Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2004, 77 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2004, 77 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 19 januari 2004, FM 2003-0687M, Generale Thesaurie, Directie Financiële Markten, Afdeling Financiële Stabiliteit;
Gelet op artikel 28a, tweede lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 en artikel 84, tweede lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Effecteninstellingen als bedoeld in artikel 28a van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, met uitzondering van de effecteninstellingen die uitsluitend optreden als effectenbemiddelaar in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3° van die wet, werken mee aan de uitvoering van het beleggerscompensatiestelsel, zoals dat is geregeld in de Collectieve Garantieregeling van Kredietinstellingen voor Terugbetaalbare Gelden en Beleggingen van 17 september 1998 en in de Beleggerscompensatieregeling van Effecteninstellingen voor Vorderingen van Beleggers van 23 mei 2003, waarover overeenstemming is bereikt tussen De Nederlandsche Bank N.V. en een aantal representatieve organisaties, welke regelingen als bijlage bij dit besluit zijn gevoegd.
Het koninklijk besluit van 21 september 1998 tot algemeen verbindendverklaring van het beleggerscompensatiestelsel van 17 september 1998 op grond van artikel 28a, tweede lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 en artikel 84, tweede lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Stb. 556) wordt ingetrokken. Op vorderingen waarop de Beleggerscompensatieregeling van 23 mei 2003 niet rechtstreeks van toepassing is en die verband houden met een betalingsonmacht die is ontstaan voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, wordt beslist met toepassing van het beleggerscompensatiestelsel van 17 september 1998.
Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Minister van Financiën,
G. Zalm
Uitgegeven de vierde maart 2004
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Ter implementatie van richtlijn nr. 97/9 EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (Pb EG L 84/22) is in artikel 28a, tweede lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) vastgelegd dat in Nederland gevestigde effecteninstellingen bij koninklijk besluit kunnen worden verplicht mee te werken aan een samenstel van garantieregelingen voor beleggers in verband met beleggersverrichtingen. Ter uitwerking van artikel 28a Wte 1995 zijn De Nederlandsche Bank N.V. (DNB), de Stichting Toezicht Effectenverkeer en de betreffende representatieve organisaties op 17 september 1998 een tweetal regelingen overeengekomen, de Collectieve Garantieregeling van Kredietinstellingen voor Terugbetaalbare Gelden en Beleggingen (CGR) en de Beleggerscompensatieregeling van Effecteninstellingen voor Vorderingen van Beleggers (BCR). Deze regelingen vormen tezamen het Beleggerscompensatiestelsel, dat bij besluit van 21 september 1998 algemeen verbindend is verklaard.
DNB is op 23 mei 2003 met representatieve organisaties van effecteninstellingen een nieuwe BCR overeengekomen, die in de plaats zal treden van de BCR van 17 september 1998. De CGR is ongewijzigd gebleven. Op hoofdlijnen wijkt de nieuwe BCR nauwelijks af van de BCR van 17 september 1998. Wel heeft een beperkt aantal noodzakelijke wijzigingen plaatsgevonden.
De meest in het oog springende wijziging ten opzichte van de BCR van 17 september 1998 is de vervanging van de Stichting Autoriteit Financiële Markten (in de oorspronkelijke tekst nog de Stichting Toezicht Effectenverkeer) als uitvoerende instantie door DNB. DNB is per 1 september 2002 verantwoordelijk geworden voor het overleg met representatieve organisaties in het kader van de BCR.
Daarnaast is de reikwijdte van de BCR ingeperkt, zodat effecteninstellingen die uitsluitend optreden als effectenbemiddelaar als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 3° van de Wte 1995 niet langer onder de regeling vallen. Deze aanpassing is verricht naar aanleiding van de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 31 juli 2001 (AB 2002/194), inzake een geschil tussen een zogeheten «market maker» (die onder de definitie van effecteninstelling in artikel 1, onderdeel b, onder 3°, Wte 1995 valt) en de Stichting Toezicht Effectenverkeer.
Voorts is de financiering van de regeling aangevuld met een bepaling op grond waarvan DNB gedurende een bepaalde periode een aanvullend renteloos voorschot verstrekt. Voor het overige zijn enkele technische wijzigingen en tekstuele verbeteringen doorgevoerd.
Procedures die voortvloeien uit een (verzoek tot) vaststelling van betalingsonmacht daterend van voor de inwerkingtreding van de Beleggerscompensatieregeling van 23 mei 2003, zullen tot in hoogste ressort worden afgehandeld door de Stichting Autoriteit Financiële Markten, met inachtneming van de bepalingen van de BCR 1998.
De Minister van Financiën,
G. Zalm
De Nederlandsche Bank NV, optredend in het kader van en artikel 28a van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) en artikel 84 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: Wtk 1992), heeft de navolgende regeling opgesteld in overleg met representatieve organisaties. Deze regeling geeft uitwerking aan de richtlijn beleggerscompensatiestelsels van 3 maart 1997 (97/9/EG; Pb. L 84/22), voor zover deze betrekking heeft op effecteninstellingen, niet zijnde kredietinstellingen, die beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, Wte 1995.
Voor de toepassing van het bij of krachtens deze regeling bepaalde, wordt verstaan onder:
1. belegger: een natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap, die in verband met beleggingsverrichtingen geld of instrumenten aan een deelnemende instelling als bedoeld in het vijfde lid sub a van dit artikel heeft toevertrouwd;
2. beleggingsverrichtingen: de werkzaamheden vervat in de definities van effectenbemiddelaar en vermogensbeheerder in artikel 1, sub b en c, Wte 1995, alsmede de bewaarneming en administratie van één of meer instrumenten, voor zover uitgevoerd door een vestiging in een lidstaat van een deelnemende instelling;
3. betalingsonmachtige instelling: de deelnemende instelling als bedoeld in het vijfde lid sub a van dit artikel ten aanzien waarvan de Bank de vaststelling als bedoeld in artikel 3, eerste lid heeft gedaan;
4. bijkantoor: één of meer onderdelen zonder rechtspersoonlijkheid van een effecteninstelling, die in een andere lidstaat is of zijn gevestigd dan die waarin die effecteninstelling is gevestigd, waarbij geldt dat indien een effecteninstelling meerdere bedrijfszetels heeft in een andere lidstaat, deze bedrijfszetels per lidstaat beschouwd worden als één bijkantoor;
5. deelnemende instellingen:
a. de vergunninghoudende effecteninstellingen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, Wte 1995 die in Nederland zijn gevestigd met uitzondering van de desbetreffende effecteninstellingen welke uitsluitend optreden als effectenbemiddelaar als bedoeld in artikel 1, sub b onder 3°, Wte 1995, alsmede de effecteninstellingen die ingevolge ministerieel besluit als bedoeld in artikel 28a, derde lid, Wte 1995 zijn aangewezen en die geregistreerd zijn krachtens artikel 21 Wte 1995 en ingevolge een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, Wte 1995 als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder hun diensten mogen aanbieden of verrichten met uitzondering van de desbetreffende effecteninstellingen welke uitsluitend optreden als effectenbemiddelaar als bedoeld in artikel 1, sub b onder 3°, Wte 1995, alsmede de effecteninstellingen als bedoeld in artikel 7, tweede lid sub i, van de Wte 1995 voor zover zij een aanvulling wensen als bedoeld in artikel 2, vijfde lid;
b. de instellingen die zijn geregistreerd krachtens artikel 52, tweede lid sub a, Wtk 1992;
c. de bij ministerieel besluit, genomen ingevolge artikel 84, derde lid, Wtk 1992, aangewezen instellingen, voor zover deze instellingen zijn geregistreerd krachtens artikel 52, tweede lid sub b, Wtk 1992;
d. de instellingen die zijn geregistreerd krachtens artikel 52, tweede lid sub c, Wtk 1992, die ingevolge artikel 2, zesde lid, van de Collectieve Garantieregeling van Kredietinstellingen voor Terugbetaalbare Gelden en Beleggingen kiezen voor een aanvullende deelname aan die regeling;
6. eigen vermogen: het per ultimo van het jaar voorafgaande aan de toepassing van deze regeling op grond van de uitvoering van de Wte 1995 respectievelijk Wtk 1992 aan de Bank bekende toetsingsvermogen berekend in het kader van de toetsing inzake de kapitaaltoereikendheid wegens de richtlijn inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (Richtlijn 93/6/EEG van de Raad van 15 maart 1993, Pb. L 141/1) dan wel wegens de richtlijnen als bedoeld in artikel 20 van de Wtk 1992;
7. gemeenschappelijke beleggingsverrichting: een beleggingsverrichting voor rekening van twee of meer personen of ten aanzien waarvan twee of meer personen rechten hebben, welke met de handtekening van één of meer van die personen kan worden uitgeoefend;
8. groep: een groep vennootschappen en/of rechtspersonen zoals bedoeld in artikel 1, sub g, Wte 1995, of in artikel 1, eerste lid aanhef en sub o, Wtk 1992;
9. instrumenten:
a. effecten in de zin van artikel 1, sub a, Wte 1995; en
b. rente-, valuta- of aandelenswaps of soortgelijke overeenkomsten die begrepen worden onder artikel 1 Wte 1995;
10. lidstaat: een staat die lid is van de Europese Unie alsmede een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (Trb 1992, 132);
11. Beleggerscompensatieregeling 2003: de beleggerscompensatieregeling van effecteninstellingen voor vorderingen van beleggers, zoals bedoeld in artikel 28a, eerste lid, Wte 1995;
12. representatieve organisaties: representatieve organisaties die als zodanig zijn aangewezen uit hoofde van de Wtk 1992, alsmede de Vereniging van Commissionairs in Effecten, de Vereniging van Vermogensbeheerders en de Dutch Fund Association;
13. richtlijn beleggerscompensatiestelsels: de richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (Pb. L 84/22);
14. Stichting Beleggers Compensatiefonds: de op 18 augustus 1999 bij notariële akte opgerichte stichting die ten doel heeft het beheren en instandhouden van een ten name van die stichting gesteld compensatiefonds als bedoeld in artikel 16 van deze regeling;
15. witwassen van geld: het delict als bedoeld in artikel 1 van de richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (Pb. L 166/77), zoals dit in de lidstaten of daarbuiten strafbaar is gesteld;
16. de Bank: De Nederlandsche Bank NV.
1. Alle deelnemende instellingen zijn jegens elkaar en jegens de Bank verbonden tot nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van deze regeling.
2. De Bank doet hierbij aan iedere deelnemende instelling het aanbod om de verplichtingen uit hoofde van deze regeling op zich te nemen, in ruil voor de aanvaarding door de deelnemende instelling van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen. Iedere deelnemende instelling dient dit aanbod schriftelijk te aanvaarden per de datum dat deze regeling in werking treedt, dan wel voordat zij activiteiten ontplooit onder een te verlenen vergunning dan wel kiest voor een aanvullende deelname aan deze regeling als bedoeld in het vijfde lid. De overeenkomst met een deelnemende instelling eindigt van rechtswege zodra er geen verplichtingen van de desbetreffende deelnemende instelling jegens de Bank zijn noch zullen zijn krachtens deze regeling.
3. Onder de voorwaarden en beperkingen gesteld in deze regeling, betaalt de Bank de beleggers bij deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, die enige vordering hebben op een zodanige deelnemende instelling welke vordering krachtens deze regeling wordt gedekt. De Bank zal beleggers niet meer betalen indien het Koninklijk Besluit ex artikel 28a, tweede lid Wte 1995 respectievelijk het Koninklijk Besluit ex artikel 84, tweede lid Wtk 1992 wordt ingetrokken, behoudens indien en voorzover zij rechten aan de regeling konden ontlenen in verband met het feit dat vóór de intrekking een deelnemende instelling reeds een betalingsonmachtige instelling was geworden.
4. Een deelnemende instelling waarvan de inschrijving in het register als bedoeld in artikel 21 Wte 1995 respectievelijk in artikel 52 Wtk 1992 is doorgehaald blijft aansprakelijk voor het vervullen van de verplichtingen krachtens deze regeling voorzover deze voortvloeien uit het feit dat andere deelnemende instelling(en) reeds vóór het tijdstip van doorhaling betalingsonmachtige instellingen zijn geworden.
5. De vorderingen van beleggers bij in Nederland gevestigde bijkantoren van in andere lidstaten gevestigde effecteninstellingen als bedoeld in artikel 7, tweede lid sub i Wte 1995, vallen onder de dekking van de garantieregeling van de desbetreffende lidstaat. Indien de dekking krachtens de regeling ruimer is dan de dekking van de vergelijkbare garantieregeling van die lidstaat, kan het desbetreffende bijkantoor kiezen voor deelname aan de regeling ter aanvulling van de dekking in die lidstaat, waarbij zij de verplichtingen uit hoofde van de regeling in acht moet nemen. De Bank zal in voorkomende gevallen na overleg met de representatieve organisaties en de bevoegde autoriteit(en) van de betrokken lidstaat nadere regels en procedures vaststellen voor deelname aan de regeling en de beëindiging daarvan, een en ander met inachtneming van de richtsnoeren zoals vermeld in bijlage II van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels.
1. Een deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a wordt een betalingsonmachtige instelling op het moment dat de Bank heeft vastgesteld dat, naar haar oordeel, de deelnemende instelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, op dat moment niet in staat lijkt te zijn om aan haar verplichtingen te voldoen die voortvloeien uit vorderingen van beleggers, en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn.
2. De in het eerste lid bedoelde vaststelling geschiedt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 21 dagen nadat de Bank voor het eerst heeft geconstateerd dat zich bij de deelnemende instelling een situatie voordoet op grond waarvan surséance van betaling als omschreven in artikel 213 Faillissementswet aangevraagd moet worden, of zich een situatie voordoet waarin het faillissement aangevraagd moet worden zoals bedoeld in artikel 1 Faillissementswet, tenzij de desbetreffende omstandigheden zich inmiddels niet meer voordoet.
3. De in het eerste lid bedoelde vaststelling geschiedt onmiddellijk indien een rechterlijke instantie in een lidstaat, om redenen die rechtstreeks verband houden met de financiële positie van de deelnemende instelling, een beslissing heeft gegeven die leidt tot schorsing van de mogelijkheid voor beleggers om hun vordering op de betreffende instelling te verhalen.
4. De Bank zal door middel van advertenties in door haar te bepalen nieuwsbladen bekendmaken dat verzoeken om een uitkering krachtens deze regeling binnen vijf maanden na de datum van publicatie van de eerste advertentie bij haar kunnen worden ingediend. De bewindvoerders of curatoren van de betalingsonmachtige instelling zullen door de Bank worden verzocht om in hun correspondentie met de beleggers bij de deelnemende instelling te wijzen op het bestaan van de regeling en de termijn voor indiening.
5. Verzoeken om uitkeringen die na het verstrijken van de termijn als bedoeld in het vierde lid zijn ingediend, worden niet meer in behandeling genomen, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de belegger in verzuim is geweest.
1. Voor uitkering komen in aanmerking alle na verrekening resterende vorderingen van beleggers, behoudens van de beleggers genoemd in de bijlage bij deze regeling, welke vorderingen voortvloeien uit het onvermogen van een betalingsonmachtige instelling en, voor zover van toepassing, van haar bijkanto(o)r(en) in (een) andere lidsta(a)t(en), om overeenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden
a. geld dat aan die beleggers verschuldigd is of hen toebehoort en voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden terug te betalen of
b. aan die beleggers instrumenten terug te geven die hen toebehoren en namens hen in verband met beleggingsverrichtingen worden gehouden, geadministreerd of beheerd.
Ten aanzien van de uitkering wordt het maximum bedoeld in artikel 7, eerste lid, in acht genomen.
2. Bij de bepaling van het bedrag van de vordering van de belegger uit hoofde van het onvermogen om instrumenten terug te geven wordt, tenzij contractueel of wettelijk anders is bepaald, uitgegaan van de marktwaarde van die instrumenten op het moment als bedoeld in artikel 3, eerste lid.
3. Vorderingen als omschreven in het eerste lid, welke een belegger heeft op een deelnemende instelling die krachtens artikel 28a, derde lid, Wte 1995 bij ministerieel besluit is aangewezen om deel te nemen aan de regeling, of op een deelnemende instelling die krachtens artikel 2, vijfde lid, aanvullende dekking heeft verkregen, komen slechts voor uitkering in aanmerking voor zover deze hun grondslag hebben in een rechtsverhouding die wordt gerekend tot het in of vanuit Nederland uitgeoefende bedrijf van de deelnemende instelling.
4. De dekking voor vorderingen die voortvloeien uit beleggingsverrichtingen van beleggers bij bijkantoren in andere lidstaten van deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, kan niet ruimer zijn dan de dekking die de garantieregeling op basis van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels in het land van vestiging van het desbetreffende bijkantoor biedt.
1. Intrekking van de vergunning van een effecteninstelling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, Wte 1995 dan wel doorhaling van een inschrijving van een effecteninstelling als bedoeld in artikel 7, tweede lid sub i, Wte 1995, waaruit voortvloeit dat die instelling niet meer in of vanuit Nederland de diensten inzake effectenbemiddeling en/of vermogensbeheer als bedoeld in artikel 1, sub b en c, Wte 1995 mag aanbieden of verrichten, laat onverlet dat – wanneer die instelling is aan te merken als een deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a – de vorderingen van beleggers die verband houden met beleggingsverrichtingen, die tot dat tijdstip hebben plaatsgevonden door die instelling, onder de dekking van de regeling blijven vallen.
2. De Bank kan een uitkering weigeren dan wel het eventueel uitgekeerde bedrag terugvorderen indien een belegger enige onjuiste of frauduleuze opgave doet.
1. Iedere gerechtigde met betrekking tot een gemeenschappelijke beleggingsverrichting wordt beschouwd als zelfstandig gerechtigde belegger. Tenzij contractueel is bepaald dat de gerechtigden in een andere verhouding gerechtigd zijn tot de vorderingen die zij op grond van die verrichtingen hebben, ontvangen zij ieder voor zich een uitkering ter grootte van een evenredig deel van die vorderingen. Per belegger wordt hierbij het maximumbedrag als bedoeld in artikel 7, eerste lid, in acht genomen.
2. Beleggingen ten name van een belegger, die krachtens overeenkomst of wet worden gehouden ten behoeve van een derde, worden beschouwd als een vordering van die derde, mits de identiteit van deze derde is of kan worden vastgesteld vóór het moment van de vaststelling als bedoeld in artikel 3, eerste lid. Is er meer dan één rechthebbende, dan wordt het aandeel van elk van hen en de maximum uitkering aan elk van hen berekend op de voet van het eerste lid van dit artikel. Dit artikellid geldt niet met betrekking tot instellingen voor collectieve belegging.
1. Het maximumbedrag, waarvoor de regeling dekking verleent per betalingsonmachtige instelling, wordt vastgesteld op EUR 20 000 per belegger. Dit maximum wordt toegepast op de totale waarde van de vorderingen van de belegger, ongeacht
a. het aantal in het kader van beleggingsverrichtingen toevertrouwde gelden of instrumenten van die belegger, en
b. bij welk kantoor van de betalingsonmachtige instelling, in Nederland of in een andere lidstaat, beleggingsverrichtingen plaatsvonden.
2. Indien daartoe een verplichting bestaat ter uitvoering van richtlijnen van de Raad van de Europese Unie en het Europees Parlement, zal aanpassing van het in het eerste lid genoemde bedrag door de Bank kunnen plaatsvinden. De Bank zal bij inwerkingtreding van deze regeling alsmede telkens bij herziening van het bedrag in de Staatscourant mededeling doen van de hoogte van het bedrag.
1. De Bank stelt het bestaan en de grootte van de in artikel 4, eerste lid, bedoelde vorderingen bindend vast aan de hand van de boekhouding van de betrokken deelnemende instelling en eventuele andere relevante documenten, na deze vorderingen terdege getoetst te hebben. De Bank zal hierbij rekening houden met mogelijke verrekening van de naar geld omgerekende vorderingen. Het na verrekening resterende saldo komt, tot het in artikel 7, eerste lid, genoemde maximum, voor uitkering in aanmerking.
2. Uitkeringen vinden plaats in euro. Bij de berekening van vorderingen in vreemde valuta, alsmede van het in artikel 7, eerste lid, genoemde bedrag, baseert de Bank zich op de door haar medegedeelde representatieve middenkoersen voor contante valutatransacties aan het publiek op de dag waarop de vaststelling als bedoeld in artikel 3, eerste lid, werd gedaan.
3. De gerechtigde tot een uitkering dient ten behoeve van de uitbetaling een rekening aan te wijzen bij een in een lidstaat gevestigde kredietinstelling of bij een bijkantoor in een lidstaat van een niet in een lidstaat gevestigde kredietinstelling.
1. De Bank keert zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen drie maanden na het moment waarop een belegger tijdig zijn vorderingen heeft ingediend, aan die belegger het bedrag uit van de krachtens de regeling gedekte vorderingen. De uitkering vindt plaats onder de voorwaarde:
a. dat de desbetreffende belegger heeft verklaard kennis te hebben genomen van de subrogatie ex artikel 6:150, aanhef en sub d BW tot de hoogte van de uitkering;
b. dat de Bank onvoorwaardelijk en onherroepelijk tot de hoogte van de uitkering de rechten van die belegger jegens de betrokken deelnemende instelling krijgt gecedeerd; en
c. een belegger tevens eventuele rechten tot uitlevering of vergoeding van instrumenten jegens derden tot de hoogte van de uitkering cedeert aan de Bank.
2. De uitkeringsverplichting kan worden opgeschort indien het aan de belegger te wijten is dat hij onvoldoende of onvoldoende tijdig gegevens heeft verstrekt aan de hand waarvan op de voet van artikel 8, eerste lid de geldigheid en het bedrag van de vordering kunnen worden vastgesteld. De verlenging is maximaal even lang als de periode gedurende welke de belegger het genoemde verwijt kan worden gemaakt.
3. De Bank kan, indien alsnog blijkt dat de belegger geen geldige vordering heeft op de deelnemende instelling, dan wel een lagere vordering heeft dan het uitgekeerde bedrag, het (teveel) uitgekeerde terugvorderen uit hoofde van onverschuldigde betaling.
4. De Bank kan in zeer uitzonderlijke omstandigheden beslissen dat de in het eerste lid genoemde termijn met maximaal drie maanden wordt verlengd.
5. In het geval aan de belegger een misdrijf ten laste is gelegd dat voortvloeit uit of verband houdt met het witwassen van geld kan de Bank de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen jegens hem opschorten, met het oog op uitsluitingsgrond nummer 1, opgenomen in de bijlage bij deze regeling. Deze opschorting wordt beëindigd zodra de beslissing van de bevoegde rechterlijke instantie onherroepelijk is.
1. Het totaalbedrag dat aan de beleggers bij de betalingsonmachtige instelling wordt uitgekeerd, wordt als volgt door de overige deelnemende instellingen voldaan:
a. ten laste van het compensatiefonds als bedoeld in artikel 16 tot een bedrag dat gelijk is aan de in het fonds aanwezige middelen;
b. het meerdere wordt, met inachtneming van het bepaalde in artikel 20 van de regeling, tot een maximum van EUR 11,3 miljoen omgeslagen over de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a volgens de in artikel 11 neergelegde regeling;
c. het eventueel resterende bedrag, bóven de omslag als bedoeld onder a en als bedoeld onder b, wordt over de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a tot en met d omgeslagen volgens de in artikel 12 neergelegde regeling.
2. De Bank kan, op verzoek van een groep van deelnemende instellingen, in overleg met desbetreffende representatieve organisatie(s), bepalen dat deze groep in één bedrag haar bijdrage betaalt. Deze groep zal in haar verzoek een deelnemende instelling aanwijzen die de bijdrage zal voldoen. De Bank zal aan het verzoek in ieder geval voldoen indien de cijfers van de deelnemende instellingen die deel uitmaken van de groep zijn geconsolideerd in de geconsolideerde bedrijfseconomische balans van de aangewezen instelling.
3. De Bank is bevoegd om maandelijks de verschuldigde bijdragen met betrekking tot de op dat moment op voet van artikel 8 uitgekeerde vorderingen te innen bij de deelnemende instellingen als bedoeld in het eerste lid.
4. De Bank is bevoegd te bepalen dat bijdragen beneden een door haar, in overleg met representatieve organisaties, vast te stellen grens niet hoeven te worden voldaan. Het totaalbedrag van deze bijdragen zal over de deelnemende instellingen, die niet onder deze grens komen, worden omgeslagen aan de hand van de omslagpercentages vastgesteld conform de artikelen 11 en 12.
1. De Bank stelt zodra zij dit gewenst acht of op verzoek van representatieve organisaties, na overleg met representatieve organisaties, het bedrag als bedoeld in artikel 10, eerste lid sub b, vast dat iedere deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, afzonderlijk moet betalen. Dat bedrag is gelijk aan de som van een vast bedrag dat voor alle instellingen gelijk is en een variabel bedrag dat wordt verkregen door het omslagpercentage als bedoeld in het tweede lid te vermenigvuldigen met het bedrag als bedoeld in artikel 10, eerste lid sub b, verminderd met de som van de hiervoor bedoelde vaste bedragen van alle instellingen tezamen.
2. De vaststelling van een omslagpercentage per deelnemende instelling geschiedt aan de hand van de door de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a aan de Bank overgelegde gegevens over een door de Bank nader vast te stellen periode betreffende het aantal cliënten, uitgezonderd de in de bijlage bij deze regeling genoemde cliënten, waarvoor de desbetreffende instellingen beleggingsverrichtingen uitvoeren. Daarbij wordt het totaal aantal van deze cliënten van elke deelnemende instelling gedeeld door het totaal aantal van deze cliënten van alle deelnemende instellingen en het verkregen getal vermenigvuldigd met 100 procent. Hierbij worden de gegevens van de betalingsonmachtige instelling niet meegeteld.
3. De Bank stelt de in het eerste lid bedoelde bedragen alsmede het in het tweede lid bedoelde omslagpercentage vast in overleg met de representatieve organisaties.
4. Bedragen die door de Bank aan beleggers zijn betaald, dienen met inachtneming van het bepaalde in artikel 14 zo spoedig mogelijk door de deelnemende instellingen aan de Bank te worden vergoed.
5. Zolang het overleg bedoeld in het eerste of derde lid nog niet tot overeenstemming heeft geleid, kan de Bank een voorlopig omslag vaststellen. Daarvan dient 90 procent bij wijze van voorschot aan de Bank te worden betaald. Betaalde voorschotten worden met de bijdragen, berekend met behulp van de definitief vastgestelde omslag, verrekend.
1. De Bank stelt, zodra zij dit gewenst acht of op verzoek van representatieve organisaties, na overleg met representatieve organisaties, het bedrag als bedoeld in artikel 10, eerste lid sub c, vast dat iedere deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a tot en met d, afzonderlijk moet betalen. Dat bedrag wordt verkregen door het omslagpercentage als bedoeld in het tweede lid te vermenigvuldigen met het bedrag als bedoeld in artikel 10, eerste lid sub c.
2. De vaststelling van een omslagpercentage per deelnemende instelling geschiedt aan de hand van de gegevens van de door de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a tot en met d, aan de Bank overgelegde geconsolideerde bedrijfseconomische balansen voorafgaande aan het moment van vaststelling als bedoeld in artikel 3, eerste lid. In overleg met representatieve organisaties zal de Bank, nader bepalen welke bedrijfseconomische balansen gebruikt worden en welke posten uit deze balansen voor deze berekening in aanmerking worden genomen. Daarbij wordt per categorie deelnemende instellingen het totaalbedrag van deze posten van elke deelnemende instelling uit de betrokken categorie gedeeld door het totaalbedrag van deze posten van alle deelnemende instellingen en het verkregen getal vermenigvuldigd met 100 procent. Hierbij worden de gegevens van de betalingsonmachtige instelling niet meegeteld.
3. Bedragen die door de Bank aan beleggers zijn betaald, dienen met inachtneming van het bepaalde in artikel 14 zo spoedig mogelijk door de deelnemende instellingen aan de Bank te worden vergoed.
4. De Bank stelt het in het tweede lid bedoelde omslagpercentage vast in overleg met representatieve organisaties.
5. Zolang het overleg bedoeld in de voorgaande leden nog niet tot overeenstemming heeft geleid, kan de Bank een voorlopig omslagpercentage vaststellen. Van de met behulp van dit omslagpercentage berekende verschuldigde bedragen dient 90 procent bij wijze van voorschot aan de Bank te worden betaald. Betaalde voorschotten worden met de bijdragen, berekend met behulp van het definitief vastgestelde omslagpercentage, verrekend.
1. Van deelnemende instellingen, die onderling in een door de Bank op grond van artikel 12 Wtk 1992 goedgekeurde verhouding staan, kan de Bank verklaren dat deze als één deelnemende instelling dienen te worden beschouwd. In dat geval wordt de centrale kredietinstelling aangewezen als instelling die de bijdrage van de groep in één bedrag betaalt.
2. De Bank doet van een dergelijk besluit of van de wijziging of intrekking daarvan mededeling in de Staatscourant. In het register bedoeld in artikel 52 Wtk 1992 wordt door de Bank aangetekend ten aanzien van welke deelnemende instellingen een besluit als bedoeld in het eerste lid is genomen.
3. De deelnemende instellingen die krachtens artikel 13 jo. 18, tweede lid, van de Collectieve Garantieregeling van 28 september 1998, Staatsblad 1998, 577, zijn aangewezen, gelden als aangewezen krachtens dit artikel.
1. Het in enig kalenderjaar door deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a gezamenlijk krachtens artikel 10, eerste lid te betalen bedrag zal niet groter zijn dan 5% van het eigen vermogen van alle deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a tezamen. Een eventueel excedent zal door de Bank renteloos worden voorgeschoten.
2. Het in enig kalenderjaar door een deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a krachtens artikel 10, eerste lid sub b en c te betalen bedrag zal niet groter zijn dan 5% van haar eigen vermogen. Een eventueel excedent zal door de Bank renteloos worden voorgeschoten.
3. Het in enig kalenderjaar door deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub b en c gezamenlijk of voor een deelnemende instelling als hiervoor bedoeld, krachtens artikel 10, eerste lid te betalen bedrag, vermeerderd met het door deze deelnemende instellingen gezamenlijk op grond van de Collectieve Garantieregeling van Kredietinstellingen voor Terugbetaalbare Gelden en Beleggingen te betalen bedrag, zal niet groter zijn dan 5% van het eigen vermogen van alle deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub b en c tezamen respectievelijk van het eigen vermogen van een deelnemende instelling. Een eventueel excedent zal door de Bank renteloos worden voorgeschoten.
4. Het in enig kalenderjaar door een deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub b en c te betalen bedrag, dan wel door een deelnemende instelling zal niet groter zijn dan 5% van haar eigen vermogen respectievelijk dan 5% van het eigen vermogen van de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub b en c gezamenlijk. Een eventueel excedent zal door de Bank renteloos worden voorgeschoten.
5. Indien de solvabiliteits- of liquiditeitspositie van een deelnemende instelling als bedoeld in het derde en vierde lid daartoe aanleiding geeft, kan de Bank bepalen dat een lager percentage op deze instelling van toepassing is.
1. De Bank zal, voor zover mogelijk, de aan haar conform artikel 9, eerste lid, gecedeerde vorderingen en/of de rechten waarin zij conform artikel 6:150, aanhef en sub d BW is gesubrogeerd, verhalen op de betalingsonmachtige instelling. Deze verplichting is ondergeschikt aan de verplichtingen die voor de Bank uit haar wettelijk toebedeelde taken voortvloeien.
2. De baten die door de Bank worden ontvangen krachtens de rechten waarin zij is gesubrogeerd dan wel die aan haar zijn gecedeerd, komen ten goede aan de deelnemende instellingen die een bijdrage hebben gedaan. Bij de verdeling van deze baten zal het vastgestelde omslagpercentage als bedoeld in artikel 11, tweede lid en/of artikel 12, tweede lid worden gebruikt.
1. De Stichting Beleggers Compensatiefonds draagt zorg voor het beheer en de instandhouding van een compensatiefonds dat is bestemd voor het compenseren van beleggers in het geval van betalingsonmachtige instellingen en de daarmee samenhangende uitkeringen in de zin van artikel 10, eerste lid sub a.
2. De Stichting Beleggers Compensatiefonds verricht haar activiteiten volgens door de Bank, na overleg met representatieve organisaties, vast te stellen regels.
3. De Bank is bevoegd om, na overleg met representatieve organisaties, de statuten van de Stichting Beleggers Compensatiefonds te wijzigen.
4. Het compensatiefonds wordt gevormd door dotaties van de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, heeft een doelvermogen van EUR 11,3 miljoen en strekt tot het kunnen voorzien in uitkeringen in de zin van artikel 10, eerste lid sub a.
5. De Bank stelt periodiek en na overleg met representatieve organisaties, de omvang van de noodzakelijk geachte dotatie aan het compensatiefonds vast. Voor zover het doelvermogen van het compensatiefonds niet bereikt is, bedraagt de omvang van de dotatie aan het compensatiefonds jaarlijks tenminste EUR 750 000,–. Wanneer de Bank besluit tot een verhoging van de dotatie, wordt deze verhoging ineens opgelegd of over een door haar te bepalen periode gespreid. De door de Bank vastgestelde dotatie wordt over de in artikel 1, vijfde lid sub a, bedoelde deelnemende instellingen omgeslagen, zulks met inachtneming van de overige bepalingen in dit artikel.
6. Onverminderd het hiervoor bepaalde, wordt bij het bepalen van de omvang van de dotatie een voor alle deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, sub a gelijke minimumheffing vastgesteld, vermeerderd met een variabel bedrag dat voor de afzonderlijke deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, sub a wordt berekend naar rato van het aantal cliënten overeenkomstig de procedure als bedoeld in artikel 11, tweede lid.
7. De Bank kan ten aanzien van een instelling die deelnemende instelling wordt als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a op een tijdstip na de inwerkingtreding van deze regeling, bepalen dat deze instelling, gedurende een alsdan vast te stellen termijn en frequentie, een bijdrage doet, waarvan de omvang door de Bank wordt vastgesteld.
8. Indien het vermogen van het compensatiefonds het doelvermogen overschrijdt, is de Bank bevoegd om, na overleg met representatieve organisaties, het meerdere overeenkomstig een door haar vast te stellen verdeelsleutel uit te (laten) keren aan de deelnemende instellingen als bedoeld in het artikel 1, vijfde lid, sub a.
1. Deelnemende instellingen stellen aan feitelijke en potentiële beleggers informatie ter beschikking over de bepalingen, de toepassing en de toepasselijkheid van deze regeling en eventuele vergelijkbare regelingen op hun kantoor in de lidstaat waarin zij zijn gevestigd en hun eventuele bijkantoren. Daarbij wordt onder meer informatie verschaft over de vorderingen die recht geven op een vergoeding als belegger. Deze informatie wordt in ieder geval in de Nederlandse taal ter beschikking gesteld, alsmede, voor zover van toepassing, in (één van) de officiële ta(a)l(en) van de lidstaat waar het bijkantoor is gevestigd.
2. Deelnemende instellingen is het niet toegestaan ten behoeve van reclamedoeleinden in hun presentatie aan het publiek van bovengenoemde gegevens gebruik te maken. Na overleg met representatieve organisaties kan de Bank hierop uitzonderingen toelaten. Het enkele feit dat de instelling aan deze regeling deelneemt mag in een reclame-uiting van een deelnemende instelling worden vermeld.
1. De Bank voert de regeling uit.
2. In gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslist de Bank in overleg met representatieve organisaties.
1. Toepassing van de regeling vindt alleen plaats indien de in artikel 3, eerste lid, bedoelde vaststelling plaatsvindt op of na de datum van de inwerkingtreding van deze regeling. Gevallen waarin, vóór de inwerkingtreding van deze regeling, een soortgelijke regeling van toepassing was, worden afgewikkeld overeenkomstig de bepalingen van de op dat moment geldende regeling.
2. Deze regeling kan worden aangehaald als: de Beleggerscompensatieregeling 2003.
1. In aanvulling op de artikelen 10 tot en met 16 voorziet de Bank, gedurende de periode dat het doelvermogen van het compensatiefonds niet bereikt is, doch tot en met uiterlijk 31 december 2008, in een renteloos voorschot ten behoeve van uitkeringen uit het compensatiefonds.
2. Het in het eerste lid bedoelde voorschot betreft een bedrag dat door de Bank wordt vastgesteld en maximaal EUR 1 miljoen bedraagt. Dit voorschot wordt – voorafgaand aan een omslag in de zin van artikel 10, eerste lid sub b – beschikbaar gesteld, indien het compensatiefonds door een uitkering in de zin van artikel 10, eerste lid sub a, uitgeput is geraakt.
3. Enig uitgekeerd renteloos voorschot als bedoeld in het eerste lid wordt omgeslagen over de deelnemende instellingen in de zin van artikel 1, vijfde lid sub a, en wordt terugbetaald met ingang van 1 januari 2009. De Bank stelt, na overleg met representatieve organisaties, de modaliteiten omtrent de terugbetaling van dit renteloos voorschot vast, waarbij zij er voor zorgt dat de in artikel 14 beschreven maximumbijdrage per kalenderjaar voor een deelnemende instelling in de zin van artikel 1, vijfde lid sub a, niet overschreden wordt.
Amsterdam, mei 2003
De Nederlandsche Bank NV
Prof Dr A. Schilder RA
Drs. S. de Wilde
Nederlandse Vereniging van Banken
Ir J.H.M. Lindenbergh
Drs P.M. Feenstra
Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A.
J.J. Verhaegen
Dr P.W. Moerland
Vereniging van Commissionairs in Effecten
Drs J.P. Stam rba
J.A.J. Koster
Vereniging van Vermogensbeheerders
M.J. van Poeteren rba
P. Loos
Dutch Fund Association
Ir G.A.M.J. Daeninck
Mr J.H.M. Janssen Daalen
Bijlage behorende bij artikel 4, eerste lid:
Lijst met beleggers die niet onder de dekking van de Beleggerscompensatieregeling 2003 vallen
Beleggers die niet onder de dekking van de Beleggerscompensatieregeling 2003 vallen zijn:
1. beleggers wier vorderingen voortvloeien uit transacties in verband waarmee een strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken wegens het witwassen van geld;
2. professionele en institutionele beleggers, waaronder:
– beleggingsondernemingen als gedefinieerd in artikel 1, punt 2 van Richtlijn 93/22/EEG (d.d. 10 mei 1993; L 141/27);
– kredietinstellingen als gedefinieerd in artikel 1, eerste streepje, van Richtlijn 77/780/EEG (d.d. 12 december 1977; L 322/30);
– financiële instellingen als gedefinieerd in artikel 1, punt 6, van Richtlijn 89/646/EEG (d.d. 15 december 1989; L 386/1);
– verzekeringsondernemingen;
– instellingen voor collectieve belegging;
– pensioenfondsen;
– overige professionele en institutionele beleggers;
3. de Nederlandse Staat en centrale overheden;
4. provinciale, regionale, plaatselijke of gemeentelijke overheden;
5. beleggers die tevens zijn:
– bestuurders, beheerders, en hoofdelijk aansprakelijke vennoten van de betalingsonmachtige instelling;
– (rechts)personen die voor tenminste 5% in het kapitaal van de betalingsonmachtige instelling deelnemen;
– (rechts)personen die met de wettelijke controle van de jaarrekening van de betalingsonmachtige instelling zijn belast;
– (rechts)personen met een soortgelijke status bij andere ondernemingen in dezelfde groep als de betalingsonmachtige instelling;
6. naaste verwanten van de in punt 5 bedoelde beleggers en derden die voor rekening van deze beleggers optreden. Met naaste verwanten wordt in dit verband bedoeld, familieleden in de eerste en tweede graad, alsmede de eventuele echtgenoten en (geregistreerde) partners van deze beleggers. Met betrekking tot deze partners dient uit notariële stukken te blijken dat zij de partner zijn van de in punt 5 genoemde personen, tenzij zij geregistreerd partner zijn;
7. ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep als de betalingsonmachtige instelling;
8. beleggers die verantwoordelijkheid dragen voor, dan wel voordeel hebben gehaald uit bepaalde feiten die verband houden met de betalingsonmachtige instelling, indien die feiten tot de financiële problemen van de onderneming geleid hebben, of indien die tot verslechtering van haar financiële positie hebben bijgedragen;
9. ondernemingen van zodanige omvang dat zij geen verkorte balans overeenkomstig artikel 11 van de Vierde richtlijn van de Raad d.d. 25 juli 1978, op de grondslag van artikel 54, derde lid, onder g, van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen mogen opstellen (78/660/EEG; L 222/11, zoals sindsdien gewijzigd).
TOELICHTING BIJ DE BELEGGERSCOMPENSATIEREGELING 2003
De hervorming van de toezichtstructuur per 1 september 2002 bracht mee dat de taken rond de Beleggerscompensatieregeling – gegeven haar overwegend prudentiële aspecten – bij De Nederlandsche Bank NV (de Bank) zijn ondergebracht. Tot 1 september 2002 werd de Beleggerscompensatieregeling nog volledig uitgevoerd door de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Per 1 september 2002 is de Bank verantwoordelijk geworden voor het overleg in het kader van de Beleggerscompensatieregeling met representatieve organisaties. Om de beleidsverantwoording en de uitvoeringstaken rond de Beleggerscompensatieregeling daadwerkelijk in een hand te kunnen brengen was het noodzakelijk de regeling te wijzigen. De Bank heeft daartoe overleg gevoerd met de representatieve organisaties als bedoeld in artikel 28a, eerste lid Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995). Het overleg heeft geleid tot overeenstemming over wijziging van de regeling.
De toelichting heeft tot doel de werking van de gehele Beleggerscompensatieregeling 2003 (BCR 2003) toe te lichten en niet primair de aangebrachte wijzigingen. De onderhavige toelichting is grotendeels gelijk gebleven aan de toelichting bij de voorgaande regeling uit 1998.
Wijzigingen ten opzichte van de vorige Beleggerscompensatieregeling
Op hoofdlijnen komt de BCR 2003 overeen met de regeling van 17 september 1998 (Staatsblad 1998, 556). Op drie onderdelen is de regeling aangepast:
1. De overdracht van de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de regeling is tot uitdrukking gebracht.
2. De reikwijdte van de regeling is nader beperkt. Effecteninstellingen als bedoeld in artikel 1, sub b, onder 3° Wte 1995 vallen niet langer onder de regeling.
3. De financiering van de regeling is aangevuld met een bepaling op grond waarvan de Bank gedurende een bepaalde periode een aanvullend renteloos voorschot verstrekt.
Daarnaast is een aantal technische wijzigingen en tekstuele verbeteringen doorgevoerd.
De voornaamste inhoudelijke aanpassing in de BCR 2003 is de beperking van de reikwijdte ervan. In tegenstelling tot de regeling uit 1998 omvat de groep van deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a BCR 2003, uitsluitend de effecteninstellingen die uit hoofde van hun vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid Wte 1995, diensten kunnen aanbieden of verrichten voor beleggers. Effectenbemiddelaars als bedoeld in artikel 1, sub b, onder 3°, Wte 1995 (waaronder met name «market makers») vallen niet langer onder de reikwijdte van de BCR 2003. In de regeling uit 1998 vielen dergelijke instellingen nog wel onder de werking van het beleggerscompensatiestelsel. Onderhavige beperking van de reikwijdte volgt op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven als gedaan in een geschil tussen een market maker en AFM, voorheen STE (CBb 31 juli 2001, nr. AWB 99/992). Deze uitspraak impliceerde een aanpassing van de regeling.
De nu van de reikwijdte van de BCR 2003 uitgezonderde groep effectenbemiddelaars valt niet onder het begrip «beleggingsonderneming» als gedefinieerd in artikel 1, sub 2 van de richtlijn inzake beleggingsdiensten omdat zij, op grond van hun vergunning, slechts effectentransacties voor eigen rekening en risico verrichten en uit dien hoofde niet zijn betrokken bij transacties voor derden. De richtlijn inzake beleggercompensatiestelsels verplicht niet tot toepasselijkheid van een beleggerscompensatiestelsel op deze groep effecteninstellingen. Mede gelet op het oogmerk om de door de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels minimaal voorgeschreven dekking niet uit te breiden en omdat ook de formulering van artikel 28a Wte 1995 er niet toe noopt om dergelijke instellingen onder de werking van de een beleggerscompensatiestelsel te brengen, is in vervolg op voornoemde rechterlijke uitspraak besloten om effecteninstellingen als bedoeld in artikel 1, sub b, onder 3° Wte 1995 vooralsnog buiten de reikwijdte van de BCR 2003 te brengen.
Bij het overleg met de betrokken representatieve organisaties als bedoeld in artikel 28a Wte 1995 is verder afgesproken dat in de loop van 2003 zal worden aangevangen met overleg over de verdere integratie van de BCR 2003 met de Collectieve garantieregeling voor terugbetaalbare gelden en beleggingen (CGR).
De BCR 2003 biedt aan beleggers een beperkte bescherming in het geval dat een deelnemende effecteninstelling niet langer in staat is om zijn verplichtingen te voldoen die voorvloeien uit vorderingen van beleggers. Het in de Wte 1995 neergelegde vergunning- en toezichtstelsel kan dergelijke situaties niet onder alle omstandigheden uitsluiten. Dit neemt niet weg dat de effecteninstellingen die een Wte-vergunning hebben om hun diensten als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder te mogen aanbieden of verrichten, aan regels onderworpen zijn die het in gebreke blijven in bovenbedoelde zin zoveel mogelijk beogen te voorkomen. Met name zijn in dat kader van belang de regels inzake de kapitaaltoereikendheid van effecteninstellingen alsmede de vermogensscheidingsregels.
Laatstgenoemde regels schrijven voor dat effecteninstellingen geen geld of effecten van beleggers onder zich mogen houden. Voor het geval een effecteninstelling die deelneemt aan deze regeling in gebreke blijft bij de nakoming van zijn verplichtingen en ter zake sprake is van financiële verplichtingen die voortvloeien uit vorderingen van beleggers, biedt de BCR 2003 als sluitstuk op het wettelijk toezichtregime aan beleggers een beperkte mogelijkheid van verhaal. Daarbij is uitgangspunt dat professionele marktpartijen, anders dan de niet professionele beleggers, geacht moeten worden om zelf de risico's van het in gebreke blijven van een effecteninstelling genoegzaam te kunnen beoordelen.
De BCR 2003 ziet daarom slechts op de compensatie van niet-inbare vorderingen van niet professionele beleggers. De BCR 2003 ziet daarnaast uitsluitend op (betalingsonmachtige) effecteninstellingen die onder deze regeling kwalificeren als «deelnemende instelling». Dit zijn effecteninstellingen die – al dan niet aangewezen – beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid Wte 1995 met uitzondering van effectenbemiddelaars als bedoeld in artikel 1, sub b, onder 3°, Wte 1995. Voorts vallen onder de regeling de effecteninstellingen gevestigd in een andere lidstaat die opteren voor deelname aan de BCR 2003. Voor de compensatie van vorderingen van beleggers op kredietinstellingen die tevens het effectenbedrijf uitoefenen, is voorzien in een separaat stelsel, de Collectieve Garantieregeling van Kredietinstellingen voor Terugbetaalbare Gelden en Beleggingen (CGR). De uitvoering van dat stelsel berust bij de Bank. Bij de implementatie van de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels en richtlijn depositogarantiestelsels zijn in nauw overleg tussen, de Bank, AFM en de betrokken representatieve organisaties de modaliteiten van beide regelingen zoveel mogelijk op elkaar afgestemd. Vorderingen van beleggers ten aanzien van effecteninstellingen die niet onder de BCR 2003 noch onder de CGR vallen, worden niet beschermd via het compensatie- of garantiestelsel.
Tenslotte is bij de opstelling van de BCR 2003, evenals bij de CGR, als uitgangspunt gehanteerd dat de uit de regeling voortvloeiende verplichtingen in beginsel worden gelegd bij de bedrijfstak zelf, dus bij de deelnemende instellingen. In overleg met representatieve organisaties is vastgesteld dat aan dat uitgangspunt is voldaan indien de BCR 2003 er in voorziet dat op enig moment vorderingen van beleggers tot een bedrag ten belope van EUR 22,6 miljoen door de effecteninstellingen, niet zijnde kredietinstellingen (met andere woorden de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a), zelf kunnen worden gedragen. Tevens is vastgesteld dat vanwege de op zichzelf als theoretisch te beschouwen mogelijkheid van een totaal aan vorderingen dat vorengenoemd bedrag overschrijdt, het eventuele meerdere zal worden omgeslagen over de gehele bedrijfstak, dat wil zeggen over alle instellingen die effectendiensten kunnen verlenen en hetzij onder de reikwijdte van de BCR 2003, hetzij onder de reikwijdte van de CGR vallen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 10 van de BCR 2003.
De wijze waarop en de mate waarin aan beleggers minimaal bescherming moet worden geboden is voor de lidstaten van de Europese Unie geharmoniseerd in de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels. Voor zover deze richtlijn dekking van beleggers bij effecteninstellingen, niet zijnde kredietinstellingen, voorschrijft, is zij in Nederland geïmplementeerd in de Beleggerscompensatieregeling van 17 september 1998 (Staatsblad 1998, 556), welke regeling grotendeels wordt gecontinueerd via de onderhavige BCR 2003.
De richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels gaat uit van het beginsel van home country control, dat wil zeggen dat de lidstaat waar de instelling is gevestigd (haar hoofdkantoor heeft) zorg dient te dragen voor de invoering van een stelsel dat dekking biedt aan de beleggers bij alle vestigingen van die instelling binnen de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte. Bijkantoren van effecteninstellingen uit andere lidstaten vallen dus onder de garantieregeling van hun thuisstaat. Indien het gaststaatstelsel echter een ruimere dekking biedt dan het thuisstaatstelsel van een bijkantoor, moet dat bijkantoor ter aanvulling van de dekking aan de garantieregeling van de gaststaat kunnen deelnemen. De BCR 2003 schept daartoe de mogelijkheid in artikel 2, vijfde lid. Indien een bijkantoor hiertoe een verzoek indient, dienen nadere regels en procedures voor deelname en uitkering in bilateraal overleg met de bevoegde autoriteit in de desbetreffende lidstaat geregeld te worden. Hierbij kan gedacht worden aan het sluiten van een overeenkomst tussen de Bank en de bevoegde autoriteit(en) van de desbetreffende lidstaat.
In de BCR 2003 wordt de door de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels als minimum voorgeschreven dekking vrijwel niet uitgebreid. Voor zover sprake is van een meer uitgebreide regeling, houdt dit verband met het feit dat ter zake de definitie van het begrip instrumenten (artikel 1 sub 9 BCR 2003) de in de Wte 1995 neergelegde definitie is gevolgd die, anders dan in de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels, tevens goederentermijncontracten omvat. Tevens maakt de regeling geen onderscheid naar valuta. Aangezien de implementatie van de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels de minimum voorgeschreven dekking biedt en nagenoeg geen uitbreiding kent, speelt de hiervoor beschreven aanvullende dekking in de praktijk naar verwachting enkel voor in Nederland gevestigde instellingen die deelnemen aan een regeling in een andere lidstaat die een uitgebreidere dekking biedt.
De definities sluiten grotendeels aan bij die van artikel 1 van de CGR.
In de omschrijving van het begrip belegger in sub 1, dient het begrip «toevertrouwd» zo ruim mogelijk te worden uitgelegd. Elke vordering van de belegger die verband houdt met door de deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, in kwestie gedane beleggingsverrichtingen, wordt hieronder begrepen. Derhalve ook vorderingen die niet het gevolg zijn van het feit dat de deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, geld of instrumenten van beleggers onder zich heeft gehouden. In de definitie van beleggingsverrichtingen is verduidelijkt dat de regeling slechts dekking biedt voor zover vorderingen voortvloeien uit relaties met vestigingen in een lidstaat van een deelnemende instelling. Uit het systeem van de richtlijn vloeit voort dat een ruimere dekking niet geboden hoeft te worden.
In artikel 28a, eerste lid Wte 1995 wordt ten aanzien van de reikwijdte van de BCR 2003 en de CGR verwezen naar effecteninstellingen met een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid Wte, alsmede naar kredietinstellingen en andere financiële instellingen waaraan het ingevolge artikel 6, onderscheidenlijk artikel 45 Wtk 1992 is toegestaan effectendiensten aan te bieden of te verrichten. Gegeven het feit dat laatstgenoemde categorieën onder de CGR vallen, zal de onderhavige regeling zien op de effecteninstellingen, niet zijnde kredietinstellingen, in de BCR 2003 (en deze toelichitng) omschreven als «deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a». Daarbij wordt aangetekend dat artikel 28a, eerste lid Wte 1995 ziet op in Nederland gevestigde effecteninstellingen, maar dat daarnaast het derde lid van dat artikel voorziet in de bevoegdheid voor de Minister van Financiën om een niet in een lidstaat gevestigde effecteninstelling die beschikt over een vergunning om in Nederland het effectenbedrijf uit te oefenen, te verplichten om aan de uitvoering van de BCR 2003 OF DE CGR mee te werken, en wel indien de Minister van Financiën van oordeel is dat op vorderingen van beleggers op die instelling geen beleggerscompensatiestelsel van toepassing is dat gelijkwaardig is aan de door de richtlijn voorgeschreven dekking.
Indien een instelling door de minister van Financiën is aangewezen om deel te nemen aan de BCR 2003, is zij daartoe verplicht. Het niet voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van de BCR 2003 kan reden zijn voor intrekking van de vergunning om als effecteninstelling werkzaam te zijn. Zie hiervoor artikel 19, tweede lid Wte 1995. Hierbij kan gedacht worden aan het niet voldoen aan de verplichting om de overeenkomst als bedoeld in artikel 2, tweede lid aan te gaan of aan het niet voldoen aan de bijdrageverplichtingen.
Voor nadere toelichting ter zake van de definitie van deelnemende instelling wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is gesteld in het algemene deel van de toelichting.
De BCR 2003 hanteert het begrip representatieve organisaties. Hieronder vallen diverse organisaties die belangen vertegenwoordigen van effecteninstellingen en kredietinstellingen die in deze regeling een rol spelen vanwege het feit dat een belegger bij die instellingen beschermd wordt uit hoofde van deze regeling en/of het feit dat uitkeringen uit hoofde van de regeling op die instellingen verhaald kunnen worden. In de BCR uit 1998 werd voor dit begrip nog aansluiting gezocht bij een regeling van 18 augustus 1997 van de Minister van Financiën. Aangezien die regeling niet alle organisaties omvat die de belangen vertegenwoordigen van de bij de huidige BCR betrokken partijen, is er voor gekozen de betrokken organisaties te noemen. De representatieve organisaties in deze bedrijfstak zijn allen in de gelegenheid gesteld te participeren in het overleg. Een aantal representatieve organisaties heeft ervoor gekozen niet direct in het overleg te participeren, te weten de Vereniging van Marketmakers (MMA), het Samenwerkingsverband Bedrijfsmatige effecten-
handelaren (SBE) en de Vereniging van Zetelhouders AAT. Deze partijen zijn geïnformeerd over de voortgang van het overleg als bedoeld in artikel 28a Wte.
Overeenkomst met de deelnemende instellingen
Zoals gezegd zal iedere door de minister aangewezen instelling verplicht zijn om deel te nemen aan de BCR 2003. In verband met de door de richtlijn voorgeschreven subrogatie is het daarnaast nodig om een overeenkomst van de Bank met iedere deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a tot stand te brengen (zie hierna onder subrogatie). Om die reden is de BCR 2003, analoog aan de regeling in de CGR, opgesteld in overleg met de representatieve organisaties. De verplicht deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a zijn vervolgens gehouden om onder meer de in artikel 2, tweede lid beschreven overeenkomst met de Bank aan te gaan.
In de richtlijn wordt de eis gesteld dat de lidstaten er zorg voor dragen dat het stelsel, dat uit hoofde van de compensatie van beleggers uitkeringen verricht, het recht zal hebben om in liquidatieprocedures gesubrogeerd te worden in de rechten van deze beleggers, tot een bedrag gelijk aan het bedrag van hun uitkering. In de plaats treding door middel van een overeenkomst tussen schuldeiser en betalende derde kan enkel via een cessie. Het gehouden zijn tot betaling is thans onvoldoende om subrogatie te bewerkstelligen, tenzij sprake is van hoofdelijke verbondenheid (artikel 6:12 BW) dan wel er goederen van de betalende derde zijn verbonden (artikel 6:150 aanhef en sub a, b of c BW). De Bank neemt in de BCR 2003 naar haar mening geen hoofdelijke verplichting op zich, noch zijn haar goederen verbonden voor de schulden van de deelnemende instellingen. Teneinde desondanks buiten twijfel te stellen dat sprake is van subrogatie, is gekozen voor de subrogatie krachtens artikel 6:150 aanhef en sub d BW. In dat kader is een overeenkomst nodig tussen iedere deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a en de Bank. Om deze reden bevat de BCR 2003, naar analogie van de CGR, een aanbod van de Bank, vervat in artikel 2, tweede lid, dat door iedere deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, dient te worden aanvaard voordat zij door de BCR 2003 gedekte activiteiten ontwikkelt.
Met het oog op artikel 13 van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels is in artikel 2, derde lid bepaald dat de Bank de beleggers uit zal betalen.
Artikel 2, tweede lid van de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels laat het moment van dekkingsaanvang van de Beleggerscompensatieregeling afhangen van de vaststelling van de bevoegde autoriteiten dat de deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, momenteel maar ook niet op afzienbare termijn in staat lijkt te zijn om haar verplichtingen te voldoen die voortvloeien uit vorderingen van beleggers. In artikel 3, eerste lid is gekozen voor toepasselijkverklaring als aan de ene óf aan de andere eis wordt voldaan. De vaststelling moet krachtens de richtlijnen zo spoedig mogelijk geschieden. Blijkens de richtlijn depositogarantiestelsels moet de vaststelling uiterlijk plaatsvinden 21 dagen nadat de autoriteiten voor het eerst hebben geconstateerd dat een deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, heeft nagelaten een verschuldigd en betaalbaar deposito terug te betalen. In de BCR 2003 is, naar analogie van de CGR, deze bepaling overgenomen. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 3 van de CGR.
Uit de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels blijkt voorts dat een termijn mag worden gesteld voor de indiening van de vorderingen van beleggers. Conform de minimumtermijn genoemd in artikel 9, eerste lid van de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels, is deze vastgesteld op vijf maanden na de datum van publicatie van de eerste advertentie van de Bank dat verzoeken om een uitkering kunnen worden gedaan. De advertentie zal zo spoedig mogelijk na de vaststelling van de betalingsonmacht worden gepubliceerd. De meeste verzoeken om uitkering zullen vermoedelijk vrij snel daarna worden ontvangen. Bij de bepaling over de verschoonbare termijnoverschrijding (vijfde lid) is aansluiting gezocht bij artikel 6:11 AWB. Een ieder die zich aanmeldt, zal in de praktijk een in te vullen formulier krijgen, waarin de formele kanten (cessie, acceptatie van de subrogatie) en de materiële kanten (welke vordering, uit hoofde waarvan) stapsgewijs worden behandeld. Indien deze gegevens en verklaringen niet tijdig worden verstrekt, zal de Bank in beginsel niet tot uitkering overgaan. De in dit artikel neergelegde termijn van vijf maanden ziet overigens slechts op de indiening van de vorderingen van beleggers en niet op de gegevens die zij krachtens artikel 9 van deze regeling aan de Bank moeten doen toekomen teneinde voor een uitkering in aanmerking te kunnen komen. Voor dat laatste is in artikel 9, eerste lid voorzien in een termijn van drie maanden vanaf het moment dat de belegger zijn vordering heeft ingediend.
In de bij de BCR 2003 behorende bijlage zijn de beleggers opgesomd wier vorderingen niet door de regeling worden gedekt. Het betreft met name «insiders», professionele marktpartijen en grotere ondernemingen. In de lijst is vrij nauw aangesloten bij de toegestane of verplichte uitzonderingen die zijn genoemd in de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels en in de daarbijbehorende bijlage I. Ter verduidelijking is in het derde lid van artikel 4 opgenomen dat alleen vorderingen welke hun grondslag hebben in een rechtsverhouding die wordt gerekend tot het in of vanuit Nederland uitgeoefende bedrijf van de aan de BCR 2003 deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, onder de dekking van de bcr 2003 vallen. Aangezien juridisch bezien bijkantoor en hoofdvestiging (en eventuele andere vestigingen) onderdelen van één juridische entiteit vormen, zou anders verwarring kunnen ontstaan over de reikwijdte van de dekking. Ten onrechte zou het beeld kunnen ontstaan dat ook vorderingen op het hoofdkantoor onder de BCR 2003 wordt gedekt.
De definitie van gemeenschappelijke beleggingsverrichting is ruim gedefinieerd. Het was echter niet de bedoeling om vorderingen van instellingen voor gemeenschappelijke belegging hieronder te brengen, aangezien hun expertise aan hun investeerders kan worden toegerekend. Teneinde dit buiten twijfel te stellen is hiertoe in het tweede lid een bepaling opgenomen.
De richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels verplicht tot een minimum dekking van EUR 20 000. Indien de Europese Commissie het minimum uit te keren bedrag zou willen aanpassen dan zal zij de normale weg moeten bewandelen voor het aanpassen van een richtlijn en een voorstel moeten indienen bij de Raad en het Europees Parlement. Indien een aanpassing van de richtlijn inzake beleggercompensatiestelsels meebrengt dat de hoogte van de minimumdekking wijzigt, is de Bank bevoegd de hoogte van het bedrag in de BCR 2003 dienovereenkomstig aan te passen.
Volgens artikel 10 van de richtlijn depositogarantiestelsels moet het stelsel in staat zijn om terdege getoetste aanspraken uiterlijk binnen drie maanden te honoreren nadat een deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, een betalingsonmachtige instelling is geworden. Aangezien de termijn van indiening van de vorderingen ruimer kan zijn, kan het niet de bedoeling zijn dat alle uitkeringen binnen drie maanden na aanvang van de geldigheid van de regeling plaatsvinden. Het stelsel moet het zo spoedig mogelijk doen en binnen drie maanden na aanvang financieel in staat zijn om de benodigde uitkeringen te doen. Gezien de wijze van financiering is in de mogelijkheid voorzien om alle uitkeringen tijdig te doen. De bovenstaande uitleg stemt tevens overeen met het uitvoeriger omschreven uitkeringentijdpad van artikel 9 van de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels. Uitkering moet zo spoedig mogelijk plaatsvinden, waarbij geldt dat het stelsel daartoe in staat moet zijn uiterlijk drie maanden nadat de geldigheid en het bedrag van een vordering zijn vastgesteld. Aangezien voor de financiering geen uitstel noodzakelijk is, en voor de vaststelling een uiterlijke termijn van drie maanden redelijk is, is gekozen voor een uitkering binnen drie maanden na de indiening. Indien voordien is vastgesteld dat het geen valide vordering is, hoeft vanzelfsprekend niet te worden uitgekeerd. Indien nadien wordt vastgesteld dat de vordering niet gedekt was, zal het bedrag bij de ontvanger teruggevorderd worden uit hoofde van onverschuldigde betaling. Voor de verjaring van deze vordering gelden de normale termijnen uit het BW.
Tot uitkering hoeft niet te worden overgegaan indien aan één of meerdere formele vereisten niet is voldaan (bijvoorbeeld de cessie), of indien het aan de belegger te wijten is dat zijn vordering niet tijdig kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld doordat hij na het indienen van zijn vordering niet tijdig informatie verschaft over de oorsprong van zijn vordering, op grond waarvan de Bank kan overgaan tot vaststelling van de geldigheid en het bedrag van de vordering. In dit laatste geval wordt de termijn waarbinnen de Bank moet uitkeren verlengd met dezelfde tijdsduur als de belegger te lang heeft gedaan over het verstrekken van de gevraagde informatie of stukken.
Beleggers dienen hun vorderingen jegens de deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, die niet aan zijn verplichtingen voldoet aan de Bank te cederen. Dit wordt vereist teneinde te verzekeren dat de Bank, ter behartiging van de belangen van de BCR 2003, in de rechten van de belegger treedt voor zover deze door de BCR 2003 is vergoed. De uit de richtlijnen voortvloeiende regeling brengt enkel met zich mee dat beleggers een bepaald bedrag in ieder geval moeten krijgen. Een verder voordeel (dubbele uitkering of voorrang boven de aan het stelsel over te dragen vordering) is niet bedoeld.
Voor zover de subrogatie gebreken vertoont, kan tevens uit hoofde van de gecedeerde vordering een vordering worden neergelegd bij de bewindvoerder of bij de curator van de in problemen verkerende deelnemende instelling. Indien de aandelen in de deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, inmiddels zijn overgenomen en zij van voldoende liquiditeit en solvabiliteit is voorzien, kan de vordering worden ingediend bij de bestuurders van de instelling.
Bij vorderingen van beleggers zal het vaak voorkomen dat de effecten die niet worden teruggegeven, niet door de deelnemende instelling gehouden worden (ten behoeve van administratie of beheer), maar door een derde of in een afgezonderd depot. Hierbij dient gedacht te worden aan de situatie dat de deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, de effecten op naam van de belegger heeft geregistreerd in een verzameldepot als bedoeld in de Wet Giraal Effectenverkeer of in bewaring heeft gegeven aan een apart bewaarbedrijf. In beginsel zal de belegger de stukken dan terug krijgen omdat zij ofwel niet in het vermogen van de deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, vallen (doordat zij afgescheiden zijn bewaard) ofwel bij een andere instelling (bewaarbedrijf) zijn gedeponeerd. De curator of de derde zal de stukken in beginsel aan de belegger teruggeven, waardoor de belegger geen vordering (meer) heeft op de deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a die voortvloeit uit het feit dat die instelling niet in staat is die stukken terug te geven. Hierbij kan echter iets mis gaan of vertraging ontstaan. In dat geval zou de belegger een gedekte vordering kunnen hebben op het stelsel, naast de eventuele honoreerbare vordering op een eventuele derde. Deze vordering moet de belegger dan tevens cederen, opdat hij niet zowel de schadevergoeding kan krijgen alsook, uiteindelijk, de stukken.
Aangezien veilig is gesteld dat op basis van de BCR 2003 tijdig uitkeringen kunnen worden gedaan, laat de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels de wijze van financiering vrij. In de uitvoering van de BCR 2003 is gekozen voor een voorfinanciering door de Bank, samen met een ook in andere lidstaten toegepaste figuur van financiering via de figuur van een fonds waaraan alle deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a bijdragen. De Bank schiet voor, waarna het fonds wordt aangesproken en het eventueel resterende bedrag wordt omgeslagen over de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a en andere deelnemende instellingen.
Ten behoeve van de omslag zijn er drie tranches. Uitkeringen uit hoofde van de BCR 2003 komen in eerste instantie ten laste van het compensatiefonds. Dit compensatiefonds wordt gevuld door bijdragen van deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a. Indien het fonds is uitgeput wordt een resterend bedrag ten belope van maximaal EUR 11,3 miljoen omgeslagen over de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a. Mocht ook deze tranche ontoereikend zijn om de uitkeringen uit te voldoen, dan zal het meerdere daarboven worden omgeslagen over alle instellingen betrokken bij de BCR 2003 (dat zijn de instellingen bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a tot en met d). Daarmee is enerzijds gewaarborgd dat onder normale omstandigheden de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, zélf de financiering van de BCR 2003 op zich nemen en anderzijds dat in uitzonderlijke omstandigheden, te weten het geval dat de uit de BCR 2003 voortvloeiende kosten het geheel van de in het fonds bijeen gebrachte gelden en de aanvullende omslag van EUR 11,3 miljoen overschrijdt, het meerdere wordt omgeslagen over de gehele bedrijfstak van effecteninstellingen (dus inclusief kredietinstellingen). Deze systematiek wordt voldoende geacht om, extreme omstandigheden daargelaten, aan de uit de BCR 2003 voortvloeiende verplichtingen te kunnen voldoen.
Wat betreft de wijze waarop de uit de BCR 2003 voortvloeiende kosten over de bedrijfstak worden omgeslagen, is ter zake van het bedrag als bedoeld in artikel 10, eerste lid sub c, bepaald dat dit conform het bepaalde in artikel 12 over de gehele bedrijfstak worden omgeslagen. Hierbij wordt de methode van de CGR gehanteerd; deze gaat uit van een omslagpercentage naar rato van de geconsolideerde bedrijfseconomische balansen. Hierbij zal er overigens voor worden gezorgd dat dubbeltelling wordt voorkomen bij die deelnemende instelling die een zelfstandige dochter is en die tevens is opgenomen in de geconsolideerde balans van de moeder die ook een deelnemende instelling is. Ter zake van het bedrag als bedoeld in artikel 10, eerste lid sub b dat over de effecteninstellingen niet zijnde kredietinstellingen wordt omgeslagen, wordt een omslagpercentage gehanteerd naar rato van het aantal cliënten.
De Bank zal – aangezien zij de vordering van de betrokken beleggers verder afwikkelt – trachten de vorderingen in de faillissementsprocedure uitbetaald te krijgen. In die gevallen waarin de uitkering uit hoofde van de BCR 2003 samenhangt met ernstige nalatigheid van de bestuurders van de betrokken deelnemende effecteninstelling, kan de Bank ook via het aansprakelijk stellen van de betrokken bestuurder(s) trachten de vorderingen te verhalen.
Dit artikel is analoog aan artikel 13 van de CGR. Het artikel ziet op de mogelijkheid dat voor de toepassing van deze regeling de Rabobank Nederland, de daarbij aangesloten Rabobanken en de dochters van Rabobank Nederland voor de werking van de onderhavige regeling gezien kunnen worden als één instelling. Voor de nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 13 van de CGR.
Zoals opgemerkt bij artikel 11 stellen de richtlijnen de eis dat het financiële stelsel niet in gevaar mag komen door de financieringsverplichtingen ten aanzien van de te verrichten uitkeringen. In Nederland is hieraan vorm gegeven door artikel 14. Bij verhaal binnen één kalenderjaar van meer geld dan de aangegeven percentages, wordt naar de mening van de Bank en representatieve organisaties het financiële stelsel in ongezonde mate aangetast. Het maximale verhaal stelt een jaarlijks plafond vast voor elke individuele deelnemende instelling en voor de deelnemende instellingen gezamenlijk. Het jaarlijkse plafond als benoemd in het derde en vierde lid van ziet daarbij op combinatie van verhaal uit hoofde van de BCR 2003 met verhaal uit hoofde van de CGR. In dergelijke gevallen wordt de bijdrageverplichting opgeschort naar een volgend jaar en eventueel een daaropvolgend jaar.
Artikel 16 voorziet in de grondslag voor een fonds waaruit de door de BCR 2003 voorziene compensatie van beleggers wordt gefinancierd. Een dergelijke regeling is van belang geacht met het oog op de geringere financiële draagkracht van sommige aan de BCR 2003 deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a. Het compensatiefonds wordt beheerd door een speciaal daartoe opgerichte stichting, de Stichting Beleggers Compensatiefonds. Deze stichting is opgericht op 18 augustus 1999. Teneinde het handelen van de stichting in de regeling in te bedden is zij gehouden haar activiteiten te verrichten in overeenstemming met de regels als vastgesteld door de Bank na overleg met representatieve organisaties. Voorts is wijziging van de statuten van de stichting door de Bank te initiëren.
Het compensatiefonds heeft een doelvermogen van EUR 11,3 miljoen, welk doelvermogen wordt bereikt door bijdragen van deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a. De Bank stelt, na overleg met de representatieve organisaties, de omvang van de dotatie aan het compensatiefonds vast en geeft de bijdrage per instelling. Belangrijk uitgangspunt voor de Bank is deze instellingen zoveel mogelijk zekerheid te geven over de omvang van de reguliere heffing. De Bank zal de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1 vijfde lid sub a, derhalve melden welke financieringsmethodiek zij voornemens is te hanteren voor het compensatiefonds. Tevens worden de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1 vijfde lid sub a, tijdig op de hoogte gebracht van de omvang van de dotatie aan het fonds en de individuele heffing. Zij kunnen zo indien nodig reserveren. Het is tegen deze achtergrond dat de in de BCR uit 1998 opgenomen opbouwtermijn is geschrapt. Juist een gefixeerde opbouwtermijn kan – gegeven aanspraken op het compensatiefonds – tot een grillig en onvoorspelbaar patroon van de dotatie en de individuele heffingen leiden. Aangezien het gewenst is de opbouw van het compensatiefonds aan zekere randvoorwaarden te binden, is in de BCR 2003 opgenomen dat, zolang het doelvermogen van het compensatiefonds niet bereikt is, de omvang van de dotatie jaarlijks in ieder geval EUR 750 000,– dient te bedragen. Wanneer dit bedrag enkel is te realiseren door een dramatische stijging van de bijdrage per doterende instelling, welke stijging geheel onvoorzien was bij het vaststellen van de financieringsmethodiek (bijvoorbeeld doordat een groot aantal doterende instellingen uit de BCR 2003 treedt), is dit voor de Bank reden om met representatieve organisaties de financiering van het compensatiefonds opnieuw te bespreken.
Uit de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels volgt zowel een informatiegebod als een publicatieverbod. Beide bepalingen zijn opgenomen in artikel 16 van de richtlijn. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de deelnemende instellingen informatie over de bepalingen van de garantieregeling(en) waaraan de instelling en haar bijkantoren deelne(e)m(t)(en) aan hun beleggers ter beschikking stellen. Waar de grens ligt tussen informeren en reclame maken kan onduidelijk zijn. Daar waar dit naar het oordeel van de Bank niet evident is, zal door haar in overleg met de representatieve organisaties worden bepaald welke informatie wel als reclame gebruikt mag worden. Vanzelfsprekend mag in ieder geval vermeld worden aan welk stelsel een effecteninstelling deelneemt.
De Bank is de in artikel 28a Wte bedoelde organisatie die in overleg treedt met de representatieve organisaties en is voor wat betreft de uitvoeringsaspecten via deze regeling verantwoordelijk gemaakt. Daarnaast heeft de Bank een rol inzake de voorfinanciering van uitkeringen, welke voorfinanciering via verhaal op het compensatiefonds en via omslag over deelnemende instellingen, wordt terugbetaald. Een specifieke financieringsrol is voor de Bank beschreven in artikel 20.
In verband met de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de regeling van AFM naar de Bank is geregeld dat afhandeling van uitkeringsverzoeken als gedaan onder de werking van de Beleggerscompensatieregeling uit 1998 uitgevoerd blijft worden door AFM, ook nadat de BCR 2003 in werking is getreden. Indien dergelijke verzoeken tot uitkering leiden, vindt afwikkeling plaats ten laste van het compensatiefonds, één en ander uit voeren in samenwerking tussen AFM en de Bank.
In het algemene deel van de toelichting is reeds beschreven dat de aanpassing van de regeling onder meer een beperking van de reikwijdte van de regeling betreft. Een aantal partijen zal niet langer aan de BCR 2003 deelnemen, hun bijdrage is daarmee niet langer gegeven voor het compensatiefonds. Dit zijn de effecteninstellingen als bedoeld in artikel 7, eerste lid sub b onder 3° van de Wte 1995. De Bank doet de toezegging van AFM gestand die meebrengt dat de bijdrage van niet langer aan de regeling deelnemende effecteninstellingen wordt terugbetaald, ook al bestaat daartoe geen verplichting. Eén en ander heeft niet alleen tot gevolg dat het aantal schouders waarover de financiële lasten kunnen worden verdeeld is verminderd, ook is het fondsvermogen van het compensatiefonds geslonken. Teneinde de mogelijk nadelige effecten van deze aanpassing voor de omslag over alle bij de BCR 2003 betrokken instellingen te beperken, stelt de Bank een renteloos voorschot beschikbaar ten behoeve van uitkeringen uit het compensatiefonds. Deze faciliteit geldt tot 31 december 2008. Mocht het compensatiefonds voor 31 december 2008 op enig moment zijn uitgeput, dan kan, voordat de omslag conform artikel 10, eerste lid sub b wordt toegepast, eerst het renteloos voorschot worden aangesproken. Het renteloos voorschot zal corresponderen met de som van de bedragen die worden terugbetaald aan de partijen die niet langer aan de regeling deelnemen (de effecteninstellingen als bedoeld in artikel 7, eerste lid sub b onder 3° van de Wte 1995), met dien verstande dat dit voorschot in totaal ten hoogste EUR 1 miljoen bedraagt. Er kan een beroep op deze faciliteit worden gedaan, totdat het renteloos voorschot volledig is benut. De terugbetaling van een op deze wijze voorgeschoten bedrag vangt aan na afloop van de periode waarin gebruik kan worden gemaakt van het renteloos voorschot (dat wil zeggen na 31 december 2008). Om te voorkomen dat enige terugbetaling tot een ongezonde aantasting van het financiële stelsel leidt, dient de terugbetaling in lijn met de in artikel 14 gegeven waarborg te worden vormgegeven. De definitieve modaliteiten inzake de terugbetaling dienen op dat moment te worden vastgesteld na overleg met de representatieve organisaties.
De bijlage bij de BCR 2003 bevat de beleggers die mede op grond van de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels worden uitgezonderd. Punt 5 van de bijlage beoogt (elke schijn van) bevoordeling en/of belangenverstrengeling uit te sluiten. Punt 7 gaat voor een afbakening van het begrip groep uit van artikel 2:24b BW.
De Nederlandsche Bank NV en de Stichting Toezicht Effectenverkeer, optredend in het kader van artikel 84 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) en artikel 28a van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995), hebben de navolgende regeling opgesteld in overleg met de Nederlandse Vereniging van Banken, de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank BA en de Nederlandse Spaarbankbond, die hierbij hebben opgetreden als de representatieve organisaties in de zin van de Wtk 1992 en als organisaties van de effecteninstellingen die aan deze regeling gebonden zullen zijn (effecteninstellingen tevens zijnde kredietinstellingen) in de zin van de Wte 1995.
In deze regeling wordt uitwerking gegeven aan de richtlijn depositogarantiestelsels van 30 mei 1994 (94/19/EG; L 135/5) en, voorzover deze betrekking heeft op kredietinstellingen, de richtlijn beleggerscompensatiestelsels van 3 maart 1997 (97/9/EG; L 84/22). In verband met de vaststelling van laatstgenoemde richtlijn en de daarmee samenhangende invoering van artikel 28a Wte 1995 voldeed de Collectieve Garantieregeling dd 23 mei 1996 niet meer aan de daaraan te stellen eisen.
Voor de toepassing van het bij of krachtens deze regeling bepaalde, wordt verstaan onder:
1. de Bank: De Nederlandsche Bank NV;
2. belegger: een natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap, die in verband met beleggingsverrichtingen geld of instrumenten aan een deelnemende instelling heeft toevertrouwd;
3. beleggingsverrichtingen: de werkzaamheden vervat in de definities van effectenbemiddelaar en vermogensbeheerder in artikel 1 sub b en c Wte 1995, alsmede de bewaarneming en administratie van één of meer instrumenten, voorzover uitgevoerd door een vestiging in een lidstaat van een deelnemende instelling;
4. betalingsonmachtige instelling: de deelnemende instelling ten aanzien waarvan de Bank de vaststelling als bedoeld in artikel 3, eerste lid heeft gedaan;
5. bijkantoor: één of meer onderdelen zonder rechtspersoonlijkheid van een kredietinstelling, die in een andere staat is of zijn gevestigd dan die waarin die kredietinstelling is gevestigd, waarbij geldt dat indien een kredietinstelling meerdere bedrijfszetels heeft in een andere lidstaat, deze bedrijfszetels per lidstaat beschouwd worden als één bijkantoor;
6. crediteur: een natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap, die één of meer vorderingen heeft ter zake van deposito's op een deelnemende instelling;
7. deelnemende instellingen:
a. de instellingen die zijn geregistreerd krachtens artikel 52, tweede lid sub a Wtk 1992;
b. de bij ministerieel besluit, genomen ingevolge artikel 84, derde lid Wtk 1992 en/of ingevolge artikel 28a, derde lid Wte 1995, aangewezen instellingen, voorzover deze instellingen zijn geregistreerd krachtens artikel 52, tweede lid sub b Wtk 1992;
c. de instellingen die zijn geregistreerd krachtens artikel 52, tweede lid sub c Wtk 1992, die ingevolge artikel 2, zesde lid van deze regeling kiezen voor een aanvullende deelname aan deze regeling;
8. deposito: een creditsaldo aangehouden bij een vestiging in een lidstaat van een deelnemende instelling, luidende in guldens of andere valuta, dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat deze deelnemende instelling onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden verplicht is terug te betalen aan haar crediteur, alsmede schulden belichaamd in door deze deelnemende instelling uitgegeven op naam gestelde schuldbewijzen;
9. eigen vermogen: het per ultimo van het jaar voorafgaande aan de toepassing van deze regeling op grond van de uitvoering van de Wtk 1992 aan de Bank bekende toetsingsvermogen, berekend in het kader van de solvabiliteitstoetsing wegens de richtlijnen als bedoeld in artikel 20 van de Wtk 1992;
10. gemeenschappelijke beleggingsverrichting: een beleggingsverrichting voor rekening van twee of meer personen of ten aanzien waarvan twee of meer personen rechten hebben, welke met de handtekening van één of meer van die personen kan worden uitgeoefend;
11. gemeenschappelijke rekening: een rekening die op naam van twee of meer crediteuren is geopend of ten aanzien waarvan twee of meer crediteuren rechten hebben, en waarover met de handtekening van één of meer van die crediteuren kan worden beschikt;
12. groep: een groep vennootschappen en/of rechtspersonen zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en sub o Wtk 1992;
13. instrumenten:
– effecten in de zin van artikel 1 sub a Wte 1995; en
– rente-, valuta- of aandelenswaps of soortgelijke overeenkomsten die begrepen worden onder artikel 1 Wte 1995;
14. lidstaat: een staat die lid is van de Europese Unie, alsmede een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (Trb 1992, 132);
15. regeling: deze collectieve garantieregeling van kredietinstellingen voor terugbetaalbare gelden en beleggingen, zoals bedoeld in artikel 84, eerste lid Wtk 1992 en artikel 28a, eerste lid Wte 1995;
16. representatieve organisaties: de representatieve organisaties zoals bedoeld in de beschikking van de Minister van Financiën dd 18 augustus 1997 (Staatscourant dd 25 augustus 1997, nr 161) ter uitvoering van artikel 1, eerste lid, onder d Wtk 1992;
17. richtlijn depositogarantiestelsels: de richtlijn 94/19/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie dd 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB nr L 135/5 van 31 mei 1994);
18. richtlijn beleggerscompensatiestelsels: de richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dd 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (PB nr L 84/22 van 26 maart 1997);
19. witwassen van geld: het delict als bedoeld in artikel 1 van de richtlijn 91/308/EEG van de Raad dd 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (PB
nr L166/77 van 28 juni 1991), zoals dit in de lidstaten of daarbuiten strafbaar is gesteld;
20. Wtk 1992: de Wet toezicht kredietwezen 1992; en
21. Wte 1995: de Wet toezicht effectenverkeer 1995.
1. Alle deelnemende instellingen zijn jegens elkaar en jegens de Bank verbonden tot nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van deze regeling.
2. De Bank doet hierbij aan iedere deelnemende instelling het aanbod om de verplichtingen uit hoofde van deze regeling met het oog op de crediteuren en beleggers van die instelling op zich te nemen, in ruil voor de aanvaarding door de deelnemende instelling van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen. Iedere deelnemende instelling dient dit aanbod schriftelijk te aanvaarden per de datum dat deze regeling in werking treedt danwel voordat zij activiteiten ontplooit onder een te verlenen vergunning danwel kiest voor een aanvullende deelname aan deze regeling als bedoeld in het zesde lid. De overeenkomst met een deelnemende instelling eindigt van rechtswege zodra er geen verplichtingen van de desbetreffende deelnemende instelling jegens de Bank zijn noch zullen zijn krachtens deze regeling.
3. Onder de voorwaarden en beperkingen gesteld in deze regeling, betaalt de Bank de crediteuren van en beleggers bij deelnemende instellingen, die enige vordering hebben op een zodanige instelling welke vordering krachtens deze regeling wordt gedekt. De Bank zal crediteuren respectievelijk beleggers niet meer betalen indien het Koninklijk Besluit ex artikel 84, tweede lid, Wtk 1992 respectievelijk het Koninklijk Besluit ex artikel 28a, tweede lid, Wte 1995 wordt ingetrokken, behoudens indien en voorzover zij rechten aan de regeling konden ontlenen in verband met het feit dat vóór de intrekking een deelnemende instelling reeds een betalingsonmachtige instelling was geworden.
4. Indien een deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, aanhef en sub 7b uitsluitend is aangewezen krachtens artikel 84, derde lid Wtk 1992 danwel uitsluitend is aangewezen krachtens artikel 28a, derde lid Wte 1995, kunnen slechts crediteuren van respectievelijk slechts beleggers bij deze deelnemende instelling aan deze regeling rechten ontlenen. De desbetreffende deelnemende instelling zal uitsluitend verplichtingen ingevolge deze regeling hebben indien en voorzover deze voortvloeien uit uitkeringen aan crediteuren van respectievelijk beleggers bij andere deelnemende instellingen. Te allen tijde zullen aparte omslagpercentages worden vastgesteld als bedoeld in artikel 12, eerste lid, tenzij de in dit artikellid bedoelde deelnemende instellingen zijn aangewezen krachtens zowel artikel 84, derde lid Wtk 1992 als artikel 28a, derde lid Wte 1995.
5. Een deelnemende instelling waarvan de inschrijving in het register als bedoeld in artikel 52 Wtk 1992 is doorgehaald blijft aansprakelijk voor het vervullen van de verplichtingen krachtens deze regeling voorzover deze voortvloeien uit het feit dat andere deelnemende instelling(en) reeds vóór het tijdstip van doorhaling betalingsonmachtige instellingen zijn geworden.
6. De vorderingen van crediteuren van of beleggers bij in Nederland gevestigde bijkantoren van in andere lidstaten gevestigde kredietinstellingen vallen onder de dekking van de garantieregeling van de desbetreffende lidstaat. Indien de dekking krachtens de regeling ruimer is dan de dekking van de vergelijkbare garantieregeling van die lidstaat, kan het desbetreffende bijkantoor kiezen voor deelname aan de regeling ter aanvulling van de dekking in die lidstaat, waarbij zij de verplichtingen uit hoofde van de regeling in acht moet nemen. De Bank zal in voorkomende gevallen na overleg met de representatieve organisaties en de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat nadere regels en procedures vaststellen voor deelname aan de regeling en de beëindiging daarvan, een en ander met inachtneming van de richtsnoeren zoals vermeld in bijlage II van de richtlijn depositogarantiestelsels en in bijlage II van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels.
1. Een deelnemende instelling wordt een betalingsonmachtige instelling op het moment dat de Bank heeft vastgesteld dat, naar haar oordeel, de deelnemende instelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, op dat moment niet in staat lijkt te zijn de deposito's terug te betalen of om aan haar verplichtingen te voldoen die voortvloeien uit vorderingen van beleggers, en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn.
2. De in het eerste lid bedoelde vaststelling geschiedt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 21 dagen nadat de Bank voor het eerst heeft geconstateerd dat zich bij de deelnemende instelling een situatie voordoet op grond waarvan de noodregeling verzocht moet worden zoals omschreven in artikel 71, tweede lid Wtk 1992 of zich een situatie voordoet waarin het faillissement aangevraagd moet worden zoals bedoeld in artikel 1 Faillissementswet, tenzij de desbetreffende omstandigheid zich inmiddels niet meer voordoet.
3. De in het eerste lid bedoelde vaststelling geschiedt onmiddellijk indien een rechterlijke instantie in een lidstaat, om redenen die rechtstreeks verband houden met de financiële positie van de deelnemende instelling, een beslissing heeft gegeven die leidt tot schorsing van de mogelijkheid voor crediteuren of beleggers om hun vordering op de betreffende instelling te verhalen.
4. De Bank zal door middel van advertenties in door haar te bepalen nieuwsbladen bekendmaken dat verzoeken om een uitkering krachtens deze regeling binnen vijf maanden na de datum van publicatie van de eerste advertentie bij haar kunnen worden ingediend. De bewindvoerders of curatoren van de betalingsonmachtige instelling zullen door de Bank worden verzocht om in hun correspondentie met de crediteuren van en beleggers bij de deelnemende instelling te wijzen op het bestaan van de regeling en de termijn voor indiening.
5. Verzoeken om uitkeringen die na het verstrijken van de termijn als bedoeld in het vierde lid zijn ingediend, worden niet meer in behandeling genomen, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de crediteur of belegger in verzuim is geweest.
1. Voor uitkering komen in aanmerking alle na verrekening resterende vorderingen van crediteuren ter zake van deposito's, behoudens die genoemd in bijlage A, welke op het moment als bedoeld in artikel 3, eerste lid, vermeld zijn of behoorden te zijn in de boekhouding van de betalingsonmachtige instelling en voor zover van toepassing in de boekhouding van haar bijkanto(o)r(en) in (een) andere lidsta(a)t(en). Ten aanzien van de uitkering wordt het maximum bedoeld in artikel 8, eerste lid in acht genomen.
2. Voor zover de deposito's rentedragend zijn, wordt de tot het in artikel 3, eerste lid bedoelde moment gekweekte rente mede onder de dekking van de regeling begrepen.
3. Vorderingen ter zake van deposito's als omschreven in het eerste lid, welke deposito's zijn geplaatst bij een deelnemende instelling die krachtens artikel 84, derde lid Wtk 1992 bij ministerieel besluit is aangewezen om deel te nemen aan de regeling, of bij een deelnemende instelling die krachtens artikel 2, zesde lid, aanvullende dekking heeft verkregen, komen slechts voor uitkering in aanmerking voor zover deze hun grondslag hebben in een rechtsverhouding die wordt gerekend tot het in of vanuit Nederland uitgeoefende bedrijf van de deelnemende instelling.
4. De dekking voor vorderingen van crediteuren van bijkantoren in andere lidstaten van deelnemende instellingen, kan niet ruimer zijn dan de dekking die de garantieregeling op basis van de richtlijn depositogarantiestelsels in het land van vestiging van het desbetreffende bijkantoor biedt.
1. Voor uitkering komen in aanmerking alle na verrekening resterende vorderingen van beleggers, behoudens van de beleggers genoemd in bijlage B, welke vorderingen voortvloeien uit het onvermogen van een betalingsonmachtige instelling en, voor zover van toepassing, van haar bijkanto(o)r(en) in (een) andere lidsta(a)t(en), om overeenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden
a. geld dat aan die beleggers verschuldigd is of hen toebehoort en voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden terug te betalen of
b. aan die beleggers instrumenten terug te geven die hen toebehoren en namens hen in verband met beleggingsverrichtingen worden gehouden, geadministreerd of beheerd.
Ten aanzien van de uitkering wordt het maximum bedoeld in artikel 8, eerste lid in acht genomen.
2. Indien een vordering zoals bedoeld in het eerste lid, tevens gekwalificeerd kan worden als een vordering zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt zij geacht enkel onder artikel 4 te vallen.
3. Bij de bepaling van het bedrag van de vordering van de belegger uit hoofde van het onvermogen om instrumenten terug te geven wordt, tenzij contractueel of wettelijk anders is bepaald, uitgegaan van de marktwaarde van die instrumenten op het moment als bedoeld in artikel 3, eerste lid.
4. Vorderingen als omschreven in het eerste lid, welke een belegger heeft op een deelnemende instelling die krachtens artikel 28a, derde lid van de Wte 1995 bij ministerieel besluit is aangewezen om deel te nemen aan de regeling, of op een deelnemende instelling die krachtens artikel 2, zesde lid, aanvullende dekking heeft verkregen, komen slechts voor uitkering in aanmerking voor zover deze hun grondslag hebben in een rechtsverhouding die wordt gerekend tot het in of vanuit Nederland uitgeoefende bedrijf van de deelnemende instelling.
5. De dekking voor vorderingen die voortvloeien uit beleggingsverrichtingen van beleggers bij bijkantoren in andere lidstaten van deelnemende instellingen kan niet ruimer zijn dan de dekking die de garantieregeling op basis van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels in het land van vestiging van het desbetreffende bijkantoor biedt.
1. Intrekking van de vergunning waaruit voortvloeit dat de deelnemende instelling als kredietinstelling in Nederland werkzaam mag zijn, laat onverlet dat deposito's die op dat moment bij die deelnemende instelling worden gehouden onder de dekking van het stelsel blijven vallen. Dit geldt tevens voor rechten van beleggers die verband houden met beleggingsverrichtingen die tot dat tijdstip hebben plaatsgevonden.
2. De Bank kan een uitkering weigeren dan wel het eventueel uitgekeerde bedrag terugvorderen indien een crediteur of belegger enige onjuiste of frauduleuze opgave doet.
1. Iedere gerechtigde tot een gemeenschappelijke rekening wordt beschouwd als zelfstandig gerechtigde crediteur. Tenzij contractueel is bepaald dat de gerechtigden in een andere verhouding gerechtigd zijn tot het saldo van de rekening, ontvangen zij ieder voor zich een uitkering ter grootte van een evenredig deel van dat saldo. Per crediteur wordt hierbij het maximumbedrag als bedoeld in artikel 8, eerste lid in acht genomen.
2. Iedere gerechtigde met betrekking tot een gemeenschappelijke beleggingsverrichting wordt beschouwd als zelfstandig gerechtigde belegger. Tenzij contractueel is bepaald dat de gerechtigden in een andere verhouding gerechtigd zijn tot de vorderingen die zij op grond van die verrichtingen hebben, ontvangen zij ieder voor zich een uitkering ter grootte van een evenredig deel van die vorderingen. Per belegger wordt hierbij het maximumbedrag als bedoeld in artikel 8, eerste lid in acht genomen.
3. Deposito's of beleggingen ten name van een crediteur respectievelijk belegger, die krachtens overeenkomst of wet worden gehouden ten behoeve van een derde, worden beschouwd als een vordering van die derde, mits de identiteit van deze derde is of kan worden vastgesteld vóór het moment van de vaststelling als bedoeld in artikel 3, eerste lid. Is er meer dan één rechthebbende, dan wordt het aandeel van elk van hen en de maximum uitkering aan elk van hen berekend op de voet van de eerste twee leden van dit artikel. Dit artikellid geldt niet met betrekking tot instellingen voor collectieve belegging.
1. Het maximumbedrag, waarvoor de regeling dekking verleent per betalingsonmachtige instelling, wordt vastgesteld op 20+000 ecu per crediteur en op 20+000 ecu per belegger. Dit maximum wordt toegepast op het totaalbedrag van de vorderingen van de crediteur of de totale waarde van de vorderingen van de belegger, ongeacht
a. het aantal deposito's of in het kader van beleggingsverrichtingen toevertrouwde gelden of instrumenten van die crediteur of belegger,
b. bij welk kantoor van de betalingsonmachtige instelling, in Nederland of in een andere lidstaat, deposito's zijn geboekt of beleggingsverrichtingen plaatsvonden,
c. of een belegger tevens een uitkering als crediteur krijgt of vice versa.
2. Indien daartoe een verplichting bestaat ter uitvoering van richtlijnen van de Raad van de Europese Unie en het Europees Parlement, zal aanpassing van de in het eerste lid genoemde bedragen door de Bank kunnen plaatsvinden. In beginsel zullen beide bedragen op hetzelfde nieuwe bedrag worden vastgesteld; ook indien dit ten aanzien van één van beide bedragen onverplicht gebeurt. De Bank zal bij inwerkingtreding van deze regeling alsmede telkens bij herziening van de bedragen in de Staatscourant mededeling doen van de hoogte van de bedragen.
1. De Bank stelt het bestaan en de grootte van de in artikel 4, eerste lid en in artikel 5, eerste lid bedoelde vorderingen bindend vast aan de hand van de boekhouding van de betrokken deelnemende instelling, na deze vorderingen terdege getoetst te hebben. De Bank zal hierbij rekening houden met mogelijke verrekening van de naar geld omgerekende vorderingen. Het na verrekening resterende saldo komt, tot het in artikel 8, eerste lid, genoemde maximum, voor uitkering in aanmerking. De verrekening zal allereerst plaatsvinden met de vorderingen uit hoofde van beleggingsverrichtingen respectievelijk deposito's, afhankelijk van welke verrekening, gezien de beide maxima, voor de belegger/crediteur het meest gunstig is.
2. Uitkeringen vinden plaats in guldens. Bij de berekening van vorderingen in vreemde valuta, alsmede van de in artikel 8, eerste lid, genoemde bedragen, baseert de Bank zich op de door haar medegedeelde representatieve middenkoersen voor contante valutatransacties aan het publiek op de dag waarop de vaststelling als bedoeld in artikel 3, eerste lid werd gedaan.
3. De gerechtigde tot een uitkering dient ten behoeve van de uitbetaling een rekening aan te wijzen bij een in een lidstaat gevestigde kredietinstelling of bij een bijkantoor in een lidstaat van een niet in een lidstaat gevestigde kredietinstelling.
1. De Bank keert zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen drie maanden na het moment waarop een crediteur of belegger tijdig zijn vorderingen heeft ingediend, aan die crediteur of belegger het bedrag uit van de krachtens de regeling gedekte vorderingen. De uitkering vindt plaats onder de voorwaarde:
– dat de desbetreffende crediteur of belegger heeft verklaard kennis te hebben genomen van de subrogatie ex artikel 6:150, aanhef en sub d BW tot de hoogte van de uitkering;
– dat de Bank onvoorwaardelijk en onherroepelijk tot de hoogte van de uitkering de rechten van die crediteur of belegger jegens de betrokken deelnemende instelling krijgt gecedeerd; en
– een belegger tevens eventuele rechten tot uitlevering of vergoeding van instrumenten jegens derden tot de hoogte van de uitkering cedeert aan de Bank.
2. De uitkeringsverplichting kan worden opgeschort indien het aan de crediteur of belegger te wijten is dat hij onvoldoende of onvoldoende tijdig gegevens heeft verstrekt aan de hand waarvan op de voet van artikel 9, eerste lid de geldigheid en het bedrag van de vordering kan worden vastgesteld. De verlenging is maximaal even lang als de periode gedurende welke de crediteur of belegger het genoemde verwijt kan worden gemaakt.
3. De Bank kan, indien alsnog blijkt dat de crediteur of belegger geen geldige vordering heeft op de deelnemende instelling, dan wel een lagere vordering heeft dan het uitgekeerde bedrag, het (teveel) uitgekeerde terugvorderen uit hoofde van onverschuldigde betaling.
4. De Bank kan in zeer uitzonderlijke omstandigheden beslissen dat de in het eerste lid genoemde termijn met maximaal drie maanden wordt verlengd.
5. In het geval aan de crediteur of belegger een misdrijf ten laste is gelegd dat voortvloeit uit of verband houdt met het witwassen van geld kan de Bank de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen jegens hem opschorten, met het oog op uitsluitingsgrond nummer 3, opgenomen in Bijlage A bij deze regeling, respectievelijk uitsluitingsgrond nummer 1, opgenomen in Bijlage B bij deze regeling. Deze opschorting wordt beëindigd zodra de beslissing van de bevoegde rechterlijke instantie onherroepelijk is.
1. Het totaalbedrag dat aan de crediteuren van of de beleggers bij de betalingsonmachtige instelling wordt uitgekeerd, wordt over de overige deelnemende instellingen omgeslagen volgens het omslagpercentage dat is vastgesteld conform artikel 12.
2. De Bank kan op verzoek van een groep van deelnemende instellingen, in overleg met de representatieve organisaties, bepalen dat deze groep in één bedrag haar bijdrage betaalt. Deze groep zal in haar verzoek een deelnemende instelling aanwijzen die de bijdrage zal voldoen. De Bank zal aan het verzoek in ieder geval voldoen indien de cijfers van de deelnemende instellingen die deel uitmaken van de groep zijn geconsolideerd in de geconsolideerde bedrijfseconomische balans van de aangewezen instelling.
3. Het bedrag dat iedere deelnemende instelling afzonderlijk moet betalen wordt verkregen door het omslagpercentage of de omslagpercentages van die deelnemende instelling, te vermenigvuldigen met het totaalbedrag dat krachtens deze regeling aan de crediteuren of beleggers wordt uitgekeerd.
4. De Bank is bevoegd om maandelijks de verschuldigde bijdragen met betrekking tot de op dat moment op de voet van artikel 9 uitgekeerde vorderingen te innen.
5. De Bank is bevoegd te bepalen dat bijdragen beneden een door haar, in overleg met de representatieve organisaties, vast te stellen grens niet hoeven te worden voldaan.
Het totaalbedrag van deze bijdragen zal over de deelnemende instellingen, die niet onder deze grens komen, worden omgeslagen aan de hand van het omslagpercentage vastgesteld conform artikel 12.
1. De Bank stelt, zodra zij dit gewenst acht of op verzoek van de representatieve organisaties, na overleg met de representatieve organisaties, het omslagpercentage vast. Daarbij wordt, met inachtneming van artikel 2, vierde lid, tevens bepaald of het één omslagpercentage betreft voor alle uitkeringen danwel twee onderscheiden omslagpercentages voor de uitkeringen aan respectievelijk crediteuren en beleggers.
2. De vaststelling van een omslagpercentage per deelnemende instelling geschiedt aan de hand van de gegevens van door de deelnemende instellingen aan de Bank ingediende geconsolideerde bedrijfseconomische balansen voorafgaande aan het moment van de vaststelling als bedoeld in artikel 3, eerste lid. In overleg met de representatieve organisaties zal door de Bank nader worden bepaald welke geconsolideerde bedrijfseconomische balansen gebruikt worden en welke posten uit deze balansen voor deze berekening in aanmerking worden genomen. Daarbij wordt het totaalbedrag van deze posten van elke deelnemende instelling gedeeld door het totaalbedrag van deze posten van alle deelnemende instellingen en het verkregen getal vermenigvuldigd met honderd procent. Hierbij worden de gegevens van de betalingsonmachtige instelling niet meegeteld. Deze berekening kan geschieden voor de gedekte vorderingen van beleggers en crediteuren separaat danwel gezamenlijk.
3. Bedragen die door de Bank aan crediteuren of beleggers zijn betaald, dienen met inachtneming van het bepaalde in artikel 14 zo spoedig mogelijk door de deelnemende instellingen aan de Bank te worden vergoed, met inachtneming van het omslagpercentage zoals vastgesteld conform dit artikel.
4. Zolang het overleg bedoeld in het eerste of tweede lid nog niet tot overeenstemming heeft geleid, kan de Bank een voorlopig omslagpercentage vaststellen. Van de met behulp van dit voorlopige omslagpercentage berekende verschuldigde bijdragen dient 9% bij wijze van voorschot aan de Bank te worden betaald. Betaalde voorschotten worden met de bijdragen, berekend met behulp van de definitief vastgestelde omslag, verrekend.
1. Van deelnemende instellingen, die onderling in een door de Bank op grond van artikel 12 van de Wtk 1992 goedgekeurde verhouding staan, kan de Bank verklaren dat deze als één deelnemende instelling dienen te worden beschouwd. In dat geval vormen de gevoegde en geconsolideerde bedrijfseconomische balansen met betrekking tot de groep de basis voor de bepaling van het omslagpercentage en wordt de centrale kredietinstelling aangewezen als instelling die de bijdrage van de groep in één bedrag betaalt. Deze verklaring vervalt van rechtswege indien één van deze deelnemende instellingen een betalingsonmachtige instelling wordt, omdat zij, ondanks het bepaalde in artikel 12 aanhef en sub c Wtk 1992, in de situatie beschreven in artikel 3, eerste lid verkeert.
2. De Bank doet van een dergelijk besluit of van de wijziging of intrekking daarvan mededeling in de Staatscourant. In het register bedoeld in artikel 52 Wtk 1992 wordt aangetekend ten aanzien van welke deelnemende instellingen een besluit als bedoeld in het eerste lid is genomen.
1. Het in enig kalenderjaar door deelnemende instellingen gezamenlijk krachtens deze regeling te betalen bedrag, al dan niet vermeerderd met de te betalen bedragen uit hoofde van de Beleggerscompensatieregeling van effecteninstellingen zal niet groter zijn dan 5% van het eigen vermogen van alle deelnemende instellingen tezamen. Een eventueel excedent zal door de Bank renteloos worden voorgeschoten.
2. Het in enig kalenderjaar door een deelnemende instelling krachtens deze regeling te betalen bedrag, al dan niet vermeerderd met de te betalen bedragen uit hoofde van de Beleggerscompensatieregeling van effecteninstellingen zal niet groter zijn dan 5% van haar eigen vermogen. Een eventueel excedent zal door de Bank renteloos worden voorgeschoten. Indien de solvabiliteitsof liquiditeitspositie van een deelnemende instelling daartoe aanleiding geeft kan de Bank bepalen dat een lager percentage van toepassing is op deze instelling.
1. De Bank zal, voor zover mogelijk, de aan haar conform artikel 10, eerste lid, gecedeerde vorderingen en/of de rechten waarin zij conform artikel 6:150, aanhef en sub d BW is gesubrogeerd verhalen op de betalingsonmachtige instelling. Deze verplichting is ondergeschikt aan de verplichtingen die voor de Bank uit haar wettelijk toebedeelde taken voortvloeien.
2. De baten die door de Bank worden ontvangen krachtens de rechten waarin zij is gesubrogeerd danwel die aan haar zijn gecedeerd, komen ten goede aan de deelnemende instellingen die een bijdrage hebben gedaan. Bij de verdeling van deze baten zal het vastgestelde omslagpercentage worden gebruikt.
1. Deelnemende instellingen stellen aan feitelijke en potentiële crediteuren en beleggers informatie ter beschikking over de bepalingen, de toepassing en de toepasselijkheid van deze regeling en eventuele vergelijkbare regelingen op hun kantoor in de lidstaat waarin zij zijn gevestigd en hun eventuele bijkantoren. Daarbij wordt onder meer informatie verschaft over de vorderingen die recht geven op een vergoeding als crediteur respectievelijk als belegger, en het onderscheid daartussen. Deze informatie wordt in ieder geval in de Nederlandse taal ter beschikking gesteld, alsmede, voor zover van toepassing, in (één van) de officiële ta(a)l(en) van de lidstaat waar het bijkantoor is gevestigd.
2. Deelnemende instellingen is het niet toegestaan ten behoeve van reclamedoeleinden in hun presentatie aan het publiek van bovengenoemde gegevens gebruik te maken. Na overleg met de representatieve organisaties kan de Bank hierop uitzonderingen toelaten. Het enkele feit dat de instelling aan deze regeling deelneemt mag in een reclame-uiting van een deelnemende instelling worden vermeld.
1. De Bank voert de regeling uit. Voorzover het de uitvoering van artikel 5 betreft, doet zij dit in samenwerking met de Stichting Toezicht Effectenverkeer.
2. In gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslist de Bank in overleg met de representatieve organisaties.
3. De Bank tekent in het register als bedoeld in artikel 52 Wtk 1992 aan of een aldaar ingeschreven instelling een deelnemende instelling is.
1. Toepassing van de regeling krachtens artikel 6, eerste lid vindt alleen plaats indien de in dat artikel bedoelde vaststelling plaatsvindt op of na de datum van de inwerkingtreding van deze regeling. Gevallen waarin, vóór de inwerkingtreding van deze regeling, een soortgelijke regeling van toepassing was, worden afgewikkeld overeenkomstig de bepalingen van de op dat moment geldende regeling.
2. De deelnemende instellingen die krachtens artikel 11 van de CGR dd 23 mei 1996, Stb. 1996, nr 344, waren aangewezen, gelden als aangewezen krachtens artikel 13.
BIJLAGE A BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4, EERSTE LID
Lijst met deposito's die niet onder de dekking van de CGR vallen
1. Deposito's die door andere kredietinstellingen op eigen naam en voor eigen rekening zijn uitgezet.
2. Alle instrumenten die vallen onder de definitie van eigen vermogen als bedoeld in artikel 2 van de richtlijn 89/299/EEG van de Raad dd 17 april 1989 (89/299/EEG; L124/16, zoals sindsdien gewijzigd) betreffende het eigen vermogen van kredietinstellingen.
3. Deposito's uit hoofde van transacties in verband waarmee een strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken wegens het witwassen van geld.
4. Deposito's van financiële instellingen in de zin van artikel 1, zesde lid van de richtlijn dd 15 december 1989 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (TCR; 89/646/EEG; L 386/1, zoals sindsdien gewijzigd), alsmede tot wijziging van de richtlijn dd 12 december 1977 (ECR; 77/780/EEG; L 322/30, zoals sindsdien gewijzigd).
5. Deposito's van ondernemingen die het verzekeringsbedrijf uitoefenen.
6. Deposito's van de Nederlandse Staat en van centrale overheden.
7. Deposito's van provinciale, regionale, plaatselijke of gemeentelijke overheden.
8. Deposito's van instellingen voor collectieve belegging.
9. Deposito's van pensioenfondsen.
10. Deposito's van:
– bestuurders, beheerders, en hoofdelijk aansprakelijke vennoten van de betalingsonmachtige instelling;
– (rechts)personen die voor tenminste 5% in het kapitaal van de betalingsonmachtige instelling deelnemen;
– met de wettelijke controle van de jaarrekening van de betalingsonmachtige instelling belaste personen;
– (rechts)personen met een soortgelijke status bij andere ondernemingen in dezelfde groep als de betalingsonmachtige instelling.
11. Deposito's van naaste verwanten van de in punt 10 bedoelde personen en deposito's van derden die voor rekening van deze personen optreden. Met naaste verwanten wordt in dit verband bedoeld, familieleden in de eerste en tweede graad, alsmede de eventuele echtgenoten en (geregistreerde) partners van deze personen. Met betrekking tot deze partners dient uit notariële stukken te blijken dat zij de partner zijn van de in punt 10 genoemde personen, tenzij zij geregistreerd partner zijn.
12. Deposito's van ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep als die waartoe de betalingsonmachtige instelling behoort.
13. Deposito's die niet op naam luiden.
14. Deposito's waarvoor de crediteur individueel van de betalingsmachtige instelling rentetarieven en financiële voordelen heeft verkregen die hebben bijgedragen tot de verslechtering van de financiële situatie van deze deelnemende instelling.
15. Schulden die voortvloeien uit accepten en promessen van de betalingsonmachtige instelling.
16. Deposito's van ondernemingen van zodanige omvang dat zij geen verkorte balans overeenkomstig artikel 11 van de Vierde richtlijn van de Raad dd 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, derde lid, onder g, van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen mogen opstellen (78/660/EEG; L 222/11, zoals sindsdien gewijzigd).
17. Obligaties die voldoen aan de voorwaarden van artikel 22, vierde lid, van richtlijn van de Raad dd 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (85/611/EEG; L 375/3, zoals sindsdien gewijzigd).
BIJLAGE B BEHORENDE BIJ ARTIKEL 5, EERSTE LID
Lijst met beleggers die niet onder de dekking van de CGR vallen
1. Beleggers wier vorderingen voortvloeien uit transacties in verband waarmee een strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken wegens het witwassen van geld.
2. Professionele en institutionele beleggers, waaronder:
– beleggingsondernemingen als gedefinieerd in artikel 1, punt 2 van Richtlijn 93/22/EEG (dd 10 mei 1993; L 141/27),
– kredietinstellingen als gedefinieerd in artikel 1, eerste streepje, van Richtlijn 77/780/EEG (dd 12 december 1977; L 322/30),
– financiële instellingen als gedefinieerd in artikel 1, punt 6, van Richtlijn 89/646/EEG (dd 15 december 1989; L 386/1),
– verzekeringsondernemingen
– instellingen voor collectieve belegging
– pensioenfondsen
– overige professionele en institutionele beleggers.
3. De Nederlandse Staat en centrale overheden.
4. Provinciale, regionale, plaatselijke of gemeentelijke overheden.
5. Beleggers die tevens zijn:
– bestuurders, beheerders, en hoofdelijk aansprakelijke vennoten van de betalingsonmachtige instelling;
– (rechts)personen die voor tenminste 5% in het kapitaal van de betalingsonmachtige instelling deelnemen;
– (rechts)personen die met de wettelijke controle van de jaarrekening van de betalingsonmachtige instelling zijn belast;
– (rechts)personen met een soortgelijke status bij andere ondernemingen in dezelfde groep als de betalingsonmachtige instelling.
6. Naaste verwanten van de in punt 5 bedoelde beleggers en derden die voor rekening van deze beleggers optreden. Met naaste verwanten wordt in dit verband bedoeld, familieleden in de eerste en tweede graad, alsmede de eventuele echtgenoten en (geregistreerde) partners van deze beleggers. Met betrekking tot deze partners dient uit notariële stukken te blijken dat zij de partner zijn van de in punt 5 genoemde personen, tenzij zij geregistreerd partner zijn.
7. Ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep als de betalingsonmachtige instelling.
8. Beleggers die verantwoordelijkheid dragen voor, dan wel voordeel hebben gehaald uit bepaalde feiten die verband houden met de betalingsonmachtige instelling, indien die feiten tot de financiële problemen van de onderneming geleid hebben, of indien die tot verslechtering van haar financiële positie hebben bijgedragen.
9. Ondernemingen van zodanige omvang dat zij geen verkorte balans overeenkomstig artikel 11 van de Vierde richtlijn van de Raad dd 25 juli 1978, op de grondslag van artikel 54, derde lid, onder g, van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen mogen opstellen (78/660/EEG; L 222/11, zoals sindsdien gewijzigd).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2004-77.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.