Besluit van 16 december 2004, houdende regeling van uitkeringen aan de provincies op grond van de Wet op de jeugdzorg

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 13 mei 2004, nr. DJB/JZ-2481047, gedaan mede namens Onze Minister van Justitie;

Gelet op artikel 39, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg;

De Raad van State gehoord (advies van 10 september 2004, nr. W13.04.0211/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 14 december 2004, nr. DJB/JZ-2527955, uitgebracht mede namens Onze Minister van Justitie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALING

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet op de jeugdzorg;

b. uitkering bureau jeugdzorg: de uitkering, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder a, van de wet;

c. uitkering zorgaanbod: de uitkering, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder b, van de wet.

HOOFDSTUK 2. DE WIJZE WAAROP HET BEDRAG VAN DE UITKERINGEN WORDT BEREKEND

Artikel 2

  • 1. De uitkering bureau jeugdzorg bestaat uit de som van de volgende bedragen:

    a. een bedrag voor de uitvoering van de taken bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, van de wet, dat wordt bepaald door vermenigvuldiging van het aantal minderjarigen waarvoor de stichting in het tweede jaar, voorafgaand aan het jaar waarvoor de uitkering wordt verstrekt, een of meer van de taken, bedoeld in die onderdelen, heeft uitgevoerd, met het voor dat onderdeel onderscheidenlijk die onderdelen vastgestelde normbedrag of normbedragen. Tenzij de regeling waarbij het normbedrag of de normbedragen worden vastgesteld anders bepaalt, wordt het aantal van deze minderjarigen vastgesteld op het gemiddelde van het aantal daarvan op de eerste dag van elke kalendermaand en wordt, onverminderd artikel 104, eerste lid, van de wet, het aantal minderjarigen voor wie een persoon in dienst van een landelijke instelling als bedoeld in artikel 104, eerste lid, van de wet de taak uitoefent, niet meegerekend;

    b. een bedrag voor de uitvoering van de overige wettelijke taken, dat overeenkomt met het verschil tussen het bedrag dat de provincies in het jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van de wet ontvingen op grond van artikel 13 van de Wet op de jeugdhulpverlening en het bedrag, bedoeld in artikel 4, waarbij eerstbedoeld bedrag wordt vermeerderd met een door Onze Ministers vast te stellen bedrag, dat is gerelateerd aan de uitvoering door de stichting van de taak, bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de wet, en de uitvoering door de stichting van de taak, bedoeld in artikel 5 van de wet, voor zover deze tot het tijdstip van inwerkingtreding van de wet werd uitgevoerd door de raad voor de kinderbescherming.

  • 2. Ten behoeve van de totstandkoming van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde bedragen worden bij regeling van Onze Ministers normbedragen vastgesteld voor elke bij die regeling onderscheiden activiteit.

Artikel 3

  • 1. De uitkering bureau jeugdzorg kan, in afwijking van artikel 2, voor zover in de begroting de benodigde gelden ter beschikking zijn gesteld, worden verhoogd, indien aannemelijk is dat de uitkering, vastgesteld overeenkomstig artikel 2, onvoldoende is om te voorzien in de behoefte aan de uitvoering van de wettelijke taken van het bureau jeugdzorg en de andere activiteiten, genoemd in artikel 37, eerste lid, onder a, van de wet.

  • 2. De uitkering bureau jeugdzorg kan, in afwijking van artikel 2, worden verminderd indien aannemelijk is dat de behoefte aan subsidie voor door de stichting te leveren activiteiten, in het jaar waarop de uitkering betrekking heeft, substantieel lager zal zijn dan die in het tweede jaar voorafgaand aan dat jaar.

  • 3. Onze Ministers kunnen bij ministeriële regeling factoren aanwijzen die in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de behoefte en regels stellen omtrent de mate waarin de factoren, de vaststelling van de behoefte beïnvloeden.

Artikel 4

  • 1. De uitkering zorgaanbod bestaat, onverminderd artikel 104, tweede lid, van de wet, uit het bedrag dat de provincie in het jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van de wet op grond van artikel 13 van de Wet op de jeugdhulpverlening ontving voor jeugdzorg, waarop thans aanspraak bestaat ingevolge de wet, voor de vertrouwenspersoon voor de cliënten van zorgaanbieders, voor experimenten of de steunfunctie met betrekking tot die jeugdzorg, voor cliëntenorganisaties en voor het verwerken van gegevens, bedoeld in de artikelen 43 en 44, eerste lid, van de wet.

  • 2. De uitkering zorgaanbod wordt verhoogd met een bedrag uit de in de begroting beschikbaar gestelde gelden voor extra aanbod, volgens bij circulaire van Onze Ministers vast te stellen regels over de verdeling van dit bedrag aan de hand van het aantal jeugdigen in de provincie, het aantal allochtone jeugdigen en het aantal jeugdigen dat behoort tot een eenoudergezin.

  • 3. De uitkering zorgaanbod kan, in afwijking van het eerste lid, en onverminderd het tweede lid, voor zover in de begroting de benodigde gelden ter beschikking zijn gesteld, worden verhoogd indien aannemelijk is dat de uitkering, vastgesteld overeenkomstig het eerste en tweede lid, onvoldoende is om te voorzien in de behoefte aan jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet.

  • 4. De uitkering zorgaanbod kan, in afwijking van het eerste lid, worden verminderd indien aannemelijk is dat de behoefte aan subsidie voor door zorgaanbieders te leveren activiteiten, in het jaar waarop de uitkering betrekking heeft, substantieel lager zal zijn dan die in het tweede jaar voorafgaand aan dat jaar.

  • 5. Artikel 3, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5

  • 1. Een uitkering als bedoeld in artikel 2 en artikel 4 wordt verminderd indien de omvang van de egalisatiereserve, bedoeld in artikel 10, zodanig is dat van de provincie redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij te verlenen subsidies ten laste brengt van die reserve.

  • 2. De uitkeringen, bedoeld in de artikelen 2 en 4 kunnen worden bijgesteld in verband met de ontwikkeling van het prijspeil of de ontwikkeling in de kosten van arbeidsvoorwaarden. Met het oog hierop bepalen Onze Ministers per activiteit welk deel van de uitkeringen, dan wel welk deel van de desbetreffende normbedragen waaruit de uitkering is opgebouwd, in aanmerking zal worden genomen in verband met de ontwikkeling van het prijspeil en welk deel in verband met de ontwikkeling van de kosten van de arbeidsvoorwaarden en welk deel ongevoelig is voor ontwikkeling van beide.

HOOFDSTUK 3. DE AANVRAAG VAN DE UITKERING

Artikel 6

  • 1. Een aanvraag van de uitkering bureau jeugdzorg en van de uitkering zorgaanbod wordt gedaan door de toezending van het ontwerp van het uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 32, eerste lid, tweede volzin, van de wet.

  • 2. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de bij de aanvraag te voegen gegevens en de wijze waarop deze worden verstrekt.

Artikel 7

  • 1. In verband met de aanvraag geeft de provincie opdracht tot onderzoek van de verantwoording, bedoeld in artikel 32, tweede lid, onder a, van de wet, aan een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2, van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2. De accountant onderzoekt of de verantwoording voldoet aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften met inachtneming van een door Onze Ministers vast te stellen controle protocol.

  • 3. De accountant geeft de uitslag van zijn onderzoek weer in een schriftelijke verklaring omtrent de verantwoording.

  • 4. Onze Ministers kunnen bij ministeriële regeling regels stellen omtrent de verklaring, bedoeld in het derde lid.

HOOFDSTUK 4. DE VASTSTELLING EN DE BETALING VAN DE UITKERING

Artikel 8

  • 1. Onze Ministers stellen de uitkeringen vast binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. De uitkering wordt betaald in termijnen, volgens bij regeling van Onze Ministers vast te stellen schema.

HOOFDSTUK 5. AAN DE UITKERING VERBONDEN VERPLICHTINGEN

Artikel 9

De artikelen 4:49, 4:56 en 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10

  • 1. De provincie vormt een egalisatiereserve jeugdzorg.

  • 2. Het verschil tussen de som van vastgestelde uitkeringen en de vastgestelde subsidies in het jaar waarop de uitkeringen betrekking hebben, komt ten gunste of ten laste van de egalisatiereserve.

  • 3. De van de egalisatiereserve genoten rente wordt aan de egalisatiereserve toegevoegd.

  • 4. In de gevallen, bedoeld in artikel 4:41, tweede lid, onder c, d, en e, van de Algemene wet bestuursrecht, is de provincie terzake van de egalisatiereserve vergoedingsplichtig naar evenredigheid van de mate waarin de uitkering aan de egalisatiereserve heeft bijgedragen.

  • 5. De egalisatiereserve wordt uitsluitend besteed voor een van de doeleinden waarvoor de uitkeringen zijn verstrekt.

Artikel 11

De provincie draagt er zorg voor dat de accountant, bedoeld in artikel 7, meewerkt aan door of namens Onze Ministers in te stellen onderzoeken naar de door de accountant verrichte controlewerkzaamheden.

Artikel 12

Onze Ministers kunnen voorschotten verlenen volgens een door hen vastgesteld schema.

HOOFDSTUK 6. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 13

  • 1. In afwijking van artikel 2, eerste lid, onder a, is het bedrag voor de uitvoering van de taken bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, van de wet, voor de uitkering voor het jaar 2005 gebaseerd op het aantal minderjarigen waarvoor de als voogdij- of gezinsvoogdij-instelling erkende rechtspersoon, waarvan de stichting de rechtsopvolger is, op 1 oktober van het jaar, voorafgaand aan het jaar waarvoor de uitkering wordt verstrekt, een of meer van de taken, bedoeld in die onderdelen, heeft uitgevoerd.

  • 2. Voor het jaar 2005 wordt de vaststelling van de uitkering bureau jeugdzorg voorafgegaan door een verlening. Bij de verlening wordt het bedrag, bedoeld in het eerste lid, bepaald overeenkomstig artikel 2, eerste lid, onder a. De uitkering wordt, in afwijking van artikel 8, vastgesteld uiterlijk dertien weken nadat de provincie de gegevens, omtrent het aantal minderjarigen, bedoeld in het eerste lid aan Onze Ministers heeft overgelegd.

Artikel 14

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en vervalt met ingang van 1 januari 2007.

Artikel 15

Dit besluit wordt aangehaald als: Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 16 december 2004

Beatrix

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de achtentwintigste december 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Ingevolge artikel 37 van de Wet op de jeugdzorg (hierna ook: de wet) verstrekken de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie gezamenlijk aan elke provincie en grootstedelijke regio als bedoeld in artikel 2 van de wet, jaarlijks een tweetal uitkeringen, één uitkering ten behoeve van de subsidiëring van de stichting die het bureau jeugdzorg in stand houdt (hierna: stichting) en één ten behoeve van de subsidiëring van door zorgaanbieders te verlenen jeugdzorg waarop ingevolge de wet aanspraak bestaat.

De uitkeringen zullen zodanig moeten zijn dat de provincies over voldoende middelen beschikken om subsidie te verstrekken ten behoeve van een bureau jeugdzorg dat alle wettelijke taken genoegzaam kan uitvoeren en om zorgaanbieders zo te subsidiëren dat cliënten de aanspraak op jeugdzorg die zij bij de provincie hebben, bij door de provincie gesubsidieerde zorgaanbieders tot gelding kunnen brengen.

Artikel 39, eerste lid, van de wet eist dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de uitkeringen. Het onderhavige besluit strekt daartoe.

Een ontwerp van dit besluit is gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2003, 108). Naar aanleiding van dat ontwerp heeft nogmaals bestuurlijk overleg plaatsgevonden met het Interprovinciaal Overleg, hetgeen heeft geleid tot aanpassing van het ontwerp-besluit. Onderhavig besluit heeft tot doel regels te stellen met betrekking tot de uitkeringen voor de eerste jaren na de inwerkingtreding van de wet. In verband hiermee is aan het besluit een tijdelijk karakter toegekend. Het besluit vervalt met ingang van 1 januari 2007. In de tussenliggende periode wordt verder gewerkt aan de ontwikkeling en invoering van een nieuwe financieringssystematiek. Op basis van onder andere de inzichten die tijdens dit proces verkregen worden, zal een nieuw besluit tot stand worden gebracht.

Een ontwerp van dit besluit is voorgelegd aan Actal. Gebleken is dat het besluit geen administratieve verplichtingen voor het bedrijfsleven tot gevolg heeft.

2. De uitkeringen in hoofdlijnen

Zoals hiervoor reeds is gesteld, zullen de uitkeringen die de provincies van het Rijk zullen ontvangen zodanig moeten zijn dat zij daaruit de stichtingen kunnen subsidiëren op een niveau dat deze de in de wet aan de bureaus opgedragen taken genoegzaam kunnen vervullen en zorgaanbieders zodanig kunnen subsidiëren dat cliënten hun aanspraken op jeugdzorg op grond van de wet bij de zorgaanbieders tot gelding kunnen brengen.

Bij beide uitkeringen, met uitzondering van de bekostiging van de justitiële taken binnen bureau jeugdzorg, is sprake van een maximum Rijksbudget, dat gelijk is aan het budget dat beschikbaar was voor de uitvoering van de Wet op de jeugdhulpverlening, vermeerderd met:

– het deel van het bedrag dat op grond van het Hoofdlijnenakkoord voor preventie/jeugdzorg beschikbaar is voor de jeugdzorg (€ 11,7 miljoen in 2004, oplopend tot € 39,4 miljoen vanaf 2007);

– het bedrag dat vrijkomt door overheveling van gelden uit de AWBZ ten behoeve van de indicatiestelling voor de jeugd-ggz door het bureau jeugdzorg (jaarlijks € 25 miljoen);

– overheveling van gelden die vrijkomen nu de intake-functie van de raad voor de kinderbescherming in beschermingszaken wordt overgenomen door het bureau jeugdzorg (jaarlijks ca. € 0,9 miljoen).

Uitgangspunt is dat de wet wordt uitgevoerd uitsluitend op basis van de hiervoor aangeduide rijksmiddelen. Dit betekent dat er doelmatigheidswinst geboekt moet worden, waardoor met de beschikbare middelen meer cliënten kunnen worden geholpen. Rijk, provincies en grootstedelijke regio’s zullen zich tot het uiterste inspannen een dergelijke doelmatigheidswinst te realiseren. Zij beseffen daarbij dat het niet mogelijk is om de wachtlijsten in de jeugdzorg per 2004 al volledig te hebben weggewerkt. Voor het terugdringen van de wachtlijsten wordt de periode tot en met 2006 benut.

Ter ondersteuning van een doelmatige uitvoering van de wet zal het Rijk in de periode 2004 tot en met 2006 een landelijk kwaliteitsprogramma financieren van jaarlijks € 4 miljoen voor de verbetering van de kwaliteit van onder andere de indicatiestelling en het aanbod aan jeugdzorg.

Door monitoring zal de vraagontwikkeling en de doelmatigheidsverbetering intensief worden gevolgd. Met deze monitor wordt tijdig zichtbaar wanneer de wet niet meer binnen het beschikbare financiële kader zou kunnen worden uitgevoerd. Mocht blijken dat het beschikbare financiële kader niet toereikend is, zullen maatregelen genomen worden teneinde het beschikbare budget in evenwicht te brengen met de vraag.

De uitkering bureau jeugdzorg

Het bureau jeugdzorg heeft diverse taken die in de artikelen 5, tot en met 12 van de wet zijn neergelegd en uitgewerkt. Daarnaast is de doeluitkering bestemd voor de subsidiëring van de vertrouwenspersoon voor de cliënten van de stichting en van experimenten of de steunfunctie met betrekking tot de stichting (artikel 37, eerste lid, onder a, van de wet).

Ten behoeve van de vaststelling van de uitkering bureau jeugdzorg wordt onderscheid gemaakt tussen de justitiële taken, te weten de uitvoering van de voogdij, de gezinsvoogdij en de jeugdreclassering (artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, van de wet) en de overige taken van het bureau jeugdzorg.

Voor de justitiële taken is gekozen voor een systematiek waarbij de uitkering aan een provincie gebaseerd is op de door het bureau jeugdzorg geleverde prestaties in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarop de uitkering betrekking heeft (het jaar t-2). Daarbij zal niet worden uitgegaan van werkelijk gemaakte kosten, maar van genormeerde kosten. Dit is de zogenaamde pxq-systematiek. Er is met andere woorden sprake van een output gerelateerde financieringssystematiek. Bij ministeriële regeling worden een of meer normbedragen vastgesteld. Voor wat betreft de justitiële taken is beleidsmatig sprake van voortzetting van de huidige systematiek van outputfinanciering voor de uitvoering van de (gezins)voogdijtaken. In financieel-technische zin echter zijn er wel wijzigingen. Thans wordt gewerkt met een systematiek van nacalculatie. Met de Wet op de jeugdzorg en de overdracht van de subsidieverantwoordelijkheid voor de bureaus aan de provincies worden de middelen van Justitie verwerkt in de doeluitkering. Om de administratieve lastendruk bij Rijk en provincies zoveel mogelijk te beperken wordt bij de doeluitkering niet gewerkt met nacalculatie. Met andere woorden, de doeluitkering wordt direct bij het verstrekken ervan vastgesteld. Daarom is er voor gekozen om in de financieringsrelatie tussen Rijk en provincies de ontwikkeling van het aantal maatregelen te baseren op het aantal uitgevoerde maatregelen in het jaar t-2. Met deze systematiek wordt de financiering van het volume door het Rijk gegarandeerd.

Financieren op basis van t-2 is de enige manier om nacalculatie te vermijden. De cijfers van het lopende jaar (t-1) zijn nog niet beschikbaar als de uitkering voor het komende jaar wordt vastgesteld. Als duidelijk is dat zich in het lopende jaar een sterk afwijkende volume-ontwikkeling voordoet, kan het budget op basis van artikel 3 worden aangepast.

Voor de overige taakgebieden van de bureaus jeugdzorg geldt dat de uitkering is gebaseerd op het bedrag dat de provincie voorafgaande aan de inwerkingtreding van de wet op grond van artikel 13 van de Wet op de jeugdhulpverlening voor de uitvoering van deze taken ontving. Het gaat om het bedrag van de uitkering op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening, nadat daarvan het bedrag dat aan het zorgaanbod is besteed, is afgetrokken. Dit bedrag wordt verhoogd met bedragen voor uitvoering van de indicatietaak voor de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen en voor de zogenaamde intakefunctie van de raad voor de kinderbescherming. Deze taken werden tot het tijdstip van inwerkingtreding van de wet bekostigd op grond van de AWBZ, respectievelijk waren beschikbaar voor de raad voor de kinderbescherming.

In de doeluitkering wordt geen specifiek bedrag genoemd voor de provinciale subsidiëring van de vertrouwenspersoon, experimenten en de steunfunctie. Dat deze kosten voor de provincie niet specifiek in de uitkering zijn benoemd, neemt niet weg dat deze wel uit de uitkering worden gefinancierd.

Om te bewerkstelligen dat snel kan worden ingespeeld op gewijzigde situaties is de mogelijkheid geopend de uitkering bureau jeugdzorg te vermeerderen dan wel te verminderen als aannemelijk is dat een aanmerkelijk hogere of lagere behoefte verwacht moet worden. Bij ministeriële regeling kunnen factoren aangewezen worden die hierbij in ogenschouw worden genomen en kan de mate waarin de factoren de uitkomst bepalen worden vastgelegd. Gedacht kan worden aan ontwikkelingen in het aantal jeugdigen met specifieke kenmerken of in omgevingsfactoren die ertoe leiden dat de behoefte aan jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet, toeneemt.

De uitkering zorgaanbod

De Wet op de jeugdzorg bepaalt dat cliënten jegens de provincie aanspraak hebben op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van jeugdzorg. De aanspraak wordt in een concreet geval vastgesteld door het bureau jeugdzorg, dat tot taak heeft vast te stellen of en zo ja, op welke zorg een cliënt is aangewezen. Een cliënt kan zijn aanspraak op zorg jegens de provincie tot gelding brengen bij een door de provincie voor het leveren van die zorg gesubsidieerde zorgaanbieder. De uitkering zorgaanbod van het Rijk stelt de provincie financieel in staat door subsidiëring van zorgaanbieders te voorzien in de benodigde zorg, dat wil zeggen in de zorg waarop een cliënt ingevolge een indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg aanspraak heeft.

De hoogte van de uitkering zorgaanbod is gebaseerd op het bedrag dat de provincie in het jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van de wet voor het zorgaanbod ontving op grond van artikel 13 van de Wet op de jeugdhulpverlening, waarbij zijn inbegrepen de subsidiëring van de vertrouwenspersoon voor de cliënten van zorgaanbieders, experimenten of steunfunctie met betrekking tot jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet, alsmede ten behoeve van cliëntenorganisaties en het verwerken van gegevens, bedoeld in de artikelen 43 en 44, eerste lid, van de wet. Dit bedrag wordt verhoogd met een bedrag dat voor het realiseren van extra aanbod in de Rijksbegroting is opgenomen en dat tevens opgenomen zal worden in het landelijke beleidskader jeugdzorg dat een vierjarig overzicht bevat van het financiële kader voor uitvoering van de wet. De verhoging wordt over de provincies verdeeld op basis van objectieve factoren die een maat vormen voor de behoefte aan jeugdzorg namelijk het aantal jeugdigen per provincie, met toeslagen voor jeugdigen die in het algemeen meer gebruik maken van jeugdzorg en niet gelijk over provincies en grootstedelijke regio’s verdeeld zijn (allochtone jeugdigen en jeugdigen uit eenoudergezinnen). Door deze aanpak worden de komende jaren geleidelijk de historisch bepaalde verschillen in de omvang van uitkeringen op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening tussen provincies grotendeels weggenomen.

Het onderhavige besluit voorziet ook voor de uitkering zorgaanbod in de mogelijkheid tot verhoging van de uitkering als deze onvoldoende is om te voorzien in de behoefte aan jeugdzorg waarop ingevolge de wet aanspraak bestaat. De uitkering kan worden verminderd als zij niet geheel nodig is om te voorzien in deze behoefte. Wij verwachten overigens niet dat deze omstandigheid zich in de komende jaren zal voordoen.

De uitkering bureau jeugdzorg en de uitkering zorgaanbod worden direct bij de beslissing op een aanvraag vastgesteld. Na afloop van het uitkeringsjaar vindt geen nacalculatie plaats. Wel kan aanpassing plaatsvinden in verband met de ontwikkeling van lonen en prijzen.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Uit de aanhef van artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg blijkt dat de reeds in die wet gedefinieerde begrippen ook voor de toepassing van dit besluit gelden. Zij behoeven dus in het besluit niet gedefinieerd te worden.

Omdat ingevolge artikel 37, eerste lid, van de wet aan de provincie twee uitkeringen worden verstrekt, die elk een verschillende grondslag kennen, worden, ter voorkoming van herhaalde verwijzingen, in de onderdelen b en c de begrippen uitkering bureau jeugdzorg en uitkering zorgaanbod geïntroduceerd.

Artikelen 2 en 3

Deze artikelen bevatten de grondslag voor de uitkering bureau jeugdzorg. Deze uitkering is bedoeld om de provincie in staat te stellen tot subsidiëring van de taken die een stichting, die een bureau jeugdzorg exploiteert, op grond van de wet moet uitvoeren.

Opgemerkt zij dat de onderhavige artikelen betrekking hebben op de opbouw van de door het Rijk aan de provincies te verstrekken uitkering. Dat de uitkering is opgebouwd uit verschillende elementen betekent echter niet dat de onderscheiden bedragen ook moeten worden besteed voor de onderscheiden taken. Er is sprake van één uitkering voor het totale functioneren van het bureau jeugdzorg.

Voor de uitvoering van de justitiële taken is bij de opbouw van de uitkering bureau jeugdzorg uitgegaan van de systematiek die gold voor de subsidiëring van voogdij en gezinsvoogdij-instellingen. Voogdijen, ondertoezichtstellingen en de uitvoering van de jeugdreclassering berusten bij het bureau jeugdzorg, maar kunnen worden uitgevoerd door een persoon in dienst van een landelijke instelling als bedoeld in artikel 104 van de wet. Minderjarigen voor wie de landelijke instelling een van deze taken uitvoert, tellen met betrekking tot die taak niet mee bij de opbouw van de uitkering bureau jeugdzorg. Ingevolge artikel 104 van de wet worden de kosten ervan verwerkt in de uitkering van de provincie die de landelijke instelling subsidieert.

Artikel 3, eerste lid, maakt mogelijk dat een uitkering bureau jeugdzorg wordt verhoogd als aannemelijk is dat de uitkering op basis van artikel 2, aantoonbaar onvoldoende zal zijn voor een genoegzame uitvoering van de wettelijke taken in het jaar t. Er is geen verplichting tot verhoging. Van een verhoging kan alleen sprake zijn als de begroting in extra middelen voorziet. Het is wel zo dat rechterlijke uitspraken over maatregelen van kinderbescherming en in het kader van de jeugdreclassering door het bureau jeugdzorg altijd uitgevoerd moeten worden.

Als aannemelijk is dat de behoefte aan activiteiten van de stichting in het jaar t aanmerkelijk lager zullen zijn, kan de uitkering worden verminderd, aldus het tweede lid van artikel 3. Bij ministeriële regeling kan nader worden aangegeven welke factoren een rol kunnen spelen bij de vaststelling van een eventuele verhoging of verlaging (artikel 3, derde lid).

Artikel 4

Dit artikel bevat de grondslag voor de uitkering zorgaanbod. In het algemene deel van deze toelichting is op deze uitkering reeds ingegaan.

Artikel 5

Aan de omvang van de egalisatiereserve, bedoeld in artikel 10, wordt, gelet op de verantwoordelijkheden van provincies en grootstedelijke regio’s en op het streven naar beperking van administratieve lasten, geen maximum gesteld. Het eerste lid van artikel 5 biedt wel de mogelijkheid de uitkeringen incidenteel te verlagen indien de omvang van de egalisatiereserve hoger wordt dan noodzakelijk is voor het opvangen van fluctuaties in de benodigde capaciteit of tegenvallers in de prijsvorming van de benodigde capaciteit. Daarvoor is de egalisatiereserve immers bedoeld. Het deel dat daarvoor nodig is blijft dan ook buiten beschouwing.

Het tweede lid bevat de standaardbepaling over de mogelijkheid tot aanpassing van de uitkeringen aan loon- en prijsontwikkelingen. Bij de toepassing van deze bepaling zal overeenkomstig de afspraken tussen Rijk en sociale partners over de «overheidsbijdrage arbeidskostenontwikkeling» (OVA) gehandeld worden. Ten aanzien van de aanpassing aan de prijsontwikkeling wordt jaarlijks door de Rijksoverheid besloten, afhankelijk van de toestand van ’s Rijks financiën.

Artikel 6

Het aanvragen van de uitkeringen bureau jeugdzorg en zorgaanbod geschiedt door toezending van het ontwerp van het uitvoeringsprogramma, zoals dit is voorgeschreven in artikel 32, eerste lid, van de wet, dat wil zeggen vóór 1 oktober van elk jaar.

Het uitvoeringsprogramma omvat onder andere een overzicht van de in het jaar t-2 door de stichting en de zorgaanbieders geleverde activiteiten en de subsidies die de provincie hiervoor heeft vastgesteld. Tevens bevat het uitvoeringsprogramma voor het jaar t een overzicht van door de stichting en zorgaanbieders te leveren activiteiten en van de voor de uitvoering daarvan te verlenen subsidies. Onze ministers kunnen nadere regels stellen over de exacte gegevens die in het uitvoeringsprogramma moeten worden opgenomen. Het voornemen bestaat bijvoorbeeld te bepalen dat de provincie bij de subsidiering van de justitiële activiteiten van de stichting moet uitgaan van de eenheden waarvoor op grond van artikel 2, tweede lid een normbedrag zal worden vastgesteld. In de komende jaren zal verder worden gewerkt aan de ontwikkeling en invoering van uniforme omschrijvingen van activiteiten voor de overige taken van de stichting teneinde voor de aldus onderscheiden activiteiten normbedragen te kunnen vaststellen.

Artikel 7

Dit artikel eist dat de verantwoording van de uitkeringen, die een onderdeel uitmaakt van het provinciale uitvoeringsprogramma, wordt onderzocht door een accountant. De accountant zal moeten onderzoeken of de verantwoording voldoet aan bij of krachtens de wet gestelde voorschriften. De controle zal moeten geschieden met inachtneming van een vast te stellen controleprotocol. Dit controleprotocol bevat aanwijzingen aan de controlerende accountants over de reikwijdte en intensiteit van de controle. Ten aanzien van de wijze waarop de accountant zal moeten rapporteren over zijn bevindingen, in het bijzonder inzake de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en het onderhavige besluit, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld. Van bijzonder belang is de wijze waarop de accountant de juistheid en de volledigheid van het aantal activiteiten dat bepalend is voor de hoogte van de uitkering, vaststelt.

Artikel 8

Het onderhavige artikel bepaalt dat de uitkering wordt vastgesteld binnen 13 weken na ontvangst van de aanvraag. De termijn van 13 weken is voldoende voor een beoordeling van de aanvragen. Omdat de uiterste datum voor indiening van de aanvraag 1 oktober is, wordt met deze termijn gerealiseerd dat voor de aanvang van het begrotingsjaar duidelijkheid bestaat over de hoogte van de uitkering.

De uitkering wordt direct vastgesteld, dus zonder voorafgaande verlening. Hierop is in het algemeen deel al ingegaan.

De uitkering wordt niet ineens uitbetaald, maar gespreid over het jaar waarop zij betrekking heeft. Daartoe zal bij ministeriële regeling een betalingsschema worden vastgesteld vergelijkbaar met het op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening gehanteerde bevoorschottingsschema.

Artikel 9

In dit artikel worden de artikelen 4:49, 4:56 en 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat de bepalingen die in de Awb betrekking hebben op subsidies zullen gelden voor de uitkeringen.

In artikel 4:49 van de Awb zijn de gronden gegeven waarop een vastgesteld subsidie kan worden ingetrokken of gewijzigd. Van intrekking of wijziging kan sprake zijn:

– als sprake is van feiten of omstandigheden waarvan de subsidiegever bij de vaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn;

– als de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten;

– als de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.

Artikel 4:56 van de Awb regelt de opschorting van de betaling van een subsidie, als er het ernstige vermoeden bestaat dat artikel 4:49 Awb zal worden toegepast.

Artikel 4:57 van de Awb regelt de terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidies.

Een en ander betekent dat onrechtmatige besteding van de uitkeringen kunnen worden gesanctioneerd.

Artikel 10

Ingevolge dit artikel is de provincie verplicht een afzonderlijke egalisatiereserve voor de jeugdzorg te vormen. Een eventueel batig saldo in enig jaar zal aan de egalisatiereserve worden toegevoegd. Een eventueel nadelig saldo wordt ten last van de egalisatiereserve gebracht.

Er is sprake van één egalisatiereserve jeugdzorg. Deze reserve kan door de provincie zowel worden aangewend voor tekorten bij de uitkering bureau jeugdzorg als bij de uitkering zorgaanbod. Er is geen maximum gesteld aan de hoogte van de egalisatiereserve.

Bij het beleggen van de egalisatiereserve is de provincie gebonden aan de regels van de Wet financiering decentrale overheden, die voorschriften bevat voor het lenen en uitzetten van gelden door openbare lichamen, waaronder de provincie. Het gaat om de zogenaamde prudent minimal A rating en hoofdsomgarantie.

Artikel 11

De controle op de rechtmatigheid van de uitgaven van de provincie is de verantwoordelijkheid van de provinciale accountant. De controle van het Rijk beperkt zich tot het toezien op die accountantscontrole. In verband hiermee is het nodig die accountant te verplichten mee te werken aan onderzoeken van het Rijk naar de door hem uitgevoerde controle.

Artikel 12

Dit artikel biedt de mogelijkheid om de bevoorschotting van de provincies en grootstedelijke regio’s te regelen door middel van een nader vast te stellen bevoorschottingsschema.

Artikel 13

In dit artikel wordt de toezegging aan het Interprovinciale Overleg gestand gedaan, dat voor het jaar 2005 bij de opbouw van de doeluitkering bureau jeugdzorg voor de justitiële taken gerekend zal worden met het aantal justitiële maatregelen dat in 2004 wordt uitgevoerd.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 januari 2005, nr. 7.

Naar boven