Besluit van 16 december 2004, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit accijns, het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 en het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 10 november 2004, nr. WV 2004-00407M, directoraat-generaal voor Fiscale Zaken, directie Wetgeving Verbruiksbelastingen;

Gelet op artikel 66, eerste lid, van de Wet op de accijns, de artikelen 15 en 15a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de artikelen 18, derde lid, 26, vierde lid, 27, zesde lid, en 36i, elfde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag, de artikelen 24a en 71 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en artikel 8, vijfde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968;

De Raad van State gehoord (advies van 25 november 2004, nr. W06.04.0547/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 14 december 2004, nr. WV 2004-00425U, directoraat-generaal voor Fiscale Zaken, directie Wetgeving Verbruiksbelastingen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In het Uitvoeringsbesluit accijns wordt na artikel 20 een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 21

  • 1. Vrijstelling van accijns ter zake van de uitslag en de invoer van halfzware olie als bedoeld in GN-code 2710 1921 die wordt gebruikt voor de voortstuwing van luchtvaartuigen, wordt verleend voor de hoeveelheden die worden gebruikt voor andere vluchten dan binnenlandse vluchten als bedoeld in artikel 66, derde lid, van de wet. Een traject dat begint en eindigt binnen Nederland en dat deel uitmaakt van een vlucht die begint of eindigt buiten Nederland, wordt voor de toepassing van deze vrijstelling niet als binnenlandse vlucht aangemerkt.

  • 2. Voor de toepassing van deze vrijstelling wordt onder luchthaven mede begrepen een helihaven. Onder helihaven wordt verstaan een terrein dat permanent is ingericht en uitgerust en geschikt is om te worden gebruikt door hefschroefvliegtuigen, dan wel een platform, dat is aangelegd op een bouwwerk, constructie of vaartuig en dat permanent is ingericht en uitgerust om te worden gebruikt door hefschroefvliegtuigen.

  • 3. Indien de eigenaar of exploitant van het luchtvaartuig of de luchtvaartuigen waarin de halfzware olie wordt afgeleverd, zowel binnenlandse vluchten als andere vluchten verricht, wordt de vrijstelling verleend voor de hoeveelheden halfzware olie die blijkens een opgave van de eigenaar of exploitant niet zijn gebruikt voor binnenlandse vluchten, mits deze eigenaar of exploitant beschikt over een vergunning van de inspecteur om op deze wijze halfzware olie met vrijstelling van accijns te betrekken.

  • 4. De in het derde lid bedoelde vergunning wordt op verzoek door de inspecteur verleend aan de eigenaar of exploitant van het luchtvaartuig of de luchtvaartuigen die de halfzware olie hoofdzakelijk gebruikt voor andere dan binnenlandse vluchten en waarvan de administratie zodanig is ingericht dat daaruit het gebruik van de halfzware olie voor binnenlandse en andere vluchten kan worden afgeleid. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 5. Indien de eigenaar van het luchtvaartuig of de luchtvaartuigen waarin de halfzware olie wordt afgeleverd, zowel binnenlandse vluchten als andere vluchten verricht, maar niet beschikt over een vergunning als bedoeld in het vorige lid, wordt op verzoek teruggaaf van accijns verleend voor de hoeveelheden met accijns betrokken halfzware olie die zijn gebruikt voor andere dan binnenlandse vluchten.

  • 6. Op het verzoek om teruggaaf als bedoeld in het vierde lid zijn de artikelen 71d, tweede en derde lid, en 72 van de wet van overeenkomstige toepassing.

  • 7. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van dit artikel.

ARTIKEL II

Het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt «de artikelen 14, 15, 16 en 20» vervangen door: de artikelen 14, 15, 15a, 16 en 20.

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef van het eerste lid wordt «personenauto’s en motorrijwielen» vervangen door: personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s.

2. In het eerste lid, onderdelen a, b en c, en in het derde lid, wordt «de personenauto of het motorrijwiel» vervangen door: de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto.

C

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «personenauto’s en motorrijwielen» vervangen door: personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s.

2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «de personenauto of het motorrijwiel» vervangen door: de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto.

D

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en vierde lid wordt «personenauto’s en motorrijwielen» vervangen door: personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s.

2. In het tweede lid wordt «een personenauto of een motorrijwiel» vervangen door: een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto.

3. In het derde lid wordt «personenauto of motorrijwiel» vervangen door: personenauto, motorrijwiel of bestelauto. Voorts wordt in het derde lid «de personenauto of het motorrijwiel» vervangen door: de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto.

E

In artikel 5 wordt «de personenauto of het motorrijwiel» vervangen door: de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto.

F

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de onderdelen a, b en c wordt «de personenauto of het motorrijwiel» telkens vervangen door: de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto.

2. In onderdeel d wordt «personenauto’s en motorrijwielen» vervangen door: personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s.

G

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de onderdelen a, b en c wordt «de personenauto of het motorrijwiel» telkens vervangen door: de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto.

2. In onderdeel d wordt «personenauto’s en motorrijwielen» vervangen door: personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s.

H

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de onderdelen a en d wordt «de personenauto» vervangen door: de personenauto of de bestelauto.

2. In onderdeel e wordt «personenauto’s» vervangen door: personenauto’s en bestelauto’s.

I

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de onderdelen a en b wordt «de personenauto» vervangen door: de personenauto of de bestelauto.

2. In onderdeel c wordt «personenauto’s» vervangen door: personenauto’s en bestelauto’s.

J

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de onderdelen a, e en f wordt «de personenauto» vervangen door: de personenauto of de bestelauto.

2. In onderdeel g wordt «personenauto’s» vervangen door: personenauto’s en bestelauto’s.

K

Na artikel 13 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 13a

  • 1. Ten behoeve van eenzelfde gehandicapte bestaat aanspraak op de in artikel 15a van de wet bedoelde teruggaaf voor één bestelauto.

  • 2. De teruggaaf wordt slechts verleend indien het verzoek daartoe wordt ingediend binnen dertien weken nadat het recht op teruggaaf is ontstaan, en

    a.  bij het verzoek worden overgelegd:

    –  bescheiden waaruit blijkt dat de gehandicapte beschikt over een rolstoel als bedoeld in artikel 15a, eerste lid, van de wet die is verstrekt in het kader van een beschikking ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten, dan wel waarvoor hij beschikt over een verklaring van een arts die is afgegeven ten hoogste zes weken voorafgaand aan de datum van indiening van het verzoek, dat hij voor zijn vervoer is aangewezen op het gebruik van een dergelijke rolstoel;

    –  een afschrift van de delen I en II, de delen I en I B of deel I A en B van het bewijs dat ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is afgegeven voor de bestelauto; en

    –  een verklaring van een ambtenaar van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane, dat de bestelauto is ingericht voor het in artikel 15a van de wet bedoelde vervoer; en

    b.  de bestelauto uitsluitend wordt gebruikt voor het in artikel 15a, eerste lid, van de wet bedoelde vervoer, alsmede voor het persoonlijk gebruik, gebruik door inwonende gezinsleden daaronder begrepen, van de gehandicapte en, ingeval dit een ander is, van degene op wiens naam het kenteken is gesteld.

  • 3. Indien eerder voor een andere bestelauto ten behoeve van de gehandicapte teruggaaf werd verleend op de voet van artikel 15a van de wet, wordt in het verzoek vermeld vanaf welke datum die andere bestelauto niet langer wordt gebruikt voor het in artikel 15a, eerste lid, van de wet bedoelde vervoer.

ARTIKEL III

Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt «26, derde lid» vervangen door: 26, vierde lid. Voorts wordt «36i, dertiende lid» vervangen door: 36i, elfde lid.

B

Artikel 5c wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De inhoud van een container, laadbak van een kipwagen of laadruim van een vaartuig wordt tot op één decimaal nauwkeurig vastgesteld in kubieke meters door:

    a. de aan de binnenzijde gemeten lengte van de container, de laadbak onderscheidenlijk het laadruim te vermenigvuldigen met de breedte en de hoogte ervan, met dien verstande dat indien de lengte, de breedte of de hoogte niet overal gelijk is, steeds de grootste maat in aanmerking wordt genomen; dan wel

    b. vaststelling van het volume van de inwendige geometrische vorm van de container, de laadbak onderscheidenlijk het laadruim door een conform ISO/IEC 17025 geaccrediteerd laboratorium.

2. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde tot en met achtste lid tot vierde tot en met negende lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Bij de toepassing van het tweede lid, aanhef en onderdeel a, worden kopschotten buiten beschouwing gelaten.

3. In het tot vijfde lid vernummerde vierde lid wordt «derde lid» vervangen door: vierde lid.

C

Na artikel 5d, eerste lid, wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Indien de inhoud van een container, laadbak van een kipwagen of laadruim van een vaartuig is vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 5c, tweede lid, aanhef en onderdeel b, overhandigt de aanbieder van de afvalstoffen aan de houder van de inrichting tevens een gewaarmerkte kopie van het meetrapport dat door het geaccrediteerde laboratorium met betrekking tot de vaststelling van het volume is opgemaakt. De gewaarmerkte kopie bevat tevens het unieke registratienummer, bedoeld in artikel 5c, vijfde lid.

D

In artikel 5e wordt «artikel 5c, derde lid» vervangen door: artikel 5c, vierde lid. Voorts wordt «artikel 5c, zesde lid» vervangen door: artikel 5c, zevende lid.

E

Artikel 6c wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot respectievelijk vierde en vijfde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. In het geval waarin de kolen aan de gebruiker zijn afgeleverd, wordt de vrijstelling, bedoeld in artikel 26, derde lid, van de wet, verleend, indien degene die de kolen gebruikt een verklaring heeft overgelegd aan degene die de kolen aan hem heeft geleverd, dat hij de kolen gebruikt op de in artikel 26, derde lid, van de wet bedoelde wijze.

2. In het tot vierde lid vernummerde derde lid wordt «artikel 26, eerste lid,» vervangen door: artikel 26, eerste en derde lid,.

3. Het tot vijfde lid vernummerde vierde lid komt te luiden:

  • 5. Indien de belastingplichtige zelf de kolen gebruikt op de in artikel 26, eerste of derde lid, van de wet bedoelde wijze is het vierde lid van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de aan diens administratie te stellen eisen.

F

In artikel 7, tweede lid, onderdeel a, wordt na «brandstof» ingevoegd: of voor duaal gebruik.

G

Artikel 8ab wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «als bedoeld in artikel 36i, negende lid» vervangen door: als bedoeld in artikel 36i, zevende lid.

2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «als bedoeld in artikel 36i, tiende lid» vervangen door: als bedoeld in artikel 36i, achtste lid.

3. Het vierde, vijfde en zesde lid vervallen.

ARTIKEL IV

Het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt «22, tweede en derde lid,» vervangen door: 22, tweede en derde lid, 24a,.

B

Na artikel 5 wordt, onder vernummering van het huidige artikel 5a tot artikel 5b, een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5a

  • 1. Ten behoeve van eenzelfde gehandicapte vindt artikel 24a van de wet toepassing voor één bestelauto.

  • 2. Artikel 24a van de wet vindt slechts toepassing indien het verzoek daartoe wordt ingediend bij de inspecteur voor de aanvang van het tijdvak, en

    a. bij het verzoek worden overgelegd:

    – bescheiden waaruit blijkt dat de gehandicapte beschikt over een rolstoel als bedoeld in artikel 24a, eerste lid, van de wet die is verstrekt in het kader van een beschikking ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten, dan wel waarvoor hij beschikt over een verklaring van een arts die is afgegeven ten hoogste zes weken voorafgaand aan de datum van indiening van het verzoek, dat hij voor zijn vervoer is aangewezen op het gebruik van een dergelijke rolstoel;

    – een afschrift van de delen I en II, de delen I en I B of deel I A en B van het bewijs dat ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is afgegeven voor de bestelauto; en

    – een verklaring van een ambtenaar van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane, dat de bestelauto is ingericht voor het in artikel 24a, eerste lid van de wet bedoelde vervoer; en

    b. de bestelauto uitsluitend wordt gebruikt voor het in artikel 24a, eerste lid, van de wet bedoelde vervoer, alsmede voor het persoonlijk gebruik, gebruik door inwonende gezinsleden daaronder begrepen, van de gehandicapte en, in geval dit een ander is, van de houder van de bestelauto.

  • 3. Indien artikel 24a van de wet reeds wordt toegepast voor een andere bestelauto ten behoeve van de gehandicapte, wordt in het verzoek vermeld vanaf welke datum de bestelauto waarop het verzoek betrekking heeft die andere bestelauto vervangt voor het in artikel 24a, eerste lid, van de wet bedoelde vervoer.

  • 4. De beschikking bedoeld in artikel 24a, zesde lid, van de wet werkt terug tot op het tijdstip waarop het verzoek is ingediend, tenzij in de beschikking anders is bepaald.

  • 5. Telkens vóór het einde van het vierde opeenvolgende tijdvak, gerekend vanaf het tijdstip waarop de beschikking van kracht is geworden, wordt een verklaring van de gehandicapte en, in geval dit een ander is, de houder overgelegd dat de bestelauto uitsluitend wordt gebruikt voor het in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde gebruik en dat de bestelauto niet in een zodanige staat is gebracht, anders dan door een aanpassing als bedoeld in het artikel 24a, tweede lid,van de wet, dat het een personenauto is.

  • 6. Indien niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden en beperkingen voor de toepassing van artikel 24a van de wet, trekt de inspecteur de beschikking in. De intrekking geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking. Indien degene aan wie de beschikking is verleend niet voldoet aan de verplichting bedoeld in artikel 17, tweede lid, of artikel 24a, vierde lid, van de wet, wordt de beschikking geacht te zijn vervallen op het tijdstip waarop niet langer aan de voorwaarden en beperkingen van artikel 24a van de wet wordt voldaan.

ARTIKEL V

In artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt het tweede lid vervangen door:

  • 2. Voorts behoort bij levering van gebruikte personenauto’s, gebruikte motorrijwielen en gebruikte bestelauto’s anders dan met toepassing van artikel 28b of 28d van de wet, niet tot de vergoeding, het bij de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto nog behorende bedrag aan belasting bedoeld in en berekend overeenkomstig artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. In afwijking hiervan behoort bij levering van gebruikte personenauto’s, gebruikte motorrijwielen en gebruikte bestelauto’s waarvoor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen geheel of gedeeltelijk is teruggegeven op de voet van artikel 15, 15a, 15b of 16 van laatstgenoemde wet, niet tot de vergoeding het bedrag dat ingevolge artikel 15 van die wet bij het afstoten van het desbetreffende gebruikte motorrijtuig moet worden voldaan, onderscheidenlijk ingevolge artikel 15a, achtste lid, of artikel 15b, zesde lid, van die wet als belasting verschuldigd wordt, dan wel, wanneer het gaat om een gebruikt motorrijtuig als bedoeld in artikel 16 van die wet, nog niet onvoorwaardelijk is teruggegeven.

ARTIKEL VI

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.

  • 2. In afwijking van het eerste lid treden de artikelen II en V in werking op het tijdstip waarop de artikelen XIII en XVIII van de wet van 16 december 2004, houdende wijzigingen van enige belastingwetten (Belastingplan 2005) (Stb. 653) in werking treden.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 16 december 2004

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Uitgegeven de drieëntwintigste december 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

De in dit besluit opgenomen wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit accijns, het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 en het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 houden voornamelijk verband met de wet van 18 december 2003, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2004), de wet van december 2004, houdende wijziging van enige belastingwetten (Belastingplan 2005) en de wet van december 2004, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2005). Genoemde wetten leiden tot wijziging van de Wet op de accijns, de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de Wet belastingen op milieugrondslag, de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en de Wet op de omzetbelasting 1968. Dit besluit dient ertoe het Uitvoeringsbesluit accijns, het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 en het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 hierop te laten aansluiten.

Uitvoeringsbesluit accijns

In het Belastingplan 2005 is voorzien in een beperking van de vrijstelling van accijns voor minerale oliën die worden gebruikt voor de voortstuwing van luchtvaartuigen. Met ingang van 1 januari 2005 geldt voor minerale oliën die worden verbruikt tijdens binnenlandse vluchten niet langer een vrijstelling. Het onderhavige besluit strekt er onder andere toe in het Uitvoeringsbesluit accijns de modaliteiten op te nemen waarmee de beperking van de vrijstelling in de praktijk wordt gerealiseerd.

Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 en Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994

Ingevolge het Belastingplan 2005 worden bestelauto’s vanaf een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip betrokken in de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM). De in artikel 15 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) opgenomen teruggaafregeling voor motorrijtuigen die voor bepaalde doeleinden worden gebruikt, wordt daarbij uitgebreid tot bestelauto’s. In verband hiermee wordt vanaf een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Besluit BPM) de werking van de artikelen 2 tot en met 7, 9, 12 en 13 uitgebreid tot bestelauto’s. Dit geldt niet voor artikel 8 (ambulances), artikel 10 (auto’s voor gevangenenvervoer) en artikel 11 (auto’s voor groepsvervoer rolstoelgebruikers), omdat deze voertuigen naar hun aard altijd een personenauto zijn in de zin van de Wet BPM. Ingevolge het belastingplan wordt verder het tarief in de motorrijtuigenbelasting voor bestelauto’s verhoogd met ingang van 1 januari 2005.

Het belastingplan voorziet voor beide belastingen in een compensatieregeling voor gehandicapten die voor het vervoer van zichzelf in de cabine en gelijktijdig vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel zijn aangewezen op het gebruik van een daartoe aangepaste bestelauto. In artikel 15a van de Wet BPM en artikel 24a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet motorrijtuigenbelasting) is, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, een teruggaaf van BPM respectievelijk een eigen, lager tarief voor de motorrijtuigenbelasting opgenomen voor dergelijke bestelauto’s. De voorwaarden en beperkingen voor deze regelingen zijn uitgewerkt in een nieuw artikel 13a in het Besluit BPM en een nieuw artikel 5a in het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Besluit motorrijtuigenbelasting). Naast administratieve voorwaarden betreft dit de beperking van de faciliteit tot één bestelauto per gehandicapte, nadere afbakening van de groep van rechthebbenden, en omschrijving van het gebruik dat van de bestelauto kan worden gemaakt zonder dat dit leidt tot beëindiging van de faciliteit. De inhoudelijke voorwaarden en beperkingen in beide bepalingen zijn gelijkluidend. De regelingen treden in werking gelijktijdig met de maatregel waarvoor zij compensatie bieden (in de BPM op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, in de motorrijtuigenbelasting per 1 januari 2005).

Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag

Het Belastingplan 2004 alsmede Overige fiscale maatregelen 2005 bevatten wijzigingen in de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm). In de eerste plaats vervallen met ingang van 1 januari 2005 op grond van het Belastingplan 2004 in de Wbm de bijzondere tarieven voor duurzame elektriciteit en duurzaam gas. Op grond van Overige fiscale maatregelen 2005 wordt een vrijstelling van brandstoffenbelasting in de Wbm opgenomen voor duaal gebruik van kolen, alsmede de daarmee samenhangende teruggaaf. Genoemde maatregelen werken door naar het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag en hebben tot gevolg dat enkele bepalingen worden aangepast. Daarnaast is in dit besluit een wijziging van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag voor de afvalstoffenbelasting opgenomen die betrekking heeft op de vaststelling van de inhoud van containers, laadbakken van kipwagens en laadruimten van vaartuigen. Het betreft hier een codificatie van het besluit van 15 juli 2004, nr. CPP2004/1198M.

Administratieve lasten

Voorzover de wijzigingen voortvloeien uit het Belastingplan 2004, het Belastingplan 2005 dan wel uit Overige fiscale maatregelen 2005, zijn de effecten daarvan op de administratieve lasten voor het bedrijfsleven reeds meegenomen bij de in de memorie van toelichting bij de betreffende wetsvoorstellen vermelde effecten van alle in het kader van die wetsvoorstellen voorgestelde maatregelen. De daar vermelde effecten zijn namelijk, conform de bestaande praktijk, inclusief de effecten van met de wetswijzigingen samenhangende lagere regelgeving (uitvoeringsbesluiten en uitvoeringsregelingen). Met betrekking tot de wijziging in de afvalstoffenbelasting inzake de vaststelling van de inhoud van een container, laadbak of een laadruim is sprake van een regeling van tegemoetkomende aard die zal gelden naast de bestaande regeling voor de volumevaststelling. Voor de effecten op de totale omvang van de administratieve lasten is deze regeling derhalve niet relevant.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I (artikel 21 Uitvoeringsbesluit accijns)

Het nieuwe artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit accijns geeft een nadere uitwerking aan de in het Belastingplan 2005 voorziene heffing van accijns op het binnenlandse vliegverkeer. Teneinde de toename van de administratieve lasten voor zowel het desbetreffende bedrijfsleven als de overheid te beperken is gekozen voor een systematiek waarin de wijze van vrijstellingverlening voor het merendeel van de hoeveelheid vliegtuigbrandstof niet wijzigt.

Allereerst wordt opgemerkt dat de wijziging van het Uitvoeringsbesluit accijns is beperkt tot halfzware olie als bedoeld in GN-code 2710 1921, in het algemeen aangeduid als kerosine. Voor de andere brandstoffen die worden gebruikt voor de voortstuwing van luchtvaartuigen (veelal lichte olie en ingeval van ballonvaart LPG) geldt bij de uitslag (of bij de invoer) geen vrijstelling van accijns, maar wordt, indien wordt aangetoond dat de brandstof voor andere doeleinden dan plezierluchtvaart is gebruikt, achteraf teruggaaf van accijns verleend (artikel 71d van de Wet op de accijns). Het regime voor de laatste categorie brandstoffen blijft vrijwel ongewijzigd. Als gevolg van de in het Belastingplan 2005 opgenomen beperking van de teruggaafmogelijkheid van artikel 71d van de Wet op de accijns, dient bij het verzoek om teruggaaf tevens te worden aangetoond dat de brandstof is gebruikt voor een andere dan een binnenlandse vlucht. Een wijziging van het Uitvoeringsbesluit is voor deze categorie brandstoffen niet noodzakelijk.

Voor de toepassing van de vrijstelling van accijns voor de kerosine is in verband met de introductie van een heffing van accijns voor de kerosine die is gebruikt voor binnenlandse vluchten, een wijziging noodzakelijk. Tot 1 januari 2005 was voor de verlening van de vrijstelling slechts één criterium van belang, namelijk de vraag of de kerosine wordt gebruikt voor andere doeleinden dan plezierluchtvaart. Met ingang van 1 januari 2005 dient de vrijstelling ook nog op een ander criterium te worden getoetst, namelijk of de kerosine wordt gebruikt voor een andere dan een binnenlandse vlucht. Om op dat criterium te kunnen controleren en om een juiste heffing van accijns te verzekeren voor kerosine die wordt gebruikt voor binnenlandse vluchten dient de vrijstellingverlening aan een aantal voorwaarden te worden gekoppeld.

Het eerste lid van artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit accijns bevat een nadere definitie van het begrip binnenlandse vlucht. Het in Nederland afgelegde traject van een overigens internationale vlucht wordt niet aangemerkt als een binnenlandse vlucht, ook niet als in het kader van dat Nederlandse traject in Nederland een tussenlanding wordt gemaakt. Dat houdt in dat van een internationale vlucht die begint of eindigt binnen Nederland en die in Nederland wordt onderbroken door een tussenlanding, het Nederlandse traject niet wordt beschouwd als een binnenlandse vlucht. Alle tijdens die internationale vlucht verbruikte brandstof blijft in aanmerking komen voor de vrijstelling van accijns.

Onder binnenlandse vlucht wordt in dezen verstaan een vlucht die begint en eindigt binnen Nederland zonder dat een luchthaven buiten Nederland wordt aangedaan. In het onderhavige artikel 21, tweede lid, is bepaald dat in dit verband onder luchthaven mede wordt verstaan een zogenoemde helihaven, zijnde een terrein dat permanent is ingericht en uitgerust en geschikt is om te worden gebruikt door hefschroefvliegtuigen, dan wel een platform, dat is aangelegd op een bouwwerk, constructie of vaartuig en dat permanent is ingericht en uitgerust om te worden gebruikt door hefschroefvliegtuigen. Door dit tweede lid wordt verduidelijkt dat een helikoptervlucht naar bijvoorbeeld een olieplatform buiten de Nederlandse territoriale wateren niet als een binnenlandse vlucht wordt aangemerkt en dat voor die vluchten vrijstelling van accijns kan worden verleend.

De vraag of kerosine in aanmerking komt voor vrijstelling van accijns dient te worden beantwoord bij de uitslag van de kerosine uit de accijnsgoederenplaats of bij de invoer. De vrijstelling wordt formeel verleend aan de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats of, ingeval van invoer, aan degene op wiens naam de aangifte tot plaatsing onder de douaneregeling vrij verkeer (de invoeraangifte) is gesteld. Bij de verlening van de vrijstelling is dan ook inzicht vereist in de uiteindelijke bestemming van de kerosine. Om onnodige administratieve lastendruk te voorkomen is er voor gekozen om voor de wijze van vrijstellingsverlening aan te sluiten bij de verschillende afnemers en hun meest waarschijnlijke gebruik van de kerosine. Hiertoe kunnen de afnemers van de kerosine worden verdeeld in drie categorieën, te weten de afnemers die nooit binnenlandse vluchten verrichten, de afnemers die in hoofdzaak internationale vluchten verrichten en de overige afnemers.

Tot de eerste categorie moeten bijvoorbeeld verreweg de meeste buitenlandse luchtvaartmaatschappijen worden gerekend. Voor deze afnemers zullen de bestaande formaliteiten ter zake van de vrijstellingverlening niet wijzigen en geldt een volledige vrijstelling voor alle ingeslagen of ingevoerde halfzware olie.

Onder de tweede categorie vallen de (veelal) Nederlandse luchtvaartmaatschappijen die hoofdzakelijk internationale vluchten uitvoeren en waarvoor de binnenlandse vluchten van bijkomende betekenis zijn. Voor deze afnemers is eveneens gekozen voor een systematiek waarbij de voor de internationale vluchten gebruikte halfzware olie direct zonder accijns kan worden betrokken door afnemers aan wie een daartoe strekkende vergunning van de inspecteur is verleend. De desbetreffende afnemer doet ten behoeve van de accijnsheffing voor de binnenlandse vluchten een opgave van de hoeveelheden halfzware olie die zijn gebruikt voor binnenlandse vluchten (artikel 21, derde lid en vierde lid). Over deze hoeveelheden wordt de accijns verschuldigd. Deze opgave doet hij bij zijn leverancier, i.c. de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats of, ingeval van invoer, degene op wiens naam de invoeraangifte is gesteld. De door de leverancier in te dienen periodieke aangifte wordt dan gedaan mede met inachtneming van deze opgaven.

Onder de laatste categorie worden alle overige eigenaren van luchtvaartuigen gerangschikt. Dat kunnen bijvoorbeeld bedrijven zijn die in bezit zijn van vliegtuigen of helikopters die ten behoeve van dat bedrijf worden gebruikt (bijvoorbeeld voor het vervoer van medewerkers). Voor deze afnemers zal ter zake van de uitslag of de invoer de accijns moeten worden voldaan. Deze afnemer kan vervolgens op verzoek, voor de hoeveelheden kerosine die zijn gebruikt voor andere dan binnenlandse vluchten, teruggaaf van accijns worden verleend (artikel 21, vierde en vijfde lid).

Bij ministeriele regeling kunnen ingevolge het zevende lid van artikel 21 nadere regels worden gesteld ter uitvoering van dit artikel. Deze nadere regels zullen voornamelijk betrekking hebben op de inhoud van de opgave als bedoeld in artikel 21, derde lid, en het tijdstip waarop deze wordt ingediend. Tevens zal in de ministeriële regeling worden bepaald dat een afschrift van de opgave moet worden ingediend bij de inspecteur.

Artikel II, onderdeel K (artikel 13a Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

In artikel 13a van het Besluit BPM worden de voorwaarden en beperkingen opgenomen voor de in artikel 15a van de wet geregelde teruggaaf van BPM voor bestelauto’s die zijn aangepast voor het vervoer van een gehandicapte in de cabine en het gelijktijdig vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel. Enerzijds wordt met deze eisen beoogd de regeling strikt te beperken tot de situaties waarin de gehandicapte voor het vervoer van zichzelf en de rolstoel (waaronder mede wordt begrepen een zogenoemde scootmobiel) is aangewezen op het gebruik van de aangepaste bestelauto. Anderzijds blijft overig gebruik van de bestelauto binnen het gezin van de gehandicapte en de houder mogelijk, zonder dat dit tot heffing leidt.

Ingevolge het eerste lid van artikel 13a blijft de teruggaaf beperkt tot één bestelauto per gehandicapte. Uiteraard kan de bestelauto binnen de regeling worden vervangen door een andere aangepaste bestelauto. Voor de eerdere bestelauto moet de belasting dan op aangifte worden voldaan op de voet van artikel 15a, achtste lid van de wet, tenzij sprake is van voortgezet gebruik ten behoeve van een gehandicapte, zoals bedoeld in artikel 15a, negende lid, van de wet. Ingevolge het derde lid van artikel 13a dient in het teruggaafverzoek voor een volgende bestelauto te worden vermeld, vanaf welk tijdstip die volgende bestelauto de eerdere bestelauto vervangt voor het in artikel 15a bedoelde vervoer. Hiermee geeft de gehandicapte aan welke bestelauto op enig tijdstip de bestelauto is waarvoor aanspraak op de faciliteit wordt gemaakt.

Het is niet nodig, dat eerst de belasting voor de eerdere bestelauto op aangifte wordt voldaan voordat de teruggaaf voor een volgende bestelauto wordt verleend. Hiermee wordt voorkomen, dat de gehandicapte onder omstandigheden bij overstap naar een andere bestelauto enige tijd niet over een aangepaste bestelauto zou kunnen beschikken, dan wel de belasting langere tijd zou moeten voorschieten. Voorts worden hiermee afstemmingsproblemen voorkomen in situaties waarbij de houder van de eerdere bestelauto niet dezelfde persoon is als de gehandicapte en de houder van de volgende bestelauto.

Het verzoek moet ingevolge het tweede lid worden ingediend binnen 13 weken nadat de aanspraak op teruggaaf is ontstaan. De aanspraak op teruggaaf ontstaat op het moment dat het kenteken op naam is gesteld van de gehandicapte of de andere houder, de belasting is voldaan, de bestelauto is aangepast en wordt gebruikt voor het bedoelde vervoer, en de gehandicapte beschikt over de gevraagde bescheiden. In de situatie dat de compensatie met gesloten beurs wordt gerealiseerd, zal het verzoek overigens al worden ingediend voordat de aanspraak op teruggaaf is ontstaan.

In het tweede lid zijn onder a de bescheiden vermeld die bij het verzoek moeten worden overgelegd. Dit betreft allereerst bescheiden waaruit blijkt dat de gehandicapte beschikt over een rolstoel als bedoeld in artikel 15a van de wet die is verstrekt in het kader van een beschikking ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg), dan wel bescheiden waaruit blijkt dat de gehandicapte beschikt over zo’n rolstoel en een recente verklaring van een arts dat de gehandicapte voor zijn vervoer is aangewezen op een dergelijke rolstoel. De verstrekking van een rolstoel in het kader van de Wvg door de gemeente waar de gehandicapte woont is aan strikte voorwaarden gebonden. Is de rolstoel verstrekt in het kader van de Wvg, dan is dat voor de inspecteur een voldoende waarborg dat de gehandicapte voor de regeling in aanmerking komt. Is sprake van een anderszins verkregen rolstoel, dan is aanvullend een verklaring van een arts nodig. Naast een kopie van het kentekenbewijs dient verder een verklaring van de douane te worden overgelegd, dat de bestelauto is aangepast voor vervoer van de gehandicapte in de cabine en gelijktijdig vervoer van de rolstoel. Deze verklaring is eerder opgemaakt bij een aangiftepunt BPM; de bestelauto behoeft voor het teruggaafverzoek dus niet opnieuw te worden getoond aan de inspecteur die de teruggaaf verleent.

In het tweede lid is verder onder b de voorwaarde opgenomen, dat de bestelauto uitsluitend wordt gebruikt voor het in artikel 15a bedoelde vervoer van de gehandicapte en de rolstoel, alsmede voor het persoonlijk gebruik van de gehandicapte en, indien die een ander is, de kentekenhouder. Onder persoonlijk gebruik wordt begrepen gebruik door inwonende gezinsleden. Beoogd is dat gezinsgebruik voor andere doeleinden mogelijk blijft zonder dat dit tot heffing leidt. Aan deze voorwaarde wordt niet meer voldaan wanneer de bestelauto bijvoorbeeld aan derden wordt uitgeleend, in bruikleen gegeven, verhuurd of verpand. Ingevolge artikel 15a, achtste lid, van de wet is in dergelijke gevallen belasting verschuldigd en dient aangifte te worden gedaan.

Artikel III, onderdeel A (artikel 1 Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

In het eerste lid van artikel 1 zijn de delegatiebepalingen opgenomen waarop het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag berust. De opsomming is aangepast in verband met de wijzigingen die in de Wbm zijn aangebracht bij het Belastingplan 2004 en bij Overige Fiscale maatregelen 2005. De wijzigingen houden verband met het vervallen van artikel 36i, zesde en zevende lid, en de invoeging van een nieuw derde lid in artikel 26.

Artikel III, onderdeel B (artikel 5c Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

In artikel 5c, tweede lid, is geregeld dat de inhoud van een container, laadbak van een kipwagen of van het laadruim van een vaartuig wordt vastgesteld door vermenigvuldiging van de (maximale) lengte, de (maximale) breedte en de (maximale) hoogte. Die inhoud is van belang voor het vaststellen van de volumieke massa van afvalstoffen op grond waarvan wordt bepaald of op de desbetreffende afvalstoffen het hoge of het lage storttarief van de afvalstoffenbelasting van toepassing is.

Onderdeel b van dit lid biedt de mogelijkheid de werkelijke inhoud van een container, een laadbak of een laadruim te laten vaststellen door een conform ISO/IEC 17025 geaccrediteerd laboratorium.

In het derde lid is vastgelegd dat kopschotten bij de vaststelling van de hoogte van een container, laadbak of laadruim ten behoeve van de forfaitaire berekening van de inhoud zoals voorgeschreven in het tweede lid, onderdeel a, buiten beschouwing kunnen worden gelaten (bij vaststelling van de werkelijke inhoud zoals omschreven in het tweede lid, onderdeel b, spelen kopschotten geen rol). Het betreft hier een vastlegging van de wijze waarop de berekeningsmethode van het tweede lid, onderdeel a, in de uitvoeringspraktijk wordt toegepast.

Artikel III, onderdeel C (artikel 5d Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

In het ingevoegde tweede lid van artikel 5d is het voorschrift neergelegd dat de aanbieder van afvalstoffen met een container, een laadbak of een laadruimte waarvan de inhoud door een geaccrediteerd laboratorium is vastgesteld, een gewaarmerkte kopie van dit rapport aan de houder van de inrichting verstrekt. Deze gewaarmerkte kopie bevat het unieke registratienummer (artikel 5c, vijfde lid) en moet, evenals de lijst van de door de aanbieder van afvalstoffen gebruikte containers, kipwagens of vaartuigen, worden verstrekt voorafgaand aan de aanvoer van die afvalstoffen.

Artikel III, onderdeel E (artikel 6c Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Artikel 6c bevat de voorwaarden en beperkingen die worden gesteld aan de toepassing van de inputvrijstelling in de brandstoffenbelasting voor kolen ingezet voor elektriciteitsopwekking. Artikel 6c is zo aangepast dat deze voorwaarden en beperkingen ook van toepassing zijn op afleveringen die in aanmerking komen voor de vrijstelling voor duaal gebruik van kolen.

Artikel III, onderdeel F (artikel 7 Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Artikel 7 bevat de voorwaarden en beperkingen die worden gesteld aan de toepassing van de teruggaafregeling kolen, aangewend anders dan als brandstof. Artikel 7 is aangepast aan de toevoeging in de Wbm van een teruggaafregeling voor duaal gebruik van kolen.

Artikel III, onderdeel G (artikel 8ab Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Artikel 8ab bevat de voorwaarden en beperkingen die worden gesteld aan de toepassing van de bepaalde tarieven. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is opgemerkt vervallen met ingang van 1 januari 2005 de bijzondere tarieven voor duurzame elektriciteit en duurzaam gas. Als gevolg van deze wijzigingen zijn het eerste en tweede lid van artikel 8ab aangepast en vervallen het vierde, vijfde en zesde lid.

Artikel IV, onderdeel B (artikel 5a Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)

In artikel 5a van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting zijn de voorwaarden en beperkingen opgenomen voor toepassing van artikel 24a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 voor aangepaste bestelauto’s ten behoeve van gehandicapten. Inhoudelijk zijn de voorwaarden en beperkingen, opgenomen in de eerste drie leden van artikel 5a, gelijk aan de voorwaarden en beperkingen voor de teruggaafregeling in de BPM voor dergelijke bestelauto’s, zoals neergelegd in artikel 13a van het Besluit BPM. Voor een toelichting op deze eisen zij dan ook verwezen naar de hiervoor opgenomen toelichting bij dat artikel.

In het tweede lid van artikel 5a is verder neergelegd dat het verzoek om toepassing van artikel 24a van de wet moet worden ingediend vóór de aanvang van het tijdvak. Wanneer positief op het verzoek wordt beschikt, werkt ingevolge het vierde lid van artikel 5a de beschikking vervolgens terug tot het tijdstip waarop het verzoek is ingediend, tenzij in de beschikking anders is bepaald. Dit laatste kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer artikel 24a al wordt toegepast voor een andere aangepaste bestelauto ten behoeve van de gehandicapte, en de datum van het verzoek niet samenvalt met de datum waarop blijkens het verzoek de eerdere bestelauto wordt vervangen door de bestelauto waarop het verzoek betrekking heeft.

In het vijfde lid van artikel 5a is de eis opgenomen dat jaarlijks vóór het einde van het vierde opeenvolgende tijdvak een verklaring wordt overgelegd van de gehandicapte en, in geval dit een ander is, de houder, dat nog wordt voldaan aan de gebruikseis en dat de bestelauto niet zodanig is aangepast, anders dan als bedoeld in het tweede lid van artikel 24a van de wet (verwijderen tussenschot in verband met de handicap), dat het een personenauto is. Aanpassingen die ertoe leiden dat de bestelauto een personenauto is in de zin van de Wet motorrijtuigenbelasting zijn bijvoorbeeld het aanbrengen van zitplaatsen in de laadruimte, het aanbrengen van extra zijruiten in de laadruimte of het zodanig verkleinen van de laadruimte dat niet meer wordt voldaan aan de fiscale minimumeisen voor een bestelauto. Wordt de in het vijfde lid bedoelde verklaring overgelegd, dan kan artikel 24a, behoudens tussentijdse wijzigingen, ook de vier daaropvolgende tijdvakken worden toegepast.

Wordt niet langer voldaan aan de voorwaarden en beperkingen voor artikel 24a van de wet, dan trekt de inspecteur ingevolge het zesde lid de beschikking in bij voor bezwaar vatbare beschikking. Heeft de houder in dergelijke gevallen geen aanvullende aangifte gedaan als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de wet (bij een verandering aan de bestelauto) of artikel 24, vierde lid, van de wet (bij een verandering, anders dan aan de bestelauto), dan wordt de beschikking geacht te zijn vervallen op het tijdstip waarop niet langer aan de voorwaarden en beperkingen wordt voldaan.

Artikel V (artikel 4 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968)

In artikel V is een wijziging opgenomen van artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbesluit). Deze wijziging vloeit voort uit het feit dat bestelauto’s zullen worden betrokken in de heffing van BPM. De BPM is een belasting die met betrekking tot een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto wordt geheven bij de eerste registratie als zodanig van het desbetreffende voertuig in het kentekenregister. Doorgaans gaat het bij die eerste registratie om nieuwe voertuigen, maar er kan ook sprake zijn van bijvoorbeeld ingevoerde gebruikte voertuigen. De BPM behoort niet tot de vergoeding waarover ter zake van de levering van een (nieuw) voertuig omzetbelasting wordt geheven omdat de BPM voor de omzetbelasting het karakter heeft van een zogeheten doorlopende post.

Omdat de BPM voor elke personenauto, elk motorrijwiel of elke bestelauto eenmalig wordt geheven bij de eerste registratie van het desbetreffende voertuig in het kentekenregister, is bij de wederverkoop van zodanig gebruikt voertuig nog een deel van de BPM begrepen in de verkoopprijs. Het is echter niet de bedoeling over dat deel alsnog omzetbelasting te heffen. Daarom is op basis van artikel 8, vijfde lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in hoeverre bij levering van gebruikte personenauto’s, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto’s de vergoeding wordt verminderd met de ter zake van het voertuig geheven BPM. Terzijde zij opgemerkt dat daarbij niet wordt gedoeld op voertuigen die worden geleverd met toepassing van de zogenoemde marge-regeling, omdat dan slechts omzetbelasting wordt geheven over de marge van de wederverkoper, en dus niet over de nog resterende BPM.

De hiervoor bedoelde regels voor het vaststellen van het bedrag van de vermindering van de vergoeding voor de omzetbelasting met betrekking tot gebruikte personenauto’s en gebruikte motorrijwielen zijn opgenomen in artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit. Artikel V van het onderhavige besluit voorziet erin dat het toepassingsgebied van die bepaling wordt uitgebreid tot de gebruikte bestelauto’s. De regels in artikel 4, tweede lid, komen overeen met die van artikel 10 van de Wet BPM.

Voor gebruikte bestelauto’s gelden ter zake van de heffing van de omzetbelasting voorts dezelfde regels als voor gebruikte personenauto’s en gebruikte motorrijwielen wat betreft het vaststellen van het bedrag van de vermindering van de vergoeding wanneer voor het desbetreffende voertuig de BPM aan de verkoper geheel of gedeeltelijk is teruggegeven ingevolge artikel 15, 15a, 15b of 16 van de Wet BPM.

Artikel VI

De in dit besluit opgenomen wijzigingen houden in de eerste plaats verband met de inwerkingtreding van de wijzigingen in het Belastingplan 2004, het Belastingplan 2005 en Overige fiscale Maatregelen 2005. De tijdstippen van inwerkingtreding van de desbetreffende delen van dit besluit zijn dan ook hetzelfde als die van de maatregelen in genoemde wetsvoorstellen, te weten 1 januari 2005, dan wel op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De wijzigingen van de afvalstoffenbelasting die betrekking hebben op de vaststelling van de inhoud van containers, laadbakken van kipwagens en laadruimten van vaartuigen treden eveneens in werking met ingang van 1 januari 2005. Tot die datum is het besluit van 15 juli 2004, nr. CPP2004/1198M, van toepassing.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven