage III.

ARTIKEL II

In artikel I van het besluit van 17 oktober 1997 tot wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in het bijzonder in verband met de besluitvorming ter zake van marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit, en enkele overige aanpassingen (Stb. 493) vervalt onderdeel M.

ARTIKEL III

Het Besluit inzamelen afvalstoffen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 11, derde lid, wordt, onder verlettering van onderdeel b tot c, na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:

b. een kopie van een door een andere lidstaat van de Europese Unie afgegeven communautaire vergunning als bedoeld in verordening (EEG) nr. 881/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 maart 1992 betreffende de toegang tot de markt van het goederenvervoer over de weg in de Gemeenschap van of naar het grondgebied van een Lid-Staat of over het grondgebied van een of meer Lid-Staten (PbEG L 95);.

B

1. De artikelen 16 tot en met 24 vervallen.

2. De artikelen 25 en 26 worden vernummerd tot 16 en 17.

ARTIKEL IV

Indien de aanvraag tot het geven van een beschikking waarop dit besluit betrekking heeft, is ingediend voor het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, blijft het tot dat tijdstip geldende recht, met uitzondering van de artikelen 2.3, 7.2, tweede lid, onderdeel e, 8.3 en bijlage III van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, van toepassing.

ARTIKEL V

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sedert de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 15 maart 2005

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Uitgegeven de eenendertigste maart 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Het onderhavige besluit bevat een vijftal wijzigingen van het Inrichtingen- en vergunningen-besluit milieubeheer (Ivb) die verband houden met het beheer van afvalstoffen. Ten eerste is het aantal categorieën van inrichtingen, waarvoor de vergunning op grond van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer (verder: Wm-vergunning) voor bepaalde termijn kan worden verleend, beperkt. Hierdoor zullen afvalverbrandingsinstallaties, stortplaatsen en afvalwaterzuiveringsinstallaties in het vervolg een Wm-vergunning voor onbepaalde termijn krijgen. Ten tweede vervalt de verklaring van geen bedenkingen van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), die was vereist bij de verlening van een Wm-vergunning voor bepaalde categorieën van inrichtingen, waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd. Ten derde is de bevoegdheidsverdeling tussen gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders voor de verlening van Wm-vergunningen aangepast. Uit rechtspraak van de Raad van State bleek dat gedeputeerde staten vaker bevoegd gezag zijn dan eerder werd aangenomen. Gelet op de gevallen waarom het gaat, ligt het meer voor de hand om burgemeester en wethouders daarvoor als bevoegd gezag aan te wijzen. Het onderhavige besluit voorziet daarin. Ten vierde zijn containers voor het inzamelen van huishoudelijke of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit van maximaal 35 m³ uitgezonderd van de Wm-vergunningplicht. Zie de toelichting op artikel I, onderdeel E. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om twee bepalingen te schrappen die het bevoegd gezag verplichtten de Minister van VROM en de directeur Stoffen, Afvalstoffen, Straling van het Ministerie van VROM informatie te verstrekken over bepaalde vergunningaanvragen met betrekking tot inrichtingen die handelingen met gevaarlijke afvalstoffen verrichten. Aan deze bepalingen bestond geen behoefte meer. Ten slotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het Besluit inzamelen afvalstoffen op één punt aan te passen.

2. Wijziging geldigheidstermijn van bepaalde inrichtingsvergunningen

Op grond van artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer (Wm) worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, en waarvoor de Wm-vergunning voor deze handelingen ten hoogste 10 jaar geldig is. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 2.2 van het Ivb. In dat artikel zijn afvalwaterzuiveringsinstallaties en afvalverwerkende inrichtingen, waarvoor gedeputeerde staten het bevoegde gezag zijn, hiervoor aangewezen. Deze aanwijzing omvat mede afvalverbrandingsinstallaties en stortplaatsen.

Naar aanleiding van de motie van den Brink c.s.1 heeft de Staatssecretaris van VROM de Tweede Kamer laten weten de geldigheidstermijn van vergunningen voor inrichtingen die een lange afschrijvingstermijn kennen, zoals afvalverbrandingsinrichtingen, niet langer te willen beperken en te bevorderen dat het Ivb dienovereenkomstig wordt aangepast. Dit tegen de achtergrond dat deze inrichtingen over een langere periode moeten kunnen blijven functioneren en dat voor het bereiken van doelmatige afvalverwijderingsstructuur of het doorvoeren van andere (beleids)wijzigingen geen behoefte meer bestaat aan het handhaven van de beperkte geldingsduur voor deze inrichtingen. Volstaan kan worden met de bestaande andere mogelijkheden tot wijziging of herziening van de Wm-vergunning. Deze wijziging van het Ivb strekt mede tot uitvoering van die toezegging.

3. Afschaffen verklaring van geen bedenkingen

Op grond van artikel 8.35 van de Wm zijn in artikel 2.3 en bijlage III van het Ivb categorieën van inrichtingen aangewezen, waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd. Deze aanwijzing heeft tot gevolg dat voor deze inrichtingen door het bevoegde gezag geen vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wm kan worden verleend zonder dat de Minister van VROM heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft (art. 8.36a Wm).

In het kader van de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen) (26 638)2 is aangegeven dat de huidige aanwijzing in het Ivb van inrichtingen, waarvoor een verklaring van geen bedenkingen is vereist, zal worden aangepast. In het Ivb zouden met name inrichtingen worden aangewezen voor de verwijdering van afvalstoffen, alsmede inrichtingen voor nuttige toepassing waarvan het functioneren een directe en aanzienlijke invloed kan hebben op de verwijderingscapaciteit. Inmiddels is in de herijkingsbrief aan de Tweede Kamer3 aangekondigd dat voor bovenbedoelde categorieën inrichtingen geen verklaring van geen bedenkingen meer zal worden vereist. De verklaring van geen bedenkingen had feitelijk alleen nog als doel de Minister van VROM een sturingsinstrument te geven voor de capaciteit voor afvalverwerking. Het beleid voor de afvalverwerking is momenteel opgenomen in het Landelijk afvalbeheerplan 2002-20124 (verder: LAP). Van het desbetreffende bevoegde gezag mag worden verwacht dat het conform het LAP zal handelen (art. 10.14, eerste lid, Wm). Daarom wordt het niet langer noodzakelijk geacht hiervoor over een extra instrument te beschikken. Het vervallen van het vereiste van een verklaring van geen bedenkingen heeft een vermindering van de bestuurslasten van decentrale overheden tot gevolg.

Met het vervallen van artikel 2.3 en bijlage III van het Ivb zijn er geen inrichtingen meer aangewezen waarvoor bij de verlening van een Wm-vergunning een verklaring van geen bedenkingen is vereist. De verklaring van geen bedenkingen is daarmee feitelijke afgeschaft. Een van de gevolgen hiervan is dat er geen inrichtingen meer zijn waarop artikel 8.36d van de Wm van toepassing is. Deze bepaling verbiedt het bevoegde gezag om bij inrichtingen waarvoor bij de vergunningverlening een verklaring van geen bedenkingen was vereist te toetsen aan de in artikel 10.5, tweede lid, van de Wm bedoelde capaciteitscriteria. Na de inwerkingtreding van dit besluit geldt het omgekeerde. Ten gevolge van artikel 10.14 van de Wm zal het bevoegde gezag bij de vergunningverlening ook rekening moeten houden met de relevante capaciteitsplannen uit het LAP. Overigens is dit alleen nog van belang voor inrichtingen waar afvalstoffen worden gestort, omdat met het opheffen van het moratorium voor afvalverbrandingsinstallaties het capaciteitsplan voor verbranden is vervallen. In een later stadium zal een wetsvoorstel worden voorbereid dat ertoe strekt paragraaf 8.1.3.3 van de Wm te laten vervallen.

4. Wijziging bevoegdheidsverdeling

Uit de jurisprudentie5 van de Raad van State blijkt categorie 28 van bijlage I van het Ivb op een veel ruimere groep van inrichtingen van toepassing te zijn dan oorspronkelijk werd aangenomen. Het betreft inrichtingen die op grond van een van de andere categorieën van bijlage I vergunningplichtig zijn, maar waarvan (een deel van) de activiteiten die er worden verricht, tevens zijn aan te merken als een van de in categorie 28 genoemde handelingen met afvalstoffen. Te denken valt bijvoorbeeld aan de opslag van tapijtsnippers door een manege die de tapijtsnippers als bodembedekking gebruikt, het verwerken van oud brood tot veevoeder, de opslag van resten van de voedingsmiddelenindustrie om als veevoeder te worden gebruikt. Veel van deze inrichtingen vallen onder de omschrijvingen van de categorieën 28.4 tot en met 28.6 waardoor gedeputeerde staten in plaats van veelal burgemeester en wethouders het bevoegde gezag blijken te zijn.

Op grond van artikel 8.2 Wm zijn in principe burgemeester en wethouders het bevoegde gezag om een Wm-vergunning te verlenen. Gedeputeerde staten (of de Minister van VROM) worden slechts als bevoegd gezag aangewezen voor categorieën van inrichtingen waarvoor dat geboden is gezien de aard en de omvang van de gevolgen die die inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken, dan wel met het oog op de doelmatige bescherming van het milieu of voor categorieën van gevallen waarin dat is geboden met het oog op het algemeen belang. Gezien de jarenlange vergunningpraktijk van burgemeester en wethouders voor deze gevallen is daarvan echter geen sprake.

Een bijkomend bezwaar is dat de meeste inrichtingen ten aanzien waarvan op grond van categorie 28 gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, aan extra informatieverplichtingen moeten voldoen en daardoor met meer administratieve lasten te maken krijgen. Zo moet de aanvraag om de Wm-vergunning de in artikel 5.11 van het Ivb genoemde extra gegevens bevatten en kan de verplichting tot het melden van een aan hem verrichte afgifte van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen van toepassing zijn (art. 10.40, eerste lid, Wm en art. 2, tweede lid, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen). Deze verplichtingen zijn nooit bedoeld geweest voor de hier bedoelde inrichtingen. Ten slotte zal in de meeste gevallen slechts een tijdelijke Wm-vergunning kunnen worden verleend (artt. 8.17, tweede lid, Wm en 2.2 Ivb).

Zo goed als alle inrichtingen die op deze wijze gedeputeerde staten als bevoegd gezag blijken te hebben, hebben dit omdat het inrichtingen betreft vanwege:

– het opslaan van afvalstoffen uit de restcategorie, d.w.z. geen autowrakken of van buiten de inrichting afkomstige ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen, zuiveringsslib, kolenreststoffen of afvalgips, verontreinigde grond of gevaarlijke afvalstoffen (categorie 28.4, onderdeel a, onder 6°); en/of

– het bewerken van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen (categorie 28.4, onderdeel c, onder 1°).

In verband hiermee is er voor gekozen om de ondergrens voor de capaciteit vanaf waar gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn in categorie 28.4, onderdeel a, onder 6°, (was 50 m3) gelijk te trekken met de overslagcapaciteit voor niet-gevaarlijke afvalstoffen: 1000 m3 (categorie 28.4, onderdeel b, onder 1°). De opslag van dergelijke kleinere hoeveelheden niet-gevaarlijke afvalstoffen heeft nauwelijks gevolgen voor het milieu. Burgemeester en wethouders zijn daarom in dergelijke gevallen het aangewezen bevoegde gezag.

In categorie 28.4, onderdeel c, onder 1°, wordt een ondergrens geïntroduceerd van 15.106 kg per jaar of meer. Inrichtingen die per jaar minder dan 15.106 kg huishoudelijke of bedrijfsafvalstoffen ver- of bewerken hebben in het vervolg burgemeester en wethouders als bevoegd gezag. De grens van 15.106 kg per jaar is zodanig gekozen dat ten aanzien van de meeste veehouderijen met brijvoederinstallaties burgemeester en wethouders bevoegd gezag zijn. Alleen ten aanzien van de grootste veehouderijen met brijvoederinstallaties blijven gedeputeerde staten het bevoegd gezag. Deze oplossing heeft als bijkomend voordeel dat enkele inrichtingen die onder gedeputeerde staten vielen, maar die hooguit een geringe milieubelasting veroorzaken, in het vervolg burgemeester en wethouders als bevoegd gezag hebben. Hierbij kan worden gedacht aan inrichtingen zoals kleinere puinbrekers, groencom-posteerders, bandeninzamelaars en kunststofverwerkende bedrijven.

De gekozen oplossingen zijn daarmee praktisch en eenvoudig en passen binnen de bestaande systematiek van categorie 28.

5. Beperking vergunningplicht inzamelcontainers

Inzamelcontainers voor huishoudelijk en bedrijfsafvalstoffen, boven of onder de grond, met of zonder persinstallatie zijn een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm6. Doordat inrichtingen voor het opslaan van huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit van 5 m3 of meer zijn genoemd in categorie 28.1 waren deze containers vergunningplichtig (art. 8.1, eerste lid, onderdelen a en c, van de Wm). Echter bij containers waarvan de inhoud minimaal 1 à 2 maal per week wordt geleegd, is volgens een uitspraak van de Raad van State7 geen sprake van opslaan in de zin categorie 28.1, aanhef en onderdeel a, onder 1°, van het Ivb. Bijgevolg zijn dergelijke containers niet vergunningplichtig. Voor containers met een persinstallatie waren gedeputeerde staten het bevoegde gezag (cat. 28.4, onderdeel c, onder 1°, van het Ivb)8, voor de overige burgemeester en wethouders.

Door de genoemde uitspraak van de Raad van State bleven de meeste inzamelcontainers voor huishoudelijk en bedrijfsafvalstoffen reeds buiten de vergunningplicht. Uit de ervaringen die met de inzamelcontainers voor huishoudelijk en bedrijfsafval zijn opgedaan, is niet gebleken van zwaarwegende argumenten om deze containers uit het oogpunt van de bescherming van het milieu vergunningplichtig te laten. Reden waarom deze containers door dit besluit worden vrijgesteld van de in artikel 8.1, eerste lid, onderdelen a en c, van de Wm bedoelde vergunningplicht.

Containers met een persinstallatie blijven desondanks vergunningplichtig. Niet op grond van categorie 28, maar op grond van categorie 1.1, onderdeel a, dat inrichtingen waar een of meer elektromotoren met een (gezamenlijk) vermogen van meer dan 1,5 kW aanwezig zijn aanwijst. Zolang het totaal geïnstalleerde vermogen niet meer dan 15 MW bedraagt, zijn echter burgemeester en wethouders en niet langer gedeputeerde staten voor dergelijke inrichtingen het bevoegde gezag.

6. Administratieve lasten voor het bedrijfsleven

Wijziging geldigheidstermijn van bepaalde inrichtingsvergunningen

Het beëindigen van de beperking van de geldigheidstermijn van inrichtingsvergunningen voor afvalverbrandingsinstallaties en stortplaatsen leidt ertoe dat voor deze inrichtingen niet langer om de 10 jaar een nieuwe Wm-vergunning hoeft te worden aangevraagd. De administratieve lasten van het bedrijfsleven nemen hierdoor met € 128.300 per jaar af. Per betrokken inrichting betekent dit een vermindering van € 2.400 per jaar.

Naar aanleiding van een reactie op de voorpublicatie van het ontwerp-besluit wordt ook voor afvalwaterzuiveringsinstallaties de geldigheidstermijn van Wm-vergunningen gewijzigd. Voor de naar schatting vijf installaties in het bedrijfsleven die dit als hoofdactiviteit hebben betekent dit een vermindering van de administratieve lasten van € 6.750 per jaar.

Afschaffing verklaring van geen bedenkingen

De afschaffing van de verklaring van geen bedenkingen leidt op zich zelf niet tot een vermindering van de administratieve lasten van het bedrijfsleven. Dit komt doordat de verklaring wordt aangevraagd door het bevoegd gezag en niet door de vergunningaanvrager. Overigens betekent deze maatregel wel dat de termijn voor het verlenen van de vergunning wordt bekort.

Echter ten gevolge van het afschaffen van de verklaring van geen bedenkingen hoeft de aanvraag om de vergunning niet langer in achtvoud maar kan deze in zesvoud bij het bevoegd gezag worden ingediend. Als gevolg hiervan verminderen de administratieve lasten voor het bedrijfsleven met € 1000 per jaar. Per betrokken inrichting is de vermindering echter verwaarloosbaar.

Wijziging van de bevoegdheidsverdeling

De wijziging van de bevoegdheidsverdeling (door beperking van de reikwijdte van categorie 28.4 van bijlage I van het Ivb) leidt als zodanig niet tot een vermindering van de administratieve lasten van het bedrijfsleven. Indirect leidt deze wijziging echter wel tot een vermindering van de administratieve lasten van het bedrijfsleven. Dit komt doordat de reikwijdte van een aantal bepalingen met informatieverplichtingen van deze categorie afhankelijk is. Het betreft het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de artikelen 2.2 (tijdelijke vergunning) en 5.11 (bevat aanvullende gegevens voor de vergunningaanvraag) van het Ivb.

Door de beperking van categorie 28.4 zullen de administratieve lasten van het bedrijfsleven ten gevolge van:

– het Besluit melden met € 128.500 per jaar afnemen; per betrokken inrichting is de vermindering € 300.

– artikel 2.2 van het Ivb met € 186.500 per jaar afnemen; per betrokken inrichting is de vermindering € 400.

– artikel 5.11 van het Ivb met € 400 per jaar afnemen; per betrokken inrichting is de vermindering verwaarloosbaar.

Containers voor het inzamelen van huishoudelijke en bedrijfsafvalstoffen

De vrijstelling van containers voor het inzamelen van huishoudelijke en bedrijfsafvalstoffen van de verplichting over een Wm-vergunning te beschikken, leidt niet tot een vermindering van de administratieve lasten van het bedrijfsleven. Deze vergunningen worden namelijk niet door het bedrijfsleven maar door gemeenten aangevraagd.

Vergunningaanvragen van bepaalde afvalverwerkende bedrijven

Ten gevolge van dit besluit moeten afvalverwerkende bedrijven bij de aanvraag om een Wm-vergunning hun procedures met betrekking tot de verwerking van inkomende afvalstoffen verstrekken. Zie de toelichting op artikel I, onderdeel E. De administratieve lasten nemen hierdoor met € 1.400 per jaar toe. Per betrokken inrichting (1427 in totaal) is deze toename echter verwaarloosbaar.

Overigens is het verstrekken van deze gegevens reeds bestaande praktijk. Deze is ook in het LAP9 opgenomen.

Informatieverstrekking door bevoegd gezag

Het schrappen van de twee bepalingen die het bevoegd gezag verplichtten de Minister van VROM en de directeur Stoffen, Afvalstoffen, Straling van het Ministerie van VROM informatie te verstrekken over bepaalde vergunningaanvragen met betrekking tot inrichtingen die handelingen met gevaarlijke afvalstoffen verrichten heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten van het bedrijfsleven.

De administratieve lasten voor het bedrijfsleven worden door dit besluit per saldo met € 450.050 per jaar verminderd.

7. Reacties op het ontwerp

Het ontwerp voor dit besluit is op grond van artikel 21.6, vierde lid, van de Wm overgelegd aan de beide kamers van de Staten-Generaal en op 15 juli 2004 in de Staatscourant (nr. 133, blz. 20) gepubliceerd.

De Vaste Commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van de Tweede Kamer heeft naar aanleiding van het ontwerpbesluit geen vragen gesteld.

Naar aanleiding van de voorpublicatie zijn er 21 zienswijzen op het ontwerpbesluit ingebracht. Daarvan zijn er twaalf afkomstig van het bedrijfsleven en negen van andere overheden.

Bij de beoordeling van de zienswijzen is rekening gehouden met de brief van 23 december 200310 van de Minister van VROM aan de Tweede Kamer over het Meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving. Hierin staat dat deze wijziging van het Ivb is bedoeld om, vooruitlopend op de integrale herziening van het Ivb, de grote knelpunten uit de praktijk op te lossen.

De ingebrachte zienswijzen hebben tot de volgende wijzigingen van het ontwerpbesluit geleid:

1. Op voorstel van de branchevereniging van tankcleaning bedrijven (ATCN) worden deze inrichtingen uitgezonderd van bijlage 1, categorie 28, van het Ivb. Uit categorie 25 blijkt duidelijk dat het niet de bedoeling is geweest dat deze inrichtingen onder categorie 28 zouden vallen en daarmee gedeputeerde staten als bevoegd gezag zouden hebben.

2. Op voorstel van de Unie van Waterschappen zal categorie 27 (afvalwater-zuiveringsinstallaties) van de werking van de tijdelijke vergunning worden uitgezonderd. Afvalwaterzuiveringsinstallaties hebben namelijk aantoonbaar vergelijkbare afschrijvingstermijnen als avi’s en stortplaatsen, die om dezelfde reden worden uitgezonderd.

3. Enige suggesties voor redactionele verbeteringen zijn overgenomen.

Het voorstel van het Productschap MVO en het Productschap Tuinbouw om het verbranden van biomassa door tuinbouwbedrijven uit te zonderen van inrichtingen waarvoor gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn, wordt niet in dit besluit verwerkt. Deze materie kan namelijk beter worden geregeld in het Besluit glastuinbouw, zodat er in het geheel geen vergunning hoeft te worden aangevraagd en er tevens de algemene regels kunnen worden gesteld waarom de beide productschappen verzoeken.

De volgende voorstellen zijn niet overgenomen:

1. De introductie van de «uitsluitend of in hoofdzaak»-formule in categorie 28. Deze formule verenigt zich niet goed met de inmiddels constante jurisprudentie van de Raad van State over de uitleg van categorie 28, de betekenis van de woorden «in hoofdzaak» laat bij nader inzien veel ruimte voor uitleg over, dat leidt tot onduidelijkheid en daarmee tot verminderde handhaafbaarheid en mogelijk meer rechtszaken. Bovendien kan de «uitsluitend of in hoofdzaak»-formule ertoe leiden dat van twee inrichtingen die dezelfde handelingen met afvalstoffen verrichten de ene, die dit uitsluitend of in hoofdzaak doet wel onder categorie 28 valt, maar de andere, die naast die activiteiten een andere hoofdactiviteit heeft, niet.

2. De voorstellen voor de uitbreiding van categorie 28.7 met inrichtingen met brijvoederinstallaties missen door het woord «uitsluitend» in deze categorie hun doel. Het gaat in categorie nu juist om inrichtingen die niet uitsluitend handelingen met afvalstoffen verrichten, maar deze activiteit combineren met elders in bijlage 1 van het Ivb genoemde handelingen. Verder doet dit voorstel geen recht aan de vele verschillende andere inrichtingen die in beperkte mate niet-gevaarlijke afvalstoffen opslaan of be- of verwerken.

3. Verschillende, en onderling tegenstrijdige, voorstellen tot verhoging, verlaging of anderszins wijziging van de in het ontwerpbesluit voorgestelde capaciteitsgrenzen in categorie 28.4, onderdeel a, onder 6°, en 28.4, onderdeel c, onder 1°. Een verlaging van deze grenzen zou tot gevolg hebben dat het in paragraaf 4 beschreven probleem onvoldoende wordt opgelost; een verhoging dat inrichtingen met een behoorlijke milieubelasting niet meer onder gedeputeerde staten als bevoegd gezag zouden vallen. Het tegen de introductie van de capaciteitsgrens in categorie 28.4, onderdeel c, onder 1°, genoemde argument dat daarmee door branches heen een scheiding van het bevoegde gezag wordt aangebracht miskent de wettelijke grondslag voor de verdeling van bevoegd gezag tussen burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten (art. 8.2, tweede lid, Wm). De bedoelde scheiding is bovendien niet een nieuw fenomeen, maar komt reeds in vele categorieën van bijlage 1 van het Ivb voor.

De overige inhoudelijke zienswijzen, waaronder verzoeken tot algehele afschaffing van het instrument van de tijdelijke vergunning en verschillende verzoeken tot wijziging van het bevoegde gezag voor bepaalde categorieën van inrichtingen of handelingen met afvalstoffen, zullen worden betrokken bij de integrale herziening van het Ivb.

De nota van toelichting is naar aanleiding van sommige reacties op een aantal plaatsen aangevuld en verduidelijkt.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdelen A, D, E, F, onderdeel 2, en G

De wijzigingen in deze onderdelen vloeien voort uit het vervallen van bijlage III (zie onderdeel K).

Onderdeel D schrapt het derde lid van artikel 4.1 in verband met het vervallen van bijlage III. Een bijeenkomend gevolg hiervan is dat voor de betrokken inrichtingen met een aanvraag om een vergunning in zesvoud in plaats van in achtvoud kan worden volstaan (art. 4.1, tweede lid, Ivb).

«Bijlage» is, zoals gebruikelijk, aangeduid als een bijlage bij dit besluit. Na deze wijziging telt het Ivb drie bijlagen.

Onderdeel B

De in bijlage I, in categorie 27, respectievelijk 28.4, onderdeel e en f, genoemde inrichtingen betreffen inrichtingen voor het opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater, respectievelijk afvalverbrandingsinstallaties en stortplaatsen. Voor deze categorieën van inrichtingen is de vergunningstermijn voor vergunningen die na de inwerkingtreding van dit besluit worden afgegeven niet langer tot 10 jaar beperkt. Bestaande tijdelijke vergunningen behouden hun geldigheid. Als bij het naderende verstrijken van een tijdelijke vergunning een nieuwe vergunning wordt aangevraagd, zal de nieuw te verstrekken vergunning voor onbeperkte termijn zijn.

Voor inrichtingen, die activiteiten verrichten waarvoor een vergunning voor onbeperkte termijn wordt verleend, combineren met activiteiten waarvoor een tijdelijke vergunning wordt verstrekt, zoals bijvoorbeeld stortplaatsen die daarnaast nog andere handelingen met afvalstoffen verrichten, zal alleen nog voor die laatste activiteiten een tijdelijke vergunning worden verstrekt. Dit volgt uit artikel 8.17, tweede lid, Wm.

Onderdelen C en K

Door de onderdelen C en K vervallen artikel 2.3 en bijlage III. Artikel 2.3 en bijlage III bevatten de aanwijzing van categorieën van inrichtingen waarvoor geen vergunning kon worden verleend zonder dat de Minister van VROM daarvoor een verklaring van geen bedenkingen had afgegeven.

Onderdelen F, onderdeel 1, en H

Door onderdeel F, onderdeel 1, wordt de directeur Stoffen, Afvalstoffen, Straling van het ministerie van VROM niet langer aangemerkt als betrokken bestuursorgaan met betrekking tot aanvragen om een Wm-vergunning voor inrichtingen die bepaalde handelingen met gevaarlijke afvalstoffen verrichten.

Door onderdeel H vervalt de verplichting voor het bevoegd gezag, indien de aanvraag om een vergunning betrekking heeft op een inrichting waarin bepaalde handelingen met gevaarlijke afvalstoffen worden verricht, de aanvraag en de beschikking daarop aan de Minister van VROM te zenden.

Onderdeel I

Het eerste lid, onderdeel a, stelt de inzamelcontainers voor huishoudelijke of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit van maximaal 35 m3 vrij van de vergunningplicht van artikel 8.1, eerste lid, van de Wm. Deze vrijstelling heeft geen betrekking op containers die niet als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer kunnen worden aangemerkt.

Het eerste lid, onderdeel b, bewerkstelligt dat inrichtingen voor het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele tanks, tankauto’s of tank- of bulkcontainers niet langer onder de reikwijdte van categorie 2811 vallen. Deze inrichtingen blijven wel vergunningplichtig op grond van categorie 25 met burgemeester en wethouders als bevoegd gezag. Indien een inrichting het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele tanks, tankauto’s of tank- of bulkcontainers combineert met andere activiteiten dan zal de vraag wie het bevoegde gezag voor een dergelijke inrichting is, afhangen van hetgeen voor die andere activiteit hierover in bijlage I is bepaald. Zijn voor die andere activiteiten burgemeester en wethouders het bevoegde gezag, zoals dat voor bijvoorbeeld de meeste inrichtingen, bedoeld in categorie 13 (bepaalde handelingen met vervoersmiddelen) het geval is, dan zijn burgemeester en wethouders bevoegd gezag voor de gehele inrichting. Zijn voor de andere activiteit echter gedeputeerde staten het bevoegde gezag, zoals dat bijvoorbeeld voor veel inrichtingen van categorie 28 (handelingen met afvalstoffen) het geval is, dan zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag voor de gehele inrichting.

Het tweede lid wijzigt onderdeel 28.4 inzake de toedeling van het bevoegd gezag. Het gevolg daarvan is dat op een tweetal punten het bevoegd gezag verschuift van gedeputeerde staten naar burgemeester en wethouders. Allereerst wordt de ondergrens vanaf waar gedeputeerde staten het bevoegde gezag zijn bij het opslaan van de in categorie 28.4, onderdeel a, onder 6°, genoemde afvalstoffen opgetrokken van 50 naar 1000 m3. Daarmee komt deze grens gelijk te liggen aan die bij het overslaan van huishoudelijke afvalstoffen of van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen (categorie 28.4, onderdeel b, onder 1°). Ten tweede wordt voor het bewerken of verwerken van van buiten de inrichting afkomstige niet-gevaarlijke afvalstoffen, dat zijn huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen, (categorie 28.4, onderdeel c, onder 1°) een ondergrens voor de bevoegdheid voor gedeputeerde staten ingevoerd van 15.106 kg per jaar. Ten aanzien van inrichtingen met een capaciteit die onder die grens ligt, zullen in het vervolg burgemeester en wethouders bevoegd gezag zijn.

Voor inrichtingen die onder de grens van 15.106 kg per jaar blijven (en niet op een andere wijze onder categorie 28.4 of 28.5 vallen) brengt dit ook andere rechtsgevolgen met zich mee. Zo behoeven voor deze inrichtingen, niet meer de in artikel 5.11 van het Ivb genoemde gegevens bij de aanvraag van een vergunning te worden verstrekt. Verder is het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen op deze inrichtingen niet van toepassing, mits de categorie van inrichtingen waartoe de inrichting behoort in dat besluit niet apart als meldingsplichtig is vermeld. Tot slot brengt de wijziging in artikel I, onderdeel B, met zich mee dat in het vervolg Wm-vergunningen voor onbepaalde tijd worden verleend (bestaande vergunningen blijven geldig totdat de vergunningsduur is verstreken of de vergunning door een revisievergunning is vervangen).

Deze gevolgen gelden ook voor andere inrichtingen dan de inrichtingen die onder categorie 28.4 of 28.5 vallen.

Ten aanzien van inrichtingen die zowel afvalstoffen uit de restcategorie opslaan (categorie 28.4, onderdeel a, aanhef en onder 6°) als huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen bewerken (categorie 28.4, onderdeel c, onder 1°) zijn burgemeester en wethouders alleen dan bevoegd gezag, indien die inrichtingen zowel onder de capaciteitsgrens van categorie 28.4, onderdeel a, aanhef en onder 6°, als die van categorie 28.4, onderdeel c, onder 1°, blijven.

Onderdeel J

Categorie 28.10 is geschrapt, omdat de uitzondering in categorie 28.4, onderdeel c, onder 1°, voor inrichtingen die minder dan 15.106 kg per jaar aan huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen bewerken, grotendeels de inrichtingen waar uitsluitend verontreinigde baggerspecie met een capaciteit van minder dan 10.103 m3 wordt bewerkt (categorie 28.10) omvat. Daardoor is er onvoldoende reden voor het laten voortbestaan van een aparte uitzondering voor verontreinigde baggerspecie.

Door het vervallen van categorie 28.10 komt tevens een einde aan de enigszins onbevredigende situatie dat inrichtingen voor het uitsluitend ontwateren of omzetten van verontreinigde baggerspecie met een capaciteit van minder dan 10.000 m3 op grond van categorie 28.10 burgemeester en wethouders als bevoegd gezag hadden, terwijl dezelfde inrichtingen voor niet-verontreinigde baggerspecie op grond van categorie 28.4, onderdeel c, onder 1°, gedeputeerde staten als bevoegd gezag hadden. In het vervolg zijn voor alle klassen van baggerspecie (en voor natte grond) burgemeester en wethouders bevoegd gezag voor inrichtingen die deze stoffen als afvalstoffen verwerken, indien de inrichting een capaciteit heeft van minder dan 15.106 kg per jaar. Daarboven zijn gedeputeerde staten het bevoegde gezag.

Artikel II

Artikel I, onderdeel M, van besluit van 17 oktober 1997 (Stb. 493) voegt een onderdeel e in categorie 28.3. Deze wijziging is nog niet in werking getreden. De formulering van vorenbedoeld onderdeel is inmiddels niet meer toereikend. In het onderhavige besluit is daarom een nieuw onderdeel e in categorie 28.3 gevoegd (vgl. artikel I, onderdeel I). Artikel II schrapt vervolgens de wijziging die in het besluit van 17 oktober 1997 (Stb. 493) was opgenomen.

Artikel III

Bij de aanvraag om een inzamelvergunning moeten de in artikel 11, eerste lid, onder a, van het Besluit inzamelen afvalstoffen (BIA) genoemde gegevens worden verstrekt. In plaats daarvan kan op grond van het derde lid, onder a, van artikel 11, BIA worden volstaan met de vergunning voor communautair beroepsvervoer, bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Wet goederenvervoer over de weg. Deze communautaire vergunning wordt verstrekt op grond van de Europese verordening (EEG) nr. 881/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 maart 1992 betreffende de toegang tot de markt van het goederenvervoer over de weg in de Gemeenschap van of naar het grondgebied van een Lid-Staat of over het grondgebied van een of meer Lid-Staten (PbEG L 95). Ook in andere lidstaten van de Europese Unie wordt deze vervoersvergunning op basis van de genoemde verordening verstrekt.

Naar gebleken is, was uit de tekst van BIA onvoldoende duidelijk op te maken dat ook met een door een andere lidstaat verstrekte communautaire vergunning kan worden voldaan aan de verplichting de in artikel 11, eerste lid, BIA genoemde gegevens te verstrekken. Deze wijziging strekt ertoe dat te verhelderen.

Voor buitenlandse communautaire vervoersvergunningen wordt vereist dat een kopie van die vergunning wordt verstrekt. Voor communautaire vervoersvergunningen die in Nederland zijn afgegeven is dat niet nodig en kan worden volstaan met de vermelding van het nummer van de vergunning. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de NIWO reeds over de gegevens van de Nederlandse communautaire vervoersvergunningen beschikt.

Artikel 16 van het Besluit inzamelen afvalstoffen bevatte een wijziging van artikel 11, derde lid, van dat besluit. Die wijziging is met ingang van 1 januari 2005, met de inwerkingtreding van de artikelen 28 en 32 van de nieuwe Spoorwegwet (Stb. 2004, 741) in werking getreden. Artikel 16 is daardoor uitgewerkt. In onderdeel B is daarom artikel 16 geschrapt. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om eveneens enkele andere uitgewerkte bepalingen van het Besluit inzamelen afvalstoffen te schrappen. Die bepalingen hadden betrekking op wijzigingen van andere algemene maatregelen van bestuur in verband met het Besluit inzamelen afvalstoffen.

Artikel IV

Uit praktische overwegingen is ervoor gekozen om lopende vergunningaanvragen af te handelen volgens het oude recht. Dit betekent dat aanvragen voor een vergunning voor inrichting waarvoor door dit besluit het bevoegd gezag wijzigt, deze vergunningaanvraag wordt afgehandeld door het bestuursorgaan dat vòòr de inwerkingtreding van dit besluit daartoe het bevoegde gezag was. Overdracht van de behandeling van vergunningaanvragen is daardoor niet nodig.

Uit de uitzondering van artikel 2.3 en bijlage III bij het Ivb volgt echter dat voor een lopende vergunningaanvraag geen verklaring van geen bedenkingen meer nodig is. Eveneens hoeft het bevoegde gezag niet meer te voldoen aan de informatieverstrekkingen die voortvloeien uit de artikelen 7.2, tweede lid, onderdeel e, en 8.3 van het Ivb.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 april 2005, nr. 70.

XNoot
1

Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XI, nr. 17.

XNoot
2

Kamerstukken II 1999/2000, 26 638, nr. 6, blz. 31.

XNoot
3

Kamerstukken II 2003/04, 29 200 XI, nr. 7, blz. 22.

XNoot
4

LAP, gewijzigde versie van april 2004, Deel 3 Capaciteitsplannen, blz. 289 e.v.

XNoot
5

ABRvS, 16 maart 2001, M&R jurisprudentiekatern 2001, nr. 111; ABRvS 14 mei 2001, AB kort 2001, nr. 313; ABRvS 14 mei 2003, AB 2003, nr. 212.

XNoot
6

ABRvS. 8 augustus 2000, zaaknr. 199902581/1 en 199902582/1.

XNoot
7

ABRvS, 13 oktober 1997, zaaknr. E03.97.0407.

XNoot
8

Als de vorige voetnoot.

XNoot
9

LAP 2002-2012, gewijzigde versie van april 2004, Deel 2 Sectorplannen, blz. 9.

XNoot
10

Kamerstukken II 2003/04, 29 383, nr. 1, blz. 15.

XNoot
11

ABRvS, 19 september 2001, nr. 200003163/2; ABRvS 16 oktober 2001, nr. 200101072/2; ABRvS 7 januari 2002, nr. 20010172/3 en ABRvS 4 juni 2003, nr. 200105162/1.

Naar boven