Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2004, 737 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2004, 737 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 juni 2004, nr. MJZ2004065798, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op de artikelen 16.1, tweede lid, 16.6, eerste lid, 16.12, derde lid, 16.14, derde lid, 16.21 en 16.22 van de Wet milieubeheer;
De Raad van State gehoord (advies van 15 juli 2004, nr. W08.04.0315/V);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 13 december 2004, nr. MJZ2004100407, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
wet: Wet milieubeheer;
vergunning: vergunning als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, van de wet;
CO2: kooldioxide;
CO2-installatie: broeikasgasinstallatie waarin activiteiten worden verricht, die behoren tot een categorie van activiteiten als bedoeld in artikel 2, eerste lid;
brandstof: gasvormige, vloeibare of vaste stof, met inbegrip van alle daaraan toegevoegde stoffen, dienende voor verbranding;
meetinstantie: rechtspersoon als bedoeld in artikel 9, derde lid;
CEN-norm: norm die door het CEN, het Europese Comité voor Standaardisatie, is vastgesteld.
1. Als categorieën van activiteiten als bedoeld in artikel 16.1, tweede lid, van de wet worden aangewezen de categorieën van activiteiten die een emissie van CO2 in de lucht veroorzaken en die in de bij dit besluit behorende bijlage zijn genoemd.
2. In afwijking van het eerste lid heeft de aanwijzing, bedoeld in dat lid, geen betrekking op activiteiten voorzover de CO2-installaties waarin zij worden verricht, uitsluitend worden gebruikt voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving van nieuwe producten en processen als bedoeld in bijlage I, onderdeel 1, bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten.
3. Voorzover de Commissie van de Europese Gemeenschappen op grond van artikel 27 van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten heeft bepaald dat een inrichting tijdelijk buiten de reikwijdte van die richtlijn blijft, heeft de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, tot en met 31 december 2007 geen betrekking op activiteiten die in de CO2-installaties binnen die inrichting worden verricht. Onze Minister doet hiervan mededeling in de Staatscourant onder vermelding van de naam en het adres van de inrichting en de dag met ingang waarvan bedoelde uitzondering geldt.
1. De aanvraag om een vergunning wordt gedaan door of namens degene die de inrichting drijft, waarop de aanvraag betrekking heeft.
2. De aanvraag wordt in viervoud bij het bestuur van de emissieautoriteit ingediend.
3. De aanvraag geschiedt door indiening van een monitoringsprotocol dat voldoet aan de vereisten die zijn gesteld in de artikelen 4 en 5.
1. In gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, onder a, van de wet, vermeldt de aanvrager in het monitoringsprotocol voor de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, in elk geval:
a. de naam en het adres van de aanvrager en beoogde houder van de vergunning, onder overlegging van een uittreksel uit het handelsregister, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Handelsregisterwet 1996;
b. het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de inrichting;
c. de naam van de contactpersoon van het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 van de wet voor de inrichting te verlenen;
d. de indeling, de activiteiten en de processen in de inrichting, voorzover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de emissies van CO2 in de lucht, die daardoor kunnen worden veroorzaakt;
e. de CO2-installaties die zich in de inrichting bevinden;
f. de brandstoffen die in de inrichting worden verbruikt, en voor elke brandstof de hoeveelheid die bij de maximale capaciteit van de inrichting wordt verbruikt;
g. de wijze waarop in het emissieverslag verslag wordt gedaan van de jaarvracht en de gegevens betreffende het brandstofverbruik, het grondstofgebruik en de productie en de wijze waarop deze gegevens worden verkregen;
h. de beschikbaarheid en de vakbekwaamheid van de personen die met de uitvoering van het monitoringsprotocol en de controle op de naleving daarvan worden belast en de wijze waarop taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn verdeeld tussen deze personen;
i. de wijze waarop de werkzaamheden, bedoeld in artikel 9, eerste lid, door een meetinstantie moeten worden verricht.
2. In het monitoringsprotocol vermeldt de aanvrager tevens afzonderlijk voor elke CO2-installatie die zich in de inrichting bevindt, waarop de aanvraag betrekking heeft:
a. de soort brandstoffen en grondstoffen die in de CO2-installatie worden verbruikt, onderscheidenlijk gebruikt, en die emissies van CO2 in de lucht kunnen veroorzaken;
b. voor elke brandstof of grondstof de hoeveelheid die bij de maximale capaciteit van de CO2-installatie wordt verbruikt, onderscheidenlijk gebruikt;
c. de wijze waarop de hoeveelheid te verbruiken brandstoffen en te gebruiken grondstoffen alsmede de productie wordt bepaald;
d. de productiecapaciteit;
e. de bronnen van emissies van CO2 in de lucht;
f. de wijze waarop met behulp van een berekening of een meting de CO2-jaarvracht wordt bepaald;
g. de wijze waarop de onder c en f bedoelde gegevens worden verkregen, geregistreerd en bewaard;
h. een niet-technische samenvatting van de in dit lid en het eerste lid bedoelde gegevens.
3. In gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op het uitbreiden of veranderen van de inrichting of het veranderen van de werking daarvan dan wel op het veranderen van het voor de inrichting geldende monitoringsprotocol als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, onder b, c en d, van de wet, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing en vermeldt de aanvrager in het monitoringsprotocol voor de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, tevens:
a. de vergunning krachtens welke de inrichting in werking is;
b. de beoogde uitbreiding, verandering of verandering van de werking van de inrichting, onderscheidenlijk verandering van het monitoringsprotocol;
c. het tijdstip waarop beoogd wordt de voorgenomen uitbreiding of verandering te verwezenlijken.
1. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling nadere regels met betrekking tot de gegevens en bescheiden die bij de aanvraag, met inbegrip van het monitoringsprotocol, moeten worden verstrekt en de wijze waarop dit dient te geschieden.
2. Onze Minister kan bij ministeriële regeling bepalen dat in daarbij aangegeven gevallen en met inachtneming van bij die regeling te stellen eisen:
a. bij het bepalen van de jaarvracht van een inrichting tevens rekening wordt gehouden met emissies van CO2 in de lucht, die worden veroorzaakt door activiteiten die in de inrichting worden verricht en die behoren tot een categorie van activiteiten die in de bij dit besluit behorende bijlage is genoemd, indien de bron van die emissies zich buiten de inrichting bevindt;
b. bij het bepalen van de jaarvracht van een inrichting geen rekening wordt gehouden met emissies van CO2 in de lucht, die worden veroorzaakt door activiteiten die in de inrichting worden verricht en die behoren tot een categorie van activiteiten die in de bij dit besluit behorende bijlage is genoemd, indien de bron van die emissies zich buiten de inrichting bevindt;
c. in afwijking van hoogste niveau van nauwkeurigheid kan worden volstaan met een lager niveau van nauwkeurigheid indien:
1°. het hoogste niveau van nauwkeurigheid technisch niet haalbaar is of tot buitensporig hoge kosten leidt, of
2°. het kleine bronnen van emissies van CO2 in de lucht betreft en in het monitoringsprotocol ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit een beschrijving is opgenomen van de toe te passen lagere niveaus voor de variabelen die worden gebruikt om de CO2-emissies uit deze kleine bronnen te berekenen of de door de inrichting te hanteren eigen ramingsmethode om de CO2-emissies in die gevallen te berekenen;
d. nadat de vergunning is verleend, tijdelijk kan worden afgeweken van het in het monitoringsprotocol voorgeschreven niveau van nauwkeurigheid indien:
1°. dit om technische redenen noodzakelijk is,
2°. de afwijking onverwijld aan het bestuur van de emissieautoriteit wordt gemeld en
3°. maatregelen worden genomen teneinde te verzekeren dat de afwijking zo spoedig mogelijk wordt beëindigd.
3. Het monitoringsprotocol wordt opgesteld met gebruikmaking van het model dat door Onze Minister bij ministeriële regeling wordt vastgesteld.
4. Van het model, bedoeld in het derde lid, mag uitsluitend worden afgeweken indien de reden daarvoor ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit wordt gemotiveerd.
5. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling nadere regels met betrekking tot de verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden tussen de personen die met de uitvoering van het monitoringsprotocol en de controle op de naleving daarvan zijn belast.
De aanvrager behoeft de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 4 en 5, niet te verstrekken voorzover het bestuur van de emissieautoriteit op zijn verzoek heeft beslist dat verstrekking van die gegevens voor het nemen van de beslissing op de aanvraag niet nodig is.
Onze Minister stelt bij ministeriële regeling regels inhoudende een verplichting aan het bestuur van de emissieautoriteit de daarbij aangegeven voorschriften aan de vergunning te verbinden inzake:
a. de inhoud van het emissieverslag en de wijze waarop dit verslag moet worden ingediend;
b. het melden van veranderingen van de inrichting of veranderingen van de werking daarvan als bedoeld in artikel 16.12, eerste lid, onder e, onder 1°, van de wet, die geen significante gevolgen hebben voor de emissie van CO2 in de lucht dan wel voor het monitoringsprotocol, waaronder de termijn waarbinnen die melding dient plaats te vinden;
c. het melden van veranderingen van het monitoringsprotocol als bedoeld in artikel 16.12, eerste lid, onder e, onder 2°, van de wet, waaronder de termijn waarbinnen die melding dient plaats te vinden en de gevallen waarin die verandering de goedkeuring behoeft van het bestuur van de emissieautoriteit;
d. het melden van afwijkingen van het monitoringsprotocol als bedoeld in artikel 16.12, eerste lid, onder f, van de wet, waaronder de termijn waarbinnen en de wijze waarop die melding dient plaats te vinden.
Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen voor de bepaling en registratie van de CO2-jaarvracht, het brandstofverbruik en het grondstofgebruik, bedoeld in artikel 16.12, eerste lid, onder a, van de wet.
1. Onze Minister wijst bij ministeriële regeling de werkzaamheden aan, die in opdracht van degene die de inrichting drijft, door een meetinstantie ten behoeve van de inrichting moeten worden verricht.
2. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling nadere regels over de kwaliteitsborging door de inrichting, indien degene die de inrichting drijft, werkzaamheden uitbesteedt aan een meetinstantie en deze uitbesteding van invloed is op de procedures voor kwaliteitsborging.
3. Werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid mogen uitsluitend worden verricht door een rechtspersoon die:
a. voor een of meer van de in dat lid bedoelde verrichtingen geaccrediteerd is door een algemeen aanvaarde nationale accreditatie-instelling of een vergelijkbare buitenlandse instelling die erkend is door een staat, aangesloten bij de Multilateral Agreement on European Accreditation of Certification, of
b. voor een of meer van deze verrichtingen de CEN-normen inzake de onafhankelijkheid en de competentie van laboratoria aantoonbaar tot uitvoering brengt.
4. Een in het derde lid, onder b, bedoelde CEN-norm heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van uitgifte.
5. Onze Minister doet van de uitgifte van CEN-normen als bedoeld in het vierde lid alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen voor deze normen zo spoedig mogelijk na de uitgifte mededeling door kennisgeving in de Staatscourant.
1. Een meetinstantie die in opdracht van de houder van een krachtens artikel 16.5, eerste lid, van de wet verleende vergunning werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 9, derde lid, voert haar taken uit overeenkomstig het monitoringsprotocol dat deel uitmaakt van de betrokken vergunning.
2. Het is voor een meetinstantie verboden de in artikel 9, derde lid, bedoelde werkzaamheden te verrichten, indien niet wordt voldaan aan de vereisten die zijn gesteld in het eerste lid, dan wel te handelen in strijd met de op die werkzaamheden betrekking hebbende onderdelen van de voor de betrokken inrichting krachtens artikel 16.5, eerste lid, van de wet verleende vergunning.
1. Het emissieverslag voldoet aan de daarop betrekking hebbende onderdelen van de krachtens artikel 16.5, eerste lid, van de wet, voor de betrokken inrichting verleende vergunning waaronder de aan die vergunning verbonden voorschriften.
2. Het emissieverslag wordt opgesteld met gebruikmaking van het model dat door Onze Minister bij ministeriële regeling wordt vastgesteld.
1. Een verificateur voldoet aan de eisen die zijn opgenomen in bijlage V bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten.
2. Een verificatie wordt verricht met inachtneming van de voorschriften die ter zake zijn verbonden aan de krachtens artikel 16.5, eerste lid, van de wet voor de betrokken inrichting verleende vergunning.
3. Het is voor een verificateur verboden te handelen in strijd met de eisen die bij of krachtens dit besluit met betrekking tot de verificatie zijn gesteld of op te treden als verificateur indien niet wordt voldaan aan de vereisten die met betrekking tot de verificateur bij of krachtens dit besluit zijn gesteld.
4. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling nadere regels, inhoudende eisen waaraan een verificateur en een verificatie moeten voldoen. Deze regels voldoen in elk geval aan de eisen die zijn opgenomen in de richtsnoeren die de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft vastgesteld op grond van artikel 14, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel
Uitgegeven de dertigste december 2004
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Categorieën van activiteiten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, die plaatsvinden in een broeikasgasinstallatie die behoort tot een van de volgende categorieën:
Categorie 1. Energieactiviteiten
1.1. Verbrandingsinstallaties met een gezamenlijk vermogen van twintig megawatt thermisch of meer per inrichting, met uitzondering van installaties voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen of huishoudelijke afvalstoffen.
1.2. Installaties in aardolieraffinaderijen.
1.3. Installaties in cokesfabrieken.
Categorie 2. Productie en verwerking van ferrometalen
2.1. Installaties voor het roosteren of sinteren van metaalerts, waaronder sulfide-erts.
2.2. Installaties voor de vervaardiging van ruwijzer of staal, waaronder zowel primaire als secundaire smelting worden begrepen, met inbegrip van continu gieten, met een gezamenlijke capaciteit per inrichting van meer dan 2,5 ton per uur.
Categorie 3. Delfstoffenindustrie
3.1. Installaties, voorzover het draaiovens betreft, voor de vervaardiging van cementklinkers met een gezamenlijke productiecapaciteit per inrichting van meer dan 500 ton per dag.
3.2. Installaties voor de bereiding van kalk met een gezamenlijke productiecapaciteit per inrichting van meer dan 50 ton per dag.
3.3. Installaties voor de vervaardiging van glas, met inbegrip van glasvezel, met een gezamenlijke smeltcapaciteit per inrichting van meer dan 20 ton per dag.
3.4. Installaties voor de vervaardiging van keramische producten door vuren, in het bijzonder dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein, met een gezamenlijke productiecapaciteit per inrichting van meer dan 75 ton per dag of een gezamenlijke ovencapaciteit van meer dan 4 m3 en met een zetdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m3.
Categorie 4. Overige activiteiten
4.1. Installaties voor de vervaardiging van pulp uit hout of andere vezelhoudende materialen.
4.2. Installaties voor de vervaardiging van papier en karton met een gezamenlijke productiecapaciteit per inrichting van meer dan 20 ton per dag.
Dit besluit strekt ter uitvoering van hoofdstuk 16 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Dit hoofdstuk is in de Wm ingevoegd bij de Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten.1 De Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten vormt de basis voor de implementatie van richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (hierna: EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten).
De uitvoeringsregels van hoofdstuk 16 worden in deze algemene maatregel van bestuur neergelegd (hierna: besluit). Daarnaast zal in een ministeriële regeling de monitoring van de emissie van kooldioxide (CO2) worden geregeld (hierna: ministeriële regeling inzake de monitoring). Een ontwerp van deze regeling is voorgepubliceerd om aan bedrijven de mogelijkheid te bieden zich tijdig voor te bereiden op de eisen die worden gesteld aan de vergunning (hierna: emissievergunning) en monitoring in het kader van de handel in broeikasgasemissierechten.2
Het besluit wijst de categorieën van activiteiten aan (artikel 2 van, en de bijlage bij het besluit) die onder het systeem van handel in broeikasgasemissierechten vallen. Vooralsnog worden alleen activiteiten aangewezen die een CO2-emissie in de lucht veroorzaken. Dit houdt verband met de reikwijdte van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten. Daarnaast bevat het besluit eisen met betrekking tot de aanvraag om een emissievergunning als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, Wm (artikelen 4 en 5 van het besluit) en bepalingen over de aan die vergunning te verbinden voorschriften (artikel 7). Ook zijn eisen opgenomen voor de werkzaamheden die door meetinstanties worden uitgevoerd en eisen waaraan deze meetinstanties moeten voldoen (artikelen 9 en 10 van het besluit). Voorts bevat het besluit bepalingen met betrekking tot het emissieverslag (artikel 11 van het besluit). Ook zijn er eisen gesteld aan de verificatie en de verificateur (artikel 12 van het besluit).
2. Korte beschrijving van het systeem van handel in broeikasgasemissierechten
In het systeem van handel in broeikasgasemissierechten zijn twee elementen van wezenlijke betekenis: de emissies en de emissierechten. Een emissie is de feitelijke uitworp van een bepaalde stof. Een emissierecht is een van overheidswege verstrekt recht om een bepaalde hoeveelheid van een emissie te veroorzaken. Degene die een inrichting drijft, waarin de in de bijlage bij het besluit genoemde activiteiten worden verricht, die CO2-emissies in de lucht tot gevolg hebben (hierna: emittent), krijgt in beginsel elk jaar een aantal broeikasgasemissierechten toegewezen. De emittent kan deze broeikasgasemissierechten gebruiken om te voldoen aan de algemene wettelijke verplichting dat ieder jaar bij de Nederlandse emissieautoriteit (hierna: emissieautoriteit) ten minste het aantal broeikasgasemissierechten moet worden ingeleverd, dat gelijk is aan de CO2-emissie die de emittent gedurende het daaraan voorafgaande kalenderjaar (hierna: emissiejaar) heeft veroorzaakt (hierna: emissienorm) (artikel 16.37, eerste lid, Wm). Om aan deze verplichting te voldoen, kan de emittent ook broeikasgasemissierechten gebruiken die hij van andere personen heeft verkregen. Doordat de broeikasgasemissierechten verhandelbaar zijn, zullen emissiebeperkende maatregelen daar genomen worden waar ze het goedkoopst zijn. De verhandelbaarheid maakt het ook mogelijk dat een inrichting «overtollige» broeikasgasemissierechten te gelde kan maken door ze te verkopen aan andere inrichtingen. Het systeem bevat aldus prikkels om verdergaande reductiemaatregelen binnen de inrichting te nemen.
Een emittent is verplicht een emissievergunning aan te vragen indien hij broeikasgasinstallaties exploiteert met bepaalde activiteiten die CO2-emissies veroorzaken. Hij mag zonder emissievergunning geen inrichting met dergelijke CO2-installaties in werking hebben (artikel 16.5, eerste lid, Wm). Bij de vergunningaanvraag moet een monitoringsprotocol worden overgelegd, met een beschrijving van de wijze waarop de monitoring en rapportage van de emissies worden uitgevoerd (artikel 16.6, tweede lid, Wm). Adequate monitoring van de emissies is essentieel om het systeem goed te kunnen laten functioneren.
Jaarlijks moet een inrichting een emissieverslag indienen waarin is aangegeven hoe groot de emissies zijn die zij heeft veroorzaakt in het daaraan voorafgaande emissiejaar (artikel 16.12, eerste lid, onder b, Wm). De inrichting dient het emissieverslag te laten verifiëren door een verificateur voordat het bij de emissieautoriteit wordt ingediend. Indien een inrichting tekortschiet, bijvoorbeeld doordat onvoldoende broeikasgasemissierechten worden overgelegd ter voldoening aan de emissienorm, overtreedt de betreffende emittent de Wm en volgen er sancties.
De registratie van broeikasgasemissierechten vervult in het systeem een centrale rol. Er is een register (hierna: register voor handel in broeikasgasemissierechten), waarin per individuele inrichting wordt geregistreerd welke broeikasgasemissierechten zijn verleend en welke broeikasgasemissierechten zij van andere personen heeft verworven dan wel aan andere personen heeft overgedragen. De overdracht van een broeikasgasemissierecht is pas voltooid nadat de betreffende mutaties in het register voor handel in broeikasgasemissierechten zijn doorgevoerd.
De werking van het systeem van handel in broeikasgasemissierechten is verder uitvoerig beschreven in paragraaf 5.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Implementatiewet handel in broeikasgasemissierechten.3
3. De emissievergunning en de monitoring van de CO2-emissies
Een emittent is verplicht een emissievergunning aan te vragen indien hij één of meer broeikasgasinstallaties exploiteert met activiteiten die CO2-emissies veroorzaken (CO2-installaties) (artikel 16.5, eerste lid, Wm). Hij mag zonder een emissievergunning geen inrichting in werking hebben waarin zich CO2-installaties bevinden. Uit de bijlage bij het besluit blijkt om welke CO2-installaties het gaat. De aanvraag om een emissievergunning moet worden ingediend bij het bestuur van de emissieautoriteit. De aanvraag wordt gedaan door middel van het overleggen van een zogenaamd monitoringsprotocol met daarin opgenomen een beschrijving van de wijze waarop de monitoring en rapportage van de CO2-emissies worden uitgevoerd (artikel 16.6, tweede lid, Wm, artikelen 3, derde lid, 4 en 5 van het besluit).
De emissies moeten na afloop van het jaar waarin ze zijn veroorzaakt, precies bekend zijn. Daartoe moet de emittent gedurende het jaar waarin CO2-emissies worden veroorzaakt (het emissiejaar) die emissies nauwgezet meten overeenkomstig het monitoringsprotocol. Als onlosmakelijk onderdeel van de monitoring moet hij tevens bijhouden hoeveel brandstof wordt verbruikt in de CO2-installaties (artikel 4, tweede lid, van het besluit). Tevens moet hij de brandstofkarakteristieke elementen aangeven die nodig zijn om de CO2-emissies nauwkeurig te kunnen bepalen. De eisen hiervoor staan in beschikking nr. 2004/156/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 29 januari 2004 tot vaststelling van richtsnoeren voor de bewaking en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie (hierna: richtsnoeren inzake de monitoring).4 Deze eisen worden neergelegd in de ministeriële regeling inzake de monitoring. Aan de hand hiervan zullen bedrijven hun bedrijfsspecifieke monitoringsprotocol moeten opstellen.
4. Structuur van de regelgeving met betrekking tot handel in broeikasgasemissierechten
Uitgangspunt voor de structuur van de handel in broeikasgasemissierechten is dat de regels die met betrekking tot een bepaald onderwerp zijn gesteld, zoveel mogelijk in één regeling of document zijn terug te vinden. Daarom is sprake van één algemene maatregel van bestuur, één ministeriële regeling inzake de monitoring en één geïntegreerd monitoringsprotocol. De eisen met betrekking tot de inhoud van het monitoringsprotocol worden zoveel mogelijk bij ministeriële regeling gesteld. De reden om voor dit niveau van regelgeving te kiezen, is dat de regeling betreffende de eisen waaraan het monitoringsprotocol moet voldoen, een gedetailleerd en technisch karakter heeft. De inhoud van de regeling wordt voornamelijk ontleend aan de richtsnoeren inzake de monitoring. Alleen de hoofdlijnen die bij het opstellen van het monitoringsprotocol in acht moeten worden genomen, zijn neergelegd in het besluit. De details worden uitgewerkt in de ministeriële regeling inzake de monitoring (artikel 5, eerste en tweede lid, van het besluit). De verplichting om bij de aanvraag om een emissievergunning een monitoringsprotocol in te dienen, is vanwege het cruciale karakter ervan in de wet zelf opgenomen (artikel 16.6, tweede lid, Wm).
Op vergelijkbare wijze is ernaar gestreefd dat zoveel mogelijk eisen die gelden voor de periode nadat de emissievergunning is verleend (en het monitoringsprotocol is gevalideerd), in de emissievergunning worden opgenomen. Met het oog hierop is in het besluit gebruik gemaakt van de mogelijkheid die in artikel 16.22 Wm wordt geboden, instructieregels in het besluit of in de ministeriële regeling te stellen, waarbij het bestuur van de emissieautoriteit wordt verplicht aan de emissievergunning bepaalde voorschriften te verbinden (artikel 7 van het besluit).
Allereerst zijn de categorieën van activiteiten in inrichtingen die onder het systeem van handel in broeikasgasemissierechten vallen, in dit besluit aangewezen (artikel 2 van, en de bijlage bij het besluit). De inhoud van de bijlage stemt overeen met die van bijlage I bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten. Er worden vier categorieën van activiteiten onderscheiden:
1. energieactiviteiten;
2. productie en verwerking van ferrometalen;
3. delfstoffenindustrie;
4. overige activiteiten.
Bovendien bevat artikel 2, derde lid, van het besluit een voorziening voor de zogenaamde «opt-out»-bedrijven. Dit zijn inrichtingen die op grond van artikel 27 EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten tijdelijk buiten de reikwijdte van de richtlijn vallen.
Voorts bevat het besluit de eisen waaraan de aanvraag om een emissievergunning moet voldoen en de gegevens die moeten worden verstrekt (artikelen 3, 4 en 6 van het besluit). Het aanvragen van een emissievergunning gebeurt door het indienen van een monitoringsprotocol (artikel 3, derde lid, van het besluit). Artikel 4 van het besluit bevat nadere eisen waaraan het monitoringsprotocol moet voldoen. In de ministeriële regeling inzake de monitoring zullen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vergunningaanvraag met inbegrip van het monitoringsprotocol (artikel 5 van het besluit). In het besluit is ook aangegeven welke voorschriften ten minste aan de emissievergunning moeten worden verbonden (artikel 7 van het besluit).
Meetinstanties ondersteunen bedrijven bij het voldoen aan de meetverplichtingen en hebben een grote rol bij het kalibreren van de meetinstellingen (artikel 16.12, derde lid, Wm). Het besluit bevat specifieke eisen waaraan deze meetinstanties moeten voldoen (artikel 10 van het besluit). Meetinstanties zijn overigens geen bestuursorganen als bedoeld in artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat zij geen bestuursbevoegdheden uitoefenen en alleen een functie vervullen in relatie tot de opdrachtgever, te weten de emittent. Meetinstanties moeten zijn geaccrediteerd of moeten aan bepaalde CEN-normen voldoen. In het kabinetsstandpunt «Certificatie en accreditatie in het kader van het overheidsbeleid» is de eis gesteld dat het vereiste van accreditatie van instellingen gepaard zal moeten gaan met een stelsel van erkenning door de minister.5 Met het oog op de reeds overschreden implementatietermijn van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten is vooralsnog van een erkenningsregeling afgezien. Dit wordt aanvaardbaar geacht omdat het in dit geval gaat om meetinstanties die voor bepaalde verrichtingen al geaccrediteerd zijn, of al voldoen aan bepaalde CEN-normen. Er treedt dus voor wat betreft de accreditatie van, of het voldoen aan de CEN-normen voor de verrichtingen geen verandering in de bestaande situatie op, behalve dan dat deze verrichtingen in meer gevallen zullen plaatsvinden dan nu het geval is.
De verificateur verifieert het emissieverslag (artikel 16.12, eerste lid, onder c, Wm). Artikel 12 van het besluit stelt eisen aan de verificatie en de verificateur. Bij de ministeriële regeling inzake de monitoring worden nadere voorschriften gesteld (artikel 12, vierde lid, van het besluit).
Tot slot bevat het besluit eisen ten aanzien van het emissieverslag (artikelen 4, eerste lid, onder g, en 11 van het besluit). Bovendien zal de Minister van VROM in de ministeriële regeling inzake de monitoring nog nadere regels inzake de inhoud van het emissieverslag stellen (artikel 7, onder a, van het besluit).
6. Het begrip CO2-installatie en inrichting
De omschrijving van het begrip CO2-installatie (artikel 1 van het besluit) is afgeleid van de omschrijving van het begrip installatie in de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten (artikel 3, onder e). De begrippen inrichting en CO2-installatie worden in dit besluit naast elkaar gebruikt. Het begrip inrichting is bepalend voor de reikwijdte van de emissievergunning, terwijl het begrip CO2-installatie bepalend is ter aanduiding van de emissiebronnen die worden meegeteld bij de bepaling van de emissie die de inrichting veroorzaakt. Het begrip inrichting wordt gebruikt om aan te geven wie als de exploitant van de CO2-installatie in de zin van artikel 3, onder f, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten moet worden aangemerkt, te weten degene die de inrichting drijft, waarvan de CO2-installatie deel uitmaakt. Deze persoon is de houder van de emissievergunning en tevens degene aan wie broeikasgasemissierechten worden toegewezen.
Het begrip inrichting wordt ter afbakening van de reikwijdte van de emissievergunning gebruikt. Ter voorkoming van onduidelijkheid is van belang dat de houder van de vergunning op grond van hoofdstuk 8 Wm (hierna: milieuvergunning), de houder van de emissievergunning en degene aan wie broeikasgasemissierechten worden toegewezen, dezelfde persoon zijn. Degene die de inrichting drijft, is ook altijd als exploitant van de CO2-installatie in de zin van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten aan te merken. Een van de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria ter afbakening van het begrip inrichting is namelijk dat tot dezelfde inrichting behoort al hetgeen waarover degene die de inrichting drijft, zeggenschap heeft.
Hoewel de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten ter afbakening van het begrip installatie op het eerste gezicht met name de criteria «technische bindingen» en «dezelfde plaats» lijkt te gebruiken, blijkt uit andere richtlijnbepalingen dat het ook volgens de richtlijn van belang is dat de exploitant zeggenschap heeft over de totale installatie (artikelen 4 en 6, eerste lid, EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten). Uit laatstbedoelde bepalingen blijkt dat het van belang is dat de exploitant zeggenschap heeft over de totale CO2-installatie of het totaal van de CO2-installaties waarvoor de vergunningplicht geldt. En ook hier is dat het geval als de CO2-installaties tot de inrichting behoren.
Het bestuur van de emissieautoriteit is verantwoordelijk voor het verlenen van de emissievergunning inclusief de validatie van het monitoringsprotocol. De verificateur is verantwoordelijk voor het verifiëren dat de gegevens in het emissieverslag zijn gemonitord overeenkomstig de eisen en voorzieningen, vastgelegd in het monitoringsprotocol dat deel uitmaakt van de emissievergunning (artikel 11, eerste lid, van het besluit). Het bestuur van de emissieautoriteit is belast met het toezicht op, en de handhaving van de wet- en regelgeving inzake de handel in broeikasgasemissierechten en de feitelijke verlening van de broeikasgasemissierechten. Het bestuur van de emissieautoriteit is tevens de beheerder van het register voor handel in broeikasgasemissierechten.6
De tot de emittent gerichte bepalingen staan in de artikelen 3, 4, 6, 9 en 11 van het besluit. Niet-naleving van deze artikelen betekent dat een last onder dwangsom kan worden opgelegd en in bepaalde gevallen ook een bestuurlijke boete (artikel 18.6a Wm in verbinding met artikel 16.6, eerste en tweede lid, en artikel 16.12, derde lid, Wm, en de artikelen 3, 4, 6 en 9 en 11 van het besluit en artikel 18.16a in verbinding met artikel 16.12, derde lid, Wm en de artikelen 9 en 11 van het besluit). Bovendien worden sommige van deze overtredingen ook aangemerkt als een strafbaar feit (artikel 1a, onder 1°, Wet op de economische delicten (hierna: Wed), in verbinding met artikel 16.12, derde lid, Wm en de artikelen 9 en 11 van het besluit).
Indien de emittent in strijd handelt met de emissievergunning (waaronder het monitoringsprotocol), kan zowel een last onder dwangsom als een bestuurlijke boete worden opgelegd (artikel 18.6a Wm in verbinding met artikel 18.18 Wm en artikel 18.16a Wm in verbinding met artikel 18.18 Wm). Bovendien wordt een dergelijke overtreding ook aangemerkt als een strafbaar feit (artikel 1a, onder 1°, Wed, in verbinding met artikel 18.18 Wm).
De handhaving van de vergunningplicht als zodanig is geregeld in de Wm. Het verrichten van vergunningplichtige activiteiten zonder dat daarvoor een emissievergunning is verleend, levert strijd op met artikel 16.5 Wm.
Het besluit bevat bepalingen die zijn gericht tot de meetinstanties die bij de uitvoering van het monitoringsprotocol worden betrokken en tot de verificateurs die het emissieverslag verifiëren. Indien meetinstanties of verificateurs bepalingen van dit besluit overtreden, kan een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete worden opgelegd (artikel 18.6a Wm in verbinding met artikel 16.12, derde lid, en artikel 16.14, derde lid, Wm en de artikelen 10 en 12 van het besluit en artikel 18.16a Wm in verbinding met artikel 16.12, derde lid, en artikel 16.14, derde lid, Wm, en de artikelen 10 en 12 van het besluit). Bovendien wordt overtreding van deze bepalingen aangemerkt als een strafbaar feit (artikel 1a, onder 1°, Wed in verbinding met artikel 16.12, derde lid, en artikel 16.14, derde lid, Wm en de artikelen 10 en 12 van het besluit).
9. Lasten en voordelen voor het bedrijfsleven
De lasten en voordelen voor het bedrijfsleven zijn al besproken in paragraaf 11 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten.7 De daadwerkelijke administratieve lasten van de handel in broeikasgasemissierechten vloeien hoofdzakelijk voort uit de ministeriële regeling inzake de monitoring. In de toelichting bij deze ministeriële regeling worden deze administratieve lasten verder geconcretiseerd en toegelicht. Daarom staan hieronder slechts de belangrijkste conclusies voor de lasten voor het bedrijfsleven.
De afgelopen twee jaren is in samenwerking met het bedrijfsleven een groot aantal experimenten en proefprojecten uitgevoerd om te zien hoe in het kader van handel in emissierechten de monitoring van emissies het beste kan geschieden en welke structuur daarvoor het beste geëigend is. De Nederlandse ervaringen die met deze proefprojecten zijn opgedaan, zijn ook gebruikt bij het overleg in Brussel voor het opstellen van de richtsnoeren inzake de monitoring.
Uit de proefprojecten en uit de gedetailleerde eisen die nu in de richtsnoeren inzake de monitoring zijn vastgelegd, is naar voren gekomen dat de bedrijven een aanzienlijke inspanning zullen moeten doen om de kwaliteit van het meten op het voorgeschreven kwaliteitsniveau te brengen. In de eerste plaats betreft dat het kennis nemen van de informatieverplichtingen en emissierapportages die op grond van de richtsnoeren inzake de monitoring door de bedrijven opgesteld moeten worden, en die als administratieve last moeten worden aangemerkt. Daarnaast moeten bedrijven hun meetapparatuur aanpassen en in een aantal gevallen verbeteren om de CO2-emissies met de vereiste nauwkeurigheid te kunnen bepalen.
Om bedrijven tijdig te informeren over die verplichtingen en hen voor te bereiden op de monitoring van CO2-emissies in het kader van handel in emissierechten, zijn de afgelopen drie jaar diverse voorlichtingsbijeenkomsten voor het bedrijfsleven georganiseerd. Ook de komende tijd zal veel aandacht aan de informatieverstrekking aan, en voorbereiding door de bedrijven worden besteed. In de zomer van 2004 is een grootschalige proef uitgevoerd van alle elementen van handel in emissierechten, waaronder de indiening van het monitoringsprotocol door, en vergunningverlening aan bedrijven, het opstellen van emissieverslagen en het verifiëren ervan, en het testen van het register. De ervaringen uit deze grootschalige proef (en de inbreng vanuit het bedrijfsleven) hebben geen aanleiding gegeven tot aanpassing van de structuur en operationele eisen aan de monitoring. Een belangrijk punt uit de grootschalige proef zijn de lessen die uit de proefverificaties zijn getrokken. Het betreft met name de diepgang van de verificatie en de verklaring die de verificateur dient op te stellen. Door zoveel mogelijk aan te sluiten op de praktijk – uiteraard binnen de kaders van de wet- en regelgeving – kunnen de administratieve lasten van het bedrijfsleven worden beperkt. Daarnaast wordt nog aanvullend onderzoek gedaan en wordt geëxperimenteerd met het vereenvoudigen van de meet- en rapportageverplichtingen voor de kleinere inrichtingen.
In samenwerking met het bedrijfsleven is uitgebreid onderzoek gedaan naar de administratieve kosten van de monitoring in het kader van handel in NOx-emissierechten.8 In het onderzoek dat in juni 2003 werd uitgevoerd, werd tevens onderzocht wat de additionele kosten zijn voor de monitoring van de CO2-emissies. Daaruit kwam naar voren dat vanwege de samenhang die bij de meeste inrichtingen bestaat tussen het meten, verzamelen, opslaan en rapporteren van de onderliggende gegevens die voor de monitoring van de NOx- en CO2-emissies nodig zijn, er een grote overlap is in de administratieve lasten voor de handel in broeikasgas- en NOx-emissierechten. Voorts is een aanvullend onderzoek (Actal IV) gedaan naar de administratieve lasten in vervolg op het vaststellen van de richtsnoeren inzake de monitoring.9 Uit dit aanvullende onderzoek is naar voren gekomen dat de administratieve lasten die voortvloeien uit de richtsnoeren inzake de monitoring hoger uitvallen dan bij het onderzoek in juni 2003 werd verondersteld. Met name blijkt dat aanvullend in meetapparatuur moet worden geïnvesteerd, en dat door de hogere nauwkeurigheid waarmee de hoeveelheid en de kwaliteit van de brandstoffen moeten worden bepaald, het opstellen van het monitoringsprotocol omvangrijkere inspanningen kost.
In overleg met het bedrijfsleven is besloten om in 2006 in Nederland een evaluatie uit te voeren met het oog op mogelijke uitvoeringsproblemen bij het voldoen aan monitoringsverplichtingen en de handel in broeikasgasemissierechten. Beoogd wordt deze evaluatie te laten aansluiten op de evaluatie die de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Commissie) in 2006 zelf heeft voorzien met het oog op mogelijke aanpassingen van de richtsnoeren inzake de monitoring.
Daarnaast dienen de lidstaten de Commissie op grond van artikel 21, eerste lid, EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten jaarlijks te informeren over de toepassing van de richtlijn.
Het adviescollege toetsing administratieve lasten (hierna: Actal) heeft het ontwerpbesluit getoetst op de gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en een positief advies uitgebracht.
10. Uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets en milieutoets
Voor wat betreft de uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets en de milieutoets wordt verwezen naar de paragrafen 12 en 13 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten.
Dit artikel bevat enige begripsbepalingen. Er is onder meer een definitie van CO2-installatie opgenomen. Bij uitbreiding van het systeem van handel in emissierechten zullen naar verwachting voor elk broeikasgas andere installaties binnen de inrichting worden aangewezen, waarop de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten van toepassing is. De reikwijdte van de wet- en regelgeving van het systeem van handel in broeikasgasemissierechten wordt dus bepaald door een combinatie van een bepaalde categorie van broeikasgasinstallaties en een bepaald broeikasgas. Zo wordt onder CO2-installatie een broeikasgasinstallatie verstaan, die behoort tot een categorie van installaties waarin activiteiten worden verricht die een emissie van CO2 in de lucht veroorzaken en die zijn aangewezen in de bijlage bij het besluit. Ook is een definitie van brandstof opgenomen en zijn de begrippen meetinstantie en CEN-norm gedefinieerd.
Artikel 2 en de bijlage bij het besluit
Uit de bijlage bij het besluit volgt voor welke CO2-installaties het systeem van handel in broeikasgasemissierechten geldt. Daartoe zijn de categorieën van activiteiten waar het om gaat, aangewezen in de bijlage. De inhoud van deze bijlage komt overeen met de inhoud van bijlage I bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten. Voor categorie 1.1 van de bijlage bij het besluit geldt dat alleen de CO2-emissies in de lucht als gevolg van verbranding onder reikwijdte van het systeem van handel in broeikasgasemissierechten vallen. Voor de overige categorieën geldt dat alle CO2-emissies in de lucht, afkomstig van de betreffende broeikasgasinstallaties, onder de reikwijdte van het systeem van handel in broeikasgasemissierechten vallen.
In bijlage I bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten staat vermeld dat de richtlijn niet geldt voor installaties of delen van installaties die uitsluitend worden gebruikt voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving van nieuwe producten en processen. Deze uitzondering is opgenomen in artikel 2, tweede lid, van het besluit.
De lidstaten kunnen de Commissie op grond van artikel 27 EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten verzoeken bepaalde inrichtingen tijdelijk buiten het systeem van handel in emissierechten te houden. Artikel 2, derde lid, van het besluit biedt daarom een basis om bepaalde inrichtingen tot en met 31 december 2007 uit te zonderen van de reikwijdte van het systeem van handel in broeikasgasemissierechten. Van die mogelijkheid kan alleen gebruik worden gemaakt nadat de Commissie heeft ingestemd met het verzoek overeenkomstig artikel 27, tweede lid, EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten. De Minister van VROM doet in de Staatscourant mededeling van de bedrijven die onder deze «opt-out» vallen. In deze mededeling is ook de begindatum van de periode gedurende welke de uitzondering geldt, opgenomen.
Ingevolge artikel 16.6 Wm worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag om een emissievergunning moet worden ingediend. Daarbij wordt ook aangegeven welke gegevens moeten worden verstrekt en op welke wijze deze gegevens moeten zijn verkregen.
De aanvraag moet worden ingediend door of namens degene die de inrichting drijft, waarop de aanvraag betrekking heeft (artikel 3, eerste lid, van het besluit). Deze bepaling houdt verband met de eis dat de emissievergunning de identiteit van de vergunninghouder vermeldt (artikel 16.11, eerste lid, Wm). Een verandering van de naam of het adres van de vergunninghouder dient bovendien bij het bestuur van de emissieautoriteit te worden gemeld (artikel 16.12, tweede lid, onder d, Wm). Voorts wordt de emissievergunning geweigerd indien het bestuur van de emissieautoriteit van oordeel is dat onvoldoende gewaarborgd is dat de vergunninghouder in staat is de emissies op een juiste wijze te monitoren (artikel 16.10 Wm). Op grond van vorenstaande kan worden geconcludeerd dat het van belang is dat de emissievergunning aan de juiste natuurlijke persoon of rechtspersoon wordt verleend en ook door of namens hem wordt aangevraagd.
In dit verband wordt tevens opgemerkt dat de emissievergunning ingevolge artikel 16.19 Wm geldt voor een ieder die de inrichting drijft, en dat deze persoon er zorg voor draagt dat de aan de emissievergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Hoewel in de emissievergunning steeds de naam van de vergunninghouder moet worden vermeld, is de emissievergunning dus op zichzelf niet persoonsgebonden.
In het tweede lid van artikel 3 is wat betreft de wijze waarop de aanvraag moet worden ingediend, aangesloten bij de gangbare regelingen voor dit onderwerp. De aanvraag kan zowel op papier als elektronisch worden ingediend. Een papieren aanvraag dient in viervoud bij de emissieautoriteit te worden ingediend. Het bestuur van de emissieautoriteit heeft namelijk niet alleen zelf een exemplaar van de aanvraag nodig, maar dient ook een exemplaar toe te zenden aan het bevoegd gezag op grond van hoofdstuk 8 Wm of in voorkomende gevallen de Minister van Economische Zaken. Dit is bepaald in artikel 16.8, eerste lid, Wm. Voorts is een exemplaar van het monitoringsprotocol nodig voor de terinzagelegging en wordt een exemplaar van het monitoringsprotocol geretourneerd aan het bedrijf als onderdeel van de emissievergunning. Het is niet nodig de aanvraag in viervoud in te dienen als dit elektronisch gebeurt. Op de elektronische aanvraag is de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer van toepassing.10
Het derde lid is heel essentieel: de aanvraag vindt plaats door het indienen van het monitoringsprotocol. Indien er dus geen monitoringsprotocol wordt ingediend, is er geen sprake van een ontvankelijke aanvraag om een emissievergunning.
In dit artikel is aangegeven welke gegevens de aanvrager om een emissievergunning bij de aanvraag dient te verstrekken. Het gaat om informatie die nodig is om een beeld te krijgen van de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, voorzover relevant voor de bepaling van emissie van CO2 in de lucht. De eisen komen overeen met de eisen die worden gesteld in de richtsnoeren inzake de monitoring. De richtsnoeren inzake de monitoring bevatten nog meer specifieke eisen en aanvullende verplichtingen, welke in de ministeriële regeling inzake de monitoring zullen worden opgenomen (artikel 5 van het besluit).
De aanvraag, feitelijk dus het monitoringsprotocol, zal in beginsel derhalve alle informatie moeten bevatten die relevant is voor de beslissing op de aanvraag om een emissievergunning. Dit houdt in elk geval in dat een beschrijving wordt gegeven van de activiteiten waarop de aanvraag betrekking heeft, alsmede van de kenmerken van de inrichting en de desbetreffende CO2-installaties.
Alle noodzakelijke gegevens met betrekking tot de aanvraag dienen in één document te staan, het monitoringsprotocol. De regeling in artikel 4 is vooral bedoeld om de inhoud en het doel van het monitoringsprotocol aan te geven. De ministeriële regeling zal een meer uitgewerkte regeling hiervan bevatten.
Voor wat betreft het tweede lid, onder f, wordt opgemerkt dat emissies worden bepaald door middel van een methode op basis van berekening of een methode op basis van meting. De emittent mag volgens de richtsnoeren inzake de monitoring voorstellen om de emissies te meten indien hij aan bepaalde voorwaarden voldoet. Het is ook mogelijk dat meting en berekening voor verschillende emissiebronnen voor dezelfde CO2-installatie worden gecombineerd. Er mogen hierdoor echter geen hiaten of dubbeltellingen optreden. Het gebruik van metingen of rekenmethoden moet in het monitoringsprotocol («meetmethodiek» in de richtsnoeren inzake de monitoring) worden uitgewerkt en het bestuur van de emissieautoriteit moet dit gebruik in het kader van de vergunningverlening valideren. De wijze van berekening is in de richtsnoeren inzake de monitoring gedetailleerd uitgewerkt. Deze uitwerking zal in de ministeriële regeling inzake de monitoring worden overgenomen.
In de ministeriële regeling inzake de monitoring worden nadere regels gesteld aan het monitoringsprotocol. Dit artikel biedt daarvoor de basis. In de ministeriële regeling inzake de monitoring zal onder meer worden bepaald dat het monitoringsprotocol de volgende informatie dient te bevatten (artikel 5, eerste lid, van het besluit):
• de monitoringsmethodiek;
• de operationele procedures binnen de inrichting;
• de werkomschrijvingen van de activiteiten die in het kader van de uitvoering van de monitoringsmethodiek plaatsvinden.
Ingevolge het tweede lid, onder b, kan de Minister van VROM besluiten dat bepaalde activiteiten die niet binnen de inrichting leiden tot emissies van CO2 in de lucht, bij de bepaling van de jaarvracht niet behoeven te worden meegenomen. De reden kan zijn dat de geëmitteerde broeikasgassen aan een ander geleverd worden, zodat de emissies buiten de inrichting ontstaan. Deze ander moet de eventueel bij hem als gevolg van deze levering ontstane emissies wel meenemen (tweede lid, onder a). Dubbeltellingen moeten worden voorkomen. In de ministeriële regeling inzake de monitoring wordt meer specifiek aangegeven dat overgedragen CO2, dat de CO2-installatie niet als een emissie verlaat maar dat uit de CO2-installatie wordt overgedragen als zuivere stof of als bestanddeel van brandstoffen dan wel in bepaalde CO2-installaties rechtstreeks wordt gebruikt als grondstof, in mindering moet worden gebracht op de berekende of gemeten emissies van de betreffende CO2-installatie. Op grond van het tweede lid, onder c, kan in de ministeriële regeling inzake de monitoring worden bepaald dat bij de bepaling van emissies uit kleine emissiebronnen niet met de hoogste nauwkeurigheid hoeft te worden gewerkt. In de richtsnoeren inzake de monitoring wordt precies aangegeven wanneer dit kan worden toegestaan. Hierbij worden verschillende niveaus van nauwkeurigheid onderscheiden. Uitgangspunt is dat een emittent de methode van het hoogste niveau van nauwkeurigheid moet gebruiken om voor alle emissiebronnen binnen de CO2-installatie in de inrichting alle variabelen die relevant zijn voor de monitoring te bepalen. Alleen wanneer ten genoegen van de emissieautoriteit is aangetoond dat de methode van het hoogste niveau technisch niet haalbaar zou zijn of zou leiden tot buitensporig hoge kosten, mag voor die variabele in het monitoringsprotocol een lager niveau van nauwkeurigheid worden aangehouden (artikel 5, tweede lid, onder c, onder 1°, van het besluit; zie ook richtsnoer 4.2.2.1.4, tweede alinea). Dit zal in de ministeriële regeling inzake de monitoring worden uitgewerkt.
Voor emissies uit kleine bronnen wordt in de richtsnoeren inzake de monitoring (richtsnoer 4.2.2.1.4, vijfde alinea) toegestaan dat voor de verschillende variabelen bij de berekening van de emissies lagere niveaus van nauwkeurigheid worden gehanteerd dan voor grote bronnen of dat de emittent een eigen ramingsmethode hanteert. Dit moet in het monitoringsprotocol ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit worden beschreven alvorens een emissievergunning kan worden verleend (artikel 5, tweede lid, onder c, onder 2°, van het besluit). Het begrip «kleine bron» is in de richtsnoeren inzake de monitoring gedefinieerd. Dit zal in de ministeriële regeling inzake de monitoring worden uitgewerkt. Indien het bestuur van de emissieautoriteit de beschrijving onvoldoende acht, wordt de emissievergunning niet verleend.
Indien het hoogste niveau van nauwkeurigheid dat in het monitoringsprotocol is gehanteerd, tijdelijk om technische redenen niet haalbaar is, mag een emittent het hoogst haalbare niveau toepassen totdat de omstandigheden voor toepassing van het vroegere niveau zijn hersteld (artikel 5, tweede lid, onder d, van het besluit; zie ook richtsnoer 4.2.2.1.4, negende alinea). Het herstel dient zo snel mogelijk te geschieden. De tijdelijke afwijking moet onverwijld aan het bestuur van de emissieautoriteit worden gemeld. Op grond van artikel 7, onder d, van het besluit, zal in de emissievergunning concreet worden aangegeven binnen hoeveel dagen de melding dient plaats te vinden. De melding kan zowel elektronisch als op papieren wijze plaatsvinden. In de vergunningvoorschriften wordt opgenomen dat de inrichting ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit motiveert waarom een niveauwijziging noodzakelijk is. Bij de melding dient in bepaalde gevallen ook gedetailleerde informatie over de voorlopige monitoringsmethodiek te worden verstrekt. Dit wordt neergelegd in de ministeriële regeling inzake de monitoring (op basis van artikel 7, onder d, van het besluit). Indien de emittent niet voldoet aan bovenstaande verplichtingen, handelt hij in strijd met de emissievergunning en is er sprake van overtreding van artikel 18.18 Wm.
Het model, bedoeld in artikel 5, derde lid, van het besluit, moet worden gebruikt bij het opstellen van een monitoringsprotocol. Hiervan mag alleen worden afgeweken indien de reden daarvoor ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit wordt gemotiveerd (artikel 5, vierde lid, van het besluit). Het zal voornamelijk gaan om kleine afwijkingen van de vorm van het monitoringsprocol.
De emittent is verplicht te zorgen voor een functiescheiding tussen degenen die met de uitvoering van het monitoringsprotocol zijn belast en degenen die met de controle hiervan zijn belast, tenzij het inrichtingen van zeer beperkte omvang betreft. Dit wordt neergelegd in de ministeriële regeling inzake de monitoring. Artikel 5, vijfde lid, biedt de basis voor het stellen van deze regels.
Dit artikel maakt het mogelijk dat op verzoek van de aanvrager bepaalde gegevens of bescheiden niet hoeven te worden verstrekt, onder meer in het geval deze reeds in het bezit zijn van het bestuur van de emissieautoriteit en deze nog steeds actueel zijn. Indien deze gegevens of bescheiden aan een andere instantie dan de emissieautoriteit zijn verstrekt, dient wel een afschrift van de eerder toegezonden gegevens en bescheiden aan de emissieautoriteit te worden verstrekt. Een beslissing van het bestuur van de emissieautoriteit op een dergelijk verzoek is een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht.
Dit artikel is een voorbeeld van een instructiebepaling. In de ministeriële regeling inzake de monitoring wordt het bestuur van de emissieautoriteit opgedragen bepaalde voorschriften aan de emissievergunning te verbinden. De bedoeling van deze constructie is dat de voorschriften waar de emittent zich bij de exploitatie van zijn inrichting aan moet houden, zoveel mogelijk samenhangend in de ministeriële regeling en de emissievergunning zijn te vinden.
Het emissieverslag zal moeten voldoen aan bijlage IV bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten. Op grond van de richtsnoeren inzake de monitoring dienen bedrijven gebruik te maken van een model-emissieverslag. Hierin zijn ook de voorschriften uit bijlage IV bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten terug te vinden (artikel 11, tweede lid, van het besluit). Daarnaast dient elke activiteit die in de CO2-installatie plaatsvindt, op grond van de richtsnoeren inzake de monitoring in het emissieverslag te worden aangeduid met bepaalde codes van rapportagesystemen. Dit zal op grond van artikel 7, onder a, van het besluit (via de ministeriële regeling inzake de monitoring) in de vergunningvoorschriften worden geregeld. Ook wordt in de ministeriële regeling inzake de monitoring het aantal emissieverslagen geregeld, dat moet worden ingediend. Tevens wordt het mogelijk gemaakt dat het emissieverslag elektronisch wordt ingediend.
Veranderingen van de inrichting of veranderingen van de werkwijze, die geen significante gevolgen hebben voor de emissie of het monitoringsprotocol, dienen vooraf te worden gemeld aan het bestuur van de emissieautoriteit. Artikel 7, onder b, van het besluit biedt de basis voor het stellen van deze instructievoorschriften. Een en ander zal ook in de inrichtingsspecifieke emissievergunning worden opgenomen, zodat de vergunninghouder precies weet in welke gevallen hij een melding bij het bestuur van de emissieautoriteit moet doen. Bij uitbreidingen en veranderingen die wel significante gevolgen hebben voor de emissie of het monitoringsprotocol, is wijziging van de emissievergunning noodzakelijk (artikel 16.5, eerste lid, onderdeel b en c, Wm).
Op grond van artikel 16.12, eerste lid, onder e, onder 1°, Wm dient binnen een in de emissievergunning aangegeven termijn het voornemen te worden gemeld de inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen. Het is wenselijk in deze gevallen een standaardtermijn in de vergunningvoorschriften op te nemen waarbinnen de melding dient plaats te vinden. Bij de ministeriële regeling inzake de monitoring wordt de termijn vastgesteld waarbinnen de melding dient plaats te vinden. Artikel 7, onder b, van het besluit biedt hiervoor tevens de basis.
Gezien de vereisten die worden gesteld in de richtsnoeren inzake de monitoring, moet het monitoringsprotocol erop zijn gericht dat emissies zo nauwkeurig mogelijk kunnen worden bepaald volgens de actuele stand van de techniek. De emittent zal daarom actief moeten bijhouden of zich op dit terrein nieuwe ontwikkelingen voordoen, die aanpassing van het monitoringsprotocol noodzakelijk maken, dan wel of sprake is van tekortkomingen in het monitoringsprotocol die verbetering behoeven (artikel 16.13, eerste lid, Wm). De Minister van VROM zal in de ministeriële regeling inzake de monitoring nadere regels stellen inzake de in de emissievergunning op te nemen voorschriften bij een verandering van het monitoringsprotocol. Artikel 7, onder c, van het besluit dient als basis om te verhelderen wanneer een verandering van het monitoringsprotocol gemeld of goedgekeurd moet worden. Op grond van artikel 16.12, eerste lid, onderdeel e, onder 2°, Wm dient het voornemen tot verandering van monitoringsprotocol altijd gemeld te worden in gevallen waarin voor die verandering geen wijziging van de emissievergunning is vereist. Ingevolge artikel 16.12, tweede lid, Wm kan in vergunningvoorschriften worden bepaald dat de verandering voordat zij ten uitvoer mag worden gebracht, de goedkeuring behoeft van het bestuur van de emissieautoriteit. Artikel 7, onder c, van het besluit, biedt de basis om in de ministeriële regeling inzake de monitoring te bepalen welke veranderingen uitsluitend behoeven te worden gemeld en welke veranderingen ook goedgekeurd dienen te worden. Dit onderdeel heeft uitsluitend betrekking op veranderingen in het monitoringsprotocol die niet ingrijpend van aard zijn. Ingrijpende veranderingen van het monitoringsprotocol leiden tot een nieuwe vergunningaanvraag (artikel 16.5, eerste lid, onder d, Wm). Omwille van de beperking van de administratieve lasten moet in ieder geval worden voorkomen dat iedere kleine wijziging van het monitoringsprotocol de voorafgaande goedkeuring behoeft van het bestuur van de emissieautoriteit.
De goedkeuring van het bestuur van de emissieautoriteit kan worden onthouden (artikel 16.12, tweede lid, onder a en b, Wm):
a. in het belang van de goede werking van het systeem van handel in emissierechten;
b. indien de verandering naar het oordeel van het bestuur van de emissieautoriteit noopt tot wijziging van de emissievergunning die krachtens artikel 16.5, eerste lid, Wm voor de inrichting is verleend.
Artikel 7, onder d, van het besluit, biedt de basis voor het stellen van instructievoorschriften in de ministeriële regeling voor (tijdelijke) afwijkingen van het monitoringsprotocol. Er zal concreet worden aangegeven binnen hoeveel dagen de melding van de afwijking dient plaats te vinden. Wanneer om technische redenen nadat de emissievergunning is verleend, tijdelijk een lager niveau van nauwkeurigheid dan neergelegd in het monitoringsprotocol wordt aangehouden, dient de vergunninghouder onverwijld ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit te motiveren waarom de niveauwijziging noodzakelijk is (artikel 5, tweede lid, onder d, van het besluit). Bovendien dient bij de melding gedetailleerde informatie over de tijdelijke monitoringsmethodiek te worden verstrekt (zie ook bijlage I, onder 4.2.2.1.4, negende alinea, bij de richtsnoeren inzake de monitoring en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5, tweede lid, onder d, van het besluit). Dit zal in de ministeriële regeling inzake de monitoring worden neergelegd op basis van artikel 7, onder d, van het besluit.
Dit artikel dient als basis voor het opnemen van meetvoorschriften in de ministeriële regeling inzake de monitoring. De artikel is gebaseerd op artikel 16.12, derde lid, onder b, Wm.
De emittent is verplicht bepaalde werkzaamheden door een meetinstantie uit te laten voeren (artikel 9, eerste lid, van het besluit). Deze meetinstantie moet voldoen aan artikel 10 van het besluit. In de ministeriële regeling inzake de monitoring worden de concrete werkzaamheden aangewezen, die door een meetinstantie moeten worden uitgevoerd. Het betreft:
a. de bepaling van de emissiefactor, het koolstofgehalte en de calorische onderwaarde van de brandstof;
b. de bepaling van de procesemissiefactoren en de gegevens over de samenstelling van uitgangsmaterialen;
c. de bepaling van specifieke oxidatiefactoren en onderliggende gegevens;
d. de bepaling van de biomassafractie;
e. de uitvoering van periodieke en parallelle metingen.
Op grond van artikel 9, tweede lid, van het besluit zal de ministeriële regeling inzake de monitoring ook regels bevatten over de kwaliteitsborging, indien een emittent werkzaamheden aan een meetinstantie uitbesteedt. Dit kunnen overigens ook werkzaamheden zijn die de emittent op vrijwillige basis, dus niet verplicht op grond van artikel 9, eerste lid, van het besluit, laat uitvoeren.
Als gezegd dient een aantal werkzaamheden op grond van artikel 9, eerste lid, van het besluit en de ministeriële regeling inzake de monitoring verplicht door meetinstanties te worden verricht. Artikel 9, derde tot en met vijfde lid, stelt eisen aan de meetinstanties die deze werkzaamheden uitvoeren. Deze meetinstanties moeten zijn geaccrediteerd of dienen te voldoen aan de CEN-normen. Een voorbeeld van een aanvaarde nationale accreditatie-instelling als bedoeld in artikel 9, derde lid, onder a, van het besluit is de Raad voor Accreditatie, gevestigd te Utrecht.
Door CEN is de norm NEN-EN 14 181 uitgegeven. In deze norm is onder meer aangegeven op welke wijze kalibraties moeten worden uitgevoerd. De emissieautoriteit kan informatie verschaffen over de meest recente meetnormen. Teneinde de kenbaarheid van de CEN-normen te vergroten, voorziet artikel 9, vijfde lid, van het besluit erin dat van de uitgifte van CEN-normen alsmede van aanvullingen en correctiebladen met betrekking tot die normen mededeling wordt gedaan door kennisgeving daarvan in de Staatscourant. Daarnaast zullen de van toepassing zijnde CEN-normen, aanvullingen en correctiebladen ter inzage worden gelegd bij de bibliotheek van het Ministerie van VROM. CEN-normen alsmede aanvullingen en correctiebladen met betrekking tot die normen worden op grond van artikel 9, vierde lid, van het besluit een jaar na de datum van de uitgifte daarvan van toepassing. Meetinstanties die vooruitlopend op de inwerkingtreding van de CEN-normen binnen het jaar na de uitgifte hiervan al aan de betreffende CEN-normen voldoen, zijn echter uiteraard niet in overtreding.
Indien de emittent een meetinstantie inschakelt, mag dit alleen een meetinstantie zijn, die is geaccrediteerd of voldoet aan de CEN-normen. Bovendien mag de meetinstantie niet in strijd handelen met het monitoringsprotocol. De emittent blijft in alle gevallen verantwoordelijk voor de juiste uitvoering van het monitoringsprotocol, ook indien hij een meetinstantie heeft ingeschakeld.
Meetinstanties die in opdracht van de emittent werkzaamheden uitvoeren, zijn zelfstandig verplicht hun taken uit te voeren overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wm. De meetinstantie die niet is geaccrediteerd of niet aan de CEN-normen voldoet, kan net als de emittent een sanctie opgelegd krijgen. Het gaat met name om de uitvoering van controle- en referentiemetingen alsmede controle van de meetapparatuur. Het monitoringsprotocol moet in dergelijke controles en metingen voorzien. Indien die meetinstantie zich niet aan de emissievergunning houdt (het monitoringsprotocol en de aanvullende voorschriften), kan het net als de emittent een sanctie opgelegd krijgen. Het verbod om in strijd met het monitoringsprotocol te handelen, is opgenomen in artikel 10, tweede lid; het verbod voor de meetinstantie om in strijd met de vergunningvoorschriften te handelen, volgt reeds uit artikel 18.18 Wm. Verwezen wordt verder naar paragraaf 7 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Het emissieverslag moet voldoen aan de voorschriften die aan de emissievergunning zijn verbonden (artikel 12, eerste lid, van het besluit). Geverifieerd wordt of voldaan is aan het monitoringsprotocol. Daarnaast dient elke activiteit die in de CO2-installatie plaatsvindt, op grond van de richtsnoeren inzake de monitoring in het emissieverslag te worden aangeduid met bepaalde codes van rapportagesystemen. Het besluit (artikel 7, onder a) dient als basis om deze voorschriften in de emissievergunning op te nemen. Indien het emissieverslag niet aan deze eisen voldoet, keurt de verificateur het emissieverslag af (artikel 16.14, eerste lid, Wm). Ook wordt in de emissievergunning het aantal emissieverslagen geregeld dat moet worden ingediend. Ingevolge de richtsnoeren inzake de monitoring dient gebruik te worden gemaakt van een standaardemissieverslag. In de ministeriële regeling inzake de monitoring wordt het model hiervoor vastgesteld (artikel 11, tweede lid, van het besluit). Dit model bevat tevens de eisen die in bijlage IV bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten staan.
De verificateur moet voldoen aan bijlage V bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten. Deze eisen zijn nader geconcretiseerd in de richtsnoeren inzake de monitoring (die deel uit zullen maken van de ministeriële regeling inzake de monitoring). Voorts staan nadere aanvullende eisen in de ministeriële regeling inzake de monitoring. Ook de verificatie dient te voldoen aan de vereisten die in bijlage V bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten zijn gesteld en nader zijn geconcretiseerd in de richtsnoeren inzake de monitoring.
Indien een verificateur zich niet aan de wettelijke vereisten houdt, kan hij worden gesanctioneerd. Verwezen wordt verder naar paragraaf 7 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van het besluit. De datum van inwerkingtreding is direct gekoppeld aan de inwerkingtreding van de Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten. Deze wet is inmiddels in het Staatsblad gepubliceerd (Stb. 2004, 511) en treedt in fasen in werking. De gehele wet- en regelgeving inzake het systeem van handel in broeikasgasemissierechten, inclusief dit besluit, treedt op 1 januari 2005 in werking.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 januari 2005, nr. 7.
Wet van 30 september 2004 tot wijziging van de Wet milieubeheer en enige andere wetten ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU L 275) en de instelling van een emissieautoriteit (Stb. 511).
Draft Commission regulation (EC) No. …/2004 of xx/xx/2004 for a standarised and secured system of registries pursuant tot Article 19(3) of Directive 2003/87/EC and Article 6(1) of Decision 280/2004/EC.
Actal I, II en III: Effectmeting administratieve lasten; onderzoek naar de aanvullende administratieve lasten van het ontwerpbesluit NOx- handel in emissierechten, CapGemini Ernst & Young en Sira Consulting, juni 2003.
Onderzoek naar de administratieve lasten van CO2- en NOx-emissiehandel, Sira Consulting, juni 2004.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2004-737.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.