Besluit van 14 december 2004, houdende de overdracht van de zorg voor het beleid inzake biociden

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, d.d. 9 december 2004, nr. 04M470416;

Gelet op artikel 44, eerste lid, van de Grondwet;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. Behoudens de zorg voor het beleid voortvloeiende uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 3a, tweede lid, aanhef en onder b, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, gaat de zorg voor het beleid dat op grond van die wet door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt uitgevoerd, over naar Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

  • 2. Het beleid, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgevoerd in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.

Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, en Onze Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 14 december 2004

Beatrix

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

J. P. Balkenende

Uitgegeven de achtentwintigste december 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

De taakverdeling zoals deze voorafgaand aan dit besluit gold tussen de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) op het terrein van biociden stemt niet meer overeen met de belangen die met dit beleidsonderwerp gemoeid zijn. De noodzaak van betrokkenheid van VWS bij biociden wordt minder belangrijk geacht door gegroeid inzicht in de daarbij feitelijk aan de orde zijnde belangen. Bovendien is het belang van de volksgezondheid voldoende gewaarborgd doordat bij de toelating van bestrijdingsmiddelen door het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen getoetst wordt aan gezondheidscriteria.

Het milieubelang neemt daarentegen steeds meer toe. De discussies concentreren zich steeds meer rond de ontwikkeling van en toetsing aan milieucriteria. Daarbij wordt voor de belanghebbenden de eenduidigheid bevorderd, indien de verantwoordelijkheden zoveel mogelijk bij het ministerie van VROM komen te liggen. De situatie waarin het gaat om milieuknelpunten maar waarin de Minister van VWS het aanspreekpunt is, leidt vaak tot onduidelijkheid bij bedrijven en andere betrokken partijen. Derhalve is het een logische stap, daar waar de primaire verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bij de Minister van VWS berustte, deze grotendeels over te dragen aan de Minister van VROM.

Dit besluit strekt ertoe deze wijziging door te voeren. De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zal op termijn aan dit besluit worden aangepast. Op het gebied van residuen van bestrijdingsmiddelen zal, gelet op de te behartigen belangen, de taakverdeling ongewijzigd blijven. Ook houdt de Minister van VWS de verantwoordelijkheid voor de volksgezondheidsaspecten met betrekking tot biociden, overeenkomstig artikel artikel 3a, tweede lid, aanhef en onder b van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 met betrekking tot de toelatingscriteria, en voor de regels waaraan de methoden van onderzoek, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van die wet, voldoen.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

J. P. Balkenende

Naar boven